| |
| |
| |
Rolande met de bles of
Satan in Vlaanderen
De crisis van de psychologische roman begon lang voordat de kritiek die afkondigde. Reeds in de vorige eeuw duidde die benaming slechts een gedeelte - weliswaar het overgrote deel - van de romanliteratuur aan, zoals blijkt uit de ‘metafysische’ verhalen van Dostojewski. Bij talrijke kenmerken (portretten, milieubeschrijvingen, karakterontledingen en introspectieve passages) die aan de psychologische school doen denken, komt een werk als Rolande met de Bles ons alles wel beschouwd anders en zelfs opmerkelijk modern voor in zoverre daarin de nadruk wordt gelegd op het menselijk tekort en vooral op de keuze tussen goed en kwaad.
Al op het eerste gezicht springt de spanning tussen de moderniteit van de problematiek en het traditionalisme van de inkleding in het oog. Deze discrepantie die in Zelfportret in ruime mate zal worden weggedoezeld door de toepassing van de gij-vorm is onder andere aan de ouderwetse fictie van het teruggevonden handschrift te wijten en meer bepaald aan de briefvorm waardoor Teirlinck zich aansluit bij de verhaaltechniek van Richardson, La Nouvelle Héloïse, Werther en de Laclos. Eigenaardig is echter dat de brieven allemaal van de hand van de hoofdpersoon zijn en dat de antwoorden van Rolande, de
| |
| |
geadresseerde, ontbreken. Die kunnen wij slechts tussen de regels door gissen: in tegenstelling met Les liaisons dangereuses - een titel die overigens bij het gebeuren goed zou passen - vertoont Rolande met de Bles geen afwisseling van gezichtspunten. Alleen de verteller, Renier de Lamarache, geeft zich bloot terwijl Rolande zich in een waas van geheimzinnigheid hult. Zo groeit de roman in brieven uit tot een biecht waarbij de zielestrijd van de monologiserende held in het middelpunt van de belangstelling blijft staan. Nooit wordt de aandacht van diens confidenties afgeleid en tevens maakt die wrerkwijze het mogelijk Rolande aan de ogen van de lezer te onttrekken, wat haar bekoorlijkheid en toverkracht ongetwijfeld verhoogt. Zo behoorde het ook: Satan is even ‘ondoordringbaar’ (p. 433; verwezen wordt naar V.W., VI) en even zelden zichtbaar als God. Bovendien, daar wij opgesloten zitten in de wereld van de Lamarache moeten wij ons geheel en al op zijn golflengte instellen en de hem eigen visie voor lief nemen. Het zwijgen van zijn correspondente zondert hem van elk vergelijkingsobject af en maakt zijn zonderlinge ervaringen des te aannemelijker binnen de logica van het verhaal. Een andere zienswijze zou het getuigenis van deze halfgek slechts relativeren en dus ontzenuwen.
Alles wijst erop dat de auteur het ongewone op de spits heeft willen drijven. In zeker opzicht zou men Rolande met de Bles zelfs als een curiosum kunnen beschouwen en Teirlinck is zich hiervan volkomen bewust, al dient men zich daarbij te herinneren dat de Vlaamse kunst nogal rijk is aan dergelijke ‘zeldzaamheden’ (p. 429). Teirlincks demonomanie zet de traditie van Bosch, van Bruegel en van de folklore voort. Het gekrijs van de Boze vormt hier te lande een barok contrapunt met de koorzangen van de brave Hendrikken.
Het boek krioelt van buitengewone maar min of
| |
| |
meer waarschijnlijk gemaakte toestanden, monsterachtige hartstochten, karikaturen, gruweldaden en helse praktijken. Met welbehagen verkent Teirlinck de zelfkant van de normaliteit en in Rolande met de Bles zijn ontaarding, afwijking en misdaad schering en inslag: het is inderdaad de schemering van een ziel die hij ons wil tonen. De middelen die hij daartoe toepast of, beter gezegd, de aard van zijn vertekening die meestal aan het groteske, het monumentale en de overspanning grenst, verraden zijn verwantschap met de barok. Hieraan herinneren verder nog het besef van de wisselvalligheid der verschijnselen (p. 444), de gedaanteverwisselingen (pp. 444, 544), het mengsel van zinnelijkheid en mystiek of van religie en magie, en de talrijke contrasten waar de compositie en de toon op berusten (vgl. p. 521). Daarover later.
Laten wij intussen de opmerkelijkste van die tegenstellingen onder de loep nemen, met name die tussen schijn en wezen. Opmerkelijk is die in de eerste plaats omdat het hoofdthema van het boek daarmee in rechtstreeks verband staat. Er dient echter te worden gepreciseerd dat dit contrast niet specifiek barok is, maar dat het ook karakteristiek is onder meer voor het fin de siècle. Het masker dat Teirlinck zijn dandy's en dilettanten zo vaak heeft voorgedaan en dat hij in Zelfportret op schrijnende wijze met de werkelijkheid zal confronteren, neemt in Rolande met de Bles de opzichtigste en afzichtelijkste vormen aan. In feite is het kunstmatige hier zonder meer synoniem met schmink. Het portret van Clarence (pp. 441-442) is op dat stuk duidelijk genoeg: Clarence gaat door de wereld als een gegrimeerde toneelspeler. Het thema hangt niet alleen met deze of gene persoon samen die de schrijver dan van buiten af zou veroordelen: het hele boek, aldus het voorbericht, bestaat uit ‘gecamoufleerde’ brieven:
Al deze emendaties hebben alleen voor doel gehad
| |
| |
de ware identiteit der voorkomende personages te verbergen. Zodat ik nu verder nog slechts tot gissingen zou kunnen overgaan (p. 430).
Blijkbaar hebben wij te doen met een karaktertrek die de auteur eigen is: reeds in Rolande met de Bles rekent Teirlinck af met een aspect van zichzelf. Door heel zijn oeuvre heen herkent men hem steeds achter een masker met dien verstande dat de dilettant zichzelf als schouwspel met welgevallen gadesloeg terwijl de vitalist er nu veeleer op uit is een ‘zwarte, zieke plek’ uit zijn ziel weg te snijden. De camouflagekunst wordt thans aangevallen door hem die er het slachtoffer van is. ‘Niet zonder malaise’ (p. 442) stelt de Lamarache vast dat Clarence zich aan tafel poedert, maar hij voegt er toch aan toe dat hij hem mag. Later echter, na het bezoek aan de Académie de Beauté, stelt hij die grimeerkunst gelijk met een vernietiging van de natuur, die hem met ‘afgrijzen’ (p. 488) vervult. De schijn die het wezen zodanig opkalefatert dat hij er lijnrecht in strijd mee is, komt neer op een verraad of een leugen (p. 568). Het thema dat zijn oorsprong vindt in de levenskunst van de eeuwwisseling krijgt daardoor een ethische nuance. Het masker is nu letterlijk uit den boze, want het houdt verband met de dood en de duivel. Immers, Satan is de aartsleugenaar (Joh. 8: 44). Na veertig jaar loopt de verheerlijking van de sierlijke levensvormen op een aanklacht uit die aan de bijbel lijkt te zijn ontleend. Hier komen wij verder nog op terug. Inmiddels moet worden gepreciseerd dat alleen de on- of tegennatuurlijke schijn van de hand wordt gewezen. Schijn, die overigens het kenteken van de beschaving is, bedriegt altijd, maar niet in dezelfde mate. Al wat de omgangsvormen betreft (hoffelijkheid, decorum, discretie, enz., p. 433) prijst de Weltmann Teirlinck aan. Gelaakt worden slechts de excessen, het kunst- en vliegwerk dat de natuur geweld aandoet in plaats van die te stileren. De uitvoerige passages die de schrijver
| |
| |
aan het schoonheidsinstituut en het bordeel van Maman (!) wijdt, leggen de nadruk op het demonische dat in het omkneden en verwringen van het wezen schuilt (pp. 485, 689). De illusie, door een overdreven en dus ontspoorde kunstmatigheid verwekt, wordt als pervers, onzedelijk, dodelijk, ja zelfs als satanisch gebrandmerkt (p. 576). ‘Niets is schoon buiten het leven’ (p. 489), dat wil zeggen: het wezen, de natuur.
Belangwekkend is de verschuiving van de esthetiek naar de ethiek en de daarmee gepaard gaande impliciete zelfkritiek van de oud wordende auteur. Vandaar het terzijde van de Lamarache wanneer hij de erotische rekwisieten van La Grande Maison in ogenschouw neemt: ‘Mijn God! wat hebben de mensen met 't lichaam gedaan, dat Gij hebt geschapen naar Uw goddelijk evenbeeld?’ (p. 555). Tussen die aan de Sade verwante taferelen en de magie is de afstand gering. Madame Rocoir, die de hoofdpersoon over het bordeel rondleidt, heeft iets weg van een vampier (p. 562) en de patiënten van de Académie worden met zoveel woorden geassocieerd met de wassen poppen waar de tovenaars van het boek hun kunst op uitoefenen (pp. 488-489). Ook de voorliefde voor occulte wetenschappen verwijst naar de 17de eeuw en het fin de siècle. Onder leiding van Clarence worden spiritistische seances op Castel-Horlebecq gehouden (p. 457). Rolande eist van haar minnaar de dood van zijn kat, ‘geheimzinnig als een Oosterse nacht’ (p. 440), en de beschrijving van de poes - ‘een elektrische rilling loopt door haar gele pels’, ‘Haar ogen zijn groen en koud, een dubbele manestraal’ (p. 456) - evoceert enigszins de Fleurs du mal:
Leurs reins féconds sont pleins d'étincelles magiques
(LXVI, ‘Les Chats’)
| |
| |
Le feu de ses prunelles pâles, Clairs fanaux, vivantes opales
(LI, ‘Le Chat’, II)
Son regard, (...) Profond et froid
(XXXIV, ‘Le Chat’)
Rolande vraagt zich niet eens af: ‘Peut-être est-il fée, est-il dieu?’. Mirko ziet zij zonder aarzelen aan voor een gevaar, ‘cen wederstrevende fetisj’ (p. 493). Fetisjisme en toverij zijn twee van de hinderlijkste aspecten van de roman in die zin dat het demonisme zich daardoor tegen een uiteraard primitieve achtergrond aftekent die zelfs bij Teirlincks ‘achterlijke’ (p. 596) landadel vreemd aandoet. Aan de ene kant wordt de geheimzinnige almacht van Rolande zo treffend weergegeven dat de Lamaraches ferne Geliebte voor de Satanfiguren uit de wereldliteratuur geenszins onderdoet. Aan de andere kant doet zij een beroep op middelen die haar onwaardig zijn om hem in het verderf te storten. Teirlinck heeft er verkeerd aan gedaan Salome met Heintje Pik, de duivel van de folklore, te verwarren. Mogelijk is ‘Rolande’ bijvoorbeeld de vrouwelijke vorm van een onder het volk bekende duivelsnaam: ‘Roelandt’ (vgl. A. De Cock en Is. Teirlinck: Brabantsch Sagenboek. I, Gent, 1909, p. 238). Opmerkelijk is verder dat de Lamarache Satan de ‘vijand’ noemt (pp. 576, 606, 620) en veelvuldig zijn de talismans, amuletten en fetisjen (pp. 493, 494, 500, 545, 658), waaronder wassen poppen de ereplaats innemen. Bij primitieve culturen wordt aangenomen dat in levenloze voorwerpen een geest huist (p. 545) die door de mens kan worden beïnvloed. Aan stoffelijke zaken wordt dan wel eens een symbolische betekenis gehecht; het verband tussen ding en symbool, aldus Tylor, is reëel, ‘waardoor het voor (de mens) dus mogelijk wordt door middel van de afbeelding een indruk door te
| |
| |
geven aan het origineel’. Zo meenden heksen dat iemand ziek kon worden als zij maar spelden staken in een wassen pop die hem voorstelde. Het animisme waar Rolande met de Bles van doordrenkt is, steunt op de overtuiging dat voorwerpen bezield zijn of kunnen worden (p. 625) en dat zij dus een bepaalde kracht bezitten waar de tovenaar met behulp van met macht geladen formules gebruik van kan maken. Renier de Lamarache heeft het voortdurend over stralingen die door wezens en dingen worden uitgezonden (pp. 524, 579, 603, 612, 624), botsingen van vijandige machten (pp. 624, 659), ‘bezweringsfluïden’ (p. 625), enz. Het hele gedoe wordt breedvoerig uiteengezet niet alleen om het voor de lezer verstaanbaar en aannemelijk te maken, maar ook om de geleidelijke ondergang van de hoofdpersoon beter te motiveren. Van belang is vooral dat vakkundigen voorwerpen met kracht kunnen laden (p. 658) en aldus het magische evenwicht in de wereld herstellen (p. 659). Rolande weet de Lamarache ertoe aan te zetten zijn eigen zoontje Ogier op magische wijze te vermoorden door een wassen beeld te behandelen. De pop is een van de leidmotieven van de roman. Zoals de Académie en La Grande Maison dienst doen als plastische equivalenten van het maskerthema, zo incarneert zich in de pop de doodsgedachte waar Teirlincks Satan zo nauw mee samenhangt. Daarenboven slaat het beeld een brug tussen het kunstmatige en het demonische, want als nabootsing van de werkelijkheid vertegenwoordigt het de leugen terwijl het als symbool zich ook voor bezweringen leent. Er is een duidelijk verband tussen de tombe van de Franse kroonprins te Halle (p. 497), Ogier en zijn wassen beelden waar de Lamarache en Ferguson mee knoeien (pp. 601, 615). Hieruit vloeit voort dat volgens Teirlinck de mens geenszins de speelbal is van een blind toeval, doch veeleer bestuurd wordt door een lot dat hij terecht of ten onrechte meent naar zijn wil te
| |
| |
kunnen dwingen (pp. 612, 666). Over dit vraagstuk laat de schrijver zich niet uit: de Lamarache mag dan herhaaldelijk op moord zinnen, maar alleen aan de dood van zijn poes kan hij, strikt genomen, schuldig worden verklaard, ook al gaan zijn wensen toch weer indirect in vervulling...
De demon die nooit optreedt, maar wie de Lamarache ter wille is, handelt door bemiddeling van trawanten die stuk voor stuk facetten van het kwaad voorstellen. Daar is Soleure, de koele verstandsmens die met ideeën goochelt (p. 572) en de verdorring van de geest belichaamt, de ‘speler’ (p. 654) die overigens ook bedreven is in de zwarte kunst (p. 625). Wijkt Soleure van de natuurwetten af doordat hij het intellectualisme te ver drijft, dan schendt Diana Clarence die tot in haar diepste wezen. Hoewel volmaakt schoon (p. 442) of, beter gezegd, precies daarom, is zij geslachtloos en dus wereldvreemd en dood. Haar naam die ontleend is aan de maangodin brengt ze in verband met ‘Griekse beelden’ (p. 442). Als androgyn (p. 443) lijkt zij in de rechte lijn af te stammen van Monsieur Vénus, de hermafrodieten van Péladan en de lesbischen die de decadente literatuur bevolken. Zij beheert de Académie; zakelijk, materialistisch en op zinnelijk genot gesteld als zij is (p. 569), buit zij de Lamarache uit.
Ik zei reeds dat al die hekserijen in dat milieu nogal geforceerd aandoen en niet toevallig is het best geslaagde portret dat van de onzichtbare Belle Dame Sans Mercy. Het wazige en raadselachtige gaat Teirlinck gemakkelijker af dan het scherp omschrevene. Daarin ligt ook de paradox van de roman. Terwijl de schrijver erop uit is alle bedrieglijke maskers af te rukken om de naakte waarheid ten toon te spreiden, speelt hij ook een van zijn troeven uit. Op zijn best is hij inderdaad wanneer hij de polen tegenover elkaar stelt - de schijn tegenover het wezen, het podium tegenover de coulissen, niet wanneer hij zich
| |
| |
tot één van beide beperkt. Zijn kunst is van nature dialectisch: vandaar het succes van Zelfportret waarvan de gij-vorm dat dualisme meesterlijk concretiseert, vandaar ook de mislukking van de expliciete uitweidingen over magie in Rolande met de Bles. Gelukkig maar blijft de figuur van Rolande gesluierd, dat wil zeggen tegelijkertijd dichtbij en veraf, echt en onbetrouwbaar omdat wij ze steeds door de bril - de telescoop - van haar slachtoffer te zien krijgen. Tweeslachtig is Rolande ook voor zoverre zij evenals de Boze een gevallen engel is: ‘de heerlijke die zich aan de klaarte onttrekt om de vuren die zij voedt in een sekrete nacht te laten gloeien’ (p. 444). Renier associeert ze nu eens met de duisternis, zoals hier het geval is, dan weer met het licht (pp. 446, 470) en als hij zegt dat zij eens ‘gelijk een ster’ (p. 582) in de morgenschemering zal rijzen, denkt men onwillekeurig aan Lucifer. Het lijdt geen twijfel dat zij Satan in hoogsteigen persoon is of een van zijn talrijke incarnaties. De duivel van wie Teirlinck een diabolus absconditus heeft gemaakt om zijn bovennatuurlijke aura feller te doen stralen, inspireert wel zijn boden en vereerders tot hun vuile streken, maar blijft zelf ongenaakbaar op de achtergrond. Daardoor krijgt de Fatale Vrouw enige attributen van God toebedeeld als daar zijn verborgenheid, almacht en absoluutheid. Dat Rolande zich aan de lezer niet openbaart, kan alleen onrust baren: wat men niet kent, is in casu het kwaad waarvan de ondoorgrondelijke wil de mens zoveel te meer bedreigt. Gods almacht wordt tot een vloek: ‘Rolande, mijn noodlot’ (p. 501), zo roept de bezetene (pp. 505, 519, 565), die zich haast zonder tegenstribbelen laat doodbloeden, de geliefde aan. Uit de decadentie komt het vampirisme (p. 690) van zijn zwarte engel, ‘buveur du sang du monde’, voort, die hem zodanig weet om te
scheppen dat hij met wellust het ‘zoete bloed’ (p. 618) van zijn zoontje smaakt. Met God heeft Rolande, in de ogen van haar
| |
| |
minnaar, nog haar schoonheid gemeen, doch als duivel verbeeldt zij de leugen (p. 513), de materie en in het bijzonder het zinnelijk genot. Hierop (p. 700) lijkt haar verhouding met de Lamarache hoofdzakelijk te berusten, althans van haar kant, en het is zelfs de vraag of zij hem wel begeert en geen komedie speelt. Herhaaldelijk verwijt hij haar haar koelheid (pp. 472, 476, 581, 690) en in feite speelt zij met hem als de kat met de muis (pp. 469, 678):
Nu vraag ik u, Rolande. Hebt gij een hart? Indien gij er een hebt, hoe is dat hart? Ik ben bang dat het mij ooit wordt veropenbaard: Ik verkies dat gij er helemaal geen bezit, want zo heb ik toch altijd moeten ervaren. Alleen uw lichaam bestaat (p. 678).
In het voorbericht spreekt Teirlinck van haar sadisme en ‘haar geslachtelijke soevereiniteit’ (p. 434). Evenals bij Houtekiet primeert bij Rolande het vlees. Maar hoe ver staat die afgod met wie Baudelaire zo goed vertrouwd was
Parfois il prend (...)
La forme de la plus séduisante des femmes
(‘La Destruction’),
hoe ver staat die Parijse vamp niet af van Walschaps gezonde natuurmens! Tussen het vitalisme van Houtekiet en dat van Rolande met de Bles is er een hemelsbreed verschil in aard, sfeer en toon.
In de uitbeelding van een demonische en noodlottige hartstocht ligt ongetwijfeld de hoofdverdienste van de roman. Maar alvorens over te gaan tot de betekenis van het satanisme, wil ik er nog even op wijzen dat, daar magie en godsdienst zelden van elkaar te scheiden zijn, het bordeel vergeleken kan worden met een kerk (p. 573) of een klooster (p. 550) en de godvruchtige moeder van de hoofdpersoon de boze geesten laat bezweren... Weliswaar liggen aan dergelijke handelingen niet altijd kwade bedoelingen
| |
| |
ten grondslag. Ferguson is inderdaad eerder een medicijnman dan een duivelsdienaar.
Teirlincks dialectische denkwijze en in het bijzonder het evenwicht van magische krachten dat volgens Rolande met de Bles in de wereld moet heersen, verklaart waarom de Lamarache het bestaan opvat als een strijd tussen God en Satan:
Helaas, ik begrijp te goed dat mijn nood geen uitkomst heeft, dat alle vragen op vragen neerkomen, dat alle betrachting tot nieuwe betrachting herleidt, en dat elk verlangen naar God mede de ontkenning van God zelf betrekt (p. 511).
Zijn liefde voor Rolande is het omgekeerde van de liefde tot God, doch wat hem kwelt, is niet dat hij zich evenals Faust of Mariken van Nieumeghen aan de Boze heeft verpand, maar dat beide hartstochten in zijn hart naast elkaar bestaan en tegen elkaar aanbotsen. Het strijdthema is alomtegenwoordig. In navolging van de manicheeërs beweert Teirlinck dat elke term een tegenpool impliceert: goed en kwaad, geest en stof, licht en duisternis, waarheid en leugen, enz. Aan dit eenvoudige denkschema beantwoorden de dualistische patronen die zich in de intrige aftekenen: de inwendige tweespalt van de hoofdpersoon, het conflict tussen Rolande enerzijds en de grootvader en de moeder anderzijds, het contrast tussen het ‘museum’ van Ferguson en het landschap. Zoals gezegd, komen inzinkingen in de roman voor telkens wanneer de schrijver zich geheel op de magie concentreert en de andere term voorlopig uit het oog lijkt te verliezen. Daarentegen is de geschiedenis van de liefde en de ondergang van de Lamarache superieur werk omdat hij voortdurend op tegenwerking stuit in de buitenwereld en in zichzelf. In deze passages verdwijnt noch God noch Satan van het toneel (p.687) en ofschoon Renier meer en meer naar het kwade overhelt, moet hij steeds weer de moeilijkheden van de keuze te boven komen, komt hij herhaaldelijk
| |
| |
op zijn beslissingen terug en blijft het slot van het verhaal, althans ethisch gesproken, open. De Lamarache mag dan vermoedelijk zelfmoord plegen, maar in zijn laatste brief weerklinkt toch de echo van Goethes ‘Stimme von oben’: ‘Ist gerettet!’. Nooit laat de spanning af. Trouwens kan men van het geluk ‘alleen al voortstrijdende genieten, dewijl men het door strijd onderhoudt’ (p. 576) en heet het werk dat na Rolande met de Bles verscheen: Het Gevecht met de Engel.
Teirlinck zou niet in staat zijn geweest een goede roman over Satan (of over God) te schrijven en zijn hoofdpersoon ontroert ons juist omdat hij verdeeld is. Het is een toestand waar de meeste hedendaagse antihelden in verkeren. Maar hoe modern ook, Teirlinck kan zich blijkbaar die onmacht niet voorstellen bij een ‘normaal’ mens. Als kind van zijn tijd probeert hij die aan de hand van historische omstandigheden (p. 434) en de naturalistische erfelijkheidsleer (pp. 432, 531, 604, 606) te motiveren zodat hij van Renier een uitzonderingsgeval en een produkt van de Entartung maakt. Wij weten beter. Of zijn wij intussen soms allemaal ziek geworden? Wat er ook van zij, ook deze trek staat in verband met de leerjaren van de romancier: het einde van de 19de eeuw dat zo rijk is aan uiteenlopende richtingen.
Tegenover de monsters, de maskers en de satanskinderen stelt Teirlinck de exponenten van het goede waarvan wij nu de eigenaardigheden nader willen bepalen eer wij tot een definitie van de tegenpool trachten te komen. Daar is in de eerste plaats de schone en vruchtbare aarde, het landschap dat in scherp contrast staat met de duistere praktijken van de poppendokters. In Rolande met de Bles krijgt het stukje Brabant gelegen tussen Henegouwen en Brussel de dichterlijke hulde die het verdient, ook al lijkt de Lamarache meestal over een droomland te spreken. Belangrijker is dat de aarde, de moeder die
| |
| |
het bloed voedt, de mens opbeurt, beschermt en geneest (pp. 610, 658-9): zij ‘ontleent (haar) stem aan God’ (p. 672). Misschien is het onder meer aan deze gehechtheid aan de ‘moedergrond’ en aan de ‘geest van (de) vaderen’ (p. 610) die eruit opstijgt te wijten dat Teirlinck de aanbidders van de Fatale Vrouw tot het peil van Dulle Griet doet dalen. De kracht en de zuiverheid van het bloed alsook de zedelijke verplichtingen die het oplegt, worden vertegenwoordigd door de grootvader, de Reus van Bierk, wie de Maleise, een symbool van het primitieve, ter zijde staat. Doch de echte overwinnares van de roman is de moeder die Rolande doet wijken (p. 692) en de liefde zo ver drijft dat zij zich verhangt om de plannen van haar zoon te verijdelen (pp. 705-6). Voor de schrijver is moedermoord de ergste misdaad, vandaar dat de verleidingscampagne van de duivel daarmee culmineert en eindigt. Immers, de moeder ‘regeert (...) met heilige kracht over het Bloed van het Huis’ (p. 706; vgl. pp. 661, 671).
Daar staat Satan vijandig tegenover. In zijn veelvuldige gedaanten verraadt hij de natuur die de bron van het leven is, en verpersoonlijkt hij dus steriliteit en dood. De Boze liegt en vervalst zodanig dat hij de ware aard van de mens onherkenbaar maakt. Weliswaar aanvaardt Teirlinck de natuur niet zoals die ons ‘gegeven’ is en wel verre van de cultuur overboord te gooien zoals Walschap vroeger wel heeft gedaan, prijst hij die aan voor zoverre het ruwe metaal daardoor gezuiverd en veredeld kan worden. De grens tussen goed en kwaad is dan ook moeilijk te trekken. Uit den boze is de overbeschaving waardoor het wezen in het gedrang komt en wegkwijnt. De natuur lijkt een gevoel voor maat, harmonie en zedelijkheid in te houden en voor te schrijven dat aan het klassieke ideaal verwant is en lijnrecht indruist tegen Teirlincks barokke vertekening. Impliciet veroordeelt hij als moralist wat hij als romancier vaak
| |
| |
beschrijft en zijn dialectiek weerspiegelt tenslotte een inwendige strijd. Hij heeft inderdaad vooral aandacht geschonken aan het negatieve, want het goede kan hij slechts indirect, via de uitbeelding van het kwade, verheerlijken, zoals in Rolande met de Bles en Zelfportret het geval is. Teirlinck is er wonderwel in geslaagd zijn schrijverstalent met zijn vitalistische moraal te verzoenen. Wat meer is: het vitalisme stelt hem zelfs in staat het eerste ten volle te exploiteren: hoe zonderlinger het masker, hoe meer weerzin het ook opwekt. Het zijn dan ook buitensporigheden die het satanisme kenmerken: de volstrekte verloochening van de vruchtbare liefde (p. 710) en van de banden van het bloed, de koele verstandelijkheid, de overdreven cultus van de stof en van het genot, de androgynie van Diana, enz. De duivel die de natuur als levenskracht en zedelijke norm haar evenwicht doet verliezen, ontwricht en te niet doet, wordt haast uitsluitend in een aards perspectief gezien. Traditiegetrouw wordt hem nog hoogmoed (pp. 528, 677) toebedeeld, doch dit attribuut is bij de Lamarache, wat Teirlinck en zijn briefschrijver ook mogen beweren (pp. 434, 575, 610, 688), nauwelijks te bespeuren. Dat de hoofdpersoon een Heerser zou zijn, stemt niet met zijn gedrag overeen.
Nieuw is het vrouwelijk maken van de duivel allesbehalve. Alleen God blijft meestal trouw aan het sterke geslacht. Wordt de literatuur niet meestal door mannen beoefend? Satan daarentegen weet de ziel telkens in de meest gepaste gedaante binnen te sluipen en hoewel iedereen er een eigen opvatting over goed en kwaad op nahoudt, lijkt het laatste over een oneindig aantal vermommingen te beschikken. Het bewoont elke geheime schuilhoek van de menselijke natuur en wacht slechts op een gunstige gelegenheid om zich van de rest meester te maken (pp. 703, 704). ‘Zoo heeft ieder mensch zijn Bewaarengel’, schreef Is. Teirlinck in Flora diabolica (Antwerpen-Sant- | |
| |
poort, s.d., p. 9), ‘en tevens (...) een demon in of bij zijn eigen zelf’. In de liefdesgeschiedenis van Renier de Lamarache herhaalt zich het metafysische drama van de verdeelde mens die wel onder de bekoring van Satan komt en zich daarvan rekenschap geeft, maar met een te sterk geweten behept is om de weg naar de hel tot het einde toe te bewandelen. In tegenstelling met Faust en Raskolnikov wordt Renier door de schrijver niet uitdrukkelijk gered: de strijd blijft onbeslist. Door de dubbelzinnigheid van het slot, het niveau van de problematiek en de uitbeelding van de aliënatie (pp. 637, 674, 685) die met het demonisme gepaard gaat, kondigt Teirlincks brievenroman de hedendaagse vertelkunst aan.
JEAN WEISGERBER
|
|