zien. Eén flard van een zin herinner ik me woordelijk:
- Dat ik dat nu nog moet tegenkomen, Karel...
Al stonk mijn bureau naar literatuur, er was geen boek op de tafel dat nog meetelde. Niets telde nog, noch glorie aan het Hof noch hoogtepunt van literaire faam. Hij zat daar, een volstrekt doorzichtige mens op een onnozele stoel. Zijn handen beefden rusteloos, zijn mond aarzelde tussen kramp en strakheid. Hij zocht zelfs geen woorden, het laatste waarvan hij gewoonlijk afstand deed.
Het duurde weer niet lang. Hij schoot plots in een luide lach en vloekte eens sappig in het heuvel-Oostvlaams. Voorbij, geklasseerd bij de rest. De vierde Teirlinck ging zich troostend verbergen in de tweede. Misschien in de derde of in allebei. Het bezoek eindigde met een blik op een uurwerk, hij moest beneden in de kelder schilderijen gaan keuren.
Ik meen niet dat hij deze ogenblikken van onthulling ooit heeft beklaagd. Bij volgende ontmoetingen werd er niet over gerept, het was niet nodig, de egelstelling was weer betrokken, de decors stonden weer recht, 's levens blijspel kon verder doorgaan.
In de poesta maakte ik eens een fata morgana mee. Op de horizont van hard bruin wierp zich een stad af die bestond maar mijlen ver achter ons lag.
Teirlinck stond zijn hele leven vierkant op de aarde maar hij maakte zijn spiegelbeelden zelf, betoverde er iedereen mee, geloofde er zelf in volgens de regels van het spel dat ons tot auto-mythomanen maakt. Aan niemand, geloof ik, heeft hij ooit gezegd wat schijn en werkelijkheid was. Maar soms, als de zon ondergaat, of, om het precies te zeggen, als de kim rijst en het licht buiten ons niet meer bedrieglijk werkt, kruipen we in een schapershut.
Ik vermoed dat ik Teirlinck enkele keren daar zien zitten heb. Het vetlampje aan een draad liet me