| |
| |
| |
De zilveren telefoons
Ik was op reis gegaan met geld, dat ik gespaard, geleend en met extra werkuren verdiend had, omdat ik wonderen had gehoord en gelezen over onze hoofdstad. Ik was jong en werkte als houtzager in een stadje ver in het noorden, ik verdiende niet slecht, maar het leven was duur, en als ik niet dit verlangen gekregen had om de grootse werken en woeling van de hoofdstad zelf te gaan zien en het leven daar als een hete adem op mijn voorhoofd te voelen, in plaats van als een geur van naaldhout en harsige spaanders, zou ik nauwelijks uit mijn verlaten bosland gekomen zijn. Ik was met bussen, treinen en boten gereisd en werkelijk in de stad gekomen waarnaar mijn nieuwsgierigheid smachtte. Ik had er lange dagen gekeken en gelopen, mijn tijd was om voor ik het besefte en mijn geld was gevlogen; ik had er geen begrip van gehad hoe duur en vluchtig geld is in deze reusachtige metropolen.
De stad was mij te machtig, zij had geen medelijden, met wie dan ook, en zeker niet met mij, houtmens zonder beschaving; zij moest enkel smelten, en wat niet smelten wilde, vermalen. De grote werken en wonderen waardoor de stad beroemd geworden was, had ik niet gezien, geen kerk, museum of wolkenkrabber betreden, nauwelijks een opschrift op obelisk of standbeeld gelezen. In plaats daarvan was
| |
| |
ik al meteen verontrust geraakt door de mensen. Ik kon mijn aandacht niet van hen afhouden. Ze vervolgden me in mijn eenzaamheid, 's nachts in mijn goedkoop hotelletje voorbij de spoorweg-emplacementen. Ze zagen eruit als de mensen die ik thuis kende, maar het kwam me voor dat er hier iets met hen gebeurd was, dat zij niet hadden voorzien en nog minder gewild, zodat hun manier van leven niet de manier was die zij zelf hadden uitgezocht, maar een soort van dwang waaraan zij moesten toegeven, bijna een vonnis waartegen zij machteloos waren. Ik moest hun gangen gaan om te weten wat het was dat zoveel sterker bleek dan de mensen; al het andere was in een handomdraai bijkomstig geworden.
Ik had nooit veel mensen bijeen gezien behalve op de jaarlijkse zaag- en schietwedstrijden, en dan waren zij meestal van één soort, maar hier cirkelden zij om mij in ontstellende menigten, soorten, kleuren en prijzen: bleek en zwart, duur en waardeloos. Ik had ochtendzalen gezien vol goudlicht, waar twee verveelde vrouwen ontbeten, door vier, vijf man in rok bediend. Schrikbarender vond ik de vreetlokalen, waar de mensen bij horden werden gevoerd, opschuivend in rij naar rij naar lange tafels, of staande aan minieme schraagjes waar naast het bord en de zoutstrooier nog net plaats was voor een elleboog. Ik probeerde te weten te komen waarvan de duizenden goedgeklede slenteraars leefden die de straten vulden, maar ik kwam er net zo min achter als achter de drift en snelheid waarmee zich duizenden anderen in de bussen, op de veerponten of op de tunnels van de ondergrondse wierpen - verbitterd als gingen zij een strijd aan van allen tegen allen. Ik keek en luisterde naar degenen die in bars en beatholen naar rumoer zochten, dansten, jukeboxen lieten ratelen of naar drummers luisterden, tot zij ergens slaags raakten, in hun gezichten de extase van mensen die lang naar de woede van vuist en stiletto hebben ge- | |
| |
hunkerd. Erger waren de zwijgers die ik op een straathoek zag staan of in stofgrijze plantsoentjes op een bank hangen, roerloos, ontzield; ik probeerde tevergeefs te begrijpen wat zij zagen en waarom zij zwegen. Ik was uit een bar geschopt toen ik ertegen opkwam dat twee opgeschoten jongens een zwarte man bij een speelautomaat vandaan drongen. Ik stond bij de blinde muur van een gevangenis en hoorde op het plein daarachter de schuifeling van het luchten; ik sloeg op de vlucht bij de klamheid die mij uitbrak. Ik stond bij een soepkeuken en slobberde met het hete vetloze water brokstukken van het evangelie naar binnen, die mij als heiligschennis in de oren klonken. Er knielden mensen op de zondaarsbank, zij schreeuwden het tegen de
kale witte wanden uit dat zij hun dochters hadden verkwanseld of verkracht, of hun beste vriend vermoord, zij konden niet verder zonder door grote barmhartige armen te worden gedragen. Ik kwam terecht in een holdup; ik lag met gezicht en borst tegen het trottoir, terwijl politie en gangsters over mijn hoofd heen een vuurgevecht leverden; toen het stil werd en ik opstond werden er twee lijken van jonge mannen in leren blouses weggedragen. Ik was duizelig van het niet-bevatten. Ik stond bij een park waar oude mannen in de lucht staarden of er nog zwaluwen waren; en in het donker bij de havendam zag ik schimmen van mensen die zich geruisloos in het water lieten zakken omdat niemand hen kende, miste of nodig had; zij zouden hun identiteit pas verkrijgen als men ze straks zonder gezicht uit de rivier viste.
Ik kwam er niet achter wat de bestaansgrond van de levenden in deze stad uitmaakte en waarom er van de stad geschreven was dat zij de toekomstverwachting van de halve wereld inhield. Het denkbeeld plaagde mij met ongewone pijn: ik zou moeten vertrekken zonder wijzer te zijn geworden aangaande het raadsel waarin ik met deze miljoenenbevolking
| |
| |
verstrikt was. Ik besefte, toen ik mijn koffertje pakte, dat ik zou willen blijven. Een grote tegenzin in mijn oud bestaan, blokhuis, elektrische zaag, bospaden en houtvlotten overviel mij bij de gedachte dat ik ze binnen een paar etmaal terug zou zien, maar niet als de man die ik geweest was. Ik zelf was aangeraakt door de fatale verlokking van het raadsel dat de mensen opjoeg, in treinen en bussen stompte of op een straathoek liet verstarren en zwijgen, dat hen liet aanschuiven aan de massale voederbakken en zich volproppen met nieuwe weerstand, opdat zij niet voor hun tijd in de arena hoefden te vallen, of - erger - in een hoek verschimmelen. De macht die de jacht en de schimmel teweegbracht, hield ook mij met harde hand: alsof walging en besef van verderf en de ongedeelde verlatenheid van miljoenen al een heviger aanvechting geworden waren dan de herinnering aan groen en zaagselgeur en het hameren van een specht in een lariks... Het raadsel: waarom waren zij, en ik met hen, machtelozer dan het lot dat hen hier bijeenhield?
Ik liep op deze laatste avond bij de mensen vandaan onder een hemel die niet donker wilde worden. Het zenith had het blauw van een verlaten pool. Het welfde zich naar een horizon van koud aluminiumwit en bevroren onderwatergroen zoals ik ze alleen in mijn noordelijke landstreek voor mogelijk gehouden had. De grootste brug aller tijden was achter mij. Ik liep aan de rand van het geschapene. Hier zou alles wat ik had gezien en gekend en ook het niet-onder-kende kunnen eindigen of opnieuw beginnen, maar dan dank zij andere wezens, groter, kalmer en wijzer dan de huidige, mensen die zouden kunnen komen aanvaren uit de nabije, zij het niet zichtbare zee. Ik weet niet waardoor deze fantasie in mijn hoofd spookte, terwijl ik de laatste boulevard afliep die naar de zonsondergang leidde. Er kwam een huis in zicht, eenzaam en afgezonderd van stad en mensen.
| |
| |
Ik had het niet eerder gezien, ofschoon mij een vage herinnering plaagde dat ik er in mijn vroegere wereld van vernomen had, toen ik zijn merkwaardige omtrekken zag. Het leek me van glas en chroom gebouwd, het fonkelde ingehouden, een berg van kristal die men tot enkele vlakken heeft bijgeslepen, en de vlakken zelf hadden een doorschijnende neokoele klaarheid, als was er in het kristal bestendig licht. Het huis lag in een marmeren rotonde, die de indruk maakte van een winterpark. Ik zag bij het naderen dat wat ik voor lage, besneeuwde heesters gehouden had een parkeerplaats was vol auto's, slank, langgerekt en verstild in glanzende onbenaderbaarheid. Er was een soort van taboe om de plek waardoor ik stokte in mijn gang en om mij heen keek. Hadden degenen, die hier met hun kostbare wagens naartoe gekomen waren, hun plaats al ingeruimd? Waren zij in zee gestoken, met achterlating van de uitwendige tekenen van hun aanzien?
Toen zag ik tussen de haag van wagens mannen staan. Ze waren blootshoofds en maakten een jeugdige indruk. Ze droegen nachtblauwe smokings en witte zijden hemden en ik zag nu dat de glans van deze zijde de indruk van sneeuw en vrieskou had versterkt. Zij stonden zonder beweging, waakzaam, de hand in de zijzakken van hun smokingjasjes of onder de lapel van hun zwartglanzende kragen. Ik begreep dat het de wachters waren van deze plek en twijfelde er niet aan, of zij hadden revolvers; ik had daaromtrent in de stad voldoende geleerd. Hun hele houding maakte mij duidelijk dat hier niemand in zee gestoken was en dat het huis bewoond werd. Het denkbeeld vertienvoudigde mijn taboebesef. Toch draaide ik mij niet om noch liep ik weg. Integendeel. Het bonzen van de vrees in mij werd al sterker door de dwang van de nieuwsgierigheid overstemd. Ik deed een stap voorwaarts. Ik keek onderwijl naar de wachters. Mijn hart klopte sneller toen ik zag dat zij zich niet ver- | |
| |
roerden. Ik deed nog een stap. Een van hen keerde zijn gezicht naar me toe. Het leek me, ofschoon gefronst, van veraf knap en koud; ik was blij dat ik de ogen van de jonge man niet zag. Ik haalde diep adem; ik kon niet terug. In plaats daarvan sloot ik mijn ogen en liep ik op goed geluk tussen de laatste auto's door naar het huis. Ik was ontsteld van mijn eigen moed. Er gebeurde tot mijn verbazing niets. Alleen mijn handpalmen waren klam, toen ik voor de kristallichte deuren stond.
Toen ik naderde en de voet al naar het drempelchroom strekte, weken de deuren met elektronische glasharde hoffelijkheid. Ik was in de hal. Ik had verwacht dat ik in vol licht zou staan; maar binnen hing een luchtige melkige nevel, een begin van avondduister dat de verre hoeken vulde. Voor mij uit zag ik de vaag omschaduwde rupsen van een dubbele roltrap geruisloos uit de glanzende vloerdiepte stijgen en in het hoger hangende halfdonker verdwijnen. Hun geluidloze beweging in deze onwezenlijke, moeilijk te doorgronden schemering liet mij nog eens beseffen dat ik moed nodig zou hebben om verder te gaan. Ik ging toch. Ik betrad een van de roltrappen. Ik liet mij omhoog dragen, met toenemend onbehagen en schuldgevoel, omdat de hoogte waarheen ik steeg veel groter was dan ik had verwacht: hoe verder de roltrap mij hief, hoe meer het trappenhuis zijn vaagwit schijnsel verloor, totdat ik door een tot rust gekomen grijze wolk gleed. Het uitwendig lichten van het huis was bedrog geweest, speling van de stervende dag.
Ik werd met een lichte smak van de roltrap gegooid. Ik was boven. Ik tastte mij overeind langs een gladde balustrade die ik alleen nog met de vingers voelen kon. Ik bleef enkele tellen staan in de hoop dat mijn ogen aan de grijsheid zouden wennen. Het kwam mij veeleer voor of mijn oogholten ermee werden opgevuld. Ik begon voor het eerst te denken dat ik terechtgekomen was in een van die dromen die
| |
| |
ons het grauwe labyrint van een huis binnenlokken; half bekende trappen leiden naar bovenkamers waar langgestorvenen ons met hun lemurenblik aanzien - moeder, vader, broers, een jeugdvriendin - en de schijn aannemen of er niets aan de hand is, zodat men weet dat men droomt en langs alle wanden tast naar de verlossende schakelaar van het licht. Hier was zo min als in de droom een lichtknopje in de mij omhullende wolk.
Het oude schuldgevoel en de oude angst bekropen mij: hoe kwam ik weer buiten? Ik sperde mijn ogen of ik de neergaande trap zag, of het zachte gonzen van de mechanische installatie hoorde - het mocht nog zo miniem zijn. Er was niets. Ik kon alleen verder tasten in de hoop dat ik een echte trap, een deur met een brandgang zou vinden, waarlangs ik weer ontsnappen kon.
Ik vond na lange tijd werkelijk een deur. Ze gaf aan mijn vingers, die onder het duister aan de koude en gladheid van glas en marmer gewend waren geraakt, een onrustbarend gevoel van afwijking. De deur voelde mollig en veerkrachtig aan, van een maaksel dat hier nagenoeg schokte. Gekapitonneerd, dacht ik, maar heel niet opgelucht door het herkennen. De deur ging bijna meteen toen ik drukte flauw zuchtend open. Voor mijn nerveuze oren had het geluid een schrikbarend volume. Open - waarheen? Trap? Lift? Luchtkoker... dat wilde zeggen: mensenval? Ik stokte. Het duurde lang voor ik mijn voet vooruitstak en langs de bodem duwde en tastte tegelijk. Er was solide vloer achter de deur. Ik glipte door de smalle opening die ik had gemaakt.
Ik stond, eindelijk, eindelijk, weer in een mathematisch afgetekende ruimte. Ze werd verlicht door het verre, maanblauwe schijnsel van een telescherm. Het bevond zich aan het uiteinde van een kleine zaal of grote kamer. Het gaf mij in het eerste ogenblik een bedrieglijk vertrouwd gevoel van herkenning:
| |
| |
ik was weer tussen dingen met een vorm, beter nog: onder levende wezens. Menselijke wezens zaten in het telelicht dat door het bolle, beeldloze vlak van de monitor in de zaal gekaatst werd, aan een lange tafel. Toen ik hen nader bekeek vervloog mijn hoopvolle verwachting al en het taboebesef zat mij weer op de nek. Er waren er misschien twintig aan die lange, gepolijste tafel. Ze waren in tegenstelling tot de wachters buiten oud, de meesten kaalhoofdig, een enkeling droeg een witte bedaagde kolonelssnor. Ze leken op elkaar; ze konden uit één onaangenaam nest zijn, geschud uit één kolossaal ei (want geen zoogdiermoeder kon zoveel gelijksoortigen gebaard hebben). Ze hadden allemaal een zelfde soort business suit aan, blauw of antracietkleurig, wit hemd, donkere das. Hun handen lagen op het spiegelvlak van de tafel dat ingehouden blonk: en van afstand tot afstand weerkaatste het glasklare hout de witte manchetten waaruit de oude mannenhanden staken, als vreemde klauwtjes verstrengeld of over elkaar gevouwen. Maar er werd nog meer weerspiegeld. Voor elk van de oude mannen stond op het tafelvlak een glinsterend apparaat; een zilveren telefoon. Veertig telefoons en veertig paar handen, waarvan er maar twintig echt waren.
De oude mannen hadden mij niet gezien; misschien letten zij niet eens op mij. Ze keken uit ingezonken vermoeide ogen voor zich; het leek me of ze langs elkaar heen keken. Ik was diep bevreemd, en nog niet het meest om het voorkomen van de oude mannen, of om de monitor of de telefoons. Zij spraken. Heel de zaal was vol met het gedempte, krakende gerucht van hun stemmen, een gesprek dat wegzakte, opleefde, wegzakte als een bejaarde hartslag zelf. Ik verstond niet wat zij zeiden, al was ik vlak bij hen. Het was een gesprek met eigen frasen en wendingen, en niet eens eentonig van klank. Er scheen hier met de uitlatingen van de oude mannen een laatste ver- | |
| |
wonderlijke drift gemoeid: de stemmen klonken als overwegingen die zochten en botsten, tot er een soort beslissing leek te zijn bereikt; vragen waarop zij zelf krakend en met redeloze emotie antwoord gaven.
Ik voelde mijn hart weer haastiger kloppen toen een van de oude mannen de hand onverwacht naar de telefoon uitstak die voor hem stond en het apparaat van de haak lichtte. Hij riep in het mondstuk een getal, en toen de telefoon klikte een naam; zijn stem klonk schril gespitst. Het getal zei mij niets. De naam klonk me geografisch in de oren, maar de plek op aarde kon ik er niet uit afleiden. Er viel stilzwijgen aan tafel, zodra de oude man de telefoon had opgenomen. Daarna werd het egale blauwe schijnsel van het telescherm beweeglijk, het sneeuwsel van lichtstrepen verdichtte zich, een beeld sprong op in de metalen lijst. Alle oude mannen keerden hun gezicht en ogen naar het kijkapparaat. Ik zag een witte havenstad onder een schelwitte hemel; langs een baai stonden honderden oliehouders; tankers lagen aan de steigers; monden van een pijpleiding staken zwartgeworden van olievegen vooruit. Het beeld zweefde kort op het scherm en verloor daarna zijn panoramische wijdheid; het spitste zich toe tot de havendam; tankers en oliehouders werden onzichtbaar, maar op de kade werd de wemeling van honderden gedaanten onthuld. Zij zagen er met vuile witte kaftans en turbans en donkere gezichten oosters uit. Zij schenen te demonstreren, zij voerden borden en spandoeken mee met Arabische karakters, af en toe hieven ze de gebalde vuisten en riepen iets, maar het beeld in de monitor bleef stom. Plotseling stokte de deinende optocht: er ontstond gedrang, een eigenaardige wenteling en kolking van lichamen op één plek. Het volgend ogenblik zag ik dat er een tank tussen de menigte gereden was, gevolgd door een tweede, een derde. De tanks rolden donker gepantserd in de menigte op, als gebalde handen in deeg.
| |
| |
De demonstranten zwaaiden met hun spandoeken en drongen onstuimig samen rondom de tanks als konden zij ze met hun meerderheid tegenhouden. De tanks openden hun kleine zwarte bressen en richtten kleine zwarte vuurmonden op de massa. De schietpartij begon. De gedaanten met de turbans en borden en de gebalde vuisten kwamen in wilde paniek; zij vluchtten of probeerden het; een aantal viel. De tanks kropen verder, verderf spuwend. Zij draaiden als stalen slakkehuizen om en om, in al wijdere cirkels. De havendam raakte leeg. De tanks bleven staan en schoten nog één keer, nu in de lucht. De demonstranten waren verdwenen, op de gevallenen na. In het spoor van de tanks volgde bereden politie, witgehelmd, blanken en zwarten. Zij bezetten de kade. De tanks keerden om en kropen terug. Het beeld bleef even staan en deinsde weer, zich verwijdend tot het oorspronkelijke gezicht op de haven in vogelvlucht - schepen, oliehouders, pijpleiding, scherpgetekend tegen de tropische baai.
Het panorama verdween even stil en snel uit de monitor als het verschenen was; de leegte van het telescherm, maanblauw en onaandoenlijk, bleef over. Sommigen van de oude mannen aan de tafel loosden een zucht, anderen lachten kinds, droogjes, kortstondig.
Ik bewoog me nog altijd niet, staande tegenover dat telescherm zonder ziel en toch zo vol van de beelden der boosheid. Het was maar een begin. De oude mannen hervatten het gedempte, dringende en onbegrijpelijke praten. Zij praatten zoals anderen eten, ingehouden, gebonden aan regels van decentie en toch met een verborgen, verbeten drift, een laatste hartstocht. Na elk gesprek scheen een beslissing te vallen. Dan stak een van hen weer de hand uit naar zijn zilveren telefoon; zijn hese stem gaf het codenummer, gevolgd door een naam - ze klonken Aziatisch, Spaans, Grieks, Afrikaans. Telkens als de naam
| |
| |
was afgeroepen en het stil werd aan tafel, kwam het beeld in het apparaat. Ik zag rijstvelden die in brand geschoten werden, pleinen vol palmen waartussen galgen gespannen waren, levenloze mensen bungelden in de strop; een oerwoudrivier vol kleine haastig geroeide bootjes, waarboven vliegtuigen neerdoken om ze onder bommen te bedelven; een rieten dorp waarin gehelmde mariniers binnendrongen, terwijl vlammenwerpers de hutten in vuur staken; brandende vrouwen en kinderen renden naar buiten en vielen onder de kogelregens van de machinepistolen. Er was een stad waarin politie en inheemsen slaags waren, de politie week, radiomasten knakten en vielen omver, kolossale helikopters stortten neer op bergflanken. Een van de oude mannen sloeg woedend met de beenderhand op tafel. Het beeld veranderde al; dezelfde gehelmden die dorpen in brand schoten sprongen met valschermen uit aansuizende vliegtuigen, de gevechten begonnen, de slachting was binnen enkele minuten volslagen, uit de huizen van de stedelingen werden witte vlaggen gestoken. De oude man die met de vuist op tafel geslagen had giechelde.
Ik weet niet hoe lang het duurde en hoe lang ik keek; de grijsaards aan de tafel werden het kennelijk niet moe. Telkens als er fatale stilte neerdaalde over een beeld vol weerstand en wanhoop, en het gebeuren in de monitor door de lege glimmering werd weggeblind, lachten de oude mannen met krekelstemmen, wreven zich de dorre, schoongewassen handen en hervatten hun dodelijk gesprek.
Ik wist eindelijk dat ik niet langer kon en mocht blijven staan, of zij mij zagen of niet. Ik moest deze zaal, dit huis verlaten, een uitgang vinden wat het ook kosten zou. Ik moest mijn medemensen waarschuwen. Meer dan dat: ik moest hen ervan overtuigen dat het raadsel waaronder zij leefden geen raadsel meer was. Het blinde lot waarvoor zij bukten, zwegen, of zongen, of elkaar met de vuist op de mond
| |
| |
sloegen of zich bewusteloos dronken, bestond uit niet anders dan twintig afgeleefde mannen in een huis, toegerust met zilveren telefoons waardoor zij met schorre stemmen hun codes en komplotten naar de uithoeken van de wereld zonden. De mensen konden hun eigen noodlot vernietigen als zij het eenzame, glanzende taboehuis bestormden, de wachters neersloegen en de zaal met de oude mannen binnendrongen om hen te arresteren en hun telefoons aan gruizels te slaan.
Ik gleed terug door de mollig verende deur, naar de gang vol saamgepakte schemering, het halfduister waar ergens de uitgang moest zijn. Ik tastte mij door het nachtelijk grijze huis. Ik was binnengekomen, ik moest er weer uit kunnen ook, naar de wereld van de levenden. Ik was er mij, weer langs de harde gladde muren tastend, van bewust dat het lang, lang zou kunnen duren voor ik de uitweg ontdekte, en dat de oude mannen met hun zilveren telefoons nog ramp na ramp zouden aanrichten, overal op aarde, om te verhinderen dat de demonstranten met de turbans hun olie zelf zouden verhandelen, de rijst onvernietigd groeide, de bergdorpen in vrede gedijden, geen stad ter wereld meer in opstand hoefde te komen tegen haar knuppelaars. Ik wist niet of het mij gegeven zou zijn ooit te ontsnappen, en of ik, als ik buiten kwam, door de haag van gewapende jonge mannen zou kunnen heenkomen zonder hun kogels in mijn rug. Natuurlijk! Iedereen die de durf bezat kon het gebouw binnenwandelen, dat zo bedrieglijk fonkelde. De kunst was om het weer heelhuids te verlaten. Misschien zou ik in deze doolhof blijven rondtasten, misschien tenslotte de moed verliezen, mij uitstrekken in de schemernacht en er omkomen. Ik wist het allemaal, het stond mij allemaal voor ogen: maar nog bezat ik de moed, nog kon ik al mijn aandacht en mijn wilskracht in het geweer brengen om uit dit huis van de misdaad te breken.
THEUN DE VRIES
|
|