Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 20
(1967)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 874]
| |
[Nauw nog op te kalfaten]Nauw nog op te kalfaten
is de klaarte. Want, in de zone
van de dooi, iedere boom
wordt jobsbode voor de bevende vogel.
Met ijskristallen, aldus
gekroond smelten de koningen
en kinderen doen koninkrijken vallen.
Een schrikkeljaar van vijandschap
dat sneeuw in waterstof verandert.
| |
[pagina 875]
| |
[Meermaals, maart is meerderjarig]Meermaals, maart is meerderjarig -
hoor hoe in de honingshagen
zijn kreet meerstemmig kraakt.
Genezend van haar aarzeling
wordt reisgereed de zwaluw
voor dit noorden. En ze nadert.
In wedloop met het licht,
bloemen en vlinders berekenen
de len(g)te van hun vlucht.
| |
[Praatziek is april, in de hagel]Praatziek is april, in de hagel
is het zichtbaar. En, in de hagen,
van 's wortelswege
wordt elk credo kreet van groei -
een diadoche, aldus de donder
in de augiasstal van wolken.
En, in het poreuze marmer
van mannelijk vel, het vuur
dat droppelings postvat.
| |
[pagina 876]
| |
[De mier ligt moe gemeerd]De mier ligt moe gemeerd
aan de meisteen van de stilte -
dan, als paarden op de polders
pelgrimeren en merelaars
hun omgeving milderen
met madrigalen. Saturnus,
zolang een zon ad interim.
| |
[Zeelofaan, zacht een hals]Zeelofaan, zacht een hals
van zout want warm.
Nadert de verjaring van het water,
een zeeslak paart er
in de algebra der avonden;
basalt sluit met de wind
een weddingschap. En wint. Dan,
bezielde zebrahuiden
halen halleluja's aan en
juni juicht.
| |
[pagina 877]
| |
[Om as en naaf, nooit tot stilstand]Om as en naaf, nooit tot stilstand
komt de revolte van de tijd -
in het memorandum van de dood
de klaver kleurt, en klem
tot zenit toe verzengt de zon.
Geaderd als een pols, de polder
graaft zijn muskusrat te water.
Met, in vertikaal besef,
manshoog ons zelfportret.
| |
[Te zwaar, de halters]Te zwaar, de halters
van de hitte. Aldus verrekken
duizendwerf in das en dar
de dogma's van het bloed. Totdat
ons vel verdort. Het vocht
in de gewrichten stolt -
tot op het been beschadigd
wij zoeken naar verschansing,
schaamteloos, van schaduw.
| |
[pagina 878]
| |
[Eén etmaal lang vloeit]Eén etmaal lang vloeit
in september de getaande
warmte van de zomer; dan,
gehurkt in ons omhulsel,
wij worden de prolurken
van een dagdroom. Halfstok
de zon, en stollend.
| |
[Gehard een oligarch, aldus]Gehard een oligarch, aldus
de storm. Oktober kent hem
en aan den lijve wordt
de wet geproefd. En het geweld.
Tuimelt in het tumult
de van brons beroofde horizont -
wij ronselen rebellen, roekeloos,
tegen de regering van de regen.
| |
[pagina 879]
| |
[Vandaag, de dag is een dolle rit]Vandaag, de dag is een dolle rit
in winterrichting. Afgetakeld,
in de vertakking talmt de klaarte;
vanuit de wortel, schorsopwaarts,
reikhalst de verwording.
Astmatisch de avond ademt;
krekels, in der sterren struikgewas,
verliezen stem. En sterven.
| |
[Onbewoonbaar als dusdanig, zo]Onbewoonbaar als dusdanig, zo
december; dan, als een baaierd
breukgetallen beeft over de aarde,
en kraakt ontkleurd in deze hemel
de diepvrieskreet. Met,
kinderen en krekels, snijdend
uit sneeuw de scherpe silhouetten
van hun vrees.
HEDWIG SPELIERS
|
|