| |
| |
| |
De kanalen van Mars
Mijn versleten grapjes (dat niemand van hen in 1967 geboren is, en dat vaders gewoonlijk andere voornamen dragen dan hun zoons) brengen ditmaal zelfs de grootste mouwveger niet aan het lachen. Terwijl de leerlingen ijverig de gegevens van het bord (adres van de school, naam van de behandelende geneesheer, enz.) drukletteren op de langwerpige kaartjes met de twee longen erop, teken ik met mijn kogelpen een rood driehoekje onder in de rechterlong van het reservekaartje. Ze voelen dat ik bang ben: de grote lobbes met zijn levenswijsneuzige spotternijtjes durft het reservekaartje niet invullen. Het gezicht van een leerling in de klas is voor een klaarkijkende leraar betrouwbaarder dan de praat van om het even welke fysieke of psychische diagnosticus.
Het is nu zes maanden geleden dat mijn vriend, die onderwijzer was in mijn geboortedorp, stierf achter een afschuwelijk gebloemde (mimosa en rozen, rozen en mimosa) paravent in de lelijkste kamer (op de derde verdieping) van een stadskliniek. Vorig jaar had hij het grote voorbeeld gegeven aan zijn scholiertjes, was hij als eerste voor het röntgenfotoapparaat gaan staan. Het rapport was negatief voor de kinderen, positief voor de onderwijzer; hij werd
| |
| |
ontboden in de stadskliniek, voor een observatieperiode. Na drie dagen mocht hij weer naar huis, met een persoonlijke brief voor de huisdokter. ‘Alles is in orde’, hadden ze hem verzekerd. ‘Ja, je mag weer roken. Niet te veel, natuurlijk’.
In de autobus opende hij de brief: ‘Betrokkene lijdt aan longkanker in een vergevorderd stadium. Beide longen. Nog zes maanden. Het ware misschien wenselijk zijn vrouw op de hoogte te brengen’.
De brief scheurde hij kapot, en zijn vrouw loog hij wat voor.
Een half jaar later moest hij terug, omdat hij het thuis niet meer kon uithouden. De derde nacht stierf hij, ging hij weer op weg, zonder brief ditmaal.
Ik heb met hem gebiljart en gekaart, we zijn naar voetbalmatches gaan kijken, we hebben op Palmzondag (dan verjaar ik) zelfs nog geboemeld: hij heeft er met geen woord over gerept. Hij had de dood in zijn zakken zitten, zonder dat iemand het kon merken.
Ik haal de kaartjes op en terwijl de leerlingen nu ook de erbij horende attestformuliertjes invullen, kijk ik ze door: natuurlijk heeft de plezantste van de klas een muis in zijn linkerlong getekend. Omdat het reservekaartje met mijn rood driehoekje verknoeid is, jaag ik de muis gewoon weg uit mijn aandacht: die lui van het onderzoek zullen al wel meer muizen gezien hebben. De surveillant, een blozende boerenzoon die in geen tienduizend jaar kanker zou kunnen krijgen en die bovendien te gierig is om sigaretten te kopen, komt zeggen dat ze ons verwachten in de recreatiezaal. In zijn hand draagt hij nog een heel stel blanco kaartjes; die maken hem in mijn ogen eensklaps belangrijker dan hij is: de gezondheid deelt bevestigingen van de gezondheid uit. In een poging om grappig te zijn (in feite is hij
| |
| |
erg bang voor me omdat ik fouten kan zien en horen) vraagt hij hakkelend: ‘En laat mijnheer zich ook doorlichten?’.
‘Er zit al radioactiviteit genoeg in mijn corpus’, zeg ik nors.
‘Jaja’, knikt hij idioot lachend, terwijl hij log wegstapt, als een boer achter zijn uitgespannen schimmel.
‘In twee rijen’, zeg ik tot de uit de bank stommelende knapen. ‘En zwijgen’.
Als wij door de gangen gaan, ruik ik wat de pot zal schaffen: vette worst en rode kool, en chocoladepudding.
Tijdens de kerstvakantie lag mijn vijfjarig zoontje in de stadskliniek, door een abces was zijn rechterkaakbeen beginnen te verzweren. Elke dag van drie tot vijf en van zeven tot acht mochten, en moesten we dan ook, bij hem blijven. Het ventje kreeg dagelijks vier twee-minuten-lange penicilline-injecties. (Wat men al niet kan met groene broodschimmel! Wat zou men dan niet kunnen met blanke, gele, zwarte en rode aardschimmel? Misschien wel de tijd injecteren tot hij terug hemel wordt.) Een enorme zwachtel om zijn hoofdje hield een prop met stinkende zwarte zalf besmeerde watten op de uitpuilende wang. Zo'n kinderafdeling van een kliniek is me ook wat: driepersoonskamertjes en glas; hier ligt een geopereerd jongetje met een seruminstallatie boven en in zijn lichaam, daarnaast poogt een meisje haar speelgoedautootje kapot te kloppen, wat verder zit een groep te kijken naar een schiet-en-loop-t.v.-programma, bezoekers wisselen curricula vitae uit...
Persoonlijk bracht ik uren door in het miniatuurspeelkamertje, op een ministoeltje, terwijl ik naar de honderden minuscule visjes keek in het aquarium. Soms had ik dit kijkspel zo intens doorgedreven, dat ik me plots één voelde met het water en de visjes en
| |
| |
de wieren en de zuurstofborrelingen en het rijnzand en het glas... Een extatisch-mystieke eenwording, een vlucht voor de witkielen en witkuiven, voor het kind met zijn paardeogen, voor het tweejarig kind waar niemand naar omziet, voor het kind dat niet kan urineren, voor het jongetje van wie de teelballen na vier operaties nog niet zijn zoals het hoort, voor de knaap met zijn verkalkende heupen, voor het meisje dat gestorven is, voor het meisje dat moet sterven.
‘Hij eet’, zegt een huissloofje naast mij, ‘hij eet!’. Ze zegt het verrukt tegen zichzelf, terwijl ze door het glas toekijkt hoe haar sprietmagere telg wat pruimenjam uitlepelt. ‘Als hij nu maar niet braakt...’.
‘Valse sentimentaliteit’, zegt de kinderarts. ‘Ik heb in Singapore gewerkt, ik zou je wat kunnen vertellen...’.
‘Neen, geen streptokokken!’.
‘Ieder heeft het recht zijn leed als het grootste van de wereld te beschouwen, zuster’.
‘Is dat niet egoïstisch?’.
En daar komen de familieleden met vrachten speelgoed, met kilo's sinaasappelen en druiven, met hopen vriendelijkheid en medelijden...
Telkens als een leraar zijn torso ontbloot, begint de recreatiezaal te joelen. En of ze er reden toe heeft! Ik moet zelf grijnzen als ik de kwabbige borsten van de wiskundeleraar zie, het catchersfiguur van de turnleraar, de kippeborst van de secretaris. Hier zou ik eigenlijk mijn mannelijke fierheid kunnen strelen. Een ogenblik bekruipt mij de lust om ook een kaartje te gaan vragen aan de slungel die de attestformuliertjes aanneemt en ze met een nietjesapparaat bundelt.
‘Waarom laat jij je niet doorlichten?’, vraagt de directeur indiscreet.
‘Ik doe het thuis wel’, zeg ik, ‘bij de dorpsdokter. Hij is een ouwe schoolmakker van me’.
| |
| |
‘Je zult het wel nodig hebben’, grinnikt hij, ‘zoals jij paft...’.
‘U rookt zoveel als ik, en dan nog wel sigaren...’.
‘Weet ik, en daarom heb ik me ook laten doorlichten!’.
Mijn leerlingen staan elkaar in boksersallures te overtreffen. Een pikante zweetgeur omnevelt me, doet me aan de intiemste dingen denken.
‘Diep ademhalen!’, herhaalt een monotone stem in een hoek van de zaal. ‘De volgende!... Diep ademhalen! De volgende!’.
Links van mijn zoon lag een zwartharig, bleek jongetje, dat zijn logge naam (Boudewijn) als een aanfluiting van elke logica torste. Hoe wij (mijn vrouw en ik) ons ook repten om drie uur én om zeven uur, de moeder van Boudewijn klopte ons met minuten: met melancholische ogen zat zij haar anemisch krieltje te knuffelen en te voederen. Boudewijn en mijn zoon waanden zich aankomstrechters; hun spelletje liep echter dood toen mijn zoon ‘om ter laatst’ begon te doen, wat hij thuis had geleerd van zijn zusje bij het soep eten.
De eerste drie dagen zei de dame met het groene lint (zoals ik haar noemde) niets, met het gevolg dat mijn vrouw begon te foeteren op dametjes die te veel ba hadden om boe te zeggen en wat weet ik al.
De vierde dag hoorde ik Boudewijn eensklaps midden in een ganzenspelletje ‘Stomme geit!’ zeggen. Hoe ik ook mijn best deed om doofheid te huichelen, ik had het gehoord en ik ben nooit sterk geweest in het wegmoffelen van gegeneerdheid, wat naar het schijnt op een apoplectische aard duidt.
‘Als ze hier een tijdje zijn, worden ze onbeschaamd en driest’, zei de dame met het groene lint. ‘En wat kan je ertegen inbrengen? Of wat zou je ertegen doen? Het zijn toch sukkelaartjes...’.
Ik ben bang voor het woord sukkelaartje, en daar- | |
| |
om haastte ik mij te zeggen dat mijn zoontje alleen maar een ontstoken kaakbeen had en dat hij wellicht over enkele dagen weer naar huis mocht.
Ik generaliseerde natuurlijk veel te erg, want mijn vrouw voelde zich genoopt dadelijk in de bres te springen en te verduidelijken wat ik met zoveel flegma geresumeerd had.
En toen was het de beurt aan de dame met het groene lint. ‘Wat denk je dat Boudewijn gehad heeft?’, vroeg ze mysterieus fluisterend...
‘Appendicitis’, suggereerde ik verlegen, omdat het gesprek stokte.
‘Kanker’, zei ze traag. ‘Longkanker...’.
‘Kanker?’, echode mijn vrouw, van de hand Gods geslagen.
‘Dat bestaat toch niet’, zei ik sceptisch. ‘Zo iets komt niet voor...’.
‘Dat bestaat inderdaad niet’, zuchtte de dame. ‘De dokters hier hebben het nog nooit meegemaakt... Maar je kunt er toch maar mee zitten’. Ze snikte.
‘Maar nu is hij toch bijna genezen’, troostte ik, net of ik niet wist wat kanker was.
‘Ze hebben één long weggenomen, en nu onderzoeken ze hem geregeld of er nog cellen... Je weet niet wat het is. Vanaf de tweede juli ben ik hier elke seconde van de bezoekuren geweest. Afwachten, altijd maar afwachten’. Ze nam Boudewijn op haar schoot en liet ons het reusachtig litteken zien. Ik moest hard op mijn borst duwen om het te kunnen verdragen. Ik zat nog te duwen toen de vrouwen reeds lang naar gemeenschappelijke kennissen zochten.
De witgejaste slungel met zijn nietjesapparaat komt zeggen dat ik de kleinsten vooraan moet plaatsen. ‘Anders heeft mijnheer ginder te veel werk met het bijdraaien van de röntgenapparatuur’, verduidelijkt hij.
| |
| |
De monotone stem van mijnheer ginder begint nu aan mijn rij te knagen: ‘Diep...’. Neen! ‘Niet ademhalen. Niet bewegen. Kin omhoog. Borst vooruit’. Dan klikt er iets... ‘Gedaan. De volgende’.
De wiskundeleraar, die allesbehalve gehaast schijnt om zijn kwabbige borsten aan de kritische blikken van zoveel leerlingen te onttrekken, komt naast mij staan gesticuleren met zijn onderhemd in de ene en zijn hemd in de andere hand.
‘Weet je wie de X-stralen ontdekte?’, vraagt hij op die superieure toon van hem.
‘Röntgen, zeker?’.
‘Ja, William Konrad Röntgen uit Würzburg. Het gebeurde in 1895, toevallig, terwijl hij experimenteerde met kathodestralen. Hij haalde wat uit met die glazen vacuümballons van Crookes, toen hij eensklaps zag dat sommige kristallen van een bepaalde chemische samenstelling begonnen te schitteren...’.
‘Ik geloof dat ik dat wel eens gelezen heb’.
‘Ja, je vindt het natuurlijk overal. X-stralen zijn van dezelfde natuur als gewoon licht, ze bereiken dezelfde snelheid, maar hebben een golflengte die 10.000 maal korter is... Daarom kan je ze niet zien. Ze gaan zelfs door een metalen plaat, behalve als die van lood is en 1,5 mm dik. Het gekke is...’.
‘Zou je je onderhemd niet aantrekken?’.
‘Ja. Von Laue heeft... Zeg, waarom laat jij je niet doorlichten?’.
‘Ik doe het thuis wel. De dorpsdokter is een ouwe studiemakker van me...’.
‘Ja, maar hier kost het niets’.
‘Hij rekent me weinig of niets aan...’.
‘Ja, maar je kunt hem die last toch gemakkelijk besparen! Volgens mij is het voor iedereen een morele plicht, dat hij zich laat doorlichten’.
‘Een morele plicht?’.
‘Ja! Tegenover je gezin, tegenover jezelf... En zoals jij rookt: een Turk heeft er niets aan’.
| |
| |
‘En als ze dan mochten ontdekken dat... je longkanker hebt?’.
‘Dan is die toch maar in een beginstadium, dan bestaan er nog vele kansen dat je ervan geneest’.
‘Geloof jij dat?’.
‘Ja, natuurlijk geloof ik dat! De wetenschap zegt dat het mogelijk is’.
‘Die ouwe studiemakker van me zegt dat het niet mogelijk is...’.
‘En dat noemt zich dokter!’.
‘Hij heeft reeds enkele jaren ervaring... en weet toch wel waarover hij praat, geloof ik’.
‘Ja, geloof jij alles wat zo'n dokter zegt? De wetenschap...’. Hij zit nu met zijn hoofd in zijn onderhemd. ‘De wetenschap...’.
‘...heeft zich ook al zó dikwijls vergist’, vul ik aan. ‘Jààà... dat heeft ze’.
Of ik dan zó bang ben om dood te gaan? Natuurlijk ben ik zó bang, nog erger eigenlijk. Alleen in boeken en films sterven de mensen met een glimlach, met laatste woorden en dergelijke nonsens. Ik heb nooit een sterfgeval geweten, of er was pijn mee gemoeid, protest en vertwijfeling. (Neen, ik lieg: een ouwe tante van me ontsliep werkelijk in de vrede des Heren, overtuigd van een overgelukkige eeuwigheid. Er liepen tranen van vreugde over haar wangen, toen haar bewustzijn langzaam aan haar lichaam ontsteeg en verwazigde in het vreemde besef van de saecula saeculorum. Ik heb nooit een verscheiden gekend waarbij er door de familie zo weinig gebakkeleid werd: stel je voor dat het brave mens - ze was dertig jaar pastoorsmeid geweest - tot zelfs haar laatste goudfrankje netjes had toegewezen, met een beverig purperen handschrift op drie vellen ministerpapier, aan de instellingen Gods in een straal van tien kilometer.)
Rechts van mijn zoon lag een rosse knaap die
| |
| |
Andreas heette. Drie maanden geleden had hij zijn dij gebroken, toen hij op school van de trap viel. Tijdens de bezoekuren lag hij naar mij te kijken, aldoor naar mij, net of ik was een beroemde wielrenner of een held uit een jeugdfeuilleton. Als ik met tragische stem iets tot een verpleger of verpleegster zei, dan lachte hij; als ik de dokter in zijn, en de zuster in haar wijsheid liet, dan knipoogde hij, alsof hij met zijn zeven jaar reeds wist dat je wetenschapslui en nonnetjes liefst niet als gewone mensen beschouwt. Blijkbaar had hij het meteen door dat ik een medelijdend hart heb, want hij stuurde mij om het half uur uit bedelen bij het personeel om een boterham of een glas Vichy met wat bessesap erin. Dat zo iets tenslotte argwaan wekte bij die brave werkbijen, hoeft geen betoog.
Op een keer vroeg Andreas me of ik hem even tot bij het t.v.-toestel wilde dragen, wat ik natuurlijk niet durfde weigeren. (Hij lag aan de linkerkant in het gips van hiel tot heup.) Onhandig als ik ben in die dingen, liet ik hem met de tenen van de linkervoet tegen de deurstijl aanbotsen... Hij huilde als een gekeeld zwijn, iedereen kwam aanhollen, alle ogen waren beschuldigend op mij gericht.
‘Weet je dat die gebroken dij reeds tweemaal verkeerd aaneengroeide?’, zei de zuster. ‘Wie weet wat jij nu hebt veroorzaakt!’.
Als ik eraan terugdenk, moet ik nog mijn dij betasten.
Andreas kreeg nooit bezoek van familieleden. ‘Soms komt de mistress’, verklaarde hij trots. (Mistress of Moustache, ik weet nog niet wat hij eigenlijk zei.) De mistress was een lang wijf. Eén keer hebben wij haar op bezoek gehad; ze praatte tegen mijn vrouw twee uur lang over de longkanker van haar vader. Het tweede uur ben ik gaan dolen door de gangen. Ik zag patiënten op brancards, dokters die geheimzinnig deden (praatten ze over kanker?), ver- | |
| |
pleegsters die koketteerden tegen verplegers; ik rook ether, urine en appelmoes; ik hoorde bedrukte, droevige en blijde stemmen, en soms wat muziek. Toen ik terug in de kinderafdeling kwam, botste ik op een dronken man met een tuil kleine roosjes in de hand: ‘Worden ze hier geboren, mijnheer?’.
‘Hier sterven ze’, zei ik.
‘Pardon, mijnheer’, stotterde hij, ‘pardon’.
De branieachtige allures van mijn leerlingen verdwijnen weer onder hun blauwe, rode en groene truien. (In een les over kleurschakeringen kan ik met die drie kleuren de hele klas op de estrade roepen. Het is gek, maar de roodjes schrijven de beste opstellen en zijn het meest ziek.) De sjofele jassen zorgen weer voor de uniformiteit. Dan breekt ergens een gejoel los: de speeltijd is begonnen.
Op het speelplein adem ik diep de winterlucht in. In mijn borst schrijnt en vliemt er iets. Vanavond ga ik naar de dorpsdokter: ik zal maar het ergste verwachten, dan kan er mij niets verrassen. De sigaret die ik automatisch heb opgestoken, gooi ik op de rioolrooster.
In de wachtkamer van de dorpsdokter, die een ouwe studiemakker van me is, zit ik uit te rekenen wat zo'n man per dag verdient. Als ik tot de slotsom kom dat zo'n daggeld rond mijn maandwedde schommelt (de man doktert ongeveer honderd keren per dag), krijg ik plots weer een van die opwellingen die me naar revolutie en anarchie doen verlangen.
‘Je bent de laatste’, zegt Hektor, als ik, gevolg gevend aan het belsignaal, de deur van zijn kabinet openduw. Argwanend vervolgt hij: ‘Je wordt toch wèèr niet geplaagd door een ingebeelde ziekte?’.
‘Ik denk dat er iets aan mijn longen hapert...’.
‘Een sigaar?’.
‘Neen’, zeg ik met afschuw.
| |
| |
‘Ga er dan maar achter staan’, zegt hij, aan zijn sigaar trekkend. Hij wijst achteloos naar het witgele doorlichtingsapparaat in de hoek, dat 80.000 F kostte en waarvoor ik hem destijds (bij het begin van zijn praktijk) nog een geldschieter heb moeten aanwijzen.
Als ik mijn bovenlijf ontbloot heb, merk ik tot mijn ontzetting dat mijn borst een beetje vuil beslagen is: dat moet voortkomen van de vix die mijn vrouw er gisteravond heeft opgewreven. (Mijn moeder vroeger placht mijn borst te bestrijken met jodiumtinctuur. De pluim waarmee ze het goedje uitstreek, deed me giechelen en huiveren.)
‘Je schoudertoppen tegen het apparaat aandrukken’, zegt Hektor.
‘Wat zie je?’, vraag ik angstig.
‘De kanalen van Mars’.
‘Heb ik iets?’.
‘Ja, natuurlijk heb je wat’.
‘Wat?’.
‘Longkanker... en...’.
‘En?’.
‘Tuberculose... en... myxomatose, geloof ik’.
‘Zot! Maar... eh... serieus nu...’.
‘We gaan een pint bier drinken, en we gaan over serieuze dingen praten. Ik heb een gedichtenbundel geschreven en ik zou je advies willen inwinnen. Maar je moet eerlijk zijn, vlakaf zeggen wat je ervan denkt. Want alhoewel ik mijn patiënten dikwijls wat voorlieg, omdat het meestal nodig is, toch houd ik er zelf van de waarheid te horen, hoe hard die ook is’.
Ik heb gezegd dat zijn gedichten magnifiek waren. Ze lijken op niets, op geen kloten, maar dat heeft geen belang. We leven in een wereld waarin moet gelogen worden. De waarheid achterhaalt niets, tenzij het leven.
ROBIN HANNELORE
|
|