| |
| |
| |
Het huis op de heuvel
Ondanks de soms onheilspellend sputterende, zich als voortdurend van keelgat vergissende motor en de rammelende carrosserie van de legerjeep, die het enig noemenswaardige, hoewel voor die tijd luxueuze stuk van mijn uitrusting vertegenwoordigde, had ik het behaaglijke gevoel, door een absolute stilte omringd te worden. Ik bedoel niet, dat ik er in slaagde het sputteren of het rinkelen van het oude vehikel, dat zich op een springerig drafje over de kinderkoppenweg spoedde, uit mijn waarnemingsveld wèg te denken. Het kwam veeleer hierop neer, dat in een kring om mij heen, die zich als een imaginaire luchtbel mèt mij door het Kempisch landschap verplaatste, de avond inviel met een zo indringende rust, dat de schemering, inplaats van door het agressief opbulkend schroot van de tot op de draad versleten motor aangerand te worden er, door het contrast, een onvoorstelbare sereniteit scheen aan te ontlenen. Nu ik het voor het eerst na zoveel jaren opschrijf, lijkt het mij gepast de mogelijkheid in overweging te nemen, dat het daarenboven verband hield met de innerlijke vrede die zich, door mij alsnog onbekende oorzaken, van mij meester had gemaakt.
Niets zette er mij toe aan, het te gaan zitten uitpluizen. Zonder meer gaf ik mij op het grillig kronkelende pad over aan het probleemloze genieten van
| |
| |
een uitgelezen avond, waaruit nu verrassend een eerste, nog koel-aarzelende ster zich loswerkte boven de onbewogenheid van een natuur, die weliswaar met tot het uiterste gespannen zenuwen gereed lag om tot de overdaad van de lente uit te barsten, doch zich niettemin voorlopig beperkte tot de rillerige broosheid van de naar haar einde lopende ingetogenheid der laatste vastendagen. In de verte zag ik hier en daar in de windstilte boven de velden met hun verre molens en kerktorens een dunne rookpluim opstijgen. Zij herinnerde mij aan de avonden van september, als het aardappelloof wordt opgestookt. Op de plaatsen waar een ijlblauwe, haast onzichtbare wolk tot bij de straatweg gedreven was, deed de geur mij nochtans vooral aan verbrande, reeds grotendeels tot humus vergane bladeren denken.
Lang was het geleden, dat ik mij nog zo prettig ontspannen had gevoeld. Ofschoon ver in het noorden en het oosten de oorlog nog voortduurde, lag voor ons de eindeloosheid van de Duitse bezetting nu al ruim een halfjaar achter de rug. Het grootste deel van die tijd had ik echter in Antwerpen doorgebracht, door het slechts vóór een paar dagen eindelijk opgehouden spervuur van vliegende bommen en raketten tot een spookstad, een eiland van apocalyptisch frontgebied herschapen, honderd kilometer of meer achter de meest vooruitgeschoven gevechtslinies. Thans was het einde van het conflict blijkbaar slechts een kwestie van tijd, die ten hoogste nog een paar maanden kon aanslepen.
Een zinspeling op de oorlog schijnt vrijwel overbodig in het verslag over de vreemde ervaringen die (vermoedelijk in sterkere mate dan ik het mij tot dusver voorstelde) de overgang tussen mijn eerste mannenjaren en de middelbare leeftijd van hun merkteken hebben voorzien. Ik vraag mij niettemin af, of de mensen van mijn generatie, die enige aanleg tot zelfinkeer vertonen, er wel ooit zeker zullen van
| |
| |
zijn, of wat dan ook in hùn leven géén uitstaans met de oorlog zou gehad hebben. Inmiddels is het een feit, dat ik zonder de bezetting en haar gevolgen nooit in de avondschemering met het afgejakkerde karretje langs deze oeroude weg voor boerengespannen zou gehotst hebben... Ik zal een lange geschiedenis kort maken. Als student was ik in het najaar 1943 ondergedoken om aan de Arbeitseinsatz te ontsnappen. Gelukkig had ik de nodige koelbloedigheid bewaard om, inplaats van de toch grotendeels ontbrekende eetwaren, twee koffers mee te slepen, volgepropt met de meer dan tienduizend fiches vol kabbalistische hanepoten, waarop ik maandenlang de gegevens voor mijn doctorsthesis had verzameld. In oktober 1944 behoorde ik tot de allereersten, die zich na de bevrijding te Gent aanboden. Ik rolde als een tennisbal door de verdediging van mijn proefschrift heen met een mij als smasheffect verbijsterend ‘cum laude’, dat wel gedeeltelijk zal te danken zijn geweest aan de mijn promotors en ook de leden van de jury niet onbekende omstandigheid van het duister der clandestiniteit, waarin ik als vogelvrijverklaarde de wetenschap beoefend had. Men beschouwde mij als zowat een soort van Galilee, zonder blijkbaar belang aan de nuance te hechten, dat ik mij niet om die wetenschap zélf, doch met het oog op mijn in één of andere wapenfabriek allicht bruikbaar produktievermogen, tijdig aan de zuignappen van de Gestapojongens had onttrokken. Wat het verschil met de paswerker, de diamantkliever en de slagersknecht, die mijn onvergetelijke onderduikgezellen waren geweest, eigenlijk tot bitter weinig herleidde.
Met de ietwat potsierlijke ijver, welke in het circus de Augusten minder grappig dan zielig maakt, begon inmiddels de uit haar Londense ballingschap weergekeerde regering de legerklassen op te roepen die, als gevolg van de bezetting, tot dusver van het voorrecht 's konings wapenrok te dragen, gespeend waren
| |
| |
gebleven. Toen professor Tersteeg mij onverwacht bij hem ontbood, had ik net voordien mijn oproepingsbevel ontvangen. Het kostte hem niet de geringste moeite, mij voor zijn plan te winnen. Met dat oproepingsbevel kwam het wel in orde, verzekerde hij. Zijn gloednieuw uniform van reservecommandant bleek niet meer te zijn dan de indrukwekkende vermomming voor een volstrekt a-militaire opdracht. De minister voor onderwijs en wetenschappen, naast wie hij zelf destijds op de schoolbanken over zijn De Bello Gallico zat te zwoegen, had hem namelijk verzocht, onmiddellijk een grondig onderzoek in te stellen naar de schade, door de oorlog aan 's lands oudheidkundig patrimonium toegebracht. Om ingewikkelde strategische redenen op het ministeriële vlak, alsmede met het oog op vele praktische vraagstukken wat transport en verzorging betrof, had men de gebruikelijke administratieve rompslomp omzeild door over gans het opzet een doorzichtig, doch blijkbaar doeltreffend militair vernisje te strijken. Met de hem eigen slagvaardigheid eiste Tersteeg als conditio sine qua non het recht op, zélf de nodige medewerkers onder zijn oud-studenten te kiezen. Eén van de gevolgen hiervan is geweest, - ik beken het zonder valse schaamte -, dat mijn bijdrage tot het strategisch genie van de bevrijde natie er zich toe beperkt heeft, twee jaar lang in luitenantsuniform met de royaal tot mijn beschikking gestelde jeep als een vrije vogel onder Gods vrije hemel van dorp tot dorp te zwerven. Ofschoon wij niet steeds hulp hebben kunnen bieden op de manier zoals wij het ons voorstelden, is het geen verloren tijd geweest. Oppervlakkig bekeken heeft het enorm rapport, dat professor Tersteeg uit onze wekelijkse verslagen distilleerde, uitsluitend gediend als leidraad tot het toekennen van bijzondere kredieten in die gevallen, waar de opgelopen schade voor restauratie vatbaar bleek. Slechts enkele insiders weten ondertussen dat wij,
aanvan- | |
| |
kelijk zonder duidelijk opzet, doch naderhand doelbewust en zonder veel complexen, de rol hebben gespeeld van een soort van oudheidkundige intelligence service, die van langsom meer aandacht ging besteden aan de afschuwelijke verwaarlozing, waaraan onze erfstukken uit het verleden (zoals wij dat plechtig, ofschoon louter uit gewoonte noemden), op het particuliere zowel als het officiële vlak ook zonder het oorlogsgeweld reeds decenniënlang stonden blootgesteld. Tien jaar geleden werd er tussen neus en lippen door het Parlement een wet gestemd, die aan dit schandaal gedeeltelijk (in dit land van mediocriteit kan men niet àlles verlangen) een einde maakte. Zij droeg de signatuur van een onbenullig volksvertegenwoordiger, wiens belangstelling niet verder reikte dan de wielerkoers in zijn dorp, waarvoor hij jaarlijks het startschot deskundig afvuurt, maar die, in illo tempore, toevallig op de bank achter Tersteeg en de minister zat, van wie beiden hij precies genoeg mocht spieken, om nog net een bevredigend getuigschrift in de wacht te slepen.
Ofschoon ik het voorstel van mijn bewonderde oud-professor vooral begroette als een probaat middel om mij te onttrekken aan de mensonterende vernedering van de militaire discipline (ook toén nog was een academische graad voor gefrustreerde ijzervreters zonder promotiekansen het als summum van kazernehumor beschouwde voorwendsel tot het bevel, de latrines schoon te maken), hebben de zwerftochten uit die periode een niet te onderschatten invloed op mijn latere loopbaan uitgeoefend. Het inspectiewerk was niet meer dan een routinekarwei. Doch het bestendig contact met het landschap en de grillige manier waarop de mens er sedert een onvoorstelbaar aantal eeuwen bezit van nam of er zich in nestelde, heeft mij, zij het in den beginne louter instinctief, op het spoor gebracht van ondergronden en verbanden waardoor ik, zonder mijn ver- | |
| |
plaatsingen in bevolen dienst, nooit getroffen ware geworden.
Ik reed over een bakstenen bruggetje, nauwelijks breed genoeg om één wagen door te laten. In het smalle, doch snel stromende riviertje eronder, waarvan ik vermoedde dat het de Grote Nete was, - zij wringt zich in gecompliceerde kronkels door het landschap en je ontmoet haar voortdurend op je weg -, stond het water zo hoog, dat het de lager gelegen, met canadassen beplante beemden volledig had overstroomd... Het lijkt mij onvoorstelbaar lang geleden. Ik vraag me af, of ik er naderhand nog wel ooit bewùst aan gedacht heb. Hoe dan ook, nu ik mij inspan om mij dit ogenblik weer gedetailleerd te herinneren, kan ik er de indruk niet onder houden, dat ik de heuvel voor het eerst gezien heb als weerspiegeling in het zo goed als rimpelloze water van de ondergelopen weiden aan beide kanten van de er als een smalle dijk doorheen lopende straatweg. Misschien stel ik het mij gewoon derwijze voor. De afstand in acht genomen, is de kans zelfs gering dat een dergelijk spiegelbeeld tot de fysische mogelijkheden behoorde. In elk geval is het zo, dat even voorbij het bruggetje de bodem, als door een verstrooide reuzenhand zacht opwaarts geveegd, langzaam doch duidelijk merkbaar begint te glooien naar de horizont in het westen, waar de helling ten slotte op een waarachtige heuvel uitloopt. Door de reisroute te memoreren, welke ik voor die dag in brede trekken op de Michelinkaart had uitgestippeld, vergewiste ik er mij van, dat het dorp, ginds op de heuvelkam, Heist op den Berg moest zijn.
Het lag voor de hand, dat ik zou geglimlacht hebben om de argeloze overschatting, waarmee in onze Vlaamse toponiemen het substantief ‘berg’ wordt gebruikt voor de geringste rimpeling van het landschap. Niets echter zette mij tot glimlachen aan. Ver- | |
| |
moedelijk werd ik té sterk geboeid door het bloedrood en, hoger nog, paars nalichten van de zon, die kort tevoren ongeveer achter de thans in dunne blauwachtige mist gehulde kruin van de precies hierdoor verwarrend nadrukkelijk afgetekende verhevenheid was ondergegaan. In de roerloze onbestemdheid tussen licht en donker leek het inderdaad een heuse berg, die ginds vóór mij oprees. Door het omgevende vlakke land bood hij zowaar de aanblik van een sinds onheuglijke tijden uitgestorven vulkaan, voor wie de mens zijn ancestrale angst had overwonnen, waardoor het naderbijkomende profiel van niet in hun bijzonderheden te onderscheiden huizen en een slanke torenspits gebillijkt werd. Het herinnerde mij de aangrijpende indruk, die voor de oorlog, op fietstocht naar Bretagne, de Mont Saint-Michel op mij had gemaakt en de Piranesi-achtige dromen, waaruit hij sindsdien met tussenpozen voor mij was blijven opduiken. Jaren later slechts heb ik er mij met verbazing van vergewist, dat de opstulping van Heist op den Berg nauwelijks een meter of vijfentwintig bedraagt (doch de torenspits voegt er zowat evenveel aan toe) en geologisch vermoedelijk tot de gevolgen van de op een duinformatie uitgelopen zandopstuiving langs het vergeten strand van één of andere prehistorische, zo ik mij niet vergis tertiaire binnenzee behoort.
Moest het mijn bedoeling zijn, een roman te schrijven, dan ware het mij hier blijkbaar te doen om een passage, waarin het ritme van het verhaal aanzienlijk afgeremd, ja, bijna stilgelegd wordt om gebeurtenissen en waarnemingen tot in hun geringste bijzonderheden onder het oog van de lezer te brengen, zoals de heer Proust (Paul zal merken, dat ik mijn klassieken ken) het ons destijds tot vervelens toe heeft voorgedaan. Maar het is niét mijn bedoeling een roman te schrijven. Indien er op het stuk van de verhoudingen iets niet klopt met de minutieusheid
| |
| |
van de hieraan voorafgaande uitweidingen en de korte spanne tijds ook, waarop de vreemde atmosfeer van de heuvel mij overmeesterde, is een dergelijke disproportie uitsluitend te wijten aan de bedoeling, mij alles zo scherp mogelijk voor de geest te roepen. In géén geval mag het mij het belangrijkste over het hoofd doen zien: dat het gezapige drafje van de jeep namelijk eensklaps in horten en stoten veranderde, begeleid door een vervaarlijk knallende uitlaatpijp. Vloekend als een ketter drukte ik de rempedaal in, reed de wagen op de zandberm en zette het contact af. Ik verwachtte er mij op zijn minst aan, dat er een geiser van stoom uit de radiator zou spuiten. Zo'n vaart bleek het niet te lopen. Er was zelfs niet het typische geluid van een in de verte voorbijdenderende trein, waaraan men hoort dat het water van het koelsysteem zo pas aan de kook is geraakt.
Uit de gereedschapskist op de treeplank haalde ik een paar moersleutels en een elektrische toorts (de avond viel nu snel) voor de dag en maakte de motorkap open. Ik koesterde weliswaar slechts geringe illusies wat de mogelijkheid betrof, dat ik het varkentje zélf zou kunnen wassen, maar het is nu eenmaal zo, dat men in dergelijke omstandigheden iéts probeert te doen. Toen ik er na veel geknoei de flink smerige bougies had uit geprutst en ze zorgvuldig bekeek, bleek het isolatieporselein van twee ervan op verschillende plaatsen tegelijk duidelijke barsten te vertonen. Nu ze niet meer vastgeschroefd zaten, verpulverden ze bij de geringste aanraking tot puin. Ik had geen reservestukken bij me. Een poos stond ik er hulpeloos bij. Mijn bevoegdheid reikte net ver genoeg om bedenkelijk in mijn haar te krabben. Met nog drie electrisch gevoede cilinders zou ik in arren moede geprobeerd hebben het ding weer aan het draaien te krijgen. Met twee stukke bougies echter hoefde ik er niet aan te denken. Meestal maakt motorpech mij veel nerveuzer dan bij zulke futiele tegen- | |
| |
slag het sop de kool waard is. De nabijheid van het dorp deed mij ditmaal mijn koelbloedigheid bewaren. Ofschoon er nog schaarste heerste op alle gebied (iets wat zich in de huidige welvaartsconjunctuur opgroeiende jongeren onmogelijk kunnen voorstellen, geloof ik), leek het mij nauwelijks een roekeloze hoop, dat ik er wel een garage zou vinden, waar men desnoods uit de oude rommel een stuk of wat versleten, doch mits enige goede wil nog wel bruikbare bougies zou opduiken. Als dàt niet lukte, zou ik proberen naar de meest nabij gelegerde militaire eenheid te liften. Maar desnoods kon ik ook in een hotel of een afspanning (dit laatste woord stemde mij prettig) onderdak zoeken voor de nacht en van daaruit professor Tersteeg opbellen, voor wie het als commandant uiteraard kinderspel was een mecanicien met de nodige reserveonderdelen te sturen om mij te depanneren.
Kortom, ik begaf mij op weg met het geruststellend gevoel keus te over te hebben, inplaats van als een aangespoelde Robinson onder de blote hemel van een onbekende kust te moeten kamperen. In de thans verrassend vlug invallende duisternis liep ik jongensachtig om die kinderlijke Robinsongedachte te grinniken. Ik vermoed, dat ieder van ons wel eens met dergelijke vreemde ideeën heeft af te rekenen. Geboeid door de thans van sterren jubelende hemel en de nachtelijke geuren van de nabije grond, veel duidelijker merkbaar dan daarstraks, heb ik er mij die avond niet verder in verdiept. Niettemin houd ik met de mogelijkheid rekening, dat het Paul Grijspeert zou kunnen interesseren (als ééns te meer een in de tekst zélf verwerkte voetnoot bij deze aantekeningen, die er uiteraard van wemelen) wanneer ik er terloops aan toevoeg, dat ik met zulke invallen, en dan op een veel serieuzer manier, wel vaker te maken heb gehad. Met het als een verpletterende paniek op mij neervallende gevoel, bedoel ik, dat ik, als gevolg
| |
| |
van een gecompliceerde conjunctuur van toevalligheden, plots de speelbal zou worden van een noodlotssituatie, waarvan ik door hun onvoorstelbare ingewikkeldheid de listen nooit meer de baas zou worden. Hierbij denk ik niet aan wat men als de essentiële vraagstukken of de tragische crisistoestanden uit het menselijk bestaan beschouwt, zoals de dood van een geliefd wezen of een ongeneeslijke ziekte. Het houdt met iets veel subtielers verband en ik ben er mij bijaldien duidelijk van bewust, dat het tot de irrationele gebieden (zulke gebieden zijn er toch, dunkt mij?) uit de menselijke geest behoort. Om nu maar iets te noemen, ik denk aan één of andere wrede gerechtelijke dwaling, zoals bij Kafka, hoewel in het door mij bedoelde verband zelfs dàt ogenschijnlijk nog te dicht bij de werkelijkheid blijft. Het potsierlijk lijkende verschijnsel, dat ik mij liever vier, vijf dagen lang achter het stuur van mijn wagen zit af te matten, dan een plaats in trein of vliegtuig te reserveren, lijkt mij door zijn absurditeit een beter voorbeeld. Ik weet, dat voor een zo verre reis, eigen aan mijn vak, trein of vliegtuig stukken comfortabeler en op zijn minst zo veilig zijn als de auto. Verdiep ik mij nu zonder omwegen in mijn vreemde, ja, onverstandige voorkeur, zo kan ik haar slechts op één manier verklaren. Diep in mij verborgen schuilt ergens de gedachte, dat ik slechts afweet van de treinen of vliegtuigen voor de heenreis. Van die daarentegen, waarvan de thuisreis afhangt, weet ik eigenlijk niets, zodat mij de mathematische zekerheid ontbreekt, of ik niet voor de rest van mijn dagen in een mij misschien vijandige wereld tot ballingschap zal veroordeeld zijn. Het klinkt weliswaar krankzinnig, doch niettemin acht ik het verantwoord, ook wat die dingen betreft, volkomen oprecht te zijn. Wie weet of Paul er zijn voordeel niet mee doen kan?
Er scheen een volle maan, die mijn schaduw vóór mij uit op de hobbelige keien wierp. Dat was beslist
| |
| |
een meevaller, want het verduisteringsbevel met het oog op voorbijtrekkende vliegtuigen was nog steeds van kracht. De weg klom nu volop naar de heuvel toe. Nochtans werd het mij ras duidelijk, dat hij niet naar het dorp ginds boven leidde, doch halverwege de helling duidelijk aanstalten maakte om er met een brede bocht omheen te buigen. Vastbesloten mijn geluk eerst in het dorp zelf te beproeven, sloeg ik een zijpad in aan mijn rechterhand, dat tussen hagen en bouwvallige tuinmuren stijl opwaarts klom. Het verbaasde hem... (stel je voor, Paul, zonder dat ik er wat aan doen kan, schakelt er volkomen automatisch een soort van innerlijk gangwisselsysteem weer over naar de derde persoon; - goed, we zullen het voor lief nemen en zien wat er van komt). Ik zei: het verbaasde hem, dat hij geen mens ontmoette. Nochtans kon het niet anders of men was ook hiér na haast vijf jaar oorlog ten slotte gewend geraakt aan avonden zonder brandende lantarens of verlichte vensters. De stilte, waarin zijn stappen naar zijn zin té luidruchtig opklonken, deed hem denken aan het speruur in de Duitse tijd. Nooit had hij er tot dusver van gehoord, dat de Britse of Amerikaanse bevelhebbers uit noodzaak of pesterij een dergelijke maatregel hadden afgekondigd. Het kon overigens bezwaarlijk later zijn dan een uur of acht. Hij keek op zijn polshorloge. Zijn gissing stemde met de stand van de fosforescerende wijzers overeen. Toen hij het zekerheidshalve tegen het oor drukte, hoorde hij evenwel, dat het stilstond. Hij wou het geërgerd opwinden, doch voelde duidelijk, dat de veer op zijn minst nog half gespannen stond. Het hielp er niet aan, dat hij het driftig over en weer schudde. Het was een geschenk van zijn moeder geweest bij zijn eindexamen in de humaniora. Hij hield niet van de gedachte, dat het niet meer tikte en nam zich voor het morgen nog naar de uurwerkmaker te brengen.
Naarmate hij hoger kwam, werd, het toenemend
| |
| |
aantal huizen ten spijt, het uitzicht minder door de diepte van de holle weg zelf belemmerd. Op de keper beschouwd was het natuurlijk een heuvel van niemendal. Sterker echter dan daarstraks de laatste glans van de zon achter de hooggelegen kerk en het gekartelde profiel van de bescheiden gebouwen eromheen, scheen het thans volop tot transparant zilver opklarende maanlicht een onbekend medium te zijn, waardoor alle overdagse maten tot verwarrende verhoudingen werden afgebogen. Ondanks de geruststellende tegenwoordigheid van verspreide hoeven en gehuchten, leek het vlakke land in de diepte een ontzaglijke alluviale vallei, door toverkracht uit het oeroud moeras van de tijd ontstaan en hierdoor als aanwezigheid zo broos, dat zij bij het geringste gerucht, of zelfs door een toevallige gedachte, weer als een fata-morgana in het voorwereldlijk duister kon verdwijnen. Met de blik zocht hij de weg, langs waar hij met de auto gekomen was. Hij begreep niet, waarom hij het als een opluchting begroette, dat hij, door zich op het lint van het riviertje en de duidelijk afgetekende boompartijen in de beemden bij het bakstenen bruggetje te oriënteren, hem na enig aarzelen inderdaad kon situeren.
Hij kwam ten slotte op de plaats vóór de indrukwekkende kerk die hij, - beroepsmisvorming of reflex van het kennersoog -, onmiddellijk als vijftiende-eeuws dateerde. Ofschoon de huizen om het licht hellende en ruime, ofschoon intieme plein ervóór in de dag vermoedelijk een banale aanblik zouden hebben geboden, werd hij niettemin getroffen door de harmonische voornaamheid van het dorp. Lang duurde het niet, vooraleer het hem duidelijk werd, dat er weinig kans bestond, vlakbij een garage aan te treffen (was hij uit de tegenovergestelde richting gekomen, dan zou hij eerst de winkelstraat aan de voet van de heuvel bereikt hebben en niet hoeven
| |
| |
te zoeken). Evenmin zag hij ergens een café, vanwaar hij kon opbellen. Sterker nog dan op de landweg, langs waar hij naar boven was gelopen, werd hij hier getroffen door het ontbreken van welk teken van menselijk leven ook. ‘Misschien hebben destijds de Duitsers dit deel van het dorp doen ontruimen’, dacht hij zwakjes. ‘Wellicht vonden zij het een goede plaats voor hun Flakgeschut en zijn sindsdien de bewoners nog niet weergekeerd’. Hij geloofde het zelf niet. Ook het denkbeeld, dat de geallieerden hun intrek hadden genomen, waar mogelijk eerst de Wehrmacht had gehuisd, gaf geen uitsluitsel. In dat geval zou het hier vol vrachtwagens staan en wemelen van soldaten. Toch voelde hij geen eigenlijke verbazing of zelfs geen wrevel. Wel was het een tegenvaller, dat hij hier vermoedelijk niet op hulp hoefde te rekenen. Daarom vroeg hij zich af, of hij niet ergens zou aanschellen. Waarschijnlijk zou hij spoedig de naamplaat van een dokter, een geestelijke of een notaris vinden, overlegde hij. Aangezien die ambtshalve met de streek vertrouwd zijn, kon hij best dààr om raad vragen. Toch bleef hij verstrooid aarzelen en deed zelfs geen poging om op de naamborden af te gaan, die hij hier en daar inderdaad naast of op een deur ontwaarde. Ofschoon zo vaag, dat zich het denkbeeld nauwelijks tot woorden uitloogde, besefte hij niettemin, hoe hij door een versuffende moedeloosheid verlamd werd. Hij kon er de gedachte niet onder krijgen, dat het volstrekt nutteloos was, waar ook aan te schellen, want dat er toch niet open zou gemaakt worden. Ook hield het er verband mee, dat nergens door reten van blinden of gordijnen enige klaarte naar buiten sijpelde. Ofschoon ook dàt allicht kon worden verklaard, hield hij zich ondanks zijn loomheid hardnekkig voor, bij voorbeeld door het onderbreken van de electrische stroom voor huishoudelijk gebruik. Niet omdat het onredelijk klonk, doch omdat er zich in hem iets verzette
| |
| |
tegen de ontnuchterende (of ontluisterende?) tussenkomst van het gezond verstand, haalde hij ontmoedigd de schouders op. Er was iets aan de hand. Er moést iets bijzonders aan de hand zijn. Maar hij kon zich onmogelijk voorstellen wàt. Hij huiverde. Ofschoon er volstrekt zeker van, dat het niet uit angst was, - maar ook met de frisheid van de avond had het geen uitstaans -, voelde hij zich opeens dermate door zijn lichamelijke reflex geïrriteerd, dat hij de verdoving met op elkaar geklemde tanden van zich af wierp. Vermoedelijk lagen er nog wel een paar straten voorbij de kerk. Het was klinkklare onzin er zo maar zonder meer de brui van te geven. Met luidruchtige schreden liep hij langs het bedehuis heen, door zijn grotesk verlengde schaduw op de verweerde zijgevel gevolgd.
Zijn hoop werd nochtans niet bewaarheid. Achter het koor hield langs die kant het dorp onmiddellijk op en begonnen er warmoezerijen en bosschages, die verder naar de vlakte afdaalden. In een blijkbaar jarenlang verwaarloosde tuin vol verdroogd onkruid, met een in alle richtingen wild uitgeschoten ligusterhaag eromheen, ontwaarde hij evenwel een vervallen bakstenen huis. Het deed hem denken aan een landelijke pastorie uit het begin van de negentiende eeuw. Het van barokke krullen en speerpunten voorziene tuinhek stond op een kier, vermoedelijk reeds lang door het roest op de scharnieren in die stand verlamd. De opening was net ruim genoeg om hem te laten passeren. Zonder van zijn initiatief veel te verwachten, liep hij het met een tapijtachtige laag mos begroeide pad op. Verrast bleef hij staan. Het leek er erg naar, dat hij ten onrechte de uitgestorven aanblik van het dorp als de normale toestand was gaan beschouwen, voortgaande althans op de heftigheid, waarmee zijn hart opbonsde, toen hij door de kieren van de gesloten blinden heen een streep licht ontwaarde. Indien inderdaad dit huis de pastorie was,
| |
| |
kon hem niets beters overkomen, dacht hij opgelucht. Het gevorderde uur niet te na gesproken in een parochie, waar men blijkbaar met de kippen op stok ging, - maar daarvoor verstrekte de kapotte jeep een voortreffelijk excuus -, was het volkomen normaal, dat hij als afgevaardigde van de minister zijn opwachting maakte bij de plaatselijke geestelijkheid om over de toestand van het door haar beheerde kunstbezit overleg te plegen. Het wàs inderdaad van het grootste belang er zich van te vergewissen, of de fraaie gothische kerk geen schade had opgelopen en zo nodig onmiddellijk de eerste maatregelen uit te dokteren, waardoor verder onheil kon gestuit worden. Steeds had zijn opdracht hem een royaal onthaal opgeleverd. Volkomen oprecht, zou hij de pastoor of misschien wel de deken vertellen, dat zijn bezoek door motorpech vervroegd werd, maar dat ook van dié gelegenheid kon gebruik worden gemaakt om meteen de eerste hand aan het administratieve dossier te leggen. Naderhand zou hij op het herderlijk gezag van zijn gastheer beroep doen om een garagehouder uit de buurt tot barmhartige Samaritaan te metamorfoseren. Mocht dàt, tegen elke verwachting in, op niets uitlopen, zo was het vrijwel zeker, dat hem zou gevraagd worden voor die ene nacht te blijven logeren. Priesters zijn óók maar mensen en in de enge kring van hun dorp, met steeds dezelfde gezichten om zich heen, zitten zij vaker om een praatje verlegen, zo wist hij uit ervaring, dan buitenstaanders het zich meestal kunnen voorstellen...
Nadat hij tevergeefs naar een bel had gezocht, klopte hij aan. Op de zware eiken deur klonk het nietig, zodat het hem onwaarschijnlijk leek, of iemand het binnen had kunnen horen. Ook de tweede maal leverde het niets op. Vooraleer naar een achterdeur op zoek te gaan, besloot hij het nog een derde keer te beproeven. Ditmaal lukte het.
| |
| |
Er werd met een omslachtig wegschuiven van grendels en gesukkel met sleutels opengemaakt. Op het bordes verscheen een man, gebogen van ouderdom. Daar heel de voorgevel in de schaduw lag, was het voor Kris niet méér dan een vermoeden, dat de andere wit haar had, neerhangend tot op zijn kraag. Op een onverklaarbare manier daarentegen was hij er volstrekt zeker van, dat de blik, die op hem rustte, - hij was een paar schreden achteruitgegaan, zodat hij volledig in het licht stond -, weliswaar een onderzoekende, doch niettemin een vriendelijke blik was. Geamuseerd vergewiste hij er zich van, dat hij eigenlijk een potige pastoorsmeid op jaren had verwacht, die hem door een smalle kier achterdochtig zou hebben gevraagd, wie hij was en wat hij op dit uur nog verlangde.
‘Ik wens je een goede avond’, zei de man op het bordes. ‘Ben jij het door wie er werd geklopt?’.
Het was een ietwat gebroken, doch prettige stem, als van iemand die onder alle opzichten met het leven is verzoend.
‘Inderdaad’, antwoordde Kris, ‘ik ben het. Neem het mij niet kwalijk, moest u gemerkt hebben, dat ik tot driemaal toe heb aangedrongen. Het is een erg dikke deur en ik vreesde, dat geen mens het zou horen’.
De grijsaard glimlachte. Vreemd, dat hij daar zo zeker van was, want het gelaat van de andere bestond nauwelijks uit méér dan een bleke vlek boven het donker van zijn kleren.
‘Er wordt nooit aangeklopt, zonder dat wij het horen’, wedervoer de oude met een kinderlijke, hierdoor onweerstaanbaar beminnelijke toon van op vertrouwen berustende medeplichtigheid in de stem. ‘Neen, het betekent niet, dat telkenmale de deur geopend wordt. Dat moet je vooral goed begrijpen. De deur wordt lang niet voor iedereen geopend. Maar op jou hebben wij gewacht. Natuurlijk weet
| |
| |
je dat zelf niet. Maar toch is het zo. Wil je mij volgen?’.
Volkomen ontspannen en zelfs geamuseerd, ofschoon zonder zweem van spot, dacht Kris: ‘Een zonderling, die lieve oude baas! Een soort van dorpsfilosoof, uit het oude-mannengesticht of zo, die de pastoor als factotum bij zich in huis heeft genomen. Ik ken wel meer geestelijken, die er schoon genoeg van hebben, zich door een verzuurde kwezel van een huishoudster te laten ringeloren. Een knechtje ervoor in de plaats klinkt erg ancien régime, maar wat pleit er tégen?... Wat zei hij ook weer? Verwachten? Mij verwachten?... Ach, het is inderdaad best mogelijk dat ze mij verwachten. Ik geloof niet, dat men mij voor een ander houdt. Wie op een heuvel met zo'n schitterend uitzicht woont, kan waarschijnlijk de verleiding niet weerstaan zich van een verrekijker te voorzien. Zo is het begrijpelijk, dat ze mij reeds in de gaten kregen, toen ik nog aan de motor stond te knoeien, daarna de pijp aan Maarten gaf en ten slotte deze kant uit ben komen wandelen. Bovendien ben ik sinds geruime tijd onder de geestelijkheid van de streek als het officiële knulletje in battle-dress gesignaleerd, dat beschadigde kerken en de verder hieruit voortspruitende ongerechtigheden inventariseert’.
Het was de enige manier om als zinnig mens de vriendelijke verwelkoming door de grijsaard als een lichtjes theatrale doch beminnelijke schakel haar plaats in het vertrouwde patroon van de werkelijkheid te verlenen. Zoals hij het vandaag naar beste vermogen opschrijft, heeft Waterschoot het aanvankelijk ook wel op die manier bekeken. Inmiddels zorgde echter de tijd voor een zo volstrekte distantiëring, dat hij het ditmaal noodgedwongen voor het eerst als een gewettigde vraag beschouwt, of hij ook toén niet reeds vaag besefte, hoe hij krampachtig bezig was een theorietje ineen te flansen. Het kon
| |
| |
best zo iets geweest zijn als een intellectueel repoussoir voor het hoofdzakelijk onbewust bevroeden, dat het normale, geruststellende contact met mensen en dingen op het punt stond hem uit de hand te lopen.
Zij volgden een gang, die veel langer scheen dan door de verhoudingen van het huis langs buiten gewettigd. Er brandde slechts één enkel miezerig electrisch peertje. Na op zijn beurt zélf driemaal te hebben aangeklopt, maakte zijn gids een deur open. Door een gebaar beval hij Kris voor te gaan. In het vertrek vóór hem brandden er tientallen kaarsen in zevenarmige kandelaars. Doordat zijn netvlies ze in het donker aanvankelijk als zoveel aparte vlammetjes registreerde, duurde het even, vooraleer zijn ogen enigermate gevoelig werden voor de verspreide klaarte. Ook ditmaal begreep hij niet, hoe een bescheiden gebouw als die vervallen pastorie een zo indrukwekkende ruimte binnen haar muren kon bergen. Het was slechts mogelijk, wanneer op zijn minst van één vleugel alle binnenwanden en ook de zoldering tussen het gelijkvloers en de eerste verdieping waren weggebroken, - en dan nog? Het beperkte zich trouwens veeleer tot een hulpeloze dan een kritische vraag. Passief liet hij zich door de oude man leiden, tot waar deze, door de hand op zijn schouder te leggen, hem zacht beval te gaan zitten.
Hij bevond zich in een vrijwel vierkante ruimte, doch de drie, als in een universiteitsauditorium trapsgewijze opklimmende rijen banken van donkere eik vormden een exacte cirkel, zodat hij slechts op grond van zijn getraind opmerkingsvermogen niet in de waan gebracht werd, dat het lokaal zélf cirkelvormig was opgetrokken. De kring werd slechts op één plaats onderbroken, namelijk waar de nodige ruimte was uitgespaard voor de indrukwekkende deur (van buiten had ze er nochtans armzalig uit gezien, herinnerde hij zich), langs waar de oude hem toegang had verschaft. Toen zijn ogen zich ten slotte volledig
| |
| |
aan het schemerduister met de daarin bevende vlammetjes hadden gewend, vergewiste hij er zich van, dat alle plaatsen bezet waren. Tot dusver had hij de menselijke aanwezigheid eer gevoeld dan écht gezién. Voor zoverre hij op dat moment nog vertrouwen in zijn zintuigen stelde, viel het hem plots op, dat de anderen een soort van pij droegen, de meeste grijs en slechts bij een kleine minderheid ook wit, blijkbaar losjes over de gewone kleren aangetrokken, zoals het opperkleed, waarin men op romantische prenten soms middeleeuwse ridders uitdost, wanneer zij toevallig niet op het oorlogspad zijn. Het leek hem er inderdaad naar, dat men als laatste op hem gewacht had, - en op één of andere manier scheen dat ook zo te horen. Het enige, dat er nog van verbazing in hem was overgebleven, scheen uitsluitend betrekking te hebben op de vage verwondering om de deemoedige vanzelfsprekendheid, waarmee hij de eigen aanwezigheid hier aanvaardde. Zonder nieuwsgierigheid (hij constateerde het onbewogen) gleed zijn blik in het flakkerende licht langs zijn metgezellen. Ofschoon hij het vaag wel had gehoopt, - hij meende zich inderdaad zo iets als een besef van onbestemde verwachting te herinneren -, ontgoochelde het hem niet, dat hij geen bekend gezicht ontwaarde. Vreemd genoeg stond zulks ondertussen de indruk niet in de weg, dat hij de meesten onder hen reeds jaren kende, - zonder de behoefte zijn geheugen af te tasten naar tijdstippen, plaatsen of omstandigheden van ontmoeting. Het kon best zijn, dat het ontmoetingen gold, die in een droom hadden plaatsgegrepen, of nog tot de toekomst behoorden. Ook dàt aanvaardde hij zonder protest.
In den beginne was er een zacht gefluister onder de aanwezigen, die blijkbaar allen op vertrouwelijke voet met elkaar omgingen. Het gerucht stierf eerbiedig uit, toen er eensklaps weer op de deur drie van elkaar afgescheiden, nadrukkelijke slagen weerklon- | |
| |
ken. Nooit had Kris iets zo groots beleefd als de intrede van de onbekende, die tijdens een aantal voor hem onbegrijpelijke, doch kennelijk rituele handelingen naderhand als ‘Meester’ zou aangesproken worden. Het ganse gezelschap rees op. Als een boom stond hij in zijn volle lengte rechtop, terwijl er een nameloze zachtheid van zijn aangezicht straalde. Het duurde slechts kort. Blijkbaar was het zo afgesproken, dat er twee in het wit van op de laagste bank de kring verbroken en zich met nauwelijks verborgen spoed naar de nieuwgekomene begaven. Uitgeput sloeg die zijn armen om hun schouders en met van pijn vertrokken gelaat, ofschoon liefdevol gesteund, strompelde hij voet voor voet naar het midden van de zwijgende kring. Daar nam hij plaats op een met kussens bedekte rustbank. Ofschoon hij nog hijgde van de ontzaglijke moeite, ontspande zich het gezicht van de zieke op korte tijd tot de volmaakte en absolute sereniteit, waarvan het leed het kortstondig had beroofd.
Zonder opzet zou Waterschoot gedurende de daarop volgende jaren het grootste deel van de herinneringen aan die mysterievolle nacht naar de uiterste, in nevel gehulde grensdomeinen van zijn geheugen verbannen. De ontzaglijk ingewikkelde structuur van de menselijke geest in acht genomen, zijn het vermoedelijk vele redenen tegelijk geweest, die hiertoe hebben geleid. Nadat Paul Grijspeert hem de raad had gegeven, voorlopig het echolood op zijn verste herinneringen te richten, kwam hij tot de slotsom, dat de directe oorzaak van een dergelijke black-out er waarschijnlijk geen andere was, dan dat hij, zijn gespannen aandacht ten spijt, zo goed als niets van het vooral door de lijdende Meester gecelebreerde ritueel had begrepen. Aanvankelijk dàcht hij zelfs niet aan een ritueel, doch vrij spoedig werd hem duidelijk, hoe al wat er gebeurde door streng gecodificeerde regels werd beheerst. Het leende er
| |
| |
zo'n ritmisch verloop aan, dat hij er zich als gehypnotiseerd door voelde. Precies daarom achtte hij het niet uitgesloten, dat zijn nochtans geoefend geheugen naderhand zo schromelijk in gebreke was gebleven, of er een kortsluiting op het vlak van zijn herinneringspotentieel mee gemoeid was geweest.
Ondanks de schemerige toestand, waarin hij zich dus bevond, was hij er zich toch van bewust, dat het om een zinvol ritueel ging. Er kwamen bewegingen en gebaren aan te pas als bij een raadselachtig, innerlijk volkomen beheerst ballet, uitgevoerd door een deel van de aanwezigen nadat zij opeens, als een door niemand uitgesproken bevel gehoorzamend, doch niettemin op grond van een ingewikkeld hiërarchisch systeem, hun zitplaatsen verlaten hadden, waarna zij zich vóór en rond de rustbank van de fascinerende hoogwaardigheidsbekleder zouden opstellen. Indien er weliswaar voor Kris van een hypnosegevoel is sprake geweest, betekent zulks niet, dat hij er één ogenblik mee ophield zichzelf te observeren. Zo ongeveer als iemand, dacht hij, die gedurende een droom de onwaarschijnlijkste avonturen beleeft en er volkomen in opgaat, doch er zichzelf inmiddels onafgebroken aan herinnert, dat het niet méér is dan een droom, waaruit hij straks zal ontwaken.
‘Wat hier gebeurt’, overlegde hij, ‘hoorde ik op grond van mijn kritisch inzicht potsierlijk te vinden. Waarom weet ik niet, doch ik vind het hoegenaamd niet potsierlijk. Ofschoon ik er niets van begrijp. Wie zijn deze mensen? Waarom komen zij hier? Wie is de indrukwekkende, door ziekte geteisterde Meester?’. Geconcentreerd luisterde hij nu naar de duidelijk in een streng schema passende dialogen, op incantorische toon door rechtopstaande leden van de vergadering gevoerd. Het ontgoochelde hem, dat hij het ook ditmaal niet begreep. Hij had er zich mee verzoend, dat bewegingen en gebaren een esoterisch
| |
| |
karakter bezitten, waarvan slechts ingewijden de sleutel kennen. Daarentegen leek het hem eerst onbillijk, dat gewone, van kindsbeen af vertrouwde woorden tot sibyllijnse uitspraken werden samengevoegd, klinkend als het idioom uit een duizenden jaren vergeten wereld. Niettemin was zijn verwarring van korte duur. Nog vooraleer hij er zich ernstig had in verdiept, voelde hij in zijn geest iets vlot raken. ‘Begrijpen hoeft niet noodzakelijk verband te houden met wat woorden en volzinnen betekenen’, overlegde hij. ‘Men kan ook trachten te begrijpen, wat àchter de woorden ligt. Het is misschien zo iets als muziek. Ook die kan men begrijpen, zonder als leek daarom een solsleutel van een maatstreep te onderscheiden. Niet dat ik vrede neem met de klank van de woorden alleen, of de toon waarop zij uitgesproken worden, - niet met dàt, wat men in stuntelige exegesen van de poëzie uit armoe als “taalmuziek” bestempelt...’. Hij bedoelde iets gans anders, - iets als het betrokken zijn bij een ontzaglijk kosmisch mysterie dat, ofschoon onvoorstelbaar zonder het geheimzinnig drama in het vreemde heiligdom, zich op een aangrijpende manier vooral aan hem zélf voltrok.
Instinctief voelde hij, dat het gebeuren rond de rustplaats van de zieke Meester nu naar zijn hoogtepunt ging. Gewikkeld in een sneeuwwit zijden doek was hem met omslachtige voorzorg een voorwerp overhandigd geworden, waarvan hij met hiëratische gebaren plechtig het omhulsel verwijderde. Het was nu ademloos stil. De spanning steeg dermate ten top, dat het Kris niet had verbaasd, zo er aan de vingertoppen van de celebrant blauwe electrische gensters hadden geknetterd. Zonder zich af te vragen waarom, verwachtte hij, dat het onthulde voorwerp op een miskelk zou lijken. Het zag er evenwel uit als een brok mineraal gesteente, zoals men dat in geologische verzamelingen aantreft, iets groter dan
| |
| |
een kinderhoofd. In het licht van de kaarsen straalde het met een dieprode gloed, terwijl de mysterieuze Meester het zonder pathetiek, doch niettemin als in extase ten aanschouwe van de geruisloos opgerezen menigte opwaarts tilde. Hij hijgde van inspanning. Toch had Kris de indruk, dat hij het minutenlang in die houding volhield. De duizelingwekkende sfeer deed hem koud worden van ontroering. Al de kaarsen werden sterren en als met een eindeloos geluk vervuld, voelde hij opeens tranen bevrijdend over zijn aangezicht vloeien.
Indien hij mogelijk tot dusver in een hypnosetoestand had verkeerd, was hieraan thans voorgoed een einde gekomen, overlegde hij, tenzij hypnose slechts een andere naam was voor de ontzaglijke klaarte, die in hem opsteeg. Eerst had hij het tranen van geluk genoemd. Het waren inderdaad tranen van geluk, - een geluk evenwel, dat hij tot dusver nooit gekend had. Dit geluk was ook hartstochtelijk medelijden met de hulpbehoevende, door liefde omringde, maar voorgoed aan de eenzaamheid van ieder mens overgeleverde lijdende Meester. Het bleek echter voldoende, het aldus te bekijken, opdat het als een beeld in een kaleidoscoop, alweer tot een ander beeld zou vervloeien. Medelijden was een pover woord. Slechts een gering deel van wat er in Kris omging, werd er door uitgedrukt. Het had er ook mee te maken, dat er ergens tussen de gekwelde Meester en hem zelf een grens werd opgeheven. Terwijl het voorwerp bloedrode vonken schoot, was hij zélf de Meester geweest, niet alleen bij manier van spreken, doch tot in het diepst van zijn geest, zijn bloed en zijn klieren. Het deerde hem niet, dat hij een naamloze onder de naamlozen was gebleven. Hij vroeg niet méér, dan zich over te leveren aan de boven alle woorden uitreikende, alsnog onbegrijpelijke, doch bevrijdende broederlijke belofte, die duidelijk van de onbekende naar hem was uitgegaan.
| |
| |
Nooit heeft hij zich naderhand herinnerd, of de anderen vóór, nà, of samen met hem zijn vertrokken. Wel is het zeker, dat hij een tijdlang na de opheffing van de steen naar buiten werd geleid. Weer was het door de oude man, die hem omhelsde, vooraleer met trillende stem te besluiten:
‘Dit is geen vaarwel, maar een tot weerziens. Dat het je goed moge gaan onder de mensen’.
Ofschoon Kris brandde van verlangen om een vraag te stellen, kreeg hij geen woord over de lippen. Voor de grijsaard opnieuw in het donker was verdwenen, had hij trouwens begrepen, dat vragen overbodig en ook onbelangrijk waren. Er stak een zoele zuidenwind op. Daarstraks had hij nog geen bomen in bloei gezien, doch thans werd hij door een ijle bloesemgeur omringd.
De eerste voorbijganger, die hij als volkomen vanzelfsprekend op het marktplein ontmoette, was de veldwachter op zijn avondronde. Blijkbaar op een praatje uit, liep hij met Kris mee om hem de weg te wijzen naar een garage, helemaal vooraan in een van de drie straten, die ginds uitgaven op de plaats, waar hij nu ook meerdere mensen ontwaarde.
De archeoloog keek op zijn armbanduurwerk. Het stond nog steeds op acht uur. Niettemin bleek het vlijtig te tikken, of het van God geen kwaad wist.
‘Hoe laat is het?’, vroeg hij verward.
De veldwachter haalde omslachtig een zware knol van ergens uit zijn uniformvest voor de dag.
‘Even over achten, tot uw dienst. Nog al de tijd om uw karretje weer op gang te krijgen!’.
‘Vreemd’, mompelde Kris, ‘ik had op zijn minst de torenklok het uur moeten horen slaan’.
‘Toch niet, luitenant’, antwoordde de andere. ‘Slechts overmorgen luiden de klokken weer. Die zijn voorlopig nog in Rome, zoals men het de kinderen wijsmaakt. Vandaag is het pas Goede Vrijdag’.
Fragment uit De Heks en de Archeoloog.
HUBERT LAMPO
|
|