| |
| |
| |
Blijde uitvaart
*6
Mijn rechterbuurman van het gastmaal, kozijn zoals ik hem van nu af noemen zal, kreeg ik niet te zien en het was ten slotte voor hem dat ik op het gastmaal mijn goede faam verspeelde. Hij bezocht mij wanneer hij goed wist dat ik niet thuis kon zijn en liet mij dan telkens zeggen dat het nu mijn beurt was om hem op te zoeken, al weet hij dat ik zelfs bij mijn beste vriend niet binnenloop zonder gepreciseerde afspraak. Ik zag veel te veel smoelen trekken om onverwachte gasten in de waan te brengen dat ze welkom waren. Pas toen mijn nurses hem lieten verstaan hoe dik het er op lag dat hij kwam om mij niet te zien, is hij gekomen toen ik thuis was. Ik begroette hem luchtigjes lachend dat ik dus interessant was geweest zoals hij zo dringend had gevraagd en nauwelijks had ik dit uitgesproken of hij werd weggeroepen. In zijn beroep is dat niet verwonderlijk, doch wij meenden te horen dat hij in de telefoon met zijn voornaam werd genoemd en al was ook dàt normaal, hij wist met al te weinig uitleg waar het om ging.
Voelde hij zich schuldig tegenover mij, wat hij niet was, dan kon hij die schuld verminderen door mijn baldadigheid te minimaliseren. Had hij aan tafel over zichzelf de waarheid gezegd, dan had hij in mijn bekentenissen de broeder horen spreken die
| |
| |
hij in mij zocht en op dat preciese moment scheen hij zich van mij te willen ontdoen. Wilde hij mij slechts met rust laten omdat ik dit naar zijn mening nodig had, dan deed hij het zo onbehendig dat hij mij mijn rust benam en zo plomp was hij niet.
Ik ontmoette hem op de begrafenis van de bijenkweker. Slechts enkele genodigden van het gastmaal behoorden tot de familie van deze oude man, doch alle eenentwintig werden op het begrafenismaal gevraagd door de welvarendste van zijn zonen. Deze riep ons als zijn prosit bij het heffen van de eerste borrel toe, en dit, naar hij verzekerde, op uitdrukkelijk verzoek van de overledene, die altijd een levenslustig man en overtuigd Vlaming was geweest, dat vader nu op zijn plaats was en content en deswege van ons verwachtte dat we, naar oude Vlaamse trant, op zijn gezondheid een stevige borrel dronken en een goed stuk aten. Koud buffet omdat we met zovelen waren, maar zolang we de tafel eer aandeden zou er worden opgediend.
Er werd in de grote tuin niet minder geschonken en met schotels rondgelopen dan in het herenhuis, de gasten waren voortdurend in beweging en die van het gastmaal vertoonden, zo kort na dat sensationeel beëindigd feest, een constante neiging tot groepsvorming in een kleine wintertuin, doorgang tussen park en salons. Ook de anderen wilden daar zijn omdat men er in de volle dagklaarte zat en uit de wind, maar wij legden er meer en meer beslag op. Ik voelde mij beloerd en belaagd, de Canadees week niet van mijn zijde, al de andere gastmalers gaven minstens eenmaal een troostende beschouwing over het gebeurde ten beste en stelselmatig op een afstand van een paar stoelen bleef kozijn. Ik kon het op de duur niet meer aanzien en vroeg hem wat hij had. Hij verzekerde mij dat hij er haast niet meer aan dacht en na ons tafelgesprek niet meer moest zeggen dat hij begreep wat ik gedaan had. Hij zou zich in mijn
| |
| |
plaats voor zo'n kleinigheid niet naar een rusthuis hebben laten loodsen door druktemakers, die alles zonder hem hadden beredderd, maar kom, een rusthuis doet altijd goed. En hij die zelden naar de kino gaat en weinig tijd heeft om te lezen, onderhield mij enthousiast over een middelmatige en alles behalve recente film. Michel Simon, een oude ongeschikt verklaarde buschauffeur, die nooit liefde kende en naar een kind verlangt, wint op de roulette een fortuin en haalt daarmee een knap jong meisje er toe over hem een kind te baren. Hij sterft in de wachtkamer van het moederhuis wanneer hem wordt aangekondigd dat het een zoon is. Kozijn deed dit onnozel verhaal van een onbeduidende film zonder allusies, zonder humor, doodgewoon om culturele interesse aan de dag te leggen en zich ver te houden van het narcissisme dat hij met zulke nefaste bijval tegenover mij had ontwikkeld op het gastmaal.
Ik kon hem noch de overige twintig iets verwijten, doch in mijn ruggegraat kroop de killigheid van uren wachten in de herfst op een plastieken stoel van een onverwarmde, met cementstenen bevloerde tandartsenwachtkamer, het mij ingeboren gevoel in een vreemde wereld vreemd te zijn aan allen. Ik ving de gesprekken op gelijk verre geluiden van vliegtuigen, treinen, schepen en kerkklokken waarmee ik niets te maken had en ik stapte in mijn harnas van trots, maar de pijn bleef, de pijn blijft.
| |
*7
‘Nu zitten wij hier een stuk in ons kloten te drinken op een dode die zo levenslustig zou geweest zijn. Ik heb hem leren kennen toen hij vijfenzeventig was en nog niet blind. Toen hoopte hij te mogen sterven voordat de dokters er in slaagden hem honderdvijftig te laten worden en het zijn zijn eigen woorden, hij zou zot geworden zijn, had hij ooit werkelijk geloofd dat hij honderdduizend jaar lang zou zitten gelukkig
| |
| |
te zijn met nog verschillende pozen van honderdduizend jaar geluk voor de boeg. Ik vond dat niet bijzonder levenslustig’.
‘Hij is geboortig van het dorp van mijn grootmoeder die nog leeft en zijn eerste lief was en het van vader en moeder moest afmaken met hem omdat hij het eerste jaar gebuisd werd. Dat was natuurlijk een gevolg van hun vrijage. Zij maakte het af, hij werd het tweede jaar ook gebuisd en gaf zijn studies op. Ik weet niet wat hij daarna heeft gedaan, maar volgens grootmoeder was het twaalf stielen en dertien ongelukken’.
‘Zijn levenslust bestond vooral in er zijn botten aan te vegen. Zo lang zijn ouders leefden liet hij die voor hem opdraaien, daarna zijn broer en zus en de laatste twintig jaar zijn kinderen, die het allemaal veel verder brachten dan hij en hem beter hebben behandeld dan hij verdiende’.
‘Maar hij had in zijn tijd een prachtige stem en hij was begaafd en intelligent’.
‘Een begaafde en intelligente schelm en tafelschuimer, ja’.
‘De mortuis nihil nisi bene, take it easy’.
‘Natuurlijk, het is hier de plaats niet’.
‘Mij heeft hij nooit iets in de weg gelegd en ik kan alleen maar zeggen dat ik van die intelligentie niet veel heb gemerkt en, ik geloof dat het mijn recht was, ik hield niet van hem, ik kon hem eigenlijk niet uitstaan’.
‘Als deze royale receptie ons dan toch tot niets verplicht en we de waarheid mogen zeggen, iemand die hem kent sinds bijna zestig jaar noemde hem onveranderlijk een cabotin en een smeerlap’.
Mijn achtbaar gastmaalgezelschap, voor het eerst weer te samen op een begrafenismaal, krabde er het versgevulde graf van zijn ouderdomsdeken open en scheurde zijn lijk aan stukken. Mijn ondertafelvriendinnen gingen voor mij heen naar salons of tuin
| |
| |
en ik zag ze over mij spreken. De Canadees zag dat ik mijzelf elders wenste, stond uitnodigend op en ging mij voor gelijk een pedel. Wij deden de langste wandeling rond de tuin en hij sprak mij voor mijn memoires moed in, gelijk een manager spreekt tot zijn bokser, die vóór de laatste ronde met een toegeslagen oog in zijn hoek is ineengezakt. Hij had voorzien dat ik eenmaal zou schrijven toen ik in de klas mijn opstel mocht voorlezen, grote en zeldzame eer bij het Bultje, dat in de grond een fijn manneke was. Ik beschreef de broekzak van een jongen, dat was de opgave, maar mijn jongen had eikels geraapt, ik liet uit die eikels de prachtige bomengroep genaamd de twaalf apostelen groeien, ik beschreef die bomen onvergetelijk prachtig en hij, Canadees, die met veel zuchten, knabbelen en zuigen niet meer dan zestien en een halve regel had volgekregen over die broekzak, hij had toen een specie van visioen gehad van wat artistiek talent is en kan.
Wat dacht ik van de nouveau roman waarvan Parijs nu vol was? Gerustgesteld toen ik daar niet tegen was, gaf hij mij goede raad met een nadruk waaruit zijn verwachting bleek dat ik hem als een echte artiest in de wind zou slaan.
‘Ze hebben mij gezegd dat je tegenwoordig geen appreciabel succes meer kunt behalen met iets regionaals, de heimatliteratuur wordt niet meer gewild, het publiek vraagt internationale problemen, de wereldhonger, de geboorteregeling, het gele gevaar, de atoombom. Iets seksueels is natuurlijk ook altijd goed, homofilie, nymfomanie, bestialiteit en je moet er natuurlijk vóór zijn, anders heb je in Parijs geen kans. Huwelijksdriehoeken zijn uit de tijd. Wat ook nog altijd veel succes heeft zijn boeken over de Joden, maar opgepast, geen ophemeling van de Joden, geen Zionisme, geen geschiedenis van het huis Rothschildt of van de Joodse bijdrage tot de cultuur van het Westen, dat maakt de Ariërs jaloers, antisemitisch
| |
| |
en de Joden bang. Alle Joden hebben een angstcomplex. Neen, het lijden, de vervolging van de Joden, al wat medelijden voor hen opwekt en sympathie en dan kun je zelfs in een kleine taal veel geld verdienen’.
Na deze algemene aanbevelingen moest hij in zijn agenda kijken. Als opkoper voor een trust was hij dezer dagen in Polen geweest, het enige land dat dit jaar aardappelen exporteerde, precies wat hij opdracht had op te kopen in onbeperkte hoeveelheid tegen elke prijs en daar had men hem gesproken over een Poolse schrijver die in Argentinië woonde, de vluchthaven van de collaborateurs. Gombrowicz, hij spelde de naam en die moest ik lezen, hij had hem voor mij in het Frans. Hij had ook gefoond met de Parijse agent van zijn trust, in de telefoon waren de namen moeilijk op te nemen en de agent had stop gezegd, ik doe het over de post, en twaalf boeken gestuurd die ik zonder fout lezen moest. In Holland moest ik G.K. Van 't Reve lezen en Jan Wolkers en uu wachtte hij nog op nieuws van een professor in Engelse letterkunde in Montreal.
Ik bezat vier van de door hem aangeprezen boeken, maar gunde hem de voldoening ze mij allemaal te bezorgen. Nadien heb ik met ontroering vernomen dat de trouwe ziel het begrafenismaal ter ere van de bijenkweker met angstvallige zorg had voorbereid als regisseur van mijn rentrée dans le monde. Hij had mijn nurses op het hart gedrukt de schijn te vermijden dat zij toezicht op mij hielden, zelf onopvallend over mij gewaakt, lang vóór mij afscheid genomen van het gezelschap en het vernuftigste was dat hij mij voor het laatste uur, waarin ik weer iets kon uithalen, toevertrouwd had aan een air-hostess, betrouwbaar en onverdacht, daar zij boos op mij was.
Ik had deze hostess en mijn andere ondertafelvriendinnen zich tijdens het begrafenismaal van vernietigende blikken mijwaarts geleidelijk zien beke- | |
| |
ren tot een glimlach en na het vertrek van de Canadees zag ik er dus een zelf naar mij toekomen. Ik vermoedde geen ogenblik dat zij daartoe opdracht van hem had, het was de verbolgenste, preutste en mooiste van mijn vijandinnen en zij werd mij op de natuurlijkste wijze ter wereld afgestaan door mijn tafeloverbuur van het gastmaal, die de handen vrij wilde hebben omdat hij nog drinkplannen had.
Zij stak van wal met familiale gegevens die ik kende en die een halve gek met haar op zijn gemak moesten zetten. Haar moeder trouwde op 21 jaar en woog toen 70 kilo. Ze kreeg twee dochters en woog op 37 jaar 181 kilo. Op 45 jaar liet ze zich behandelen voor zwaarlijvigheid, volgens een methode die nu nog veel wordt gevolgd, afwisselend drie weken vasten en één week dieet van 500 calorieën. Na vijftien weken stierf ze, ze woog nog 160 kilo. Haar echtgenoot, de vader van mijn hostess, van huis uit alcoholieker, dronk zich dood, leververstening. Haar zuster leed aan wat Hippocrates de heilige ziekte noemde, epilepsie. Aan haarzelf haperde niets, zij was een pracht van blonde efeeb, met nog niet moederlijk uitgedijde vrouwelijke attributen. Zij trok mij op uit mijn verworpenheid met een feminiene minzaamheid waaraan ik nooit zal weerstaan, ik gaf eerlijk mijn versie van het gastmaal en bedankte haar voor de onder tafel genoten gunst. Ze hijgde onrustig, verbaasd en gevleid en er kwam een hoogtepunt van zoete verwarring, toen ze op mijn vraag wie dan geregeld de puistjes op haar rug uitneep, blozend bekende niet eens te weten of zij die had en wat er in gelegen lag die uit te nijpen. Ik ging in haar kleed dat van voor tot aan de keel toe was en op de rug in een lange verticale spleet open. Achter ons stond een muur met een groot schilderij van Hendrik Luyten, waarop pikkers ons de rug toekeerden, links hingen zwaarveloeren en gevoerde gordijnen aan de tuindeuren der veranda, rechts kanten gordijnen aan
| |
| |
de glazen salondeuren. Mijn arm scheen onschuldig op de leuning van haar stoel te liggen. Diep ontsteld van het nieuws dat zij een puistenrug had, wilde zij daar dadelijk van genezen. Zij hield acht à negen man in 't oog die moppen vertelden en met regelmaat gezamenlijk schaterlachten. Twee rechtstaande damspelers die elkaar hadden uitgedaagd en twee tafeltjes kaarters met assistenten letten niet op ons.
Met een feliene, voor mij technisch nog steeds onopgehelderde torswrong, maakte zij van het gelijktijdig bukken der lachers naar een vallend Phenicisch muntstuk uit grondwerken aan de haven van Antwerpen gebruik, om een koele harde borst met kinderlijk tepeltje in mijn hand te leggen.
Honderdmaal gevallen op de weg naar heldendom en heiligheid waarvoor ik geboren ben, bleef ik een puritein die maagdelijk huwen en één enkele vrouw trouw blijven boven alles verkiest en desondanks maakt niets ter wereld, noch kunst, noch wetenschap, noch literatuur mij zo gelukkig als de verboden aanraking van een vrouw en ik ken geen droefheid, zorg of probleem die daar niet op slag bij verzwinden. Om 't even of zij mij gebruikt heeft voor eigen genot zoals wulpse Romeinse keizerinnen hun slaven, of er op gerekend dat een vrijpostigheid, geduld uit vrees voor een psychopaat, haar geredelijk zou worden vergeven, ik gedenk met tederheid dat zij week werd onder mijn hand en fluisterde: ‘Doe nu maar, ik moet nu toch gaan biechten’.
| |
*8
Uit de keuken, waarin zich geleidelijk de naaste familieleden hadden teruggetrokken en verbroederd met het zich bedrinkend personeel, stevende de heer des huizes voorbij kaarters, damspelers en numismatici, recht op ons beiden af, gedreven door het zelfverwijt dat hij nog van heel de dag niet met mij had gesproken. Hij doddelde zeer oprecht doch weinig
| |
| |
vleiend dat ik voor hem zo goed was als een ander en alhoewel hij de tractatie had geopend met het verzoek te pimpelen in vrolijkheid, vroeg hij ons op treurspeltoon of wij vader zaliger hadden gekend, wat men noemt gekend, want er is kennen en kennen en dat is niet hetzelfde, om de goede reden dat kennen en kennen twee is, gelijk een en een en twee en twee, maar dat is dan weer vier en het gaat nu niet over vier, maar over twee, of liever, om de puntjes op de i te zetten, over één. Het gaat nu over de kennis van vader, die niet groot was, dat geef ik toe, maar des te groter was als mens zaliger en het is, vrienden, omdat ik jullie allebei zo diep en oprecht genegen ben, en nu lieg ik niet, liegen heeft vader zaliger zijn negen kinderen niet geleerd, nee godverdomme, recht voor de vuist, nondedju en het is ook omdat het mij zo deugd doet aan het hart, ja dat voelen wij aan ons hartje, zoals het liedje zo welsprekend zegt, deugd doet, zeg ik, jullie zo knusjes bijeen te zien en te vernemen dat jullie het hebben bijgelegd zoals het behoort...’.
‘Wat bijgelegd?’.
‘Het is, onderbreek mij niet, please, sir, welnu ja, wat is het? Weet jij het? Weet jij het beter? Waarom val je mij dan bij herhaling in de rede?’.
Om bij zijn nadering niet met opvallende schichtigheid van houding te veranderen, had ik mijn hand op haar rug laten liggen en nu het duidelijk werd dat hij nog niet dacht aan heengaan, stak ik ze weer in de spleet. Mijn partner verleende onmiddellijk een zeer gewaardeerde medewerking. Met snelle bewegingen ontrolde zij een lange, decoratieve sjaal van Birmaanse zijde, die als een worst om haar hals lag, tot een schouderdoek dat mijn arm en haar schouders, armen en handen bedekte. Ik sloop met millimeters weer naar mijn doel en de nabijheid van de dronkene verinnigde onze intimiteit.
| |
| |
‘Vader zaliger was goed en wat is goed, we zijn allemaal goed, relatief dan, voilà, ik dank u, relatief is het juiste woord en ik laat het dan ook staan, maar met relatief breng je het de dag van heden niet ver meer en vader zaliger heeft het bijgevolg relatief niet ver gebracht, want hij was goed en niet relatief en dat wil doodeenvoudig zeggen dat vader zaliger een man was, met poten en kloten, als ik het met uw verlof, dame en na gemaakt excuus, in algemeen beschaafd Vlaams mag zeggen en wil nu iemand, en mij is het eender wie, vader zaliger relatief te na komen in de eer van wat hij was tot spijt van wie 't benijdt, niet waar, okee, laat die smeerlap hier aan de deur komen bellen, vragen of ik thuis ben en mij in mijn gezicht zeggen dat mijn hoogvereerde vader zaliger een smeerlap was. All right, boy, bel jij dan alvast de ambulantie op om ze in een zak te laten scheppen wat er van de schijter overschiet, relatief zal dat niet veel zijn’.
We schaterden allebei met overleg en in de eerste schok legde ik de laatste millimeter af en greep toe met triomfante beslistheid. Zij rechtte en rekte zich.
‘Onze ouders zaliger waren heiligen, maar relatief gesproken is dat de kwestie niet. Wij hebben een jeugd gehad en als ik zeg wij, bedoel ik mijn acht broers en zusters die nu nog allemaal leven, God zij dank en niet mijn vier broers en zusters die in hun wieg zijn gestorven vóór de voltooiing van hun eerste levensjaar, wij hebben een jeugd gehad, o God hemelse vader, wat een jeugd en op mij lag de zorg voor dat groot gezin, want toen was er nog geen bond van grote gezinnen om mij te helpen en mijn heilige ouders zaliger, hé bien Monsieur dame, merci, als die hun handen naar iets uitstaken was het naar de kloten en ik heb jullie op deze plechtige dag van de begrafenis allemaal goed willen ontvangen, omdat ik jullie bemin en het kan doen, God zij dank, maar
| |
| |
wat ik geleden heb, vrienden, dat zit in mijn knoken en merg gelijk molm in een eik’.
Hij viel snikkend op haar schouder en vrezend dat hij haar bovendien zou omhelzen en voelen dat ik dat reeds lang clandestien deed, trok ik snel mijn hand terug. Steeds luider lalde hij onverstaanbare klanken, wij werden ongerust voor nog iets ergers dan zijn vaders dood en op de duur bleek hij aan zijn radeloze smart ten prooi te zijn omdat de huissier dertig jaar geleden, toen ze in Westmalle woonden, alles was komen opschrijven.
| |
*9
Hij werd door de numismatici van ons weggeroepen om zich met hen te verdiepen in weekbladfoto's van de beroemde Siamese tweelingen Chang en Eng, in 1874 overleden op 63 jaar, rijk en vader van 22 kinderen. In detail werden besproken en gekeurd op hun geschiktheid om een man verliefd te maken, de ongehuwde Siamese gezusters Gongarama en Gouramma uit India. Het gesprek ging de onvermijdelijke richting uit. Waarom stelde men die personen gekleed voor als het enige dat men weten wilde was hoe ze waren aaneengegroeid. Hetzelfde met de kosmonauten. Hoe doen die mensen hun gevoeg als ze veertien dagen rond de aarde draaien in een duikerspak dat ze zelf niet aan of uit kunnen trekken? Van de kosmonautische berekeningen en apparaten verstaan we niets en van het enige dat we verstaan en dat ons intrigeert nooit ofte nimmer een woord. Waren Chang en Eng monogamen, polygamen, monoandrieten of polyandrieten? Deden zij het tegelijk of om de beurt en, zo ja, wat zei madame? Voor ons beiden, die dat van ver afluisterden, was het om te gieren, wat wij niet deden, wij vonden het amusanter een strak wetenschappelijk gezicht te arboreren en de enige reactie op hun schuine humor was een geheime van mijn hand in haar kleed. Hoe sliepen
| |
| |
Chang en Eng? Als zij zich omdraaiden in hun slaap, lagen ze bij de vrouw van hun broer. Zo gingen zij voort en onze innigheid werd onvergetelijk.
Het verdriet van onze gastheer genas bij hen zo radicaal, dat hij spoedig het hoge woord voerde over onze lieve Heer, die broer aan zuster had moeten Siamezen, of liever, niet waar, een jongen aan een vreemd meisje. Verblind door de mogelijkheden van deze combinatie, wilde hij maar niet verstaan waarom zelfs de almachtige God geen Siamese tweeling kon souderen uit een jongen en een meisje dat niet zijn zuster is.
Nuchter en verhit, opgezweept door hun gelal, stond zij plots op met troebele ogen en fluisterde dat ik nu maar moest zeggen wat zij doen moest. Daar wij ons niet konden afzonderen vroeg ik voor overmorgen een rendez-vous dat zij afwees omdat zij morgen te biechten ging en dan niet de volgende dag herbegon. Ik noemde ze lieve nachtegaal en daar deze vogel des nachts zingt, repliceerde zij dat het nog maar avond was. Ik dupliceerde dat het voor mij altijd nacht was, doch draaide mij om en voegde er over mijn schouder aan toe: geweest, geweest.
| |
*10
's Anderendaags telefoneerde de gastheer met dwingende aandrang om vandaag nog te komen. Ik vermoedde dat hij iets was te weten gekomen over mij en nachtegaal, liep naar hem toe, en vond hem weer dronken. Zijn dringende mededeling was iets dat de Italiaan hem gisteren over zijn vader had gezegd. De Italiaan was niemand anders dan de oude heer die aangeboden had een homilie te houden bij de begrafenis van het tortelduifje en die ik tot mijn verbazing op de begrafenis van de bijenkweker had gezien.
De Italiaan had vele jaren geleden, tijdens zijn eerste zakenreis in België, met vader een vennootschap willen oprichten, die reeds bij de eerste bespre- | |
| |
king werd opgegeven wegens moeders ongeschiktheid voor de haar er in toebedachte rol. Overtuigd de vreemdeling nooit meer terug te zien, had vader hem over zijn vrouw gesproken zoals nooit met iemand anders. Onverwachts vestigde de vreemdeling zich voorgoed in ons land, richtte er alleen de zaak op, werd vaders vriend en trachtte op het begrafenismaal de oudste zoon zijn vader beter te leren begrijpen.
L'acte charnel est la gloire de la vie. Als eerstejaarsstudent had vader in een donkere zomeravonddreef, bij toeval, neen werkelijk bij vergissing, een meisje van arm en gemeen volk bekend en het niet meer kunnen vergeten. Hij gaf er zijn studies voor op, brak met zijn ouders, trouwde, mislukte keer op keer door haar slordigheid en hysterie, maar vergaf en vergat alles des nachts. Hij maakte slippertjes om haar iets betaald te zetten of zich los te maken uit haar toverij, wipte binnen in cafeetjes en nooit was het elders zo goed als bij haar. Nu eens om haar aan het verstand te brengen dat ze hem kwijt kon raken, meestal uit behoefte aan mededeelzaamheid in haar armen, biechtte hij haar praktisch elke misstap op en nooit zei ze daarover één enkel woord. Niemand begreep hoe hij het bij zulk een katijf kon uithouden, zijn kinderen namen hem kwalijk dat ze niets dan ruzie zagen, ze verweten hem dat hij niet de moed had om zijn leven te hermaken en hij kon hun niet zeggen waarom hij met moeder in al zijn ellende gelukkig was. Het secreet van moeders macht was simpel. Je pakte ze vast en ze was gereed, je had ze niet nodig en dan zij jou ook niet. Veel vrouwen menen het initiatief te moeten nemen, of kunnen het niet laten en maken de man moe en kwaad.
Hij warmde zijn cognac in elegante, sterke handen.
‘Sinds gisteren haat ik moeder en beklaag ik vader niet meer. Ik moest vandaag met vrouw en dochters
| |
| |
naar Ronse en ik ben alleen thuisgebleven, niet eens naar magazijn of atelier gegaan, om hier rustig te denken aan de elf huizen die wij hebben bewoond. Ik zag ze er paren op de grond, de sofa, de lange houten keukenbank, het bed, rollen, spartelen, kraaien, krabben, bijten en nu zie ik mijn jeugd anders. Ik begrijp mijn ouders, ben gelukkig dat zij dàt dan toch hebben gekend, houd van allebei evenveel, maar kan het hun niet meer zeggen en mijn enige troost is dat ik de arme stakker in zijn oude dag heb kunnen geven wat hij thuis heeft gekend en bij zijn vrouw gemist, weelde, vrede en rust’.
Hij zweeg lang en keek mij daarbij intens aan alsof hij een sprong naar mij toe berekende.
‘Hoe leg jij het aan boord, zeg? Ik deed kalm aan en maakte mijn vrouw wijs dat ik het maximum presteerde’.
Ik doorstond zijn blik met een nietszeggend gebaar en voelde dat er nog meer kwam. Hij schonk autoritair een laatste cognac, vouwde er de edelmanshanden om en sloeg heiliglijk de ogen neer.
‘Ik zal spreken gelijk vader bij de Italiaan, één enkele keer moet een man spreken. Vraag mij niets en ga daarna weg zonder een woord, maar twijfel nooit aan wat je zult horen. Een priester deed voorstellen aan een vrijzinnig opgevoed meisje dat hij helemaal niet kende en dat hem afwees. Hij bepleitte zijn zaak met een argument dat haar zo ongelooflijk voorkwam dat zij er mij uitleg over vroeg. Hij beweerde dat de wet op het celibaat hem wel verbood te trouwen of een liaison te hebben, maar niet een vrouw te bekennen, kortom met één keer was hij tevreden. Hij lichtte dat toe. Hij zwoer op zijn zielezaligheid dat hij zijn moeder weduwe, de avond vóór zijn priesterwijding, die hij thuis mocht doorbrengen, wat ik onwaarschijnlijk acht, maar het kan veertien dagen vroeger zijn gebeurd, zijn onwrikbaar
| |
| |
besluit meedeelde zich niet te laten wijden en er vandoor te gaan, omdat zijn verlangen naar de vrouw hem te hevig kwelde en hij geen slecht priester worden wou. Na eindeloze uren verkreeg zijn moeder van hem haar die schande niet aan te doen en in ruil daarvoor mocht hij die nacht bij haar slapen.
Nu spreek ik zelf. Ik haatte moeder om ze het hoofd in te slaan, maar ik voelde ook dat ze een hete kat was en alleen aan mijn haat is het te danken dat ik ze niet achterover heb gelegd en alleen aan mijn verliefdheid dat ik ze niet heb neergeslagen.
Ik weet dat je niet bent zoals anderen en daarom besloot ik van nacht je op te bellen. Het is gemakkelijk een cursus te houden over de goede verzorging der tanden, voor het leven opleiden kan geen vriend, onderwijzer, leraar, professor, dokter of priester. We lopen allemaal een geheim op waarover we niet kunnen spreken, als we het toch doen verliest het zijn straling en het in een mooie zomernacht aan de sterren vertellen, dat is literatuur. We kunnen in het bed wat fluisteren met iemand die nog minder weet dan wij, daarmee is het uit en nu bedank ik je, vriend, ik bedank je’.
Ik die klaag van eenzaamheid, was met zijn toenadering verveeld en verheugd zelf niet te hebben gesproken. Dat hij de priester als een schild vóór zich uit had gehouden, wekte wrevel in mij op. Hij had mij zo dichtbij laten komen dat hij op het beest begon te gelijken dat ik zelf ben en mijn eenzaamheid kwam mij niet meer als een gevangenis voor, maar als een vrije, sterke burcht.
| |
*11
Misschien lees ik de boeken mij bezorgd door de Canadees beter niet met het oog op mijn oorspronkelijkheid, maar zoveel is aan mijn oorspronkelijkheid niet gelegen en zij leren mij dat ik voor mijn geluk ben ontsnapt aan het schrijverschap waarvan
| |
| |
ik heb gedroomd. In vergelijking met mijn boodschap had ik vóór het gastmaal niets te zeggen, ik zou geliteratureluurd hebben en wel speel ik graag met kaarten en pijltjes van vogelpik, maar niet met kunst.
Van de nouveau roman stonden geen staaltjes in mijn schoolbloemlezingen die ik naschreef, ik vind er met moeite artisticiteit in en dat waarschuwt mij voor modiciteit. Ik wist dat Vondel niet schreef zoals Gezelle, Multatuli niet zoals Timmermans, doch allen kregen een plaats in de bloemlezing en ik zag niet dat zij elkaar de baan af hebben gedrongen. Men leest niets meer van vóór de eerste wereldoorlog, weldra leest men niets meer van vóór de tweede, de beroemdste namen uit het verleden worden vervelende schoolobjecten en het hedendaagse boek werkt van langsom minder in op overrompelde en omraasde lezers.
De letterkunde kan de mens niet adekwaat uitspreken. Zij heeft beschreven wat hij beweert te zijn en hoe hij zich de anderen wenst, nu exploreert zij wat hij in zichzelf ontdekt en zij kan dat met woorden evenmin weergeven als met klanken een vierkant tekenen en met verf een lied zingen. Een geschrift kan niet méér zijn dan een handdruk, die iets te kennen geeft, maar niet zegt wàt en niet eens of hij oprecht is. Het edele lijkt pose, het beschamende echt en altijd blijft men literator die tracht iets te schrijven dat de lezer mooi vindt.
De belijdenisauteurs pauwstaarten met hun wijsheid en erudiete citaten, de vertellers laten zich afleiden van de kern, of zien ze niet, de emancipatiesadisten snoeven. Ik denk niet meer aan publiceren. Worden mijn bloc-notes vóór hun begrafenis gevonden, dan zullen ze niet in elkaar te zetten zijn zoals de Pensées van Pascal, of de romans van Kafka, daarvoor heb ik gezorgd.
GERARD WALSCHAP
|
|