| |
| |
| |
Sylvie
Voor Julien Kuypers
Het was een koffiehuis in een eerbare buurt, in hoofdzaak bewoond door kleine bedienden, ambachtslieden, winkeliers, meesterknechts van goeden huize en gepensioneerde ambtenaars. In de dag was het verkeer in de straat helemaal niet druk en zodra de avond viel, was er haast geen kat meer te zien. De baas van de herberg was intussen zwaarlijvig en de bazin woog zeker geen tien pond minder. Sylvie, de serveuse, was een hupse deerne, goed in het vlees, met bruine glinsterende ogen, frisse lippen, steeds vochtig en honigzoet - zo'n meid die gewoon is door alle waters te zwemmen.
De klanten waren, op dit reeds late uur, vertrokken; zowel zij die, elke avond, kaart komen spelen: de vleeshouwer, de bakker, de aannemer van schilderwerk, een onderwijzer van de lagere school, de gerant van de Delhaizewinkel, de loodgieter, enz., als zij die slechts een laatste borrel komen drinken, nu, dank zij de oorlog, alcohol weer gesleten mag worden: het schoolhoofd, de notaris van de wijk, de politiecommissaris. Allemaal vaste klanten, met wie Sylvie op een voet van vertrouwelijkheid verkeerde. Veelal zat de baas aan een van de kaartspeltafels, als vierde man. Nu alleman was vertrokken had hij zich naast de
| |
| |
kachel genesteld, in elkaar gezakt, en snorkte al af en toe. De bazin zat op haar gewoon stoeltje achter de toog. Zij telde in haar schoot de winst van de dag, stuiver na stuiver. Sylvie tapte het gebruikelijke glas bier, dat ze elke avond met trage teugen dronk vóór het café werd gesloten...
Toen die man plotseling in de deuropening verscheen, een onbekende klant, had Sylvie lust te zeggen dat niet meer gediend werd, het sluitingsuur was daar. De Duitsers en de eigen politiepatrouille zou inderdaad overkort voorbijstappen, alles moest dicht vóór die tijd. Trouwens, de kop van die man stond Sylvie niet aan. Zij had het in de gaten dat hij haar almeteens scherp onder het oog had genomen. Dat stond haar niet aan.
‘Goede avond, allemaal’, zei de vreemde eend. ‘Kan ik nog wat te drinken krijgen, ik heb geweldige dorst’.
Hij leek nochtans niet helemaal nuchter te zijn; misschien had de warme lucht hem te pakken, de kachel stond rood en ronkte. Want onzeker leek de hand die hij van heel ver naar een stoel uitstrekte, en hij zwanselde licht, als hij naar de tafel schreed, te midden van de gelagkamer. In zulke toestand is elke mens ongevaarlijk, en Sylvie kende trouwens de kunst om met dronkaards om te gaan. Ze was struis, verdroeg, met een ronde lach, de meest gewaagde woorden en zinspelingen, liet goedsmoeds toe dat een aarzelende hand haar naar de borst greep, die rond en mals was - er was pak aan - of haar om het middel sloeg, dat breed was als een kleine bierton. ‘Handen af’, riep ze dan in een lach en vroeg: ‘wat mag ik u gerieven? Ik drink een glas mee’. Thans zei ze dat ook, al was de dronkaard daar koest blijven zitten, de kop wat neergebogen en de ogen naar de grond. Een dronken man die diep nadenkt! Sylvie rook een ronde fooi. Want zij verstond ook de kunst, dubbel en dik te rekenen; en als de klant tot vijf- | |
| |
maal toe wauwelde: ‘Wat zeg-de, ik heb ik zoveel niet gedronken, ik ben ik niet zat, zulle?’, wist Sylvie zich met haar mals lichaam tegen hem aan te vleien, zodat bij de man elke twijfel verdoezelde en hij, zwaar van tong, zei: ‘Dat kan me toch niet schelen! Betaal u dan maar zelf’. En op de tafel een hoop geld gooide, waaruit Sylvie zonder schaamte haar bekomste nam - schuld en interest - en dan de rest, in haar vuist geknepen, hem in de broekzak stak, met een stootje en een enorme lach.
‘Allee, kom nu maar’, zei ze dan verleidelijk. En ze greep de man bij de arm, leidde hem zorgzaam naar de deur, tot op de drempel, en sloot de deur met een vastberadenheid die de portier van de Hel haar kon benijden. Nu en dan, zelden nochtans, nam ze de dronkaard, als het een fijne meneer was - een in ‘De lustige vink’ toevallig verzeilde koopman of rijkeluiszoon -, mee naar haar kamer onder de zolder. Hoe zij hem daar verzorgde, weet ik niet; doch preuts was Sylvie niet. Eens dubbend nuchter, moest dan de vriend van die nacht ervaren dat de zorgen van Sylvie even duur waren als die van een geneesheer of van een advocaat, als je je soms aan het aardse leven vastklampt of als je soms uit de echt scheiden wilt...
Maar deze dronkaard - Sylvie voorzag het - zou straks zachtmoedig aan de deur vliegen. Sylvie had er inderdaad geen het minste vertrouwen in: hij was zeker van de soort die zich niet pluimen laat. Er lag iets straks en stroefs in de trekken van zijn gelaat, iets beslists ondanks zijn dronkenschap. Hij richtte nu eensklaps het hoofd, grijnsde een luide lach:
‘Allo, allo’, bromde hij luidop, en met zijn rechterarm beschreef hij een wijde kring in de hitte van de kamer, ‘schoon meisje, alleman een pint, van 't beste. Alleman een pint!’.
Sylvie geriefde de vier pinten: de baas bleef snorken, de bazin goot stiekem het bier in de spoelbak en
| |
| |
Sylvie nam met haar glas plaats rechtover de dronkaard; haar knieën raakten de zijne. Ze wist wel wat ze deed. Zo'n aanraking geeft de man moed.
De dronkaard bekeek het glas, of hij het uur zag van zijn dood, zó verbaasd. Stom staarde hij op het bier.
‘Wat es dat?’, vroeg hij zwaartongig. ‘Es dat misschien bier? Ik drink geen bier vandaag. Goed voor de verkens. Mademoiselle’, richtte hij de vinger naar Sylvie, ‘mademoiselle, 't es champagne dat ik wil drinken, vandaag’.
Sylvie sprong recht als een jong veulen, liep naar de toonbank met de twee glazen bier en riep de slapende baas:
‘Allee, patron, een fles champagne’.
Maar de patron bleef snorken naast de kachel, die dapper vonkte. Het was thans snikheet.
‘Haal zelf een fles’, ze echter de bazin. ‘Hier zijn de sleutels’. En ze voegde er halfluid aan toe: ‘Ik weet ze niet staan, maar pak de eerste de beste, dat zal wel goed zijn, hij is toch zat’.
Sylvie kwam triomfantelijk terug met een fles hoog in de lucht, en twee flessen in de andere hand, achter haar rok. Ze was heel en al vlugheid. 't Zou een goede dag worden, met profijt. Sylvie was trouwens bijzonder op profijtjes verslingerd, kleine en grote. Ze diende nu al jaren als serveuse. 't Was tijd dat ze ook eens bazin werd. Want er was geen kans, flat zag ze nu wel in, dat de bazin daar achter de toog er het bijltje bij zou neerleggen, en dat zij, hoe die eeuwige slaper daar het haar dikwijls had voorgelogen, zelf bazin van ‘De lustige Vink’ zou worden. Ook liet ze de patron niet dikwijls meer op haar kamer, of hij moest betalen als al de anderen.
‘Santee’, riep de dronkaard, zo luid hij kon met zijn gezwollen tong. ‘Santee, alleman; dat is ten minste drank; godendrank, zoals het in de catechismus staat’.
| |
| |
‘Santee’, sprak Sylvie terug, met een oneindige lach op haar bakhuis. ‘A nos amours!’.
De dronkaard bekeek haar. Sylvie werd het gewaar: met een grijns op de lippen. ‘Het moet geen gemakkelijke zijn’, dacht ze bij zichzelf. ‘Voorzichtig!’. Maar ze dronk het glas ten halve uit. Ze smekte met de lippen. ‘A vous!’.
‘Eerste klas’, zei de man. Hij ledigde zijn glas ad fondum. ‘Ja, mademoisel’, en zijn linkerhand kwam op de ruime rechterdij van Sylvie terecht, ‘het leven is goed als ge goed aan uw brood komt’. Hij knipoogde.
‘Als ge goed aan uw brood komt, met eerlijke middelen... Ha, is de fles al leeg? Kom, geef er een andere. Amerikaanse smaak. Red label. Enfin, iets dat u opmontert. Ne mens heeft het soms nodig. Ja, als ge goed aan uw brood komt, eerlijk en godvruchtig... Zeg, mademoisel’, richtte hij zich thans direct tot Sylvie achter de toonbank, waar ze de tweede fles ontkurkte - ze plaatste de derde in de ijsbak - ‘Zeg, mademoisel, hebt ge God van morgen gebeden? Godvruchtig, zeg ik. Ja, godvruchtig! Ne mens moet, zo leert ons de catechismus, steeds bereid zijn vóór de Heer te verschijnen. Dat zeg ik ook’.
De dronkaard keek weer naar de grond, in gepeinzen verzonken.
‘Het geweten rein’, mompelde hij nog. Maar in de diepe stilte, die heerste bij het geronk van de kachel en af en toe het gruwelijk gesnork van de baas, klonken de woorden van de man hoog genoeg. Ze vloeiden over Sylvie heen, die zeker elke zondag trouw de kerk bezocht, maar daarom toch elke dag niet trouw haar morgengebed opzegde, de ronde blote knieën op de kille grond. En er dag en nacht zo maar mee bezig was, haar zonden de revue te laten passeren. Welke zonden trouwens? Bij gelegenheid het rekeningetje te vertroebelen van een enkele passant en van dronkelappen! En nu en dan de zonde
| |
| |
van het vlees. Wat is daaraan gelegen? Als men er deugd van heeft.
‘Allo, die fles’, riep de dronkaard. ‘Waar blijft gij ermee. Nog in de kelder?’.
Hij leek te willen opstaan, om te gaan kijken waar die vermaledijde fles bleef. Maar Sylvie kwam er al mee af. En met twee glazen. De baas ronkte altijd maar voort, zijn eerste glas stond nog gouden te kralen op het tafeltje naast hem. De bazin dronk nooit mee: haar glas stond daar nog vol.
‘Hebt gij, mademoiselle, vanmorgen gebiecht en vergiffenis van uw zonden gevraagd?’.
De dronkaard keek halsstarrig naar de grond, die met grijs-blauwe tichels was geplaveid.
‘Wat 'n vreemde kerel’, overdacht Sylvie, terwijl ze de twee glazen vulde met de gouden wijn, red label, Amerikaanse smaak. Ze voelde zich niet lekker, een beetje verontrust.
‘Alee, kom!’, zei ze toch, bijdehands, ‘waar denkt ge nu toch aan? Eens op het jaar, ga ik te biechten’, lachte ze nu luid, ‘met Pasen en dat is ruim genoeg. Welke zonden zou ik wel bedrijven?’.
‘Hoe kan ik het weten? Zo'n snelle vrouw! Ge ziet er gij een uitgeslapene uit’. Hij zweeg een poosje, of hij diep doordacht.
‘Maar kom, laten we liever drinken’, besloot hij echter. ‘'t Is niet elke dag kermis! Ik zeg maar, als ge goed uw brood verdient, en er nu en dan een slag bijkomt, een buitenkansje, een toevallertje. Enfin, als ge zo eens een dronken man in uw poten krijgt...’.
‘Ik geloof dat gij u zatter gebaart dan ge zijt’, meende plots Sylvie, met argwaan in de stem.
‘Ik word altijd somber’, wedervoer de man, ‘als ik zat word. Maar vandaag ben ik nuchter!’. (Hij knikte even en had een grijns.) ‘Ben ik nuchter. Maar ik wil drinken. Ik heb een goede dag gehad, een buitenkans! Formidabel! Is de fles al leeg? Ge kunt gij goed drinken, zulle. Wat zegt ge? Heb ik dat
| |
| |
gedronken? Tiens, ik ben nochtans niet zat! Een formidabele buitenkans vandaag. Maar ik moet weg... 't Is mijn tijd!...’.
Hij haalde uit zijn binnenzak een portefeuille, dik van de bankbiljetten en legde hem op de tafel, naast het lege champagneglas.
‘Alles uit?’, vroeg hij stom. ‘Alles uit? De taptoe is binnen enkele minuten. 't Is hoog tijd’.
‘Taptoe?’, vroeg Sylvie.
‘Ja, 't sluitingsuur’.
‘Oh, 't sluitingsuur! Draag u dat niet aan’. En ze knipoogde, wees met haar blik naar de zolder. ‘Daar is plaats... En 'k zou ik er nog eentje willen drinken, eer ik slapen ga. En gij, schone jongen?’.
‘Allee, goed’, zei de schone jongen, stotterend. ‘Ten andere, alle goede dingen zijn drie. En de fles staat daar toch gereed’.
‘Hoe weet ge dat?’.
‘Men moet in dit leven veel kunnen raden, mademoisel... Hoe is uw naam nog?’.
‘Sylvie... Hebt gij hem al gehoord?’.
‘Zo toch, Sylvie. Gehoord? Misschien. Maar dat zal wel in een droom zijn. Zo'n fraaie meid, zonder zonden! Maar ja, geef nog die derde fles. Want ik kan rekenen, zulle, al ben ik nog zo zat! Mij bedriegt men niet. Ik zou nog eerder anderen kunnen bedriegen... bedriegen, madam... Ha, ja, Sylvie, 'ne schone naam. En een fraaie mokke!’.
Sylvie dacht al: hij gaat de hand naar mij uitsteken. Maar hij deed het allerminst. Hij zat daar op zijn stoel, hij richtte al zijn woorden naar de grijsblauwe tichelvloer.
‘Zie’, zei na kort Sylvie, ‘hier is uw glas. Drink, want ge zijt geen vrolijke gast, met uw biechten, uw zonden, uw raden! En wat raadt ge zo van mij?’.
‘Ikke, niets. Ge zijt gij een poezelig wijf, en een slimme. Ge verdient gij zeker veel geld’. Hij hief het hoofd op, keek haar aan. ‘Veel geld, en eerlijk’.
| |
| |
Hij nam zijn portefeuille op en, onachtzaam, liet hem vallen op de grond. Hij viel wijd open. Een grote hoeveelheid bankbiljetten spreidde zich over de vloer. Met tastende hand raapte hij ze op en Sylvie hielp hem daarbij gedienstig. Met één hand, want met de andere hield hij zich stevig vast op de stoel, waar hij haast ging afglijden, zoals hij naar de grond toe gebogen was. Straks stuitte hij nog op het hoofd.
‘Merci’, zei hij ten slotte moeilijk, ‘ge zijt gij wel vriendelijk. Veel geld hee! Goed geld. Kom, drink. Drink uit, zeg ik, mardjie. Drink uit! Wie weet hoe dikwijls wij nog samen zullen klinken!’.
‘Ge moet maar weerkomen’, verlekkerde Sylvie, met een knipoogje vol beloften.
‘Dat zal ervan afhangen’, zei de man. ‘En niet elke dag heb ik zo'n buitenkansje. En’, zijn stem werd al zwaarder en zwaarder, ‘weet ge, mademoisel... Sylvie... ik zal uw naam nooit meer vergeten,... hoeveel geld ik in mijn portefeuille heb?’.
Hij scheen even rond te kijken. Of de patron soms niet meer snorkte. De bazin ook was ingeslapen. Haar grijs haar alleen stak boven de toonbank uit.
‘Hoeveel geld ik heb? Mijn pree van één dag’. Hij fluisterde 't in het oor van Sylvie. ‘Ja, ik word ik goed betaald, mademoisel...’.
‘Hoeveel?’.
‘E... e... maar verraad me niet... Dertigduizend frank’.
‘Dertigduizend!’. De keel van Sylvie schroeide vast. Ze wierp een onthutste blik op de portefeuille. Onthutst alleen? Ook begerig. In één dag?
‘Zeg het aan niemand’, bromde de dronkaard met hortende stem, ‘verraad me niet: 't zou me 't leven kunnen kosten...’.
Hij greep met onvaste hand zijn glas champagne, tikte even met het glas van Sylvie.
‘Santee, Sylvie’, stotterde hij uit. ‘Santee, fraaie dame! Maar verraad me niet... Ik kom van bij de
| |
| |
Duitsers. Goed verdiend geld. Driemaal tienduizend frank. Een buitenkansje. Allee, kom, drink. A vous, gezondheid’.
Hij dronk het glas leeg, schonk zelf een laatste geut uit de fles.
‘Gezondheid, Sylvie. Op uw lang leven!’.
Sylvie mijmerde. Eensklaps stond haar gezicht vuurrood.
‘Wat’, riep ze nijdig uit, ‘drie keer tienduizend. Man, dat is gelogen’.
‘Gelogen, gelogen? Voor wie pakt ge mij? Ik liegen? Waarom, tussen ons’.
‘Ja, ge liegt’, zei in hoogste woede Sylvie. ‘Ik krijg er maar drieduizend!’.
‘Ha, zo!’, sprak meteens de dronkaard met een scherpe harde stem. ‘Ha zo, dan zijt ge wel Sylvie de verklikster!’.
Hij rees geweldig van zijn stoel. Een massa. Hij greep uit zijn zak de revolver. Sylvie stond daar als de dochter van Loth, in zout veranderd. Doof voor alles, onthutst. Zij zocht niet te vluchten. Het schot viel. Sylvie stortte, met een doffe plof, tussen twee tafels languit over de grijsblauwe stenen vloer. Achter de toonbank de val van een zwaar lijf en gerinkel van geldstukken over houten planken. Het gesnork aan de stoof houdt plotseling op. Er heerst een ijzige stilte. De tiktak van de hangklok houdt aan. De dronkaard steekt, nuchter en kalm, zijn revolver terug op zak; kijkt kalm op de klok; de taptoe is voorbij; stoot dan met de voet het lijk ietwat opzij. Draait het licht uit bij de straatdeur; verdwijnt, na de buurt uit de kille kier te hebben verkend, in de duisternis van de onverschillige nacht. De hangklok tiktakt verder...
Zat. 23.IX.44 - 5-7.30 's ocht.
F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE
Dit verhaal van F.V. Toussaint van Boelaere verscheen voor het eerst in het inmiddels verdwenen Nederlandse Tijdschrift ‘Apollo’ (aflev. 3, jan. 1946).
|
|