Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 20
(1967)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdOver de boetetocht van Cyriel Buysse
| |
[pagina 378]
| |
In 1888 publiceert hij de novelle Twee herinneringenGa naar eind(4). Hier spreekt een Ierse vrouw over de verdrukking waarvan de lieden uit haar land het slachtoffer waren: ‘En tot vertrouwelijkheid gestemd vertelde ik haar, hoe ook het Vlaamsche volk in ons eigen land mishandeld werd; hoe onze taal veracht, misprezen, uit nagenoeg alle beraadslagingen was verbannen; hoe de rechten van meer dan de helft des volks miskend, verloochend werden’. De ontroerende verhalen De Biezenstekker en Het Recht van den Sterkste bewijzen dat Buysse bezeten was door de gedachte aan de ellende - materiële en geestelijke - van de Vlaamse mensen over wie tot dan slechts weinigen met dezelfde hartstocht en hetzelfde realisme hadden geschreven. Ondermeer door dit realistisch aspect, dat door velen werd gehekeld, was Buysse onmiddellijk in het middelpunt der literaire belangstelling gekomen. De socialist Emmanuel de Bom is enthousiast en stelt Buysse voor samen een tijdschrift te stichten. Op 15 juli 1890 schrijft Buysse al aan De Bom dat hij over onvoldoende geldmiddelen beschikt om die oprichting materieel te steunen. In het Letterkundig Museum van Den Haag troffen we een brief van Buysse aan, waarin hij Willem Kloos verzocht om spoedige betaling van zijn honorarium voor de publikatie van De Biezenstekker in De Nieuwe Gids. Zijn vader weigerde hem geld te geven, nadat hij had vernomen dat zijn zoon een liaison had met een Nevels herbergmeisje en hij bovendien had gehoord dat zijn zoon dergelijke rauwe dingen durfde publiceren. (Op 28 juni 1890 schrijft hij aan De Bom dat De Biezenstekker door zijn familie, ook door P. Fredericq, met een ‘tollé’ werd begroet.) Een paar ‘zakenreizen’ naar de Verenigde Staten liepen slecht af. In 1890 maakte Buysse kennis met August Vermeylen die toen achttien jaar was. Hijzelf was eenendertig... Op 4 april 1892 verklaart Buysse zich in een brief aan De Bom bereid samen met hen ‘onder één vlag’ te publiceren. Maar in de eerste reeks van Van Nu en Straks (1893-1894) verschenen slechts twee verhalen van zijn hand. Hij gaf de voorkeur aan de meer renderende Nederlandse tijdschriften Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, Nederland, De Nieuwe Gids, De GidsGa naar eind(5). In die tijd al was Buysse heel bevriend geworden met Maurice Maeterlinck en andere franstalige Vlaamse auteurs. In 1895 werd hij redactielid van hun tijdschrift Le Réveil. Terloops dienen we hier op te merken dat Vermeylen Maeterlincks werk niet altijd au sérieux nam. Heeft hij Aglavaine et Sélysette niet geparodieerd?Ga naar eind(6) Buysse moet met | |
[pagina 379]
| |
meer waardering hebben opgekeken naar de groep van Le Réveil. Aan de andere kant bleek hij heel gevoelig te zijn voor de scherpe kritiek die zijn eerste geschriften in Vlaanderen hadden uitgelokt. In Nederland werd hij geroemd door Willem Kloos - die toch De Biezenstekker had geplaatst en voor Het Recht van den Sterkste een uitgever had gezocht - en door Lodewijk van Deyssel. Maar er waren nog andere dan literaire perikelen. De dochter van Max Rooses, Rosa Rooses, aan wie hij talloze brieven schreef (minder echter dan zij aan hem!), zou zijn vrouw niet worden. Heeft Max Rooses onze auteur op aanstichting van oom Paul Fredericq onvriendelijk behandeld? Voorlopig kunnen we op deze vraag niet antwoorden. Hoe dan ook, Buysse week in 1896 uit naar Nederland waar hij met een rijke weduwe trouwde. De Bom - die intussen over Buysse in De Kroniek een lovend artikel had geschreven - had hem wel kwalijk genomen dat hij Van Nu en Straks had verwaarloosd. De geldproblemen blijken echter niet de enige reden tot verwijdering te zijn geweest. Buysse antwoordde: ‘Gij verwijt me mijn afzondering van u allen. Dat is niet zoo. Ik houd heel veel van u allen en wantrouw u geenszins. Maar ik begrijp u niet steeds omdat ge te duister zijt in uw schrijven’Ga naar eind(7). Hij was geen man van de ‘graue Theorie’ en de anarchistische leuzen van Vermeylen klonken hem als wartaal in de oren. Het sensuele eudaimonisme van Vermeylens moraalGa naar eind(8) kon hem wellicht in die periode niet bekoren. De uiteenzettingen die De Bom over het communisme en het anarchisme gafGa naar eind(9) leken hem al te duister en opgeschroefd. Hij voelde geen echte verwantschap met deze redacteuren, wat hem niet belette voor hen sympathie te blijven hebben. In een brief aan G. Schamelhout schrijft hij dat hij met genoegen had vernomen dat Van Nu en Straks in 1896 weer zou verschijnenGa naar eind(10). Dit bewijst meteen al dat Buysse niet meer bij de redactionele werkzaamheden was betrokken, want anders had hij dat zeker niet van de beheerder moeten vernemen. Hij gaf echter geen kopij. In 1941 zei Vermeylen aan L. SourieGa naar eind(11), dat Buysse het zijne niet had willen bijdragen om de drukker te vergoeden, ‘hetgeen gelijk stond met zijn ontslag’. Zoals we verder nog zullen opmerken zou Vermeylen in 1897 reageren tegen een artikel van Buysse, en in deze bijdrage in Van Nu en Straks schrijft Vermeylen dat Buysse ‘vroeger een opsteller van dit tijdschrift’Ga naar eind(12) was geweest, dit wil zeggen vóór Buysses aanval op de flaminganten in De Amsterdammer. | |
[pagina 380]
| |
Inderdaad, in 1897 gebeurde het. Buysse zou de grote onvoorzichtigheid begaan op een al te onbezonnen wijze de Vlaamse Beweging en sommige flaminganten te kritiseren. Oordeelde Buysse dat hij in Vlaanderen niet voldoende naar waarde werd geschat? Terloops vermelden we dat het academielid Coopman in zijn verslag voor de Vijfjaarlijkse WedstrijdGa naar eind(13) naar aanleiding van Buysses Het Recht van den Sterkste had geschreven dat deze auteur ‘talent, veel talent’ had, maar hij toch ‘den slag der roede’ verdiende omdat hij met ‘zijne gulden pen’ zit te ‘modderen in den laster’. Hiervoor werd Coopman heftig door Vermeylen gekapitteldGa naar eind(14). Of was Buysse ontmoedigd toen hij zichzelf vergeleek met de succesrijke Maeterlinck? Wou hij zich wreken op Rooses en Fredericq? We citeren enkele zinnen uit het artikel Flamingantisme en FlamingantenGa naar eind(15). ‘Men moet een tijd met de flaminganten geleefd hebben om te weten op welke manier de stugst-intransigenten onder hen de hun zoo dierbaar zijnde grondbeginselen toepassen. Men moet in hun huizen een van die feesten hebben bijgewoond waar nooit, ook door henzelven en door hunne kinderen, een ander woord dan fransch gesproken wordt; men moet ze volgen in die magazijnen waar al hun boodschappen in 't fransch geschieden; men moet, o comble! even op straat met de, ik weet niet hoeveel leden der Vlaamsche Academie meeloopen, die, zoodra de zitting afgelopen is, zonder de minste schaamte adieu zeggen aan het officieel “Nederlandsen” dat zij onder hun koepeltje gesproken hebben, om gezellig in Belgisch-Fransch - hun gewone taal, - te gaan praten!’. Over de vervlaamsing van het onderwijs: ‘Wie, in België, die nog zijn gezond verstand heeft, kan b.v. de flamingantische ideeën van opvoeding met het Nederlandsch als voertaal goedkeuren (...). Er is op dit oogenblik, in heel Vlaamsch België, op één enkele uitzondering na: namelijk het zeer merkwaardig tijdschrift Van Nu en Straks, hetwelk ofschoon in 't Nederlandsch gesteld, niets van het bekrompen flamingantisch karakter weg heeft, geen tijdschrift noch courant, die voor een eenigszins intellectueel-ontwikkeld lezer nog genietbaar is. (...) een der achterlijkste literaturen van het einde dezer negentiende eeuw; een ding dat noch kracht noch toekomst heeft (...) Wat ware 't veel beter en wijzer geweest, in plaats van al dat hol geschreeuw, den grooten en zo vaak heilzamen invloed der fransche taal en ideeën met oprechtheid te erkennen, en er ons het goede van toe te eigenen zonder daarom van onze oorspronkelijke hoeda- | |
[pagina 381]
| |
nigheden afstand te doen (...) Men moet eenmaal den moed hebben het zichzelf te bekennen: het Vlaamsch is een arme, kleine taal, en een schrijver van talent kan het maar diep betreuren dat hij over geen beter voertuig van gedachtenverspreiding beschikt’. De polemieken omtrent deze verklaringen zouden wellicht beperkt zijn gebleven indien de Walen en een aantal ‘Vlamingen’ er geen gebruik van hadden gemaakt om met dit artikel in de hand in 1897 de Gelijkheidswet te bekampen. Vermeylen reageerde dusGa naar eind(16). Hij zegt dat hij een bewonderaar van Buysses werk isGa naar eind(17), maar hij neemt het hem kwalijk dat hij ‘uit de hoogte zijner haachs-geworden foornaamheid op onzen geheelen strijd zonder eenig onderscheid schimpt, onze geheele literatuur - buiten Van Nu en Straks - met één schop in het niet stampt, en de Vlaamsche taal zelve hoonen wil’. Vermeylen valt hem aan omdat hij had geschreven dat ‘de mooiste en de beste taal deze (is), waarin dat iets op de gemakkelijkste en de vlugste wijze door het grootste getal menschen kan begrepen worden’ en verder schrijft hij: ‘Gelooft ge niet dat de waarde van een werk aangegeven is door het geld dat het opbrengt, vermits gij in uw artikel zoo betreurt, dat er in Vlaanderen geen centen te verdienen zijn met de kunst?’Ga naar eind(18). Deze scherpe uitlating was een antwoord op Buysses klacht dat een Vlaams auteur niet van de pen kan leven omdat hij in zijn eigen land onbekend, onbemind en ongelezen blijft. Het vreemde is wel dat Buysse, die in De Amsterdammer had geschreven dat de Vlaamse literatuur ‘een der achterlijkste literaturen van het einde dezer negentiende eeuw’ was, ‘een boel nare werken, zoó leeg van leven en ideeën’, op 24 juli 1897 meewerkte aan La Belgique, een speciaal nummer van La Revue encyclopédique, en het er heeft over ‘l'admirable Flandre’, over Conscience, Loveling, Teirlinck, Stijns, Ledeganck, Van Duyse en De Mont...Ga naar eind(19). In 1907 pleit hijGa naar eind(20) voor een algemeen beschaafde Vlaamse omgangstaal: hij beschouwt het als ‘een onvermijdelijke rechtvaardigheid’ dat er Vlaamse hogescholen moeten komen. Hij voegt eraan toe: ‘Welaan, heeren Flaminganten, die den mond zoo graag vol hebt met mooi-klinkende leuzen: “De taal is gansch het volk! Geen taal, geen vrijheid!” en meer andere van dien aard, vooruit dan! Laat het nu eenmaal geen holle klanken blijven! Aan 't werk! er is genoeg te doen!’. Hij vraagt dat men niet meer zou | |
[pagina 382]
| |
schelden op het Frans maar dat men zou werken aan de beschaving van een eigen taal. Iets dergelijks had hij al in 1900 geschreven in zijn roman 'n Leeuw van Vlaanderen: ‘Zeiker, zei ik (de volksleider Kappuyns), hiel zeiker hin de flaminganten uuk goe wirk gedoan, gleik bei vuurbeild de kennesse van 't Vlaomsch verplichtend te moaken vuur rechters, avecoaten, lieroars en alle soort van ambtenoaren hier in Vloanderen. Al die deinge moeste goedgekeurd en verdeidigd worde, en alles wat er nog in die richteinge te doen was moest en zoe verkreige worde. Moar woa kon da verder nen oarmen duuvel van ne wirkman schelen of hij in't Fransch of in 't Vloamsch zeinen honger zoe uitschriewe! d'Huufdzoake vuur hem was gienen honger mier te leien, en as hij dat én in 't Fransch én in 't Vloamsch kon eischen, dan zoên ze 't zeiker nog wel beiter verstoan in de weireld dan as hij 't moar in Vloamsch alliene 't riep! (...) Was 't (...) toch gien dwoaze zottegheid en gien misdoad, in noame van verdeidegeinge van de Vloamsche belangen, de Fransche toal uit 't land te wille verbanne? Woa moest 'nen oarmen duuvel van ne wirkman nou toch in Godsnoam in Belgie doen as hij gien beitse Fransch en kon? Zein leven lang wirke leik 'n sloave veur 'n oarm kustje druug bruud, zonder hope van oeit verder te komen?’Ga naar eind(21). Wijt Buysse dan toch de armoede van dit volk onder meer aan het feit dat het geen Frans kende, bijvoorbeeld in Het Gezin Van Paemel (1903)? Intussen verschenen enkele hoofdwerken van Buysse: Het Leven van Rozeke van Dalen (1906), 't Bolleken (1906), dat hij liet voorafgaan door de opdracht: ‘Aan mijn landgenooten’, Het volle Leven (1908) en... Het Ezelken (1910). Vooral dit laatste werk deed bij de katholieke critici de haren ten berge rijzen. Vroeger al had Belpaire het jammer gevonden dat enkele jongere katholieken met ‘die verderfelijke nieuwlichters’ meeliepen, ‘met goddeloze schrijvers als Kloos, Van Eeden (die ze bij Andersen in de leer zendt), met Gorter, Couperus, Verwey, Hélène Swarth en Cyriel Buysse’Ga naar eind(22). Buysses novellenbundel Te Lande vond ze walgelijk en ze vroeg aan Binnewiertz dat hij hem zou bespreken. Hij deed het: Buysse ‘houdt van modderrivieren en mestvaalten: hij aast op afval en zinnelijkheid: zijn zoogenaamde helden en heldinnen zijn zondaars en zondaressen of gekken en monsters’Ga naar eind(23). Daartegenover plaatste deze criticus de roman Hoogere Vlucht van Louisa Duykers. Naar aanleiding van 't Bolleken noemt J. Persijn Buysse ‘een der allereerste romanschrijvers uit onze huidige literatuur’. | |
[pagina 383]
| |
Maar op het morele plan is zijn veroordeling onverbiddelijk. Buysse is een ‘vuilschrijver’ die niet beseft dat aan zijn werk ‘een kanker vreet, die, bij hem lijk bij Zola, eenmaal zijn dood zal wezen’Ga naar eind(24) Bij de behandeling van Het Ezelken vestigt hij er Buysses aandacht op dat er nog échte priesters zijn en veronderstelt hij dat Buysse vromer werk zou hebben geleverd, had hij die priesters gekendGa naar eind(25). Het hoeft ons dus niet te verwonderen dat Buysse verheugd was toen toch enkele andere critici met meer waardering over hem schreven. We ontvingen de toelating van zijn erven om uit zijn brieven aan Ary Delen te citeren. Delen had in LuciferGa naar eind(26) Tusschen Leie en Schelde besproken. Buysse schreef hem onmiddellijk nadat hij dit artikel had gelezen: ‘Hartelijk dank voor uw zoo waardeerend artikel in Lucifer van verleden week. Ik ben inderdaad nooit verwend geweest door lof vanwege mijn landgenooten, die mij nog steeds erg kwalijk nemen de harde (misschien wat té harde woorden, ik herken (sic) het) die ik destijds over de flaminganten (de officieele) schreef. Sinds is er veel veranderd en verbeterd in de toestanden en wat ik toen schreef zou ik zeker nu niet meer hoeven te zeggen. Intusschen heb ik steeds kalm en vlijtig doorgewerkt zonder mij ergens aan te storen en zonder mee te doen aan mode-litteratuur of aan iets wat mij in de gunst van 't groot publiek kon brengen. - Die gunst is mij dan ook gespaard gebleven. Het laat mij doodkalm, want ik werk toch maar voor mijn eigen genoegen en naar mijn eigen convictie. Maar het doet mij goed, woorden te lezen van waardering zooals gij er over mij geschreven hebt (zonder mij te kennen en dus zonder mij te willen vleien), en daar ben ik u dankbaar voor’Ga naar eind(27). Het kwam tussen beide auteurs tot een drukke correspondentie. Op 23 juli 1910 stuurt Buysse aan Delen een lange brief. Hij lijkt me voldoende belangrijk om hem hier in extenso te publiceren, al was het maar om Buysses visie op zijn Vlaamse tijdgenoten te leren kennen: ‘Het was mij zeer aangenaam de verschillende nummers van De Waag te ontvangen en daarin o.a. uw artikel over Hugo Verriest te lezen. Sinds jaren vroeg ik mij af: hoe is 't mogelijk dat er niet eens een schrijver van vrijzinnige gedachte tegen dat onderling bekrompen elkander bewierooken opkomt? Maar niet alleen teekende niemand protest daartegen aan: de fameuze liberale Vlaamsche bladen als Volksbelang en ook de Vlaamsche Gazet deden er aan mee, waren en zijn nog | |
[pagina 384]
| |
de nederige en duperige slippendragers van den ouden, sluwen pastoor. Verder werd, door de Bom en Van de Woestijne het lofdeuntje in de groote Hollandsche bladen verspreid, zoodat nu iedereen in 't Noorden ook overtuigd is van de uitsluitende genialiteit van het viertal Gezelle-Verriest-Rodenbach-Streuvels, en van de minderwaardigheid aller andere Zuid-Nederlandsche schrijversGa naar eind(28). Zelf kon ik er niet tegen protesteren; men zou mij van jaloezie beschuldigd hebben, maar gij hebt een uitmuntend goed werk verricht met uw artikel en 't ware maar te hopen dat het in ruimen kring verspreid kon worden. Wat die beruchte vergadering van Belgische letterkundigen te BrusselGa naar eind(29) betreft, ik heb toevallig door de dagbladen vernomen dat die heeft plaats gehad. Ik hoorde van sommigen dat zij een uitnoodiging hadden ontvangen om die bij te wonen. Ik ontving, als naar gewoonte, niets, en kwam daardoor nog eens tot de voor de hand liggende concluzie, dat ik, als Vlaamsch letterkundige, nog te weinig heb gepresteerd om mede in dat voornaam gezelschap aan te zitten. Uit dat alles blijkt mij eens te meer de volkomen onverschilligheid van ons volk waar het zijn artiesten geldt. Het is waarachtig niet om mijzelf op te hemelen; ik ga gerust mijn gang, ik werk voor mijn eigen genoegen en voor de enkelen die mij zullen begrijpen; ik voel de diepste onverschilligheid voor alle officieele belooningen en onderscheidingen; maar ik ben overtuigd, wil men morgen een volslagen nulliteit als een nationaal genie huldigen, hem prijzen en met eereteekens overladen, dat, buiten het heel klein kringetje van enkelen die beter weten en den moed hebben om het te zeggen, er uit ons onwetend volk geen enkele stem zal opgaan om daartegen te protesteeren. Men zou uit louter onwetendheid alles geloven en met diepe onverschilligheid er zich niet verder mee bemoeien. Mijn dank voor uw daad! Het ware te hopen dat zij iets wakker kon schudden, maar ik betwijfel het zeer. 't Is immers veel gemakkelijker daar zijn hoofd niet mee te breken en wat kan 't de menschen overigens schelen?’. Op 26 februari 1909 publiceert Lode Baekelmans in de Vlaamsche Gazet van Brussel een lovend artikel over Buysse. Op 3 maart 1909 schrijft onze auteur in een brief aan dit blad dat zijn beweringen van 1897 ‘geen steek meer houden’. Hij had ‘een goede zaak met een verkeerde hoofdleiding’ verward. Alweer waarschuwt hij tegen het opwekken van haatgevoelens voor het Frans, maar hij acht zich | |
[pagina 385]
| |
gelukkig omdat hij constateert dat er meer ‘rechts- en waarheidsbewustzijn onder 't Vlaamsche volk’ is gekomen. Op 9 april 1911 verneemt hij tijdens een verblijf in Pontresina (Zwitserland) dat Ary Delen en een aantal auteurs hem in Antwerpen zullen huldigen. Hij antwoordt op 11-4-1911 dat hij hierover zeer verheugd is, ‘hoewel heb ik het verdiend?’. Omtrent dit tijdstip organiseerden André de Ridder, Edmond van Offel, Gust van Hecke, Hugo van Walden, Firmin van Hecke en Paul Kenis over zijn figuur en werk een enquête waarvan het resultaat verscheen in De BoomgaardGa naar eind(30). Op 8 april 1911 verscheen iets gelijkaardigs in De Week. De dag daarop werd hij in Antwerpen gevierd. Ary Delen was de organisator. Het liep uit op een manifestatie van niet-katholieken. In een andere brief van Buysse aan Delen (18-3-1911) lezen we: ‘Hier, in Holland, wordt de houding der klerikalen in die zaak over 't algemeen scherp afgekeurd (...). 't Is jammer dat het zoo moet loopen, maar het kan niet anders: die fanatieke kerels dwingen ons tot den strijd: werkelijk een strijd om het onafhankelijk bestaan van onze kunst’. Verder, op 18-3-1911 luidt het als volgt: ‘Ik lees zoo nu en dan de couranten en merk dat er heel wat om mijn naam gevochten wordt. De klerikale heeren zijn beslist ziek geworden na de lezing van het Ezelken. Dat was ook wel te verwachten na alles wat ze reeds van mij hebben te slikken gekregen. Maar benevens deze ongezonde heeren zijn er ook een aantal Vlaamschgezinden, die mij de woorden van vroeger nooit kunnen vergeven en van hun standpunt hebben die menschen volkomen gelijk. Daarom zou ik het ook gansch rechtvaardig vinden, als men mij nu maar ongenadig de vroegere zonde deed uitboeten. Ik voel zelf dat ik een moeilijk te huldigen persoonlijkheid ben. Ik schrijf u dit om u volle vrijheid van handelen te geven en de viering eenvoudig af te schaffen in geval het comiteit mijn ernstige bezwaar mocht deelen. Mijn dankbaarheid zal daarom geen zier verminderen. Ik heb het op zéér hoogen prijs gesteld, dat zoo iets voor mij nog mogelijk werd geacht en dat blijvend gevoel is zeker wel het beste en het dierbaarste wat mij kon te beurt vallen’. Buysse wenst dat ook Nederlanders op de viering zouden worden uitgenodigd. Op 18 maart 1911 schrijft hij aan Delen: ‘Ik maak niet graag propaganda voor mijzelf, maar de aanrandingen van de klerikale pers hebben mij om zoo te zeggen in staat van zelfverdediging gesteld en ik heb u die enkele hollandsche adressen opgegeven, om aan onze tegenstrevers eens te kunnen bewijzen dat andere personen, | |
[pagina 386]
| |
en niet van de geringste, hun kleinzielige vijandigheid niet doelen’. Hij had het bijvoorbeeld op 30 maart 1911 over een artikel uit De Vlaamsche Strijd van maart: ‘De bekrompenheid van die lui gaat werkelijk alles te boven. Ils sont indécrottables!’. De organisatoren van de viering in Antwerpen waren: Lode Baekelmans, Richard Baseleer, Ary Delen, Victor de Meyere en Gustaaf Dhondt. Het feestcomité bestond uit: Louis Franck (voorzitter), Ary Delen, Arthur H. Cornette, Lode Baekelmans, Albert Baertsoen, Richard Baseleer, Emmanuel de Bom, Leonce du Catillon, Gustaaf Dhondt, Frans Franck, Charles Franck, Victor Hageman, Victor de Meyere, Pol de Mont, Jozef Muls, Jan van Nijlen, J. van Overloop, Maurits Sabbe, Walter Vaes, August Vermeylen. Het Gezin Van Paemel werd opgevoerd en toespraken werden gehouden door Louis Franck, Edward Anseele, Jan de Vos, W. Rooseboom, oud-gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, Camille Lemonnier, Maurits Sabbe en een afgevaardigde van de Multatulikring. We weten dat Juffrouw Belpaire zich uitermate heeft ingespannen om Virginie Loveling, Buysses tante, tot het katholicisme over te halen. Zij is er niet in geslaagdGa naar eind(31). Aan Joris Eeckhout vroeg ze dat hij aan de stervende schrijfster een bezoek zou brengen. In een brief (momenteel in ons bezit) die Virginie Loveling op 25 december 1922 aan haar neef schreef, lezen we o.m.: ‘Mijnheer Eeckhout bracht mij (...) het “Vl. Land” met zijn beoordeling over u. Ik was er zoo blijde mede! In een ander geval door een liberaal geschreven, zou dat van zoo groot gewicht niet zijn, maar hier wel met het oog op het lezend publiek, oorlog aan de de katholieken om uw werken te lezen!’. Was er dan toch iets aan het veranderen bij sommige katholieke critici? Intussen werd in 1911 de Vijfjaarlijkse Prijs van Nederlandse Letterkunde voor de tweede keer aan Stijn Streuvels toegekend. Er ontstond heel wat herrie over deze beslissing. Ary Delen zal er Buysse over geschreven hebben maar deze antwoordde hem op 20 september 1911: ‘Amice, over die kwestie van den Vijfjaarlijkschen prijs zal ik maar niets meer schrijvenGa naar eind(32). De geheele Vlaamsche Academie, met keurraad en wedstrijd, is mij geen regel schrift meer waard’. Zeer oneerbiedig had Ary Delen het in De BoomgaardGa naar eind(33) over ons ‘smerig achterlijk land, waar papen en ploerten nog steeds de eerste viool spelen’. De leden van de Academie waren ‘een smerig ras van azijnpissers en droogpoepers’. De Keurraad had, zo lezen we in het verslag van Lecoutere, | |
[pagina 387]
| |
aanstoot genomen aan het zwaarmoedig aspect van Het Leven van Rozeke van Dalen, en vond het jammer dat Buysse geen aandacht had besteed aan meer ‘deugdzame, beschaafde lieden’, aan ‘huisgezinnen, waar eendracht, vrede en onderlinge genegenheid heerschen’: ‘De meerderheid van den keurraad acht dit eene eenzijdige beschouwing, derhalve een groot gebrek, dat Rozeke van Dalen aankleeft. Betreurenswaardig vindt zij het ook, dat de schrijver een leelijke smet op zijn werk werpt door dat telkens ploeteren in het vuile, door die grof-zinnelijke voorstellingen, die herhaalde tooneelen van verkrachting’Ga naar eind(34). Er werd tot 1929 gewacht om Buysse weer te huldigen. Het gebeurde dan in dat jaar te Antwerpen, te Brussel en te Gent. Velen kwamen hem toen interviewen. Op de vragen die Achilles Mussche hem had gesteld, antwoordde hij schriftelijkGa naar eind(35). Ons interesseert hier vooral het volgende: ‘Ik heb ongelijk gehad bedoelde artikels te schrijven in den zin zooals ik ze destijds geschreven heb. Dit werd reeds vroeger door mij erkend. Ik was in dien tijd verbitterd door de houding en de handelwijze van sommige officieele flaminganten tegenover mij. Ik heb ten onrechte een goede en waardige zaak verward met de persoonlijkheid van hen die ze heetten te verdedigen en die mij vijandig gestemd waren. Mijn sympathieën gingen dan ook uit naar de meer vooruitstrevende vlaamschgezinden, die helaas grootendeels bestemd waren om later, in den slechten zin van het woord, activisten te worden. Ik heb mij toen geheel van dezen afgescheiden, zoodra ik merkte dat ze in de kaart van Duitschland, en wel van het afschuwelijk militaristisch Duitschland speelden. Ik heb mij nooit met politiek bemoeid en doe dat nog niet. Ik stel alleen met groot genoegen vast, dat de Nederlandsche taal in Vlaanderen, vooral de laatste jaren, zooveel vooruitgang heeft gemaakt’. Laten we hier de aandacht vestigen op de wijziging in de houding van enkele katholieke journalisten, o.a. van J. PersijnGa naar eind(36). Maurice Roelants schreef over Buysse met bewonderingGa naar eind(37). Samen met Herman Teirlinck wijdde hij in 1929 een huldenummer van Vandaag aan onze auteur. We treffen er bijdragen in aan van F.V. Toussaint van Boelaere, Lode Baekelmans, Richard Minne, Frans Coenen en J.C. Bloem. Het mooie boek van Achilles Mussche, Cyriel Buysse - Een studie, oefende op het lezend publiek een grote invloed uit. Bij A. van Elslander treffen we een geestdriftige zin aan uit een brief die Buysse in die periode aan C.A.J. van Dishoeck schreef: ‘Mijn doel (gekocht en gelezen | |
[pagina 388]
| |
te worden in mijn eigen land) schijnt..., hoe laat dan ook! bereikt te zijn’. In Brussel werd hij gevierd in de Gothische Zaal van het Stadhuis. August Vermeylen begroette hem. Jan Grauls sprak als katholiek de jubilaris toe. Maar de scherpe pennen waren nog niet weggelegd! In Jong DietschlandGa naar eind(38) schrijft Ernest van der Hallen bijvoorbeeld naar aanleiding van deze viering o.m.: ‘Zijn werk is (...) ten slotte alleen de behandeling van den abnormalen buitenmensch (...). Zijn menschen zijn brute typen, ontuchtigaards met abnormaalseksueele ontwikkeling, half verdierlijkten; domme, bijgeloovige, zuipende boeren, valsche kwezelaars en vastenavond-pastoors’. Buysses werk stond, naar zijn mening, ‘buiten elk bewustzijn van de kamp om ontvoogding van ons volk’, kortom, Buysse ‘exploiteerde geestelijke nooden van Vlaanderen om eigen leegheid te kamoufleeren’. Maar: ‘Er zal eens een literatuur-geschiedenis geschreven worden over deze tijd die misschien minder bitter zal oordeelen dan wij, maar die al de krantenartikels en de opgeblazen rethoriek over zekere “gevierde” Vlaamsche auteurs tot hun juiste verhouding zal herleiden’. Dit was een mooie kluif voor de jonge Gerard Walschap. Hij antwoordde in Hooger LevenGa naar eind(39). (Ik maak van de gelegenheid gebruik om in de eerste plaats een voorspelling in reliëf te brengen: ‘Maar met de jaren, ik voel het al, zal ik er toe komen kazak te keeren zonder dat men er mij voor betaalt’.) Verder luidt het als volgt: ‘Nogmaals, als katholiek en vlaming heb ik tegen Buysse's werk moreele bezwaren die ik voor niets en niemand opgeef of verberg. Ik betreur het uit de grond van mijn hart dat een talent zoo groot als het zijne, geen plaats genomen heeft in de rij onzer katholieke schrijvers. Zoo betreur ik b.v. ook een en ander of liever veel in het werk van Karel Van De Woestijne, maar dat belet mij niet in Karel Van De Woestijne te erkennen onzen grootsten Vlaamschen dichter na Gezelle en in Cyriel Buysse een onzer allerbeste romanschrijvers’. Walschap eindigt zijn artikel met een scherpe uitval tegen sommige kortzichtige katholieken. In een uitvoerige bespreking van een boek van H.S.S. Kuiper (In het Land van Guido Gezelle)Ga naar eind(40), die had geschreven dat de Vlaamse liberalen, Pol de Mont en Cyriel Buysse aan de kop, Vlaanderen Vlaams wilden hebben maar vooral niet Rooms, wil de Gezelle-adept, Al. Walgrave, August Vermeylen en Buysse tegen elkaar uitspelen: ‘Buysse is een Mijnheer uit Den Haag, die zich gewaardigt jaarlijks | |
[pagina 389]
| |
in Vlaanderen op “villegiatuur” te komen, en geld wint met in viesriekende boeken zijn volk belachelijk en hatelijk te maken. Wat den Vlaamschen strijd betreft, hoor naar een woord van Vermeylen (geen Roomsche Flamingant, hoor!): Hij noemt uwen Buysse “een kandidaat wereld-literator, die uit de hoogte zijner Haagsch-geworden voornaamheid op onzen geheelen strijd, zonder onderscheid, schimpt, onze geheele literatuur... met één schop in het niet stampt, en de Vlaamsche taal zelve hoonen wil”. En van dien man... laat ge u wat opdraaien over Vlaamsche toestanden, en noemt hem een hoofdman der liberale Vlaamsche Beweging? Daarvoor zullen de liberale Vlamingen heelemaal niet danken’. Welke houding nam Cyriel Buysse aan tegenover de vervlaamsing van het Hoger Onderwijs? Boven hebben we opgemerkt dat hij het al in 1903 (!) als ‘een onvermijdelijke rechtvaardigheid’ had beschouwd dat er Vlaamse hogescholen zouden komen. In 1929 vindt hij het betreurenswaardig dat de Vlamingen nog geen eigen universiteit hebben: ‘La formule Nolf, d'une valeur pédagogique pour le moins douteuse n'a été qu'une demi-mesure qui n'a pleinement satisfait personne. La politique de continuelles tergiversations que l'on a pratiquée à cet égard a plus fait pour exciter les impatiences et examiner certaines passions, a pour tout dire apporté plus d'eau au moulin néo-activiste que l'on ne semble s'en douter à Bruxelles. Que l'on finisse donc une fois pour toutes en donnant aux Flamands une université intégralement flamande (...) qu'on la place à Gand ou ailleurs, peu m'importe: ce que je juge essentiel et indispensable, c'est la création d'une université réellement, intégralement flamande’Ga naar eind(41). Buysse stond dus dichter bij Mac Leod dan bij... Paul Fredericq die de vervlaamsing van de vier faculteiten een utopie had genoemd. In de felle vete Mac Leod - Fredericq had hij duidelijk partij gekozen. Hij had er zich al vaak tegen verzet dat Vlaanderen volledig zou worden verfranstGa naar eind(42). Aan de andere kant had hij geen gelegenheid laten voorbijgaan om het Belgisch unitarisme te verdedigen. Geregeld waarschuwde hij de Vlamingen en de Nederlanders dat het mentaliteitsverschil tussen beiden te groot was om tot een grotere eenheid te komenGa naar eind(43). De ruime levensvisie van de Nederlanders kon de enge Vlamingen, naar zijn mening, slechts doen terugdeinzen. De flaminganten ruien anderzijds de gewone lieden op tegen de Franse taal en cultuur. Waartoe kan een dergelijke isole- | |
[pagina 390]
| |
ring leiden? België moet blijven wat het was: een tweetalig land gebaseerd op wederzijds respect. De franstaligen dienen er rekening mee te houden dat ‘de geest, de hechte, trouwe eigen geest van 't Belgisch-Vlaamsche volk (alles zal) overleven (...) Vlaanderen, het hart, de ziel, de geest, de kunst van onze zoete, milde, heilig-geliefde Moeder-Vlaanderen, die doodt men niet. Die wil niet sterven - Die kàn niet sterven - En die zàl niet sterven’Ga naar eind(44). Ondermeer al in Het Gezin Van Paemel hadden sommige jonge helden zich opstandig getoond tegen het openbaar gezag en de openbare macht. Ze dienden uit te wijken naar Amerika terwijl de ouderen, die docieler waren, vereenzaamd achterbleven. In Uleken is deze opstand geïntensiveerd en wordt hij mede geleid door intellectuelen. Opstand tegen de kasteelheer, tegen de franstalige legerleiding, tegen de behoudende clerus, tegen de ouderwetse en kortzichtige levensvisie van de dorpelingen. Een opstand, kortom, die meer vrijheid, i.c. voor de Vlamingen, opeiste. Eindigt deze roman bovendien niet positief-openbarend? Het ogenblik lijkt ons gekomen om hier gewag te maken van het manuscript waarover wij het boven al hadden. Buysse toont dat hij consequent is gebleven wat de kern van de zaak betreft. Tegelijk vestigen we er de aandacht op dat Buysse hier voor de eerste keer zijn verhouding tot Van Nu en Straks belicht. Uit de tekst blijkt nog eens dat degenen die een causaal verband legden tussen zijn scherpe woorden over het Flamingantisme en de Vlaamse literatuur aan de ene kant, en zijn verwijdering van Van Nu en Straks, zich hebben vergist. Ten slotte zal het iedereen die met Buysses werk vertrouwd is, opvallen dat de auteur hier in bepaalde omstandigheden de dwang die de Vlamingen uitoefenen goedkeurt. Dit doet hij waar hij het probleem van de Vlaamse universiteit behandelt. Daar wij menen dat Buysse dit document nooit heeft gepubliceerd, achten wij het nodig het hier in extenso te citerenGa naar eind(45): ‘Reeds vroeger, jaren geleden, in een brief aan Ary Delen, en dan later weer, in een schrijven aan De Vlaamsche Gazet, heb ik, ongevraagd, de bekentenis afgelegd dat ik mij destijds, tegenover de vlaamsche zaak, te kras heb uitgelaten. Ik bekende, en beken nog, dat ik te veel de toenmalige leidsmannen der Vlaamsche Beweging met de zaak zelve verwarde. De leiding leek mij slecht, archi-slecht en ik had zóó geleerd de zaak met de mannen vereenzelvigd te zien, dat het mij een ogenblik aan helderheid ontbroken heeft om die uit elkaar te houden. Ik heb de gevolgen van die | |
[pagina 391]
| |
vergissing gedragen en ben bereid ze zonder mopperen te blijven dragen. Ik ben vóór een vlaamsche hoogeschool. Die had moeten bestaan sinds België als onafhankelijk land bestaat. Ik ben voor een Vlaamsche Hoogeschool, als 't niet anders kan mèt dwang, maar liefst zónder dwang omdat ik dwang hatelijk vind. Praktische middelen om het doel te bereiken, ken ik niet, dat is mijn zaak niet. Ik voel alleen het beginsel: liefst zonder dwang, maar desnoods mèt dwang, omdat het hier een àl te lang verwaarloosd recht der Vlamingen geldt: een Vlaamsche Hogeschool! Ik ben geen vijand van het Fransch en zal dat nooit worden. Ik vind het Fransch een mooie, rijke taal, en die ons, Vlamingen, als vreemde taal, oneindig veel dichter bij staat dan het Duitsch of het Engelsch. Ik meen: wij Vlamingen voelen eerder Fransch, dan we Duitsch of Engelsch zullen voelen. Daarom kan ik nooit meegaan met dat soort van flaminganten (ik geloof dat ze, gelukkig, hoe langer hoe zeldzamer worden) die hun liefde voor hun moedertaal meenen te uiten, door op 't Fransch te schelden. Dit vind ik ellendig bekrompen en verachtelijk. Het is dus duidelijk met mij: al ben ik Vlaming door en door, toch blijf ik een vriend en een bewonderaar van 't Fransch. Van Nu en Straks vond het niet aardig dat ik van hen scheidde, maar dat kon niet anders. Ik kwam toen in den tijd van mijn groote productie en had meer ruimte noodig dan zij konden bieden. Wij zijn trouwens in goede relaties met elkaar gebleven.’ Dit artikel moest uiteraard onvolledig blijven. We hopen dat spoedig een student aan dit onderwerp een licentieverhandeling zal wijden. Ons onderzoek leidt tot de volgende conclusies: Cyriel Buysse heeft herhaaldelijk zijn vergissing betreurd. Wel is hij consequent gebleven door er telkens weer de nadruk op te leggen dat de flaminganten die Vlaanderen cultureel willen isoleren, ons volk veel nadeel berokkenen. Een tweede constatering: Buysse was onvoorwaardelijk voor een Vlaamse universiteit. Het document dat we boven afdrukken is niet gedateerd. We vermoeden dat het in 1929 werd geschreven. De strijd was toen hevig. Voor iemand die veel omging met franstalige milieus was wel moed nodig om akkoord te gaan met het standpunt van de Vlaamse leiders die elk compromisvoorstel afwimpelden. Een derde vaststelling is dat Buysse fel werd tegengewerkt door de katholieke critici. Jules Persijn werd milder naar- | |
[pagina 392]
| |
mate Buysses werk minder rauw werd. Gerard Walschap en Jan Grauls bleken een ruimere blik te hebben. Nu is het hardnekkig bekampen, waarvan Buysse en de Vlaamse lezers, die zijn werk niet mochten lezen, het slachtoffer werden, omgeslagen in geestdriftige bewondering. Ten slotte zullen de critici die een verband legden tussen Buysses ongelukkige uitlatingen over de Vlaamse Beweging en de verwijdering van Van Nu en Straks, rekening dienen te houden met onze argumenten die leiden tot het besluit dat van een dergelijk verband geen sprake kan zijn. Uit de briefwisseling Buysse-De Bom en uit een mededeling van August Vermeylen blijkt, dat Buysse het tijdschrift niet geldelijk had kunnen of willen steunen. Buysse schrijft later dat hij meer ruimte nodig had, m.a.w. dat hij er zijn romans niet door een vóórpublikatie kon doen renderen. Ten slotte is tussen hem en Van Nu en Straks geen innige samenwerking tot stand gekomen omdat hij eigenlijk geen Van Nu en Straks-er was.
Marc Galle |
|