| |
| |
| |
De cirkel
De laatste keer dat ik vader zag, waren zijn gebaren onzeker, wuivend bijna als van een onderwaters bewogen hoornblad. Als vissen schoten mijn woorden langs hem, keihard in de flitsende scherpte van hun schubben. In zijn ogen meende ik een angst te bespeuren die mij feller trof dan het grofste verwijt; een angst voor zichzelf, voor het ontembare verlangen naar zuiverheid dat hem verwoestte, angst voor een dood die schrikwekkender zou zijn dan dit leven. Onder het kroos van de tijd lag zijn gestalte begraven, met slapend in zijn handen de ontelbare daden die ik ooit aan hem voltrokken had gezien.
Het is merkwaardig hoe zijn optreden steeds minder autonoom was geworden; een vreemde macht regeerde in hem, verlamde zijn vrijheid. Hoe langer hoe meer werden zijn daden onderworpen aan de dwang der omstandigheden. Zijn vingers waaierden blind langs de dingen; zijn taal ook had de kordate belijning van weleer verloren en een zangerig accent verkregen. Alles aan hem droeg een schommelend, wiegend, zwevend karakter; zelfs zijn hoofd leek te balanceren in de wind.
Enkel met weemoed herinnert men zich de vergane grootheid van vorsten en goden. Ook door de volwassenheid heen stroomt de rivier van mijn jeugd.
Een reus gelijk zo was hij in mijn leven gekomen
| |
| |
(het leven begint pas dààr waar het bewustzijn je splijt), als een geweldenaar wiens krachten geen einde schijnen te kennen. Toch droeg reeds mijn vroegste herinnering aan hem de barst in zich die ons later zou scheiden. Dit zijn de feiten: wars van moeders zoeterigheid, wars van haar zelfverloochening had ik op een alledaags uur, uit nood wellicht aan een affirmerende daad, al wat onder mijn handen kwam aan scherven gegooid; alsof in mij een woedende dwerg huisde die zijn gestalte wou overstijgen door zijn overwicht op de dingen te manifesteren, zo was ik te keer gegaan tussen het huisraad; moeder, zacht wenend en onmogelijk wreed in haar vergevensgezindheid, die uit de keuken kwam gejammerd en me tegen haar dijen drukte - dàt vergeet ik nooit, die brede dijen van moeder, die ontzaglijke schoot: thans begrijp ik best waarom ze niet leven kon naast vader wiens gespierde sobere lichaam van strenge ascese getuigde -, moeder die me in haar schoot terugdrong en belachelijk-gek over mijn haren streelde als om mij te bezweren tegen mijn bezetenheid en die met overdreven broedzorg mijn lichaam trachtte te beveiligen tegen de boze geest die mij belaagde; en dan vader, zijn dreunende stap die naderde en naderde, vader groots en zwijgend en dreigend wiens schoenen naar mij toe kwamen, die me uit de schoot van zijn vrouw herwekte, mijn broek losrukte en me vervolgens een overtuigend bewijs van zijn waardigheid gaf, zó op mijn kont, met zijn taaie meedogenloze hand zodat ik dagen later nog ongemak voelde telkens als ik zitten ging.
Veel later eerst was de aftakeling begonnen; slachtoffer van de harmonie die hij nastreefde (bergen vereffenen, slenken vullen, je kent het eeuwige verhaal van de man die het als een opdracht beschouwt de aarde te polijsten), gevangene van zijn eigen volmaaktheid, zo noem ik hem thans een totale mislukking.
| |
| |
Stel je voor: een man die van zijn werk thuiskomt en die zich gedwongen voelt, vooraleer hij aan wat anders kan beginnen, vooraleer hij zelfs zijn grijs-bestofte werkplunje kan afleggen en mijn handen kan verwarmen met de genegenheid die hij zwijgt, een man die vóór dat alles ertoe gedreven wordt een doodgewoon lucifersdoosje dat haaks op het tafelblad ligt, zó te verplaatsen dat de evenredigheid der lijnstukken behouden blijft. Stel je voor, zeg: een brutale kerel, teder in zijn misprijzen voor alles wat hem vreemd voorkomt, die door de toevallige asymmetrische positie van een totaal onbelangrijk voorwerp zó geobsedeerd wordt dat hij niet anders kàn dan tussen beide objecten een evenwicht brengen dat geen van ons vermoedde. En later: wanneer je broer een sigaret opsteekt en hij gooit het houten kokertje slordig over de tafel, dan merk je verbaasd dat vader, onbewust als het ware, het doosje weer zó verschuift dat de lengte ervan correspondeert met de lengte van het meubel. En jij, je bent nog jong en speelziek, je houdt van plagerijen, met vlugge handen zorg je ervoor dat het ding weer de harmonie met zijn kader verliest, en dat doe je twee-, driemaal na elkaar, en je vader die telkens weer, zonder aandacht zou je zeggen, het evenwicht herstelt, maar de vierde keer krijg je zulke veeg rond je oren dat je met je hoofd tegen de kast bonkt; meteen twijfel je er niet meer aan dat die dingen voor hem een andere betekenis hebben als voor jou, dat die ziekelijke neiging tot exactheid dieper wortelt dan een andere gewoonte: je weet nu dat er met hem niet te spotten valt.
Vader, schielijk wentelend, een hopeloos zoeken naar het volmaakte evenwicht, een hopeloos streven naar onverstoorbare orde. Reeds zo vaak heb je gezien hoe hij zijn huisgenoten het leven onmogelijk maakt, dat je hem gaat verwensen. Tenminste zijn houding verwens je, niet zijn lichaam waarvan je nog altijd de sterkte bewondert en de ruigheid en de glanzende
| |
| |
naaktheid die hij 's zaterdags toonde; en het verzet groeit naarmate ook dit voorwerp van je verering, het enige wellicht in je ganse leven, door twijfels wordt aangetast. Geen priester immers laat zonder tegenstand zijn tempel ontheiligen.
De dag bijvoorbeeld waarop vader vloekend de trap af kwam hollen, met in zijn pijnlijke handen een slijmerig kreng, en moeder die huilend in het deurgat verscheen, wankelend, diep over haar schoot gebogen, terwijl het bloed langs haar anders zo blanke benen stroomde, en die dan ineenstuikte en door twee witte gestalten in de slaapkamer werd gedragen. Ik volgde mijn vader heimelijk naar de tuin en daar zag ik hem bezig als een waanzinnige, met een spade de grond omwoelend. En die dan gedurende twee dagen zijn kroost niet meer bezocht, en op het einde van de derde dag weerkwam, met gebogen hoofd, met gloeiende ogen nog, maar gezuiverd, gereinigd, gebroken ook, en die op de donkere plek waar hij zijn zoontje begroef, een bos witte krysanten plantte, en daarna zacht naar zijn vrouw steeg, en haar in het bijzijn van alle kinderen gevraagd, gebeden, gesmeekt heeft hem opnieuw te willen aanvaarden.
Wanneer de bel gaat, ben je trager dan anders in je reacties; je hebt iets van die vreemde twijfel overgenomen. Zorgvuldig haak je de parlofoon van de muur en je nodigt je vrienden uit naar boven te komen. De stilte van hun aanwezigheid stijgt naar je kamers, de deur die opendraait, de zwarte trap, en hun zware gestalte hun gestolde woede waarin een mens zich verschuilt. Er moeten geen woorden gesproken worden, een nauwelijks merkbare glimlach volstaat om het verbond te bezegelen. ‘Maak het je gemakkelijk’ en ‘neem een sigaret’. Ze hoeven immers niet te weten wat je achteraan nog gaat uitrichten; zij hebben geen zaken met je lichamelijk ongemak dat aan dergelijke manifestaties steeds voorafgaat. Het is of je achteraan, in je slaapkamer, je reservoir
| |
| |
gaat vullen, want je weet heel scherp dat je over een ontzaglijke dosis moed en uithoudingsvermogen zult moeten beschikken om je opdracht te voleinden (alleen dàn kan men van een opdracht spreken wanneer een innerlijke drang je tot handelen aanzet; elke onderwerping aan uiterlijke normen, elke dienstbaarheid impliceert het verraad).
Is het een foto die je herinnert aan je vader? Een onooglijk voorwerp - een sigarettenkoker, een zakmes... - waarin het verleden zich heeft samengebald? Of misschien een eenvoudig gebaar dat plots weer al die feiten in je geest wakker roept, preciezer en echter dan dit éne ondeelbare ogenblik waarin je ademt en beweegt? (het kan best zó zijn dat er geen echt heden bestaat, dat je elk moment beleeft in functie van het verleden; bestaan wij slechts als echo van het gebeurde? is onze vrijheid dermate beperkt?). Eerst nù, na zoveel jaren, kan ik vader ontmoeten doordat ik, in zekere mate althans, aan hem gelijk geworden ben: dat zwevend gevoelen in je vingers, dat geruis onder je schedel, die leegte in je armen. En je weet dat het nodig is, om deze aarzeling te overwinnen, de oorzaak ervan nauwkeurig te ontleden.
Zo moet het ongeveer gebeurd zijn - dat wil zeggen: vanop een afstand ga ik de dingen aldus interpreteren; elke kennis is geëngageerd; mijn engagement is de eerbied én de afkeer die zich in één persoon verzoend hebben, een paradoxale situatie van onberekend inzicht -. Eén van die ceremoniën waarbij de mensen hun rancune vergeten, één van die grootse plechtigheden waarbij burgemeester en schepenen en al de notabelen van de stad, de geestelijkheid incluis, hun beste glimlach demonstreren. Je komt toevallig langs en zegt bij jezelf: kijk, dat zou ik wel eens willen zien, ik zou wel eens willen nagaan hoe al die waterhoofden met hun waardigheid te pronk lopen alsof het hun lijfsbehoud gold, ik zou die mooie-maniertjes-meneren wel eens willen observeren
| |
| |
wanneer ze daar met hun stijve boord en hun zelfzekere kin en hun superieure glimlach die domme massa overbluffen. En je gaat naderbij, je laat je door de menigte absorberen. Zo sta je daar een half uur te gapen vooraleer er iets gebeurt, en met bitterheid vervloek je het voorrecht dat de ‘prominenten’ toestaat op zich te laten wachten; er wordt niet eens gemord, niet eens een hatelijk woord geuit; je hangt daar tussen al die andere lichamen, in niets onderscheiden van hun leegheid tenzij in je onwennigheid maar dat alleen is reeds voldoende om grenzen te trekken. Je staat verveeld naar de hemel te kijken, naar de daken, naar de ramen waarin zoveel feestelijke smoelen, je tracht te ontsnappen aan de afstotelijke reuk der kleren rond jou, en je bent blij dat de wind opsteekt en de onaangename geur der adems verdrijft en dat hij de té vele woorden waaraan je blootgesteld bent ongedaan maakt. (Als het waait immers voel je weer intenser dan voorheen de onloochenbare verwantschap met de andere elementen, je wordt nauwer bij je oorsprong gebracht, je wordt als het ware uit je toevalligheid gerukt om deel te nemen aan het universele bestaan; zo kun je je best voorstellen welke onweerstaanbare bekoring een kraaienest uitgeoefend heeft op de scheepsjongen, en ook jij zou naar de fokkemast willen stijgen, alleen maar om in de omhelzende ruimte je zelfheid te verliezen: zo liep je vaak wanneer het onweerde de velden of bossen in met een waaiende mantel van wind die wild rond je lichaam slaat, terwijl overal rond jou de golven der aarde tegen je eenzaamheid beuken.)
Het feest wordt geweldiger; de kapsels der vrouwen waaien bacchantischer; de vlaggen maken juichende geluiden en in hun beweeglijkheid suggereren zij het ganse verleden van een volk. Je ziet de driekleur wapperen en voor de eerste maal bij dergelijke manifestaties onderga je dat gevoelen van vreug- | |
| |
de zonder je te verzetten tegen de onwaarachtigheid ervan; voor de eerste maal in je leven - en ook voor de laatste maal, dat zou weldra noodzakelijk blijken - laat je je ontroering een vrije loop. Je kijkt naar de steeds hernieuwde vlucht der wimpels en naar de duiven die zich landelijk-fraai op de wind laten drijven, en naar de driestheid der wolken en de verre takken die je tussen de daken ziet praten en naar de wind en de lucht en het jolijt van de rook die hier en daar uit een schoorsteenpijp springt.
Doch plots zit er een kink in de kabel: één der leeuwen heeft zich in zijn uitgelaten dolheid in zijn eigen staart vastgebeten; één der vlaggen heeft door haar gekke arabesken haar vrijheid verloren en hangt nu krachteloos langs de stok te flappen met een klagend geluid bijna, met een korte pijn telkens snokkend aan het ganse gebouw. Het kan gek klinken en bespottelijk en dwaas en al wat je wil, het kan je ergeren wellicht - en zelfs waarschijnlijk want ook mij heeft het achteraf ontgoocheld -, het kan je belachelijk toeschijnen, maar een feit is dat je op zulk moment, rekening houdend met het voorafgaand brio waarmee je bezield was, dat je bij zulke constatatie gedwongen wordt tot interventie. (Niet iedereen voelt dat in gelijke mate, niet iedereen kent die behoefte tot handelen, doch niemand zal eraan twijfelen dat gedurende ogenblikken van totale vervoering zelfs het meest anarchistische warhoofd tot een daad kan verleid worden waarvan hij slechts na verloop van tijd het nutteloze en het holle inziet.) Dadelijk zijn handen bereid om het jolijt te herstellen. Men ziet dadelijk een aantal gedaanten, naarstig bezig om de vreugde te bevrijden. Tenminste, zij staan daar en proberen vruchteloos het doek naar het raam toe te halen, iedereen merkt terstond dat er iets dwars zit, dat het niet gaat zoals het zou moeten...
- Ondertussen begin je je das om te strikken, uit gewoonte klaarblijkelijk want je weet niet eens waar- | |
| |
mee je vingers bezig zijn; bovendien ben je zover van dit ogenblik verwijderd dat het niet eens in je geest opkomt dit ding als overbodig, ja als ongewenst te beschouwen; om zuivere daden te verrichten moet je immers naakt zijn, je moet de spiegel aan scherven slaan waarin je jezelf ziet bewegen.
En dan - het heeft lang genoeg geduurd, meen je; je staat reeds op het punt zelf iets te ondernemen - eensklaps zie je een man die zich door de menigte naar het stadhuis vecht; in feite zie je hem niet, maar je voelt hem, je ervaart die dringende beweging ergens tussen de massa. Ginder stormt inderdaad iemand de trappen op, na enkele ogenblikken verschijnt hij voor het raam en uit de gebaren die hij maakt herken je zijn bedoeling. En zonder op het protest der anderen te letten, waagt zich jouw vader over de ijzeren staaf naar buiten. Jouw vader! ook zonder hem te herkennen weet je dat het jouw vader moét zijn - is het wel een toeval dat je hem vandààg ontmoet? -; welke dwaas kan het anders in zijn hoofd halen zich languit over een ijzeren staaf te leggen, tientallen meters boven de begane grond, om een vlag te ontwarren; welke gek zou zijn leven op het spel zetten, o niet uit sociale overwegingen of uit ideële bespiegelingen, nee, eenvoudig om zijn ongewone zin voor orde te bevredigen.
Met brutale stappen nader je het gebouw, je stoot de omstanders ruw in de rug, je trapt op tenen die je hinderen, wringt met je ellebogen totdat men je een doorgang verleent en je hebt zelfs geen aandacht voor de mensen die je hardhandig uit hun verbijstering breekt, je kijkt onafgebroken naar de man die aarzelend zijn lichaam verder schuift, je kijkt enkel naar je onmogelijke oude heer die de consequentie van zijn leven tot het uiterste drijft. Hoe dichter je bij het gebeuren komt, des te duidelijker voel je de verbondenheid met hém die je meende voorgoed te hebben uitgeschakeld; je weet dat er iets geschieden
| |
| |
gaat, zelfs de huizen zwijgen uit hun ramen, zelfs de wolken drummen samen rond het plein, over heel je lichaam verspreid voel je de dreiging van het nakend verlies (‘verlies’ is een woord dat liefde onderstelt); je beseft met een ontstellende zekerheid dat deze daad van je vader een ultieme poging is tot rehabilitatie - wou hij met dit groteske gebaar de zinloosheid van zijn leven bewijzen? ik betwijfel het sterk vooral daar hij totaal onbaatzuchtig en als vreemdeling deze taak op zich nam. En dan, wanneer je bijna vlak onder hem staat, wanneer je hem wil toeschreeuwen dat je hem komt helpen bij zijn realisatie, dan plots stijgt er uit die immobiele massa achter jou een onderdrukte angstkreet op: de stilte is een huis dat instort, reeds kraken de gebinten, de kelders zuchten reeds van vrees. Je hebt je slechts één ogenblik afgewend van het raam om een eventuele oplossing te vinden voor het gevaar dat je vader loopt, en juist op dàt moment, alsof je aandacht voor hem een steun betekende, juist op datzelfde ogenblik moeten zijn vingers zich mispakt hebben, want wanneer je opnieuw naar boven kijkt, constateer je ontzet hoe het lichaam van je vader zich thans ónder de staaf bevindt, hangend aan handen en voeten zoals negers hun jachtbuit naar hun dorpen dragen. En je merkt eveneens dat die handen, die zeldzaam grote handen waarvan je ooit zulke heerlijke ransel mocht ontvangen, dat die reusachtige tangen langzaam verplicht worden hun greep te lossen omwille van die verdomde vlag die rond het ijzer is geslingerd. (De voorwerpen worden nog meer geladen met schuld indien ze naast de oorzaak ook de rechtstreekse aanleiding vormen van het onheil dat je treft; het is goed alleszins dat de mens dingen aansprakelijk kan stellen.)
Enkele seconden later stortte hij naar beneden; hij werd vlak voor mijn voeten te pletter geslagen op het gaanpad; zijn achterhoofd spatte uiteen bij de slag; in zijn handen groeide nog de vraag naar het
| |
| |
leven die zelfs na zijn dood onopgelost bleef. Maar elke sequens van dit onthutsende feit werd zó in mijn geest geprent dat ik nu, na verloop van jaren, telkens als ik herinnerd word aan die vreselijke dag, de man steeds trager naar beneden zie dwarrelen; elke fractie van dit moment nam in mijn herinnering zulke afmetingen aan dat ik me vader eenvoudig niet meer kan voorstellen als een vallend lichaam; en elke dag verwondert het mij méér, elke dag lijkt het mij onwaarschijnlijker dat hij de dood zou gevonden hebben bij dit schuivend bewegen, bij deze schommelende glijvlucht naar de aarde toe; ook bij een blad is de dood voltrokken vóór zijn val op de grond.
Niet lang nadien heb ik me aangesloten bij een groep anarchistische jongeren die toenmaals onze tamelijk rustige stad teisterde met manifestaties en slogans, met vlugschriften en nachtelijke exploraties. Hun meest geliefde bezigheid bestond erin de eerzame burgers die deelnamen aan openbare plechtigheden en huldebetogingen, de stuipen op het lijf te jagen door op voorhand uitgestippelde oliebanen tijdens de ceremonie zelf in brand te steken; het vuur dat tussen de mensen voortsnelde, zaaide paniek onder de vrouwen en kinderen, hier en daar werd een kledingstuk beschadigd, een nuffige dame gilde omdat een brandwonde haar kuiten schond. Ook kon men de steunpalen onder de tribunes half doorzagen zodat met een felle rukwind of doordat iemand onhandig tegen de schuttingen liep, het hele getimmerte in mekaar stortte en de hogergeplaatsten die lijk ratten het schip verlieten, een uur later hun gezonde kleur nog niet herkregen hadden. Of de nacht voordien de geluidsinstallatie onklaar maken zodat de inrichters 's anderendaags erg veel last ondervonden om alles weer in orde te brengen tegen het voorziene uur, de haast in hun handen, de prikkelbaarheid van hun stem, en wij die geamuseerd van
| |
| |
achter een gordijn naar het poppenspel zaten te kijken en obscene grapjes maakten over hun aanstellerigheid. Telkens moest er iets nieuws gevonden worden, iets dat de overheid nog niet kon vermoeden, en heel vaak bleven we maandenlang werkloos toezien om de hele zaak niet te ontredderen door een overhaaste beweging; in die tussentijd moesten we ons tevreden stellen met het verspreiden van sluiktijdschriften ten behoeve van de zachtzinnigen.
Gans in het begin kon ik me moeilijk neerleggen bij die brutaliteiten, maar zeer vlug verzoende ik mij met de idee dat dit de enige methode was om de moord - ja, zo noem ik het: moord - op mijn vader ongedaan te maken. Er moest iets hersteld worden en ik wist dat deze opstandigheid de enige weg was om die gewelddaad te wreken; ik moest, zelfs al was het nà zijn dood, mijn vader bevrijden van zijn dwanggedachten; ik moest hem in eer herstellen door de orde, die hij zo hardnekkig had nagestreefd en waarvan hij ten slotte het slachtoffer geworden was, te verbreken. Dàt was mijn opgave, het fatum van mijn leven...
Langzaam echter werd het bestaan van onze groep overbodig vermits de meeste burgers zich uit eigen beweging gingen ergeren aan de feestelijkheden die het stadsbestuur naar jaarlijkse gewoonte op vaste tijdstippen inrichtte. Zodat het georganiseerde optreden van onze kern steeds minder frequent en minder doelmatig werd; immers hoe dichter het doel benaderd, des te minder noodzakelijk wordt het bestaan van dergelijke groeperingen; revolte krijgt enkel zin in de vooronderstelling van slavernij; hoe vreemd het ook moge klinken, toch is het zo dat elk bekomen resultaat de inspanningen zelf opheft. Eigenlijk was de vereniging voor mij een levensverantwoording én een levensruimte tegelijkertijd; deze ondergrondse actie had een uitgesproken religieus karakter gekregen juist doordat de handelingen doel waren in zich- | |
| |
zelf. De meeste andere leden, voor wie de activiteit niets anders was dan een middel tot sociale herwaardering, vonden niet langer een geldige rectificatie voor hun sabotage; integendeel, voortaan zouden ze enkel de verkregen rechten in het gedrang kunnen brengen indien ze hun optreden niet legaliseerden. Zodat de groep mettertijd uiteenviel, op enkele jonge beunhazen na. Nochtans hield ik mij voor, nochtans maakte ik me wijs dat ik, mits volgehouden inspanning, erin zou slagen de ‘Onden’ (zo noemden wij onszelf naar analogie met ‘onder’ en ‘honden’, underdogs), toch was ik er zeker van de organisatie nieuw leven te kunnen inblazen zo ik maar voldoende van mij afbeet en zo ik de jongens kon overtuigen van de blijvende noodwendigheid onzer anarchistische onderneming. En dus gebeurde het dat ik na talloze discussies de beste, de meest vitale, de minst lijdzame karakters voor mijn zaak kon winnen door te poneren dat de burgers, die ongetwijfeld door onze exploten tot een ander inzicht gekomen waren, er ook toe moesten gebracht worden hun afkeer op een actieve manier te manifesteren. Dàt
deed het dan bij die kerels; zij hadden slechts gewacht op een aanneembare drogreden om hun eigen geweten te stillen.
Mijn vrienden dus, die in de woonkamer op mij zitten te wachten, zij zijn mijn trouwste helpers, zij beschouwen mij als hun overste, als hun Leitmotiv, en gehoorzamen stipt aan elke wenk die ik hun geef. Niet alleen mijn gestalte en mijn stem, maar vooral mijn ervaring bedwelmt hen, én mijn vastberaden eerlijke overtuiging waarnaast hun vernielzucht en atavisme beklagenswaardig onzeker zijn als fundamenten van onze werkzaamheden.
Mijn makkers wachten op mij net zolang als ik het wil; zij geloven dat ik mijn handelingen zó beredeneer dat er geen kans bestaat op falen; zij schikken zich volledig naar mijn goeddunken ook als ik hen thans zou bevelen rustig huiswaarts te keren daar ik
| |
| |
bijvoorbeeld het moment niet bijster geschikt vind voor een experiment - ja, dat woord dringt zich aan mij op: elke activiteit is een proef waarvan het welslagen uitsluitend afhangt van de degelijkheid der voorbereidingen; elke onderneming kunnen we slechts éénmaal voleinden, dus is het nodig dat ze voleind wórdt opdat we achteraf geen behoefte zouden voelen om de daad te hernemen, wat fatale gevolgen kon hebben.
Hun ogen alleen reeds die op jou gericht zijn als je weer in de kamer verschijnt, geven blijk van aanhankelijkheid. Deze jongens kan ik brengen waar ik wil; in hen bevestig ik mijzelf; zij zijn mijn handelingen, mijn werktuigen, de realisatie van mijn ideeën. ‘Kom’, zeg ik, ‘we gaan’. Meer niet. Dit éne woord volstaat om hun logge lichamen in beweging te brengen. Zij schuiven één voor één de deur uit, de trap af, de straat op. Ik achter hen, als een kracht die hen voortdrijft naar het onvermijdelijke. (Inderdaad, de handelingen die zich voltrekken aan hun vingers, zijn innerlijke noodwendigheden, mij opgelegd door de sfeer waarin ik tot heden toe mijn leven heb doorgebracht; ten slotte is elke mens een produkt van de omstandigheden; ik geloof niet in de erfelijkheid of in de vrije wilsbeschikking: een man die van elke minuut een absolutum maakt, een man die zich totaal uitleeft in zijn daden en woorden, kàn niet anders dan handtastelijk worden met de omgeving.) Ik bewonder mijn makkers zoals ze vóór mij uit lopen; in hun gang de tijgerachtige soepelheid die het mogelijk maakt hun tegenstander te verschalken en te doden desnoods zonder dat deze zich ook maar één ogenblik bewust is van het gevaar dat hem bedreigt; ik bewonder de discipline van hun stevige lichaam, de pracht van hun handen die ze als mokers naast hun dijen laten slingeren. God heeft me die lichamen ter beschikking gesteld voor het uitvoeren van mijn taak, en ik ben hem dankbaar voor deze
| |
| |
meerwaarde. Ze lopen langs de huizen, steeds de schaduw zoekend, steeds bewegend buiten de erkennings- en verdelgingszone. (Elke stap is een verdere afstand van het bewustzijn; het leven een voortdurende groei naar volmaaktheid die enkel bereikt wordt in de totale vernieling der anderen.) Het zijn mijn daden die daar vóór mij lopen, afzonderlijk bestaand en volledig onderworpen aan de prikkels van mijn geest. Ik volg hen als de centrale van waaruit de acten bevolen worden; éénmaal zo ver, éénmaal het order gegeven kan niets of niemand hen nog remmen indien mijn dwingende stem hen niet bereikt. (Een raket is slechts bestuurbaar zolang de binding met de basis niet verbroken wordt; soms heb ik angst voor de eventuele gevolgen van deze onderwerping; veronderstel even dat ik tijdens een mijner nachtelijke tochten elk contact met hen verlies, of de dood vind, of mogelijk in de handen der rechtsdienaars val, zij zouden hun verdere leven onder de hypnose van mijn bevelen blijven en tot de meest ondenkbare wandaden bereid zijn. Mijn organisatie is een flagrant bewijs van de on toerekenbaarheid van zoveel misdaden.
Eensklaps echter, je werpt je lichaam schuin vooruit in de wind die achter het hoekhuis zich tegen jou keert - je makkers zijn uitgeweken voor een gedaante die langs de gevels schuift en jij bent zo ingekeerd dat je niet eens hun maneuver bemerkt - plots word je tegen een voorbijganger gebufferd en vooraleer je ontwaakt, heb je de kerel bij zijn jas gegrepen, je kijkt hem vlak in de ogen en je gaat hem vragen wat hij verdomme om drie uur in de ochtend in dit donkere steegje verloren heeft en reeds wil je je vuist tegen zijn slapen beuken om hem met geweld te overtuigen van zijn ongewenstheid; maar je kàn niet, je handen staan weigerig tegenover je bedoeling. Dat éne ogenblik volstaat om mijn agressiviteit te ontkrachten. Ik kàn mijn vader niet slaan,
| |
| |
hoe erg ik hem ook haat om zijn onbegrip tegenover moeder, om zijn zelfzuchtige houding tegenover zijn vrouw. Toén begreep ik nog niet dat het voor hem een onmogelijke opgave betekende iemand anders lief te hebben ten koste van zichzelf, dat voor iedere man - ook voor mij later - de zelfverloochening het meest verfoeilijke is dat er bestaat. Ik stond vlak tegenover hem, onverwacht, en die bruuske confrontatie met het verleden deed me wankelen. Hij ook hij staarde me aan alsof er zich in hem iets voltrok waarop hij al die jaren had gewacht. Het was waar, we hadden mekaar niet meer gezien sinds de dag waarop hij ons verliet; moeder met haar gelaat naar de muur gekeerd toen ik binnentrad en die op mijn vraag waar vader naartoe ging, hem hees toeschreeuwde dat het nu genoeg was met hem, ‘het steekt me tot dààr, hoor je’, dat hij maar elders moest gaan kniezen, dat zij niet met hem getrouwd was voor zijn centen alleen, dat ze liever haar eigen rekening maakte dan zich voor die... voor die nietsnut dagelijks te vernederen en hem dagelijks een beetje tederheid af te smeken. Hij ging alsof hij nooit aanwezig was geweest in dit huis, hij vertrok als een vreemdeling die een toevallige nacht had doorgebracht bij mijn moeder en van wie slechts de herinnering bleef: harde woorden, een dreigende hand, een scherpe blik nu en dan en de puriteinse kommer voor orde en nauwkeurigheid. Eerst later begreep ik de ware toedracht van de zaak; op dertienjarige leeftijd immers vermoedt men al wel een andere betekenis achter sommige woorden, maar de diepe zin, de harde werkelijkheid van dingen als ‘ik ben ook vléés, versta je, hier en overal en tussen mijn benen; als jij je fluit maar kunt afspelen, dan is het genoeg’, de realiteit van dergelijke uitlatingen ontsnapt je toch. Alleen die man, die lafaard die daar met gebogen hoofd in het midden van de kamer staat en die zich dit alles laat zeggen
zonder zich te verdedigen, dàt alleen blijft
| |
| |
je bij. Op dat ogenblik was vader een onbekende voor mij, want zijn vroegere houding, zijn strengheid bijwijlen, zijn beslistheid en hardhandigheid vaak ten overstaan van je grillen, al het voorgaande werd door dit gebeuren totaal vernietigd; je stond weer bij een begin.
En als je dan, na zoveel jaren - je wist niet eens dat hij in de stad was - van aangezicht tot aangezicht tegenover hem geplaatst wordt, door een dom toeval wellicht, dan doemt onvermijdelijk het beeld voor je op dat een bruggehoofd vormde voor deze ontmoeting. Je grijpt de man vast, je beide handen dicht bij zijn hals, en je wil hem op zijn gevel timmeren, je wil die passiviteit uit zijn hersenen kloppen, en je staat bevend voor hem, tot het ergste bereid. (Mét je volwassenheid heeft het verleden zich betekend; langzaam is in jou de zekerheid gegroeid dat je je vader moet verachten; de woorden en de flarden van gesprekken die je vroeger niet begreep, hebben een vreselijke waarheid in je gebouwd: het is niet één feit dat je ouders heeft gescheiden, zeker niet dat stupiede geval met de elektricien die door je vader verplicht werd steeds opnieuw de isolatieband rond de leiding te bevestigen totdat de windingen mooi gelijklopend waren; - ach nee, over zulke dingen heb je wel woorden, maar ten slotte is het dàt niet dat een huwelijk doet stranden; thans weet ik beter dan wie dat die zelfde drang naar evenredigheid en rechtlijnigheid en symmetrie en orde vader eveneens parten speelde in zijn seksuele relaties; ik kan me best voorstellen nu hoe zijn nauwgezetheid uiterst hinderlijk was voor zulke evenementen waarbij élke beredenering en élke moraal moeten afgezworen worden om de volledige harmonie te bereiken. Ik zie thans klaar in dat de verwijten die moeder hem toestuurde enkel daarop betrekking hadden: hij kon aan zichzelf niet meer ontkomen, hij miste de soepelheid waarmee dieren elkaar overtuigen. Van respect
| |
| |
immers is er tijdens de coïtus geen spraak tenzij van het respect dat men heeft omdat de andere je op zulke morbiede manier tot het uiterste kan voeren.)
Terwijl je ogen de zijne ontroeren - vrees? of genegenheid? of woede? -, terwijl je wrede hand zich balt tot een vuist, terwijl je in je lichaam de hardheid ervaart van lianen en wortels, opent zich die vervallen mond en je hoort een verre stem je ‘Erik’ noemen en nog eens ‘Erik’ en je merkt opeens hoe grote tranen zich uit zijn ooghoeken losmaken, ze dreigen op je hand te vallen, en snel trek je je arm terug van die man want je wil zeker niet bezoedeld worden door zijn huilerigheid. ‘Mag ik eens aanlopen, Erik? Ik zal je alles verklaren’. Zo onrechtvaardig was ik dat ik hem niet eens een kans gaf om zich te verantwoorden. Ik rukte mijn lichaam los van het zijne; ik vermeed het angstvallig één woord tot hem te richten en haastte me weer door de regen.
Zo ontmoet je soms een gelaat dat echo's verwekt.
En dan ben je weer bij je vrienden die zich rond de vreemdeling scharen en enkel wachten op een teken van jou om de man tot waarheid te slaan. Je gewaardigt je niet hun je handelwijze te verklaren; ook tot de onbekende richt je geen excuus; zodra zijn beeld zich bevrijd heeft uit de spiegel waarin je meende je vader te herkennen, laat de man je onverschillig.
Je sluipt verder langs het verleden, jezelf dwingend tot voortdurende waakzaamheid, je glijdt verder langs de zeldzame nachtelijke geuren en geruchten, langs de schaduwen van je makkers wier hoofden je achterhalen naarmate je de straatlamp nadert, behoedzaam schuif je langs de fluisterende deuren, gluiperig en schuw, je voelt de misdaad rijpen in je geest. Een uitstalraam vol naakte poppen - de vrouwen met de rug naar de straat toe gekeerd, je vermoedt hun borsten, de harde onvruchtbare staketsels waarop je drift zich botviert - richt weer het beeld van je
| |
| |
vader in je op, de ruwhandige dwingeland die slechts je eigen welzijn beoogde met zijn straffen, de schaamteloze lafbek ook die niet eens een valse beschuldiging weerlegde (het kón immers niet dat vader een onanist was, daarvoor eerbiedigde hij te erg zijn eigen lichaam), de dwarrelende gestalte ten slotte die aan de zwaartekracht was ontkomen. Je vader die steeds angstvallig de andere kant uittuurde wanneer hij toevallig voorbij een cinemahall passeerde waar het uitzinnige naakt de wandelaars moest overreden; ik aan zijn hand en kijken maar, met zùlke ogen, naar de veelkleurige affiches, naar de hooggespannen boezems der vrouwen en hun dijen en de mysterieuze zwarte stroken die hier en daar over een beeld waren geplakt. Het is herfst thans, je beseft het weer helder, en buiten, d.w.z. aan de rand van de stad, vallen voortdurend woorden naar de grond (o die stenen die weken later nog bloeiden van het bloed dat vader offerde), en de bomen zullen weldra in hun droom verharden, en het ijs zal elk uitzicht beletten, en de sneeuw zal zich manhoog optasten langs je geraamte, en uit duizend kleine insekten zal de lente weer groeien. Het is herfst en de blaren hangen vergeeld te wachten op het einde, om dan, als hun broze navelstreng breekt, in de aarde te verdwijnen, traag rottend tot onbegrepen waarheid. (Het is zonderling, denk je, de blaren sterven bij hun geboorte, ze vergaan zodra ze zelfstandigheid betrachten; zal ook ik slechts voltallig zijn bij mijn dood? zal ook mijn bevrijding het begin zijn van dit einde? of is reeds met onze geboorte het verval begonnen?)
Zo dus, de naaktheid dier vrouwen, de muziek uit het aanpalende huis - op dit uur van de morgen? -, de luiken van de nacht, de reusachtige kreeften die in de riolen paren, het vertrouwde geluid van de stilte, dat alles hoorbaar op dit unieke moment, dat alles waarneembaar in deze spanning.
Wanneer je weer door het licht geordend wordt
| |
| |
(enkel de nacht bezit het vermogen de voorwerpen te ontbinden; vader vermeed de duisternis; urenlang hoorde ik hem soms bezig, midden in mijn slaap; als een geest ronddwalend door de vertrekken, en als ik dan de trap afdaalde, de kamers in volle licht, en hij over een of andere futiliteit gebogen, een potlood aanscherpen bijvoorbeeld dat hij de volgende dag niet nodig heeft, een bloemruiker ordenen, een jas ontvlekken... vader kende weinige rustige nachten), wanneer je ideeën weer belichaamd worden, ben je dubbel op je hoede. Er is geen levende ziel te bespeuren op het marktplein; de gebouwen met hun donkere slaap omgorden mijn bewustzijn; de huizen zoemen en boven deze vreemde arena gaat het zwerk geweldig te keer: ergens is een zwakke vuurbron verborgen in de nachtelijke hemel. Met korte gebaren deel ik mijn bevelen mee; de jongens hebben mijn plan reeds op voorhand vernomen, maar ik acht het raadzaam hen nogmaals te wijzen op hun individuele taak: een samenleving kan slechts ondermijnd en opgebroken worden door de volmaakte samenwerking van een nieuwe gemeenschap. Mijn woorden springen als messen te voorschijn; mijn adem verstrakt bij elke klank die ik uit.
Déze daad, dé daad, moet ik zelf voltooien, eigenhandig. Thans mag ik me niet verlaten op de anderen, hoogstens zorgen die voor je veiligheid: de schildwachten die je geplaatst hebt op de hoek van het plein maken het mogelijk aan je lichaam een uitsluitend actieve rol toe te kennen; alleen de totale concentratie op je eigen verrichtingen schenkt je het zelfvertrouwen dat je niet missen kunt bij een soortgelijke onderneming. (Het ganse welslagen ligt ten slotte in een bewuste gescheidenheid van actie en angst; zover moet je het drijven, zo nauwkeurig moeten je beslissingen zijn dat je niet eens nog hoeft te denken aan gevaar.) Je stapt naar de ingang van het gebouw alsof men je daar verwacht. Je kijkt niet
| |
| |
om en loert niet links en rechts, je bént de handeling zelf, onnadenkend, impulsief reagerend op de mogelijke complicaties die zich binnen dit domein kunnen voordoen, misschien wel verwoestend al wat mij in de weg zou komen staan.
Het slot dat lichtjes kraakt wanneer de ijzeren haak wordt omgewrongen: dit éne geluid is ondraaglijker bijna dan het rumoer van een grootwarenhuis. Ik verdwijn achter de zware deur. Hier adem je vrijer, hier verloopt je lichaam gelijkmatig, en hoe minder je handelingen gecontroleerd worden door je ogen, des te vaster sluit zich je greep rond de dingen die je omvatten moét om niet totaal uiteen te vallen. En dan - je ogen hebben zich gewend aan de duisternis - dan merk je vaag de trap die je moet bestijgen om het plan ten uitvoer te brengen. De leuning voelt hard aan tussen je vingers. Hoe hoger je komt, des te ijler wordt je substantie. En telkens als je voorbij de roosters glijdt, blaast een tocht in je verhitte gelaat: het smeltpunt der materie wordt nooit gans bereikt.
De vreugde der komende overwinning is sterker dan de voldaanheid nà de triomf, dat heb je vroeger reeds ervaren: je moet een kring herstellen, je moet een handeling volbrengen waardoor een andere daad vernietigd wordt; je moet de rechtlijnigheid buigen tot een cirkel zodat de kracht ervan in zichzelf besloten blijft.
De vlag komt gedwee naar jou toe. Je ontmoet niet de minste weerstand: deur, trap, touw, vlag, alles lijkt onderworpen aan je wilsbeschikking. En daar sta je dan met dat verdomde doek over je schouder, als een heerser die de slapende stad bedwingt met een simpel gebaar. Toch is er iets dat je onzekerheid baart, er is een onbekende wrevel, je weet niet waarom of waarop maar je voelt heel duidelijk dat hiermee niet alles voltooid is. Er blijft een laatste schakel
| |
| |
om de kring te sluiten, een leegte die je niet verklaren kunt.
In gedachten verzonken daal je terug naar de aarde, het gehate doek slordig achter je aan slepend, een god dalend van de zikkoerat met in zijn handen het zoenoffer dat hem weer verenigen moet met de werkelijkheid, en je merkt niet eens hoe het andere uiteinde traagjes loskomt van onder je hand, hoe het ding tussen je benen komt slingeren, en je beseft eigenlijk niet wat er gebeurt, maar plots, je struikelt en met een ruk word je voorover gegooid, en je valt domweg met je hoofd tegen de wand, en mét het bloed sijpelt het leven uit je heen en zo lig je daar, je kan je niet eens oprichten, je kan je niet eens bewegen of een hulpkreet slaken...
FRANS DEPEUTER
|
|