| |
Auteurs onder de dierenriem (1)
Men moet niet geloven om te overtuigen, niet overtuigd zijn om te worden geboeid.
Ik word geboeid door onze gesternten, door de tot wetten geordende grillen van het toeval, door het briljante vernuft van de wichelaars, de vinnige geestdrift van de fantasten, het ontroerend vertrouwen van de simpelen, de minachting van de geleerden, de zachte scepsis van de ongelovigen, de aandoenlijke manie van vermeende onverschilligen, door de wondere tegenstelling tussen de taaie traditie en het moderne cynisme om al wat symbool is. Mijn romantisch hart koestert warme aanhankelijkheid voor de voorvaderen die met de rechterhand een kruisteken sloegen, richting engel, en in de linkerbroekzak een mollepootje streelden, het mocht duivels geloof zijn of niet. Ten slotte zal ik het altijd gezond achten wanneer mensen zonder rekenlat in de hand de natuur van de mens pogen te verklaren door de natuur van de natuur. Er steekt harmonie in deze levensopvatting. Zelfs logica, om het dichte uit het verre te verklaren, het illusoire uit het mysterie. Geef mij maar een dierenriem, met de dieren stel ik het best.
In de Dierenriem wonen nog wat anders dan dieren. Langs de schijnbare zonneweg kuieren gezellig elkaar achterna, over een breedte van twintig graad en op dertig afstand, zeven soorten eigengereide beesten: ram, stier, kreeft, leeuw, schorpioen, steenbok en een koppel vissen. Daartussen een tweeling, een maagd, een schutter, een waterman; om beide groepen tot bezonnen betrekkelijkheid te nopen verplaatst zich een weegschaal mee.
Het moet een huiveringwekkende vondst zijn geweest, toen iemand in Babylonië, of ervóór, in opstand kwam
| |
| |
tegen het fatalisme van zijn omgeving en de ontdekking formuleerde dat tussen de bewogen sterrengemeenschap en de niet minder schuivende mensenwriemeling beneden een samenhang kon bestaan. Eens zover was het maar een stap verder voor de verbeelding om het lot van de aardling te koppelen aan dat van een hemels lichtpunt. Wat Freud later in ons binnenduister zou bepalen werd die tijd reeds afgelezen uit het vlechtwerk van het uitspanseltapijt.
Het fatalisme maakte plaats voor een verstoffelijkter solidariteit tussen ginds en hier. Herders, die toeschouwers waren gebleven van de hemelse kudden en een speciaal oog hadden opgedaan door deinende schaperuggen in terugkerende lijnen na te gaan, spanden vaste draden van ster tot ster, van het verkregen beeld tot de mens, hieven ons op aan de controleerbare planmatigheid van boven en de fantasie werd geloofwaardige wet.
Uit duizenden mannen en vrouwen die geschiedenis hadden gemaakt, werden enkelen verkozen van wie een daad klopte met de biografie uit de hoogste lucht. Uit tot dan toe in elkaar vloeiende gedragingen werden die losgehaakt welke pasten en uit de osmose tussen bovenaardse figuren en menselijke patronen ontstond een begoocheling die door de soepele suggestie uit die tijden een gesloten systeem werd. Snuggere chefs en nog subtieler priester-geleerden brachten het geheel tot empirische volmaaktheid.
Een gewisse speling bleef geboden, daar dichterbij, tussen sterren en oog, zon, maan en planeten concreter rollen konden toebedeeld. Zo kregen deze zon, maan en planeten een medewerkend onderkomen in het lichtend verder heer, bewoonden er een ‘huis’. Dergelijk woord voleindigde het geloof, de astrologie werd een intieme belevenis.
Vlaanderen is een (welig) huis dat gaarne een kad-astrale ligger in de ruimten verlangt. Onze volstrekte nuchterheid is fictie, wij zijn, zie naar onze schilders, geboren surrealisten. Ik stel voor ons hals over kop in de zodiakale mogelijkheden te storten en na te gaan of we ons tot halve hemelingen kunnen verklaren, d.w.z. profiteren van het lot aan onze weerga ginder beschoren. Laten we het niet ingewikkeld maken en ons beperken tot de primaire wisselwerking: teken uit de dierenriem en ons verzameld werk.
Intussen koesteren we de hoop dat onze gebeurlijke partners uit de zodiakale hemelbaan dezelfde dunk over ons hebben als wij over hen en dat ze in ons, het surrogaat waaraan ze uiteraard gekoppeld zijn, de inspiratie vinden
| |
| |
om een gelijkaardig stuk te schrijven over de merkwaardigheden van een parallel lotsbestel.
Ik zou geld aan de arme geven - zijn er nog armen? - om te achterhalen onder welke tekens wij ons aan de hemelingen voordoen. Mochten ze over verrekijkers beschikken en over verbeelding, dan zullen zij op aarde een behoorlijk aantal horendragers ontdekken. Er is derhalve veel kans dat de aarde hun eveneens aan het eerste teken uit hun riem helpt, gezegd de Ram.
| |
‘De Ram’
De Rammen worden geboren tussen 21 maart en 20 april en ze hebben de lente mee. Pol de Mont (15 april 1857) schreef hun vitalistisch leidmotief: ‘Heel 't land lag lachend in zonneschijn, toen mij mijn moeder baarde, des wil ik de dichter der lente zijn want lente is de vreugde der aarde’. Het kan ook een ander woord dan ‘vreugde’ zijn geweest, maar het is in dezelfde toonaard.
Ik sta voor een delicate bekentenis. Ook ik ben een Ram (9 april 1906) en mijn mederammen wil ik niet ontwaarden door mij hun kwaliteiten toe te kennen. Laat me deze gelegenheid benutten om de gebreken van de Ram uit te stallen, wat de geloofwaardigheid van der anderen kwaliteiten slechts ten goede kan komen.
Een Ram vertoont de kenmerken van de primitief. Hij verenigt de oerbrute uitbarstingen van de eerste aarde. Wat hij verricht stamt uit zijn onderbewustzijn zodat hij nooit zeker is wat of wie hij is. Hij staat daar, nauwelijks geboren, met nieuwe nog niet ontgonnen mogelijkheden, zodat hij door ordelievende geesten nergens kan worden ondergebracht.
Krachten bezit hij maar ze bruisen op in het wild. Zijn vuur laait op, verbrandt zich zelf, beheerst zich niet, zoekt een uitweg, tuk op nieuwe ontvlambaarheden. Binnen de figuur van de Ram gehouden, loopt hij voorop, trekt de kudde mee, als het lukt, kijkt niet of ze volgt, maar hij stoot zijn horens in de wind, louter uit genoegen om voorop te zijn. Men zegt van hem dat hij vooral hoofd en horens is, beeld dat ons allen dromerig achterlaat.
Besluit: de Ram is een agressieve, bokkige kerel en daarmee acht ik de voorstelling van steller dezes voldoende.
Om het de lezer concreet gemakkelijker te maken, nu we tot de hoedanigheden overgaan, weze verklapt dat Arnold Toynbee een Ram is, Willem Mengelberg, Charles
| |
| |
Baudelaire, Goya, Charles Maurras, Savonarola, de heilige Theresa van Avila, Van Gogh, Emile Zola, Bismarck, Honegger, Stéphane Mallarmé, Alphonse de Vigny, Andersen, Chaplin, Gogol.
In de Nederlandse letteren vind ik bij een oppervlakkige afschuiming: Jan Luycken (16-4-1649), Eugeen Zetternam (4-4-1826), Arnold Sauwen (22-3-1857), Pol de Mont (15-4-1857), Frederik van Eeden (3-4-1860), Edward Vermeulen (12-4-1861), Alfred Hegenscheidt (6-4-1866), Top Naeff (24-3-1878), Frank Baur (20-4-1887), A.M. de Jong (29-3-1888), Filip de Pillecijn (25-3-1891), Fritz Francken (17-4-1893), Anton Coolen (17-4-1897), Rose Gronon (16-4-1901), Joannes Marijnen (20-4-1902), Robert Roemans (14-4-1904), René Verbeeck (18-4-1904), Karel Jonckheere (9-4-1906), Clara Eggink (18-4-1906), Mathieu Rutten (18-4-1906), Herman Uyttersprot (16-4-1909), R.F. Lissens (27-3-1912), Bert Bakker (3-4-1912), Valère de Pauw (7-4-1912), Leo Vroman (1-4-1915), Max Nord (1-4-1916), Marga Minco (31-3-1920), Albert Bontridder (4-9-1921), Raf van de Linde (184-1924), Hugo Claus (5-4-1929), Marcel van Maele (104-1931), Jozef Deleu (20-4-1937), Jan Cremer (20-4-1939).
Om ze haarfijn te ontleden zouden we het uur van hun geboorte moeten kennen maar dit horloge heb ik niet bij.
Als ze werkelijk geschreven hebben wat ze hadden moeten schrijven, dan kan elk leraar van hen gerust zeggen wat volgt, zonder hun werk te hebben gelezen.
Zij zijn vernieuwers, uit hun pen ontstaat een prille of een onstuimige verrijzenis. Door hun opspringen uit de duisternissen zijn zij niet vrij van een gewisse exaltatie.
Bij ‘Starkadd’ van Hegenscheidt valt dit niet te loochenen. Zijn Shakespeario-Wagneriaans drama is één lyrisch uitroepteken en de gloed van de Germaanse lichtgod Balder die het hele stuk doorstroomt, wijst op een congenitale harmonie met oerechte noordsheid, tuk op explosies na winterse barheid en smachtend verlangde klaarte.
Albert Bontridder is rammender dan een van zijn titels, ‘Dood hout’, laat onderstellen. Retoriek is een sterk woord voor deze beschaafde vernieuwer maar ze is onmiskenbaar aanwezig waar hij wacht om zijn tempo en volume te stijven.
Bij Vroman, de bioloog, prevaleert een typische drang om de geheimen van bloed en vliezen te kennen. Met blinde woorden te zoeken naar onderhuidse verbindingen en deflagraties.
Marcel van Maele leidt ons eveneens om de tuin met een
| |
| |
verzentitel als ‘Zwarte gedichten’. Zwart betekent bij hem niet somber of doods maar vinnig in het vierkant. Zijn wimpel is van het zwart waaruit zeerovers hun felle veroveringslusten sneden, een nietsontziend zwart, een zwart dat niets te verliezen heeft, een schamper zwart.
Marijnens werk is reeds van die aard dat één kenmerk een gelijkaardig spontaan zoeken suggereert om het ongebondene in de mens te willen meten aan een vermoed gebonden kosmos. Dit geschiedt met beelden die hun impulsiviteit niet loochenen
Het geheim van het bloed en van binnenlichamelijke avonturen hebben ook mij sedert jaren behekst. ‘Fabel van de bloedtransfusie’, ‘Ballade van de handen’ en vooral ‘Ogentroost’ zal ik wel te danken hebben aan mijn Ramzijn. Ogenschijnlijk toevallige levensgebeurtenissen vinden hun pad naar de al of niet bepaalde aard van de sterren.
Zetternam, de niet herdrukte vergetene, rammeide tegen de burgerlijke poorten van de 19e-eeuwse egoïstische standen.
De Ram kent een ongewone drang naar zuiverheid en orde die hij vindt of niet.
Claus wordt er bestendig door geobsedeerd. René Verbeeck zocht er zijn leven lang naar in thema, beeld en klank.
Ik aarzel niet om Jan Cremer een grote hygiënische rol toe te schrijven in deze seksueel-hypocriete tijd.
A.M. de Jongh plaatst bruut geweld naast kinderlijke onbevangenheid en haalt bijna al zijn spanningen uit deze tweeledigheid.
Het geval Frederik van Eeden blijft het compleetste voorbeeld want stelselmatig doorgedreven.
De dadendrang van de Ram wordt al of niet door het leven onderste boven gegooid maar tot in zijn oude dag wordt hij geprikkeld om iets te verwezenlijken. Ik weet er alles van. Tenzij hij onderweg uitdooft en sintels wordt (Hegenscheidt zei vaarwel aan zijn vuurwerk) of door een andere invloed zijn energie kanaliseert en wetenschapsmens wordt. Hij wenst in elk geval zeer lang te proberen, zelfs al wordt zijn hem opgedrongen leus: tot alles bereid; tot weinig in staat.
Pol de Mont schreef late ‘Zomervlammen’, literair geen apotheose maar dan toch met gensters die uit de bekende oude schuur opknetteren. Wat niet zeggen wil dat de Ram geen innerlijke avonturen meer beleeft als de uiterlijke gloed geblust lijkt. Ik wil me niet in intimiteiten van
| |
| |
anderen verliezen maar ken Rammen (trouwens ook andere Dieren) die uit louter drang om hun ik op te poken - niet om te tonen dat ze iets kunnen -, tot bestendige revolutie van het innerlijke genoopt worden.
De Ram rijdt liefst in vierde versnelling en vraagt zich af waarom er geen zeven zijn. Hij legt afgrijselijk veel werk af, ook zijn rusten is voortdoen. Men leze de literaire inventaris van deze altijd in de weer zijnde gasten. Ik zou het mij zelf niet vergeven als ik niet wees op Robert Roemans die sedert jaren met onverdroten vlijt de ondankbare bibliografie van onze letterkunde beoefent. Het vers indachtig van de Ram Verbeeck: ‘Vlaanderen, ook de stillen werken aan u’.
De vechtende Ram is niet onaardig vertegenwoordigd door onze auteurs. Hun vormen van strijd(lust) zijn menigvuldig.
Claus is de nooit vermoeide, roerige radar van een modern bewustzijn, waarin hij zowel ideeën als feitelijke conjuncturen betrekt. Uyttersprot aarzelt niet een gevecht aan te gaan tegen een demon van de duisternis als Kafka. Hij wijzigt zelfs de opvolging van hoofdstukken die iedereen klakkeloos in de hun voorgestelde rij aanvaardde.
Cremer vecht op veel (ongelijke) fronten tegelijk, is driest en ongegeneerd, is zijn eigen schermutselende musketier.
Filip de Pillecijn, die we hadden kunnen vermelden bij de zoekers naar zuiverheid en rechtvaardigheid, kon niet rusten eer hij zijn soldaat Johan tot dubbel symbool van verlanger naar orde en sabelheld in dienst van een ideaal had uitgeschreven. Wie herinnert zich tevens niet zijn jarenlang gebakkelei na de eerste wereldoorlog in een ironiserend spotblad van toen?
De Ram is een olijkaard in zijn dynamische ernst. Hij maakt in veel gevallen zijn humor zelf. Zijn uitspraken zijn niet voor de poes en soms gaat hij tot ironische daden over.
Claus is een durvende geestigaard, laat zich fotograferen op Consciences stenen knie. Fritz Francken schrijft elke dag enkele wijze boutades. Leo Vroman is een meester in het lakonieke bittere of schalkse (‘Liever heimwee dan Holland’).
Marcel van Maele daagt de provocateurs uit op echte Rammanier, d.w.z. als individu. Hij wil te voet naar Amsterdam trekken met op borst of rug of allebei het bordje ‘Ik ben Marcel’. Dat hij het niet verder brengt, tussen Brussel en het Leidse Plein, dan in een herberg in De Panne, is provocatie van de tweede graad.
| |
| |
Jan Cremers' geval hoeft geen uitweiding.
Clara Eggink gaf een boekje met literaire grapjes uit. Valère de Pauw, die trilogieën over wevers kon schrijven, vond zijn beste momenten in de plezante ‘Jules Bonnemine’.
Van Eeden was allesbehalve een tamme idealist. Hij schreef blijspelen en werd berucht door zijn persiflage van meestal vervelende oudere dichters met zijn ‘Grassprietjes’, onder het niet minder treiterende pseudoniem Cornelis Paradijs.
Dat een uitdagende Ram niet bang is spuwende en brutale woorden te kiezen, ligt in zijn onbevangen en prikkelende natuur. Hij zoekt echter het triviale niet op. Hij gooit met wat hem onder hand komt, al was het een paarde vijg. Bloemlezing later misschien.
Dit uitdagende kan ook met titels van boeken geïllustreerd of met een lijst van niet ontziene personages. Ik denk aan Claus' toneelstuk ‘Kijk, Mama, zonder handen’, aan zijn priesterfiguur Dedee, aan de branie van ‘Ik, Jan Cremer’ en suites.
De Ram ziet er niet tegenop een deftig beroep te kiezen. Wat niet betekent dat hij zich verburgerlijkt. Integendeel. Hij beschikt over een soepelheid om zowel in het deftige als in het fantastische de spelregels te volgen want hij is in de grond een eerlijk schepsel dat niet bedriegen wil, alleen niet wil bedrogen worden.
Ik verontschuldig me iets van mezelf te moeten citeren. Als ambtenaar heb ik eens een brief naar de minister ondertekend met, i.p.v. met de meeste hoogachting: uw kettingloze waakhond.
Albert Bontridder is architect, wat hem niet belet in happenings trotserend op te treden en misschien eerbare klanten te verliezen.
Joannes Marijnen is bankdirecteur en schrijft vooruitstrevende verzen. Filip de Pillecijn was leraar en hekelaar, Van Eeden geneesheer en kwajongen.
Gestolde temperaturen bekijken met scepsis, minachting, verbazing, laatdunkendheid, zelfs nijd het vermeend onstand vastige van de Ram. De Ram is slechts ogenschijnlijk wissel vallig. Wisselvallig zijn betekent voor veel mensen een gebrek aan regelmaat binnen een bepaalde vastheid. Vandaag een hond kopen en hem toekomende zomer, als men op vakantie wil, achterlaten in een drukke straat. Derge lijke dingen doet een echte Ram niet. Hij koopt vandaag een hond, morgen een schildpad, overmorgen een poney, gister witte kalkoenen, eergisteren oorfazanten. Maar hij
| |
| |
houdt ze allemaal. Hij vult zich bestendig aan. Als impulsief maar verantwoordelijk man is hij de gevoelige tacticus van het aanwezig moment. Hij wenst zich niet te verarmen door zich iets te ontzeggen, hij zet zijn dromen om in daad, zijn zuchten in werkelijkheid. Hij koopt b.v. een oude hoeve en werkt zich dan dood om ze te kunnen betalen. Dag Hugo.
Aldus verandert een Ram soms van beroep. Niet uit verveling of misnoegdheid, niet uit machtswellust of arrivisme maar uit schuifdrang. Het liefst zou hij zijn vorige genegenheden meenemen. Hij zou dit kunnen, omdat zijn activiteit in zekere mate grenzeloos is, pluraal. Hij wil meer zijn, niet meer hebben. Zijn gemis is innerlijk, staat niet op bezit, op krijgen gericht. Spiegelt men hem iets mogelijks voor, hij rust niet eer hij het heeft bereikt. Lees boeken van Rammen. Hun helden (soms zij zelf) zijn raketsgewijze ingesteld op het bestaan.
Dit overvloeien naar steeds nieuwe kringen bezorgt een paar kenmerken als toepassing, o.m. mededeelzaamheid.
Een Ram houdt niet van remmen. Voelt hij er zich een aangespannen, dan zoekt hij openingen, ventielen. Een van deze kleppen is zijn grote zin voor het juiste woord. Aangezien hij ontsnappen wil aan zijn beklemming, zal hij nooit zich daarom niet en slechts oppervlakkigen denken dat hij telkens nuances aan. Met synoniemen, beelden. Hij herhaalt zich daarom niet en slechts oppervlakkigen denken dat hij een praatvaar is, omdat hun de zin voor tinten ontbreekt.
Tweede corollarium: voelt hij zich in een of andere beperking gedrongen, dan treedt zijn verbale expansieaanleg in werking en hij neemt geen blad meer voor de mond. Verwar dit niet met de hebbelijkheid om geheimen te verklappen, uit bed of school te praten. Wel als noodzaak om zijn normaal volume te erlangen. Hij gelooft trouwens niet in geheimen. Alleen in opzettelijk aangebrachte afsluitingen of onontgonnenheden. Vergeet niet dat een paradox een waarheid is die door anderen pas later als waarheid wordt ervaren. Een Ram siert zich met paradoxen, omdat er een nitdagingselement in verscholen zit. Boutades en paradoxen zijn de soms pijnlijke symptomen van plots uit schuchterheid losgebroken vergeldingen. De handigheid die men bij de makers onderstelt is zich maximaal uitdrukkende energie. Daarom is een Ram-vrouw die zich uitdrukt in de letteren eerder zeldzaam. Zij beschikt over te veel andere middelen om zich af te reageren. Doet ze dit toch in samenwerking met het geschreven woord, dan wordt een gewisse bazigheid haar deel. Deze zetten de Ram-vrouwen
| |
| |
om in verhalen, uiteraard zelden in poëzie. In hun epiek is iets mannelijks aanwezig, iets concreets, iets stoers. Rose Gronon, Marga Minco, Clara Eggink, zelfs Top Naeff.
Men beweert dat Rammen geen grote plannenmakers zijn. Dit klopt. Zij geloven er niet in. Proberen ze het, het kan lukken maar de initiale geestdrift is sterker dan de finale. Halverwege zullen ze meer beroep moeten doen op hun koppigheid en doorzettingsvermogen dan op spontane en steeds parate inspiratie. Een boek dat af is eer het is geschreven lijkt hun een ontzettende karwei. Soms brengen ze er toch iets van terecht. Tenzij het veel is want onderweg kunnen ze zich vernieuwen. Het zou een boeiende studie zijn de lange boeken van de Rammen na te gaan, de naden op te speuren tussen een verslapt en een opnieuw opverend elan. Van Eeden heeft wel nog merkwaardige bladzijden geschreven na het eerste deel van zijn ‘Johannes’ maar de andere ruiken meer naar hooi dan naar groene klaver. ‘Merijntje Gijsen’ van A.M. de Jongh. Valère de Pauw en zijn ‘Wevers’... Neen, ze mogen niet te lang zijn, de boeken van de Rammen. Liever een korf palingen van hen dan één monster van Loch Ness.
De Rammen moeten het hebben van hun dageraden, niet van hun eindeloze namiddag. Ook de avondschemering kan ze inspireren en ze kunnen voldoende noestheid opbrengen om er een nacht lang te zitten aan werken.
Rammen zijn zelden slaven van één literaire richting. Middelen zijn slechts bijzaak, altijd onderworpen aan hun voortschrijdende energie. Zij beraden zich gaarne over literaire theorieën, deels uit belangstelling, grotendeels uit instinct niet voor zelfbehoud maar voor zelfontwikkeling.
Claus tast alle genres af en men merkt dat hij hun mogelijkheden heeft getoetst aan de zijne. Lissens wilde het fijne weten over het impressionisme, Deleu speurt alle kansen van de Nederlandse taal na, Rutten volgt alle poëtische experimenten op de voet, Uyttersprot detecteert met nieuwe visie de geheime gangen van Kafka, Van Ostaijen en anderen. Vroman doet mij denken aan een vitale sprinkhaan. De Pillecijn aarzelde niet in zijn oudere dag om de waarheid na te gaan van vroeger idealen in ‘Mensen achter de Dijk’. Van Eeden verzamelde godsdiensten. Wat allen niet belet mensen uit één stuk te zijn, zoals een hart één stuk is met twee boezems en twee kamers en nog heel wat bij. Eén stuk, desnoods op zoek naar andere stukken, altijd met de hoop hun voorlopig geheel te completeren. Een kind, als men wil, dat groeit zonder zijn kern te wijzigen. Ik herhaal het, het
| |
| |
onbekende aanvaarden zij niet als thema, alleen het ongekende. ‘Merijntje Gijsen’ is zo'n lokstem.
Geen enkele Ram maakt het zijn lezers moeilijk. Zijn verschuivingen zijn hierom niet ongecompliceerd. Claus' ‘Verwondering’ is een goed voorbeeld. Het verleden is nooit voorbij, het blijft deel uitmaken van wat Paulhan noemt het ‘presentisme’.
Claus schrijft geen historisch stuk met ‘Baekelandt’, evenmin met zijn ‘Tijl’ of zijn ‘Hendrik Conscience’. Deze ‘herziene’ drukken stempelen de Rammen tot uiterlijke romantici. Zij kunnen het innerlijk ook zijn maar het is geen moeten. Ik zou ze willen tijdelozen noemen in de zin van wezens die de tijd (gister, vandaag, morgen) opslorpen, zoals een motor benzine.
Het is niet moeilijk hun zwakheden aan te duiden, alhoewel hun critici meestal te vinden zijn onder de gefixeerden. Ze zijn vanzelfsprekend geen onfeilbaren, hebben in hun talent gebreken, inzinkingen, zoals iedereen. Ze zijn misschien het best te vergelijken met de grote wijzers van een klok, die door de kleine verweten worden dat ze te vlug lopen. Die kleine mogen niet vergeten dat zij aan de rappe gekoppeld zijn. Ik weet dat er ook secondenwijzers zijn, die nog vlugger lopen. Een Ram vindt altijd Rammen die nog rammer zijn. Ze moeten het maar onder elkaar uitvechten. Jan Cremer kan Claus een trage vinden. Claus op zijn beurt kan mij voor slome verslijten, zoals ik René Verbeeck een slenteraar zou kunnen noemen. Dit is een kwestie van temperatuur. Maar alle Rammen zijn vlugge koortsachtigen, zelfs fysiek. In deze gedachtengang zou men kunnen zeggen dat ze gevoeliger zijn voor virussen dan voor microben. Het magisch-realisme is een microbe, een formule. De Ram voelt er niets voor. Hij werkt niet op twee plannen tegelijk, hij is er te synthetisch voor. Hij is een renpaard zonder ruiter op de rug. Men kan hem niet inspannen. Het magischrealisme doet hem denken aan een os en een paard die één kar moeten trekken.
Rammen zijn hun eigen zweep.
K.J.
|
|