| |
| |
| |
Afrekenen met een mythe
Het literaire leven schijnt een vruchtbare voedingsbodem tot het ontstaan van mythen op te leveren. De jongste tijd werd ik bij herhaling getroffen door de hardnekkige en blijkbaar onuitroeibare mythe van de officiële letterkundige. Zij blijkt vooral bij beginnelingen ingang te vinden, steen des aanstoots voor vele gefrustreerden, die in onze poëtische of prozaïsche landouwen hun complexen achter zich aanslepen. Het begrip is niet nieuw, doch ik heb de indruk, dat het aan een opvallende regain d'actualité onderhevig is. Tegelijkertijd schijnt het tot dié soort van dooddoeners te behoren, die weliswaar vrij algemeen aanvaard, maar nooit van naderbij op de keper beschouwd worden. Een onderzoek naar de oorzaken en de omstandigheden van het ontstaan van een dergelijke mythe, zou lang geen gek onderwerp zijn voor een licentiaats- of doctoraatsthesis. Inmiddels vraag ik mij af, onder welke discipline zij zou ressorteren: de literatuurgeschiedenis, de psychologie of de sociologie?
Méér dan een week lang reeds loop ik er over te piekeren, wat men in 's hemelsnaam wel met zo'n officiële letterkundige bedoelen mag?
Indien wij onder een autoritair regime zouden leven, lag het antwoord voor de hand. Officiële letterkundigen zouden de protégés zijn van het gezag, dat te zijner verheerlijking op hun medewerking zou rekenen en alle àndere auteurs als verwerpelijke individualistische schuinmarcheerders het zwijgen opleggen. Voorlopig echter is het niet in die richting, dat wij een verklaring horen te zoeken voor het vernederende bijvoeglijke naamwoord ‘officieel’, dat ook aan de democratie inherent schijnt.
Een officieel letterkundige, wat is dat voor iemand?
Moeten wij dit begrip toepassen op een lid van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen? Ik heb de lijst van de bij dit genootschap aangesloten bedrijvers der fraaie letteren vóór me liggen. Op dit boeiende document vergewis ik mij van het lidmaatschap van zoveel even onschadelijke als onbekende meelopers, dat er gewoon geen sprake kan van zijn, het dadelijk dààr te zoeken. Ook hier gaat blijkbaar het principe op van de Waalse zustervereniging: est homme de lettres, qui se dit tel. Hetzelfde geldt voor de Pen-club, die geen enkele bezitter van een tikmachine of een vulpenhouder uitsluit en ook de meest bescheiden artistieke ambitie door opname honoreert.
| |
| |
Op het eerste gezicht levert de Koninklijke Vlaamse Academie serieuzer argumenten op tot verdenking van hen die zij aan haar inderdaad officiële boezem koestert. Afgezien van het feit, dat er de filologen - die dan toch weinig met literatuur te maken hebben - duchtig hun woordje meepraten, blijkt evenwel duidelijk uit de overigens stichtelijke lectuur onzer jongerentijdschriften, hoe een aanzienlijk aantal auteurs hoegenaamd niet op het lidmaatschap van het geleerde genootschap hoeven te wachten om reeds van lang tevoren met het brandmerk van het officiële ploertendom gestigmatiseerd te worden.
Zo bij de eerste aanblik is er het blijkbaar meer bezwarende vergrijp, in één van de jury's te zetelen die het rijk of de provinciale autoriteiten instellen met het oog op het toekennen van de door hen uitgeloofde literaire onderscheidingen. Mocht ook op ondergetekende, sàmen met al de andere zonden van het volk Israëls, het odium van de officiële letterkundige rusten, zo vraagt hij zich nochtans af, of ook zijn betreurde vriend Jan Walravens, promotor van het avant-gardisme in al zijn verschijningsvormen, met wie hij bij herhaling in dergelijke commissies zetelde, tot de geschandvlekten behoorde. Wat doen we in een dergelijk geval met de beminnelijke figuur van een Eugène Van Itterbeek, vrijwel toevallig geparachuteerd in de jury die Piet van Aken de Driejaarlijkse Staatsprijs verleende? Wordt deze charmante filoloog en doctor in de rechten hiermede op slag tot officiële letterkundige gepromoveerd?
Er is de door minister Van Elslande ingestelde ‘Commissie tot Bevordering van de Letterkunde’, - inderdaad een bezwaarlijk van officialiteit vrij te pleiten organisme! Mocht het lidmaatschap hiervan als norm gelden, zo verlieze men echter niet uit het oog, dat de reeds genoemde Jan Walravens er deel van uitmaakte en er na zijn overlijden werd opgevolgd door de schrijver van Het Boek Alfa, ene genaamde Ivo Michiels, die tot dusver niet tot de officiële pennevarkens wordt gerekend, - althans voor zoverre ik hieromtrent gedocumenteerd ben, want er is altijd wel ergens een gecomplexeerde jongen, op wie zelfs een avantgardistische réussite het effect heeft van de bekende rode lap op de net zo bekende stier.
Inmiddels schijnt er mij een behoorlijke kans te bestaan, dat de verdenking van het officiële schrijverschap ook hém te beurt valt, die tot de redactie van een min of meer gevestigd tijdschrift behoort. Een jaar of vijftien geleden hoorde ik een kennis van me de mening verkondigen, dat de toenmaals
| |
| |
prille Hugo Claus nooit uitstaans met achterlijke uitgaven als het N.V.T. of zo zou willen hebben. Het was een ontgoocheling voor die kennis van me, toen ik hem een door Claus eigenhandig geschreven kattebelletje voorlegde, waarin de auteur van De Metsiers mij er, als toenmalig redactie- secretaris, op wees, dat hij weliswaar zo pas tot de redactie van het N.V.T. was toegetreden, maar dat niettemin zijn naam alsnog onder die van zijn mederedacteurs op de binnenzijde van het kaft bleek te ontbreken, - de plaats waar sinds zowat een jaar ook die van Paul Snoek te prijk staat.
Vruchteloos op zoek naar een serieuze stelregel wat de vermeende officieelheid van een auteur betreft, denk ik ook terloops aan de mogelijkheid, dat wij zo'n hatelijk specimen misschien wel onder het personeel van het radio- en televisie-instituut zouden moeten zoeken. Maar vanmorgen nog zet ik omstreeks halftien mijn autoradiootje aan en de eerste stem die ik hoor, is die van Claude C. Krijgelmans, wiens cryptische Messiah zelfs het petje van de meest orthodoxe experimentele schriftgeleerden te boven gaat.
Niets hoeft ons echter tijdens deze speurtocht te ontmoedigen, want er is verder nog de vraag, of wij het niet bij de winnaars van staats- en andere prijzen horen te zoeken?... In elk geval is het zo, dat het officiële schrijverschap blijkbaar niet aan het toekennen van een dergelijke onderscheiding vooraf hoort te gaan. Toen in 1939 onze betreurde Albert Van Hoogenbemt met De Stille Man de Driejaarlijkse Staatsprijs veroverde, was hij eigenlijk niet méér dan de vrijwel onbekende auteur van een paar monografietjes over schilders en van niet direct als richtinggevend beschouwde literaire feuilletons in de Sportwereld van Karel Van Wijnendaele. Mocht men de mening zijn toegedaan, dat het een dergelijke bekroning zélf is, waardoor de schrijver tot officieel scribent gedegradeerd wordt, zo zal men nochtans het verschijnsel niet over het hoofd zien, dat reeds in 1955 of daaromtrent Een Bruid in de Morgen de Driejaarlijkse voor het toneel kreeg, wat een reden te meer zou opleveren om ook Hugo Claus tot het gilde der verfoeilijken te rekenen.
Verder wensen wij de eventualiteit in overweging te nemen, dat het officiële schrijverschap wellicht verband zou houden met het uitoefenen van een officieel ambt. Nog vooraleer men hierop dieper in kan gaan, geeft men zich van het paradoxale verschijnsel rekenschap, dat zij die tegenwoordig de mond vol hebben over de hemeltergende scha- | |
| |
bouwelijkheden van een als officieel geïnstitutioneerde literatuur, in negen op de tien gevallen keurig gerangeerde leraars lager en ook soms hoger middelbaar onderwijs zijn, die er blijkbaar geen ogenblik aan denken, hun officiële pijp aan Marten te geven en bij de officieuze pakken van niets-dan-de-literatuur te gaan zitten. Was het niet prof. dr. Leopold Flam, die vorig jaar de schrijvende ‘regenten’ een publiek pak slaag voor de broek gaf, - en hierbij verkeerd begrepen werd, doordat hij zélf wel wist wie hij bedoelde, doch ondertussen vergat man en paard te noemen?...
Laten wij de moed nog niet opgeven. Er zijn nog de auteurs die bij de ministeriële diensten wier taak het is de literatuur te steunen, vroeg of laat met een aankooptoelage, een aanmoedigingspremie, een reis- of een werkbeurs, ja, misschien zelfs op grijze leeftijd met een eregeld bedacht worden. Is het dààr dat wij de consacratie tot de officialiteit zullen zoeken? Spijtig genoeg kan ik op dat gebied niet in bijzonderheden treden. Voorlopig maak ik nl. nog zélf deel uit van de commissie die op dit stuk de bevoegde minister adviseert, zodat ik het niet geoorloofd acht uit het departementele bed te praten. Men houde het mij nochtans ten goede, wanneer ik terloops vermeld, dat de meest hardnekkige en onbeschaamde sollicitanten horen gezocht te worden bij hen die het luidst schreeuwen over het vermeende favoritisme, waarvan de als officieel uitgekreten schrijvers, - die pro niéts vragen -, de sappige vruchten zouden plukken...
Hoe aanzienlijk ook de kansen wat betreft het vinden van een verklaring voor het ontstaan van de hier behandelde mythe schijnen uitgedund, toch willen wij het niet onmiddellijk opgeven... Zou het hem wellicht in een uitnodiging tot de Conferentie der Nederlandse Letteren zitten? Ronduit gezegd, kan ik dat zélf moeilijk geloven: ook ondergetekende wordt steevast tot de gang der officiële letterkundigen gerekend, maar ofschoon hij voor zo'n invitatie theoretisch niet één, maar zelfs twee kansen heeft, én als schrijver met vooral zijn publiek in Nederland, én als ambtenaar bij het bibliotheekwezen, krijgt hij al zowat een jaar of vijftien nul op het rekwest. Wat hij trouwens als veruit de gemakkelijkste oplossing beschouwt, - te meer daar hij zijn Beneluxijnse boontjes best in zijn eentje dopt en niets boven de stilte in de Kempen gaat...
Alle elementen schijnen hiermee ver uitgeput. Ik heb weliswaar nog aan mogelijkheden gedacht als geïnviteerd worden door de lieftallige gravin Hélène d'Hespel voor een
| |
| |
weekend op haar kasteel in Beernem, als recensent aan een dagblad verbonden zijn, de kans hebben, dat één of ander boek verfilmd wordt, of zelfs nu en dan een geus gaan drinken bij de esoterische Mijolclub. Nochtans lijkt het mij overbodig, door hierop in te gaan, het Byzantinisme volledig op de spits te drijven...
Niet zonder ernstige redenen meen ik te mogen besluiten, dat er géén officiële letterkundigen bestaan. Ik ben er trouwens van overtuigd, dat bovenstaande omslachtige bewijsvoering door eliminatie volstrekt overbodig is voor wie weet waar het in de literatuur om gaat.
Neen, er zijn geen officiële letterkundigen. Wél zijn er erkende schrijvers. Niets heeft echter minder met welke vorm ook van officialiteit te maken, dan precies de erkenning die een auteur uitsluitend door zijn publiek verleend wordt. Zelfs de kritiek speelt hierbij een ondergeschikte rol. Daarom is er iets onuitsprekelijk zieligs aan de heftigheid waarmede sommige geconstipeerde beginnelingen hun z.g. officiële confraters te lijf gaan. Ik denk niet ééns aan het gebrek aan menselijk fatsoen, dat hierbij aan het licht treedt. Bedoelde zieligheid houdt verband met het volstrekte gebrek aan praktische doeltreffendheid van zulke jongeren-offensieven. Wat een aantal prolurkerige knapen in hun gestencilde brochuurtjes dan aan smerigheid mogen spuien, het blijft uiteraard en onafwendbaar een marginale smerigheid van louter confidentiële aard. Er is geen sprake van, dat het vertrouwen van het publiek in een auteur die het éénmaal heeft aanvaard, er door ondermijnd wordt. Vooraleer het mij, - nu een jaar of vijf, zes geleden -, te beurt viel zowat het eerste en uitverkoren slachtoffer (qui s'en moque comme de l'an quarante) van de Einsatzgruppen en Sturmbrigades van de spes patriae te worden, behoorde ik tot de schrijvers wier boeken in oplagen van enkele duizendtallen rustig hun weg vonden. Het feit, dat volgens de berekeningen van mijn uitgevers sindsdien mijn aantal lezers tot het twintigvoudige opliep, het pathologisch getier van bokkenrijders en heibelmakers ten spijt (ik waag het mij zelf te noemen, omdat mijn ervaring ook die van anderen is), wijst op de volstrekte breuk tussen wat hier en daar een goedgelovige ziel als ‘het actuele literaire leven’ beschouwt, en de veel essentiëler verhouding tussen de auteur en het publiek, die uiteraard ook in aanzienlijke mate door de commerciële efficiency van zijn uitgever wordt bepaald.
De zaak komt gewoon hierop neer, dat er schrijvers zijn die het publiek aanvaardt, en anderen die het verwerpt.
| |
| |
Relativist van huize uit, weet ik best, hoe dit publiek zich vaak schromelijk vergissen kan. Verder geef ik er mij rekenschap van, dat de bijval van een boek niet zelden door toevallige conjuncturele omstandigheden wordt geconditioneerd. Als het Nederlandse uitgeversbedrijf een behoorlijk belegde boterham verdient met b.v. de romans van Marnix Gijsen, moeten we m.i. een dergelijk verschijnsel stellig ook bekijken in het licht van de mogelijkheid, dat men zelfs in Holland wel eens iets anders wenst te lezen dan de avonturen van ene heer Jan Cremer. Bovendien is het misschien zo, dat nog steeds de overweging haar duit in het zakje doet, dat wij zo van die gezellige Vlamingen zijn, - waartegen ik niet het geringste bezwaar koester.
Maar voorwaar, ik vraag het u: wat heeft dat met de mythe van een vermeende officiële letterkunde te maken? Ik hoor daar al een conversatie in Amsterdam, Antwerpen of Brussel: ‘Heb je Dinges al gelezen? Of hij literair iets betekent, weet ik niet, maar hij is zo héérlijk officieel, weet je!’.
Er bestaan geen officiële schrijvers. Nochtans heb ik de indruk, dat er een paar honderd argeloze zielen van het tegenovergestelde overtuigd zijn. Zolang het buitenstaanders betreft, heeft dat uiteraard niet het geringste belang. Het lijkt mij echter een veeg teken, als een dergelijke mythe ook door een aantal aspirant-auteurs au sérieux wordt genomen. Een mythe moge dan met de werkelijkheid geen uitstaans hebben, toch wordt zij als verschijnsel zo maar niet zonder meer uit de lucht gegrepen. De mythe van de schrijver die zijn erkenning niet aan zijn werk zélf, doch aan een of andere officiële vorm van ongewettigde consacratie te danken heeft, is echter bij velen een typisch compensatie-verschijnsel, door een hoofdzakelijk onbewust minderwaardigheidscomplex veroorzaakt. Ofschoon onze literaire ‘angry young men’ tekeer gaan als gorilla's, die demonstratief op de eigen borst timmeren en angstaanjagende kreten slaken, beseffen zij ‘ergens’ (zoals de Hollander het zegt), dat zij nooit écht zullen mee kunnen. Hun getier duurt reeds jaren. Doch het eerste boek waardoor zij hun superioriteit tegenover de gesmade officiële letterkundigen zouden bewijzen, laat nog steeds op zich wachten. Ondertussen voltrekken het creatief gebeuren en de even normale als onvermijdelijke vernieuwing zich buiten hen om. Ik denk o.m. aan het boeiende debuut van een Astère-Michel Dhondt, die geen ogenblik op erkenning, allerminst die van de z.g. officiële letterkundigen, hoefde te wachten.
| |
| |
Begonnen als gefrustreerden zullen de hedendaagse herrieschoppers en Halbstarken als gefrustreerden verdwijnen. Omdat zij klakkeloos in de mythe van de officiële letterkundige geloven en inmiddels slechts één wensdroom koesteren: het door een grote bek op te zetten éénmaal zélf zover schoppen. Dààr schuilt hun fundamentele vergissing, welke hen tot de mediocriteit veroordeelt: zij jagen een hersenschim na, vermits de officiële letterkundige een uit waandenkbeelden geboren drogbeeld is, waardoor zij de werkelijkheid uit het oog verliezen van de ware auteur die - op welk artistiek niveau ook - over het hem aangeboren occulte vermogen beschikt om met duizend, tienduizend, honderdduizend lezers te communiceren, - een verschijnsel dan weer, dat door hun toestand van bestendige opwinding aan hun emotioneel zowel als intellectueel bevattingsvermogen blijkt te ontsnappen. Hun mythe is een mythe van artistieke impotenten, door het gedemocratiseerde onderwijs van de welvaartsstaat tot een nieuwe soort van op frustratie-verschijnselen terende statuszoekers misvormd.
H.L.
|
|