pen en onder de voeten gehaald; wat gisteren nog aanbeden werd, is vandaag niet langer in tel. Dat deze opvatting van de moderniteit bekrompen en zelfs verkeerd is, lijken velen niet in te zien. Alleen reeds doordat zij bestààn, maken het Parthenon, de werken van Dante en de middeleeuwse handschriften een integrerend deel uit van het heden. De zogenaamde nieuwlichter die daar smalend op neerkijkt, loopt met oogkleppen.
Terwijl ik de Franse Revolutie bijvoorbeeld onmogelijk mee kan maken en het politiek verleden steeds indirect en conjecturaal, langs documenten om, moet reconstrueren, zijn alle voorhanden oude teksten geschikt om door mij rechtstreeks beleefd te worden en aldus tot mijn vlees en bloed te gaan behoren. Wel verre van dood te zijn, kan het cultureel verleden zich voortplanten in die zin dat het elementen aan de hand doet die eventueel tot een scheppende daad inspireren, waarbij het nieuwe uit het oude ontstaat. Zo zien wij hoe Strawinsky wel eens de klassieke muziek pasticheert in verrassend moderne composities, hoe Picasso Griekse vazen of Velasquez ‘naschildert’ en Hugo Claus Charles d'Orléans herschrijft. In Engeland en Duitsland, vooral in Frankrijk, beroepen de schrijvers zich graag op het voorbeeld van de traditie. Bij ons is dat niet het geval: Vondel en Hooft hebben zelden de rol gespeeld die in andere taalgebieden aan Shakespeare, Goethe en Racine wordt toegewezen. Het is een reden te meer om te twijfelen aan de verspreiding en de bruikbaarheid van de Liederen en Gedichten uit het Gruuthuse-handschrift, een boek dat in het buitenland wellicht epoque zou maken...
Het Gruuthuse-handschrift - thans eigendom van baron Ernest van Caloen - is een convoluut waarvan de drie delen, aldus Heeroma, omstreeks 1395 op een Brugs scriptorium werden afgeschreven in opdracht van een plaatselijke vriendenkring, een gezelschap van twaalf zangers dat de latere rederijkerskamers aankondigt. Alleen het tweede deel, het liedboek, heeft Heeroma opnieuw uitgegeven, meer dan honderd jaar na Carton, hoewel zijn inleiding meermalen naar de rest van het handschrift verwijst. Het geheel, zo zegt hij, werd door twee dichters, leden van de kring, geschreven: Jan van Hulst, en Jan Moritoen aan wie hij de 147 liederen toeschrijft. Zijn commentaar die niet minder dan 219 pag. beslaat, bevat beschouwingen over de tekst, ‘Het handschrift’, ‘De dichters’, ‘Het liedboek’ en de ‘Klacht om Egidius’; daar komt nog een afzonderlijk hoofdstuk bij over ‘Prosodie en melodie’ door Lindenburg, die verder