| |
| |
| |
verbeelding
Het gastmaal (I)
De duurzaamste vreugde van mijn leven is dat ik kan vliegen als ik de vuisten gebald tegen de borsttepels druk, het lichaam span en de ellebogen met al mijn kracht langzaam op en neer beweeg gelijk vleugels. Ik ben de moderne letterkunde dankbaar omdat haar voorkeur voor cryptische onderwerpen mij de gelegenheid biedt dit zonder een schijn van pretentieuze excentriciteit op schrift te stellen. Ik mis daartoe talent en oefening, doch zonder mij belezen te mogen noemen, heb ik langs mijn weg elk korreltje lectuur meegepikt en heeft de behoefte om mij met de pen uit te drukken, mij nooit gerust gelaten. De nieuwe strekking om niet meer over derden, maar eerlijk tot in het gewaagde over zichzelf te schrijven, boeit mij zeer. Ik hoop en verwacht ervan dat ik er niet alleen zal in vinden wat ik zelf had willen schrijven, maar ook dat het maatschappelijk een veridieker beeld van de mens zal doen aanvaarden en laat de puriteinen dan maar protesteren.
Ik weet natuurlijk reeds lang dat ik de gave bezit waarvan ik mij nu pas ten volle bewust ben geworden en ik gebruik het woord gave dan ook in zijn strikte betekenis van aangeboren, door de natuur in de moederschoot geschonken eigenschap. Ik heb inderdaad reeds bewust gevlogen vóór de jaren van verstand en al vond ik dat toen normaler dan thans, ik
| |
| |
herinner mij dat ik er trots op was en het geheim hield. Zoals alle kinderen met geheimen, liet ik het mij één enkele maal ontvallen. Uit de lome reactie die ik verwekte maakte ik op dat ik niet uniek was, doch behoorde tot een categorie en ik heb er nooit meer over gesproken.
| |
*2
Ik sliep toen nog bij haar en om bij benadering onze leeftijd aan te geven: hém hadden we nog niet, hij is vijf jaar na mij geboren en zij is twee jaar, drie maanden en vijf dagen ouder dan ik. Ik had de hele nacht gevlogen. Dit moet men zich niet voorstellen als het dwarrelen van een afgewaaid blad, dat licht schijnt als pluis of rijstpapier en zottebolt op de wind alsof het niet kan vallen. Ook niet als de vlucht van om het even welke vogel waarvoor vliegen geen probleem is. Een mens vliegt langzaam, statig en het geluk dat hij ondervindt is half om half gemengd met verbazing dat hij dit kan. Daarom vergelijk ik het met het zweefvliegtuig: niet versnellen of vertragen, geen acrobatie en, zwaarder dan de lucht, zonder motor toch boven blijven.
Ik was herhaaldelijk gedaald en louter van geluk weer opgestegen, ik werd wakker van de klompen der arbeiders die zich spoedden naar de eerste trein en ze lag daar helemaal in heur haren. Ik was pas geschoren en merkte dat haar op. Wij werden toen met de handmachine geschoren gelijk de schapen. Ik geloof niet dat Gust met de schaar kon knippen zonder trappen te maken. De schapenscheerder zet de beesten klem met één arm en twee benen, Gust pakte ons langs achter onder de kin, drukte ons kopje tegen zijn voorschoot en reed tegendraads van ons voor- | |
| |
hoofd naar onze kruin en van onze oren over de slaap naar boven. Dan kwam Gust vóór ons staan, knelde onze knietjes tussen zijn benen, legde ons voorhoofd tegen zijn maag, waarin iets pruttelde en reed van in ons nekje naar ons afgemaaid schedeldak. Aan het einde van elke rit zaten in de machine nog enkele haartjes vast. Die trok Gust uit bij het opheffen van de machine en, hoe minder het er waren, hoe meer pijn het deed. Wij kropen ineen met tranen in de ogen en daar zei Gust niets van, dat zag hij niet. Soms echter begonnen we lichtjes hoorbaar te huilen en dan voelden we zijn buik schoklachen, Gust lachte nooit hardop, het was een sarrend troetellachen en hij herhaalde sussend: ‘Wat is mij dàt nu, dat heb ik nu nog nooit gezien, een grote jongen van zes jaar, ik ben beschaamd dat iemand het ziet’. Als we dan geschoren waren, leden we drie dagen kou. Een muts mochten we niet dragen, daar werden we te week van. De groten wreven tegendraads over onze schedel om te voelen hoe straf onze stoppels stonden, de kameraden kletsten er met de platte hand op om het luid te doen klinken, het was een week lang miserie.
De haren waarin ze lag waren zo lang en dik als die van de vrouw op de dozen Poudre Milanaise voor zuiver, lang en glanzend haar. Ik vond ze niet mooi of lief, ze waren voor mij vooral een terreurmiddel. Als ik er hard en lang aan snokte, had ze dagenlang hoofdpijn, had ze mij eens gezegd en toen ze ondervonden had dat ik het daarom niet liet, gaf ze bijtijds toe. Aan die haren moest dagelijks een half uur gekamd worden, geborsteld, wekelijks gewassen en gedroogd, plagerij en tijdverlies die ik mij nooit zou hebben laten welgevallen.
Die morgen, ze sliep nog, viel mij op dat ze warmte en versiering had aan die haren. Ik legde er wat van op mijn kletskop, wreef er een klis van tussen mijn vingers, rook er aan en, in dat onderzoek verslonden, raakte ik, om iets te doen, haar onderlip aan, trok
| |
| |
ze omlaag en liet ze terugwippen. Ik hief haar bovenlip op, onderzocht aandachtig haar tanden. Ze opende lui de ogen om te bewijzen dat ze wakker was en sloot ze weer, loom en moe. Wij zijn trage wakkerworders. Ik vroeg welke dag het was, hoe laat het was, ze antwoordde niet. Ik stak mijn wijsvinger in haar mond. Ze liet hem niet tot de tong door en ik tastte haar tanden af. Ze nam mijn pols vast en, om me zoet te houden tot ze wakkerder was, zoog ze op mijn vinger. Ik trok er hem weer uit, stak hem er weer in, weer uit en weer in, haar zuigen maakte mij slaperig en sentimenteel en zo is mijn geheim mij ontsnapt. Ik fluisterde dat ik kon vliegen. Haar ogen gingen voor de tweede maal open, keken mij onuitstaanbaar lang onderzoekend aan. Toen zei ze dat ze het ook kon. Ik greep een handvol haar om haar dat dadelijk te doen ontkennen, doch op een toon die geen tegenspraak duldde, zei ze dat ze immers meer dan twee jaar ouder was dan ik. Dat kon ik niet af strijden en ik vond het een afdoend bewijs.
| |
*3
Je bent altijd goed geweest voor mij, het spijt me dat ik dat niet geweest ben voor jou. Jij bent mijn beste bijslaap geweest. Als ik in mijn slaap mijn arm om je sloeg, sliep ik niet, maar had ik berouw. Ik heb nooit mijn deel willen doen van onze karweitjes en telkens wanneer ik koppig, nukkig, gemeen en onrechtvaardig was en jij mij wilde laten voelen dat je de oudste was en baas, heb ik je met je staart achterovergetrokken, achter mij aan gesleurd, doen knielen voor mij en vergiffenis vragen. De enige wraak die je daarvoor hebt genomen was mij recht in de ogen kijken wanneer je gevraagd werd of ik braaf was geweest. De schrik sloeg mij om het hart als je ogen
| |
| |
mij vroegen of ik besefte dat ik nu helemaal in je macht was, dat dit het moment was om te zeggen wat ik had uitgehaald, maar zodra je zag dat ik het benauwd had, maakte je een Giocondaglimlach die ik alleen zag en die ik onmiddellijk heb herkend toen ik voor de eerste maal, tot in het merg ontroerd, voor dat schilderij stond. En je getuigde dat ik braaf was geweest, gehoorzaam en gedienstig. Je ogen zijn effen, diep, donkerbruin rond een zwarte pupil en zonder spikkelt je. Men zegt nu nog altijd dat wij zo goed overeenkwamen. Wij waren ons daar zelf niet van bewust. Zo gaat het, als je iemand hebt, weet je het niet. Ik hoor dat je nog dapper voor mij opkomt.
| |
*4
Ze kwam nog voor mij op tijdens het feest dat mij verplicht deze memoires te schrijven. Ze stond met haar Amer Picon in de hand naast mij en er werd gesproken over een kennis die zwaar leed onder het wangedrag van zijn kinderen. Er werd gezegd dat dit niets verwonderlijks was, die kinderen hadden in het eerste huwelijk niets dan ruzie gezien en werden in het tweede door de stiefmoeder verwaarloosd en bedorven. Die theorie van het voorbeeld was een van haar thema's en met stomme verbazing hoorde ik er haar tegen ingaan.
‘Goed’, zei ze, ‘maar als die kinderen zich misdroegen ten gevolge van het slecht voorbeeld van de ouders, hoe komt het dan dat die ouders dat slecht voorbeeld hebben gegeven? Zowel de man als zijn eerste en tweede vrouw hebben thuis als kinderen alleen maar excellente voorbeelden gezien’.
Ze is intelligent, mijn eerste bijslaap, ze is geestig en ze weet het, maar je kunt het slechts heel eventjes zien in de hoekjes van haar ogen, als je ze goed kent.
| |
| |
Ze doet dan denken aan een boerenamazone die haar boog spant, mikt en bij voorbaat al een beetje glimlacht omdat het raak zal zijn.
Dat was het, en pas aan tafel drong het tot mij door dat ze weer was opgekomen voor mij.
‘Voorbeeldige huwelijken’, had ze gezegd, ‘hebben ook wel eens lastige kinderen, waarvan men zich afvraagt wat er uit groeien zal en dat worden later soms nog de beste’.
Alsof dat geen verband had met haar woorden, gewoon, als verstrooid, stak ze een arm in de mijne.
Ik weet echter dat dit niet je mening over mij weergeeft. Je komt voor mij op zoals vroeger, toen je mij eerst goed in de ogen keek. Je komt voor mij op uit goedheid en omdat je van mij houdt, maar wat heb ik daaraan, ik wist het toen niet, ik herinner mij geen tederheid van je. Als je om mij huilde, kon ik van mij niet verkrijgen te zeggen hoe lief ik je had en ik maakte me kwaad. Je zou nu nog altijd de kogel opvangen die naar mij wordt geschoten, ik ook zou hem opvangen voor jou, maar wij hebben dat niet nodig, jij veroordeelt er mij terecht niet minder om en het is voor mij te laat. Ik weet dat het ware geluk gedachteloos en zonder inhoud is en dat de ware liefde zich niet manifesteert, maar ik heb het nooit kunnen dragen. Je had mij moeten kussen van de morgen tot de avond en in je armen bergen. Ik verdiende het niet, maar ik had het nodig en wat zijn wij geweest? Een bokje en een geitje. Onwetend van hun liefdenood graasden ze op dezelfde wei. Zonder reden stormden ze razend op elkaar in.
| |
*5
Ik begin op verzoek dit verhaal van mijn opgang tot eenzaam geluk te schrijven, omdat ik de zekerheid
| |
| |
heb dat de klip van de Grote Verleiding is omzeild, en mijn eindresultaat positief zal zijn. Al werd het verzoek mij gedaan om mijn gemoed door bevoegden voor heling te laten doorlichten, ik heb het slechts ingewilligd in de zekerheid dat hun ontleding anderen tot heil kan strekken en welk heil konden zij vinden in een zelfvernietiger? Het is dus niet de valse nederigheid dat ik geen analyse waard zou zijn, die alleen reeds voor de beroepstest van een commisvoyageur om en bij de twintigduizend frank kost, neen, het is de ingeboren trots er mij doorheen te slaan zonder Freud. Ik weet dat dit stout gesproken is, ik ken de eeuwige bekoring van mijn lage bloeddruk, de herinnering aan het vorig uur waarin men voor de afgrond stond, het opsommen van wat men gemist zou hebben indien men de slaap had aanvaard, het besef van de waardeloosheid van die boel. Ik weet dat de Verleiding met de jaren gevaarlijker wordt, maar ik ben gewapend.
Op een dramatisch moment dat ik zal beschrijven indien het mij nuttig voorkomt, heb ik overzien wat mij zou kunnen overkomen of aangedaan worden en ik kan het aan. Ik vermeld dit omdat het mij belicht als een man die uit gemis te hard werd, gelijk Cleopatra die zich door het slikken van venijnen had geïmmuniseerd. Een Prometheïsche drang anderen tot nut te zijn, doet mij met deze regelen bijdragen tot het gelukken der ontleding en ik meen deze het best te illustreren met mijn veelvuldigste overleg: hoe ik het voordeligst mijn lijk kan verkopen om er bijtijds het bruikbare te laten uithalen. Ik wil sterven met chirurgen achter de deur, die mijn ogen uithalen en mij nog warm opensnijden. Ik betreur dat mijn geraamte niet veel meer waard zal zijn, nu er zulke perfecte plastieken bestaan en dat mijn lichaam met de jaren in waarde daalt. Ik kijk uit naar een rijke vader die een oog van mij wil kopen voor zijn blind meisje en de som stort op een liefdadige instelling.
| |
| |
Ik droom van een standbeeld, het beste bewijs dat men iets heeft gedaan voor de gemeenschap en dat zij het waardeert. School en boeken leerden mij dat een onbekende weldoener of held nog groter is, maar ik gelijk op natuurmensen die dat niet aanvoelen. Onbekend blijven of miskend worden is voor mij een risico dat men lopen moet en zo nodig dapper dragen, maar niet prefereren.
Ik herinner mij de zondaghoogmissen uit mijn jeugd. Ik ontbeet dan met meer boterhammen en dààrbij spek dat ik in de week niet kreeg, speelde minder, had tijdens de hoogmis wat maagpijn en al kende ik toen Johan Sebastiaan Bach nog niet en onderging zijn fuga's zoals andere geluiden van de natuur, ik wond er mij zodanig bij op dat ik tot mijn grote ontsteltenis in tranen uitbarstte. Verschrikt snoot ik met groot gerucht mijn neus, kuchte, hoestte en na duidelijk te hebben gedemonstreerd dat ik verkouden was, verborg ik mijn aangezicht in mijn handen gelijk een aartsengel in aanbidding, om zachtjes uit te wenen van het visioen, dat altijd een plechtige hulde en dankbetuiging van de Belgische natie was voor wat ik had gedaan. Zonder te luisteren had ik in het orgel bazuinen te mijner eer gehoord, cantaten van solemnele bassen, juichende tenoren, tedere sopranen, gegons van menigten die zich om mij verdrongen op een onafzienbaar grote markt. Baritonstemmen van tremolerende lofredenaars deden mij op mijn kerkstoel rillen van pijn het niet te kunnen uitschreeuwen. Frequente motieven waarom ik tot de eer der standbeelden werd verheven, waren het apostolaat der melaatsen, omverwerping van een tiran, een krijgslist waardoor een bijna verloren veldslag werd gewonnen, bevrijding van Afrikaanse slaven. Huldebetuigingen van ietwat geringere omvang, niet minder ontroerend, werden mij gebracht voor de prijs van Rome voor schilderkunst, een geniaal-eenvoudige uitvinding niet nader bepaald,
| |
| |
het schrijven van boeken, het schenken van een zelf verdiend fortuin, waarna ik met lege handen heenging, door een schreiende menigte gevolgd tot aan de boot en in een ander werelddeel herbegon om ook daar welstand te brengen. Zo is de jonge mens en ik doe mijn bekentenis uit protest tegen zijn ontluistering. Homo tamen sum et nihil humani a me alienum puto, ik ben, zoals Jean Rostand, van niets zeker, tenzij van het feit dat de mens een dier is, doch dit druist in tegen mijn boodschap en deze sobere bekentenis volsta dan.
| |
*6
Ter wille van de logica vang ik aan met de nauwkeurige beschrijving van het incident dat aanleiding werd tot dit geschrift. Voorop plaats ik het beeld dat het voor mij beheerste, gelijk het motto een verhaal samenvat en zin geeft.
Een der tweeëntwintig gasten, schuins tegenover mij op een hoek van de tafel geplaatst, omdat men hem onmogelijk kon weren, hoewel hij niet meer in staat was mee te doen, was een overgrootvader voorbij de tachtig, met ogen uitgewist en zonder expressie. Als kind had ik met panisch afgrijzen horen zeggen dat een oude bijenkweker, die mij eens meegenomen had naar zijn korven, zijn ogen had verbrand. Hij had de gewoonte zijn stenen pijp, tot over de rand gevuld, aan te roken door de kop tegen de roodgloeiende Leuvense stoofpot te drukken. Ik begreep niet hoe men zijn ogen op die manier kan verbranden, maar ik stelde mij voor dat de bijenkweker, in plaats van ogen, twee dikke uitpuilende waterblazen had, waarop de oogballen, tussen de oogleden, die niet meer toe konden, dreven gelijk twee druppels
| |
| |
olie. Ik zag die blazen barsten, etterig water langs de goten van zijn rimpels in zijn baard van drie weken lopen en daarin stollen tot glimmende, stinkende vislijm. Dan groeide over de ogen een bruine harde korst. Geheel mijn leven bleef dat voor mij het symbool van tragiek en ellende. Als ik treurde om de mens en de wereld zag ik de bijenkweker. Op het gastmaal zat hij vóór mij, genezen. De ogen, zonder pupil, lichtloos en dood, zochten iets te onderscheiden in de richting van waar hij hoorde spreken. Herhaaldelijk fixeerden ze mij. Ik glimlachte, groette, wuifde en hij zag het niet. Ik was op het gastmaal met een vage argwaan, een onbepaalbaar voorgevoel omdat ik er mij noch de reden, noch de samenstelling van de gasten ten volle van verklaren kon en hij hield mij in latente paniek.
| |
*7
Toen ik de morgen van het gastmaal, als eerste werk van die dag, in de winkel naast mijn deur bloemen ging bestellen voor de gastvrouw, lag vóór mijn drempel een oudivorenkleurig tortelduifken dood op het trottoir. Het had een halsbandje om van donkerblauwe pluimen, gekregen van moeder Natuur en dat hem zeer lief stond. Het lag daar aandoenlijk, de vleugels dicht tegen het lijf gedrukt, scheefgevallen op de rechterzijde en het keek achterwaarts naar boven alsof het aan het Noodlot vroeg waarom het op een stadstrottoir stierf. Het had geen antwoord gekregen, het Noodlot antwoordt nooit en zijn verbazing was in zijn doodshouding versteven.
Sedert ik met schoolkameraden een uur ver in een eikenbosje ben gaan kijken naar meer dan honderd vogels van divers pluimage, gedood in het epicentrum
| |
| |
van een storm, die buiten dat bosje vrij onopgemerkt was overgedreven, weet ik van onze meester dat er op de wereld al haast geen plaats meer is voor een kerkhof, dat er overal lijken te vinden zijn van vermoorde dieren, maar nergens een lijk van een dier dat een natuurlijke dood stierf. Dieren die hun einde voelen naderen, trekken zich met grote discretie terug om te sterven op een plaats waar ze nooit worden gevonden.
Terwijl ik op mijn drempel de reden stond te verzinnen waarom het tortelduifken te lang thuis was gebleven om nog bijtijds zijn sterfplaats te bereiken, misschien had het vruchteloos gewacht op een tortelduifken dat in gevangenschap was geraakt en op de markt als slavinneken verkocht, zag ik dat de talrijke voorbijgangers die zich naar hun scholen, banken en werkplaatsen spoedden, allemaal even vertederd glimlachten om de lieve dode en een oudere heer die niet gehaast was, stond bij me stil en vroeg mij vol genegenheid, of ik bij het lijkje de wacht hield namens de familie die niet aanwezig kon zijn. Ik beaamde dit en hij bood zich zelf aan om een korte oraison funèbre uit te spreken op een tekst van de heilige Chrysostomus: ‘Het was te goed voor deze wereld van forces de frappe’. Ik nam met deze mij vreemde heer de voornaamste punten van zijn oraison funèbre door en toen hij zijn wandeling voortzette, na mij te hebben verzocht hem bijtijds dag en uur van de begrafenis mee te delen, heb ik de twee jongetjes van onze slachter, die met hun fietsje aan de deur werden gezet om op het trottoir te rijden, de opdracht gegeven, tijdens mijn afwezigheid, om de beurt, terwijl de andere fietste, de wacht op te trekken bij het tortelduifken, om te voorkomen dat iemand het ook maar aanraakte. Ik heb in de winkel, na mijn bloemen voor de gastvrouw, een rood roosje gekocht om naast het donkerblauwe halsbandje te leggen en dat heb ik van de bloemist niet mogen betalen.
| |
| |
Hoe weinig vermoedde ik toen dat ik nog diezelfde dag het lot van het tortelduifken zou ondergaan, geëerd worden met een oraison funèbre op de schone tekst van Chrysostomus: ‘Niets is geweldiger dan de mens’, gesierd worden met een roosje van een gewone vriendschap, niets extra's en beschermd worden door een weerloze wacht.
| |
*8
Reeds na de soep maakte mijn rechterbuurman de woorden van Bernard Shaw tot de zijne, dat elk mens op middelbare leeftijd een jaar te bed moet gaan liggen. Ik voelde nog niet waar hij mij hebben wilde en vroeg hem in hoever Churchill gelijk had die Shaw een grappenmaker had genoemd. Zo begon, acuut en verhevigd, wat voor mij begon in de schoot van moeder, mijn twee grootmoeders, mijn overgrootmoeders en in de daaraan voorafgegane schoten waarschijnlijk nog niet herkenbaar te vinden was. Een wankel evenwicht, mij toebedeeld, bestemd om in mij onbekend te blijven en door de kruisingen van mijn zaad weer te worden uitgewist, werd door het gastmaal een openbaar feit, een tare.
De tarbot was op komst, rechtse tafelbuur sprak mij in oude vriendschap over de jongste bevindingen der natuurkunde. Hij was van zijn andere tafelbuur gescheiden door een muurpandje, dat tot tegen de tafel stond en een boog ondersteunde, die de grote kamer meer symbolisch dan in werkelijkheid verdeelde in eet- en woonkamer. Hij moest dus wel met mij spreken.
De miljoenen melkwegstelsels van het heelal zouden tachtig miljard jaren geleden zijn ontstaan door de ontploffing van de onmetelijke oerkern, zeide hij,
| |
| |
althans volgens de op dit ogenblik meest gangbare van de twee opvattingen daaromtrent en nu nog altijd zou de echo van deze knal in de ruimten weergalmen. Zeer recent zou men hem hebben geïdentificeerd. Stralend met een golflengte van 7,3 cm die op aarde uit alle richtingen tegelijk kan worden gehoord, komt hij volledig overeen met een straling die sinds lang theoretisch als gevolg van die oerknal wordt gepostuleerd. Hij sprak over virussen zo klein lat ze zonder moeite door het hardst en gladst gebakken porselein heen dringen. Hij sprak over neutrino's, de zeldzaamste particulen tot nu toe ontdekt, die noch rustmassa, noch elektrische lading bezitten en daardoor met de snelheid van het licht even gemakkelijk door ons lichaam en de aardbol heen dringen als door de weinig weerstand biedende lucht, stratosfeer, ionosfeer en het luchtledige. Tien miljard neutrino's, zeide hij, vallen elke seconde op elke vierkante cm van de aarde, vliegen er dwars doorheen en vliegen verder. Hij sprak over de grove atavistische voorstellingen die wij er nog altijd op nahouden omtrent levende en dode stof, stof en geest, alles primaire, boerse ideeën, waarvan wij ons moeizaam ontdoen doordat ze vastgeroest zitten in de talen. Hij drukte de wens uit een geofysisch tienjarenplan te zien opstellen, gedurende hetwelk onderwijs, pers, radio, televisie de feiten wetenschappelijk zouden belichten en niet meer vaag cultureel. Ik kan zijn plan hier niet uitwerken, doch één passus herinner ik mij levendig. ‘Wat over deze feesttafel, het kostbaar gerei dat erop staat en wat ons wordt geserveerd, kan gezegd worden in artistiek, historisch en cultureel opzicht, is afgezaagd, overbekend en is het meest geestloze dat er kan over meegedeeld worden. Wij weten daartegenover ongeveer niets van wat de chemicus, fysicus en geoloog erover kunnen vertellen, wij spreken over dingen van dagelijks gebruik, telefoon, elektriciteit, radio, televisie, zowat als
de natuurmens, die in de donder
| |
| |
Gods gramschap hoorde en de zon de maan zag achternalopen om ermee te trouwen’.
Vatbaar voor verheven gedachten als mensen met mijn gave zijn, kwam ik in ongekende vervoering en was het luidop huilen nabij, toen hij de eenzaamheid beschreef van het fijn en tenger mirakel dat de mens is, waarover wij nauwelijks iets méér weten dan over een in triplex uitgezaagde harlekijn, die armen en benen beweegt wanneer men aan een touwtje trekt. Van kleins af drijft men hem met de zweep waar men hem hebben wil, leert hem veinzen, liegen, voor het eerste het beste beginsel doden en zichzelf laten slachten.
‘Kijk haar’, zeide hij, ‘is zij niet miraculeuzer mooi dan de hele kosmos en is het niet om te razen en te vloeken dat zij zich alleen maar bewust is van haar rondingen en openingen, zodat zij stom vervelend wordt zodra wij onze droesem hebben gestort en verlangen naar een vrouwelijke vriend. Hoor hém daar, hij kan niet zwijgen over de mecanografie waarmee hij werkt, volgens hem het wonder van de eeuw, en van de duizendmaal verbluffender computer die hij zelf is, weet hij niets, het interesseert hem niet. Hier werken tweeëntwintig middelmatige, o zeer middelmatige, hersenen met zulke kracht dat een meetnaald op zestig centimeter boven hun hoofd ervan aan het trillen gaat. Hier werken tweeëntwintig lichamen met driftige motor aan hun spijsvertering, bloedvorming, urine-afscheiding, begeerten, aversies, gedachtenassociaties, die hier door elkander razen, terwijl zij van op miljoenen lichtjaren worden gebombardeerd en doorzeefd met kosmische neutrino's. En wij zitten tegenover elkaar als kwijlende klompen vlees, maken complimentjes en weten niet waarover spreken. Hoe interessant zouden wij niet kunnen zijn!’
| |
| |
| |
*9
Daar ik nooit met om het even wie over mijn lichaam heb gesproken en niemand mij ooit heeft gezegd wat ik ga meedelen, weet ik niet in hoever ik met deze ervaring alleen sta. Door gevoelens en ideeën beheerst, had ik geen bewustzijn van mijn vegetatief leven. Ik verteer stenen, weet een uur na de maaltijd niet meer wat ik gegeten heb en besef pas dat ik waarschijnlijk wel wat griep zal hebben gehad, wanneer ik me op een morgen verrassend veel fitter voel dan de vorige dagen. Ik heb echter drie vegetatieve schokken doorstaan die ik aardbevingen zou noemen als de vergelijking van een mens met een wereld niet verwaand was. Na een nieuwjaarsreveillon 's voormiddags goed wakker liggend in het bed, heb ik dicht bij mijn oor een kanonschot gehoord, terwijl mijn bijslaap geen enkel ongewoon gerucht vernam. In het station van Melsele-Waas, in de rij om mijn kaartje te laten knippen, is er in mijn ingewanden iets ongehoords gebeurd dat ik nooit heb kunnen verklaren en zo is er iets in mijn hoofd gebeurd, toen ik na twee volle uren in de zon te hebben gezeten op het strand van San Remo, mij op mijn rug legde op een rotssteen van vijf tot tien ton.
Terwijl mijn tafelbuur nu zeide hoe interessant wij zouden kunnen zijn, had ik de sensatie te vliegen zonder dat ik werkelijk vloog en dit verbijsterde mij meer dan drie aardbevingen te zamen. Jarenlang was mijn vliegen voor mij de droom gebleven die het was, al verbaasde het mij dat hij veel viever was dan al mijn andere dromen en zo dicht bij het ontwaken eindigde dat hij erin vervloeide, gelijk de droom van een puber die een engel omhelst, eindigt met een vloeiing in de lakens. Van zeer kleins af vroeg ik mij ernstig af of ik niet werkelijk vliegen kon en door terugkerende dromen werd ik overtuigd dat ik het
| |
| |
kon. Ik hield het geheim om niet voor halfgaar door te gaan en daar ik in waaktoestand nooit gevlogen had, viel de geheimhouding mij gemakkelijk. Bij het opstaan besloop mij vaak de lust even rond de kamerlamp te zweven, terwijl mijn bijslaap in het bad was, of dertig centimeter boven grond te hangen gelijk heiligen in extase, maar de fysieke inspanning leek mij te groot en een bewijs voor mij alleen was overbodig. Wilde ik in volle dag een vliegprestatie leveren in vertrouwde kring, mislukking en spotziek twintigste-eeuws agnosticisme schrikten mij af.
Hier aan het gastmaal voelde ik opeens in zenuw en spier de welbekende gewichtloosheid, het gracieus en plechtig zweven, de vreugde van vrijheid en onthevenheid. Ik vloog zonder te vliegen en herinnerde mij dat ik dit reeds vroeger had gedaan. Gelijk de overtuiging dat mijn vliegen meer was dan een droom, was ook het inzicht dat het meer was dan een corporele verheffing, geleidelijk in mij gegroeid. Het feit dat ik een vogel was had mij verblind en dat was nochtans van weinig belang vergeleken met het feit dat ik een mens was met een vierde dimensie, de ziel van een vogel. Een weidse harmonie breidde zich in mij uit, ik was niet meer verbaasd en praalziek, ik herhaalde rustig dat wij inderdaad interessant zouden kunnen zijn en ik voegde daar onmiddellijk aan toe dat wij dit meer en meer zullen worden. Om te bewijzen hoe fijnbesnaard de besten nu reeds zijn, wees ik op de neurotische Charles Darwin die zijn leven lang imaginair leed aan de ziekte van Chagas, die hij nooit had, maar meende opgedaan te hebben in Argentinië. Darwin had gewetensbezwaren tegen de publikatie van zijn ‘The Origin of Species’, hij werd ziek van een afwijzende recensie.
Mijn tafelbuur noemde Vincent van Gogh een nog sprekender voorbeeld, ik bestreed dit omdat een kunstenaar bij definitie overgevoelig is en een krankzinnige niet kan worden vergeleken met een fijnbe- | |
| |
snaard mens. Ik overdreef en noemde een gek grover in plaats van fijner besnaard dan normaal, wij twistten daarover nogal vinnig, hij stond natuurlijk sterk met heel wat namen, Hölderlin, Nietzsche en opeens zeide hij dat ik zelf ook tweemaal interessant was geweest, maar met grote spoed en inspanning terug het conformistische pad was opgesneld.
| |
*10
Ik vermoedde geen ogenblik dat hij weet had van twee breakdowns, waarin ik leed aan een eigenaardige nekpijn, die lichtjes week als ik de kin in de hand liet rusten en die door bedrust moeizaam overging. Ik was na de kleuterjaren nooit meer ernstig ziek, dus nooit om mijn gezondheid bekommerd. Het voorgevoel, de zekerheid vóór de veertig te sterven, drukte mij minder dan het mij kalmeerde en vaak troostte. Een zacht plekje echter op mijn achterhoofd, waar mijn hersenen onbeschut schijnen te liggen en een druk met de vinger mij urenlang hoofdpijn geeft, heeft mij steeds verontrust. Dat ik van jongs af moest brillen, deed mij vrezen voor blindheid en de gedachte aan krankzinnig worden was voor mij een verschrikking, die levendig werd gehouden door mijn onblusbare en nooit verzadigde weetgierigheid. Zodanig was ik ervan overtuigd dat mijn nekpijn de voorbode was van iets ernstigs, dat ik hardop voor mezelf begon te praten.
Hoe pijnlijk de bekentenis van deze innerlijke weifeling mij ook valt, ik acht er mij toe verplicht tegenover hen voor wie ik dit schrijf. Hén hoef ik niet te herinneren aan het kalmerend fluiten in het donker, of moeders pijnstillend kusje op de kneuzing. Voor hen hoef ik niet stil te staan bij het wonder dat
| |
| |
men pijn en leed doet wijken, zelfs verzwinden, door ze uit te klagen. Het feit blijft, het been blijft gebroken, het verongelukt kind blijft dood, en toch maakt onze klacht dragelijk wat ons anders tot een wanhoopsdaad zou drijven.
Ik ontdekte de oeroude therapie van het woord gelijk zieke dieren genezende grassen en bosnegers het pijlgif dat hun behoud in het oerwoud verzekert. Het geluid van mijn stem steunde mij. De zin van mijn woorden liet alles te wensen over, daar ik in mijn neerslachtigheid onbekwaam was hem te verzorgen, doch mijn geluid schiep buiten mij een corporele presentie, waarvan een verbazende kracht uitging. Ik begreep waarom astronauten, die tijdens de training gedurende een etmaal, door gewichtloosheid en volstrekte isolatie, in de waan worden gehouden dat zij buiten de kosmos leven, krankzinnig worden en ware mijn therapie wat vernuftiger en moderner geweest, ik zou hun geschreven hebben dat men dit kan voorkomen door te praten.
Door dit gedachteloos te doen werd mijn stem gemakkelijker die van een gezel. Gelijk de speler die het getal niet kent dat hij zal werpen en er toch altijd een werpt, ondervond ik dat in de lucht geworpen woorden altijd een zin hebben en die was vaak zo verrassend of ad rem, dat hij mijn aandacht gaande maakte, mij aangreep, ja opzweepte. Ik borduurde erop voort en niet zelden werd het een hartstochtelijke rede, compleet met gebaren, die ik als gewezen college-acteur, volgens al de mij bekende regelen der declamatiekunst, de hoogst mogelijke expressiekracht gaf.
Alleen reeds de mimiek ontlaadde mij. Het is immers bekend dat een bijvoorbeeld trotse houding dat gevoel opwekt als men het niet heeft en het afreageert als men het heeft. Zo vaak als ik meisjes voor de spiegel op roerloze zelfbeschouwing heb betrapt, zag ik jongens ervoor grijnzen, dreigen, sluipen,
| |
| |
boksen en schieten als cowboys. De onberedeneerde spontaneïteit maakte mijn geraas als klacht of hartekreet soms directer dan wat men kan bedenken. Ik herinnerde mij het meisje dat ik in het donker in een openliggende aalput hoorde lopen en dat haar voor mij onvergetelijke schreeuw onder leiding van een beroepsregisseur niet kon herhalen op het toneel van het patronaat. Ik herhaalde mijn hartekreten gelijk negers een zin herhalen op het ritme van hun groepswerk. Het had de persuasiekracht van de methode Coué.
Het is misschien vermeldenswaard dat ik ook hààr niet inwijdde in mijn geheim, om ongehinderd aan mijn genezing te kunnen werken. Eenmaal echter viel ik door de mand tegenover een kennis, die ik zolang verslag had uitgebracht over een oud-leerlingendag, waaraan hij niet had kunnen deelnemen, dat ik opeens verviel in mijn solitaire tic en niet meer kon ophouden. Zijn zichtbaar toenemende verwondering noodzaakte mij te verklaren, dat ik overwerktheid experimenteel bestreed met geklets, waarvan ik hem een staaltje opvoerde ter aanbeveling van het overigens psychoanalytisch procédé. Ik kon ophouden vóór hij kennelijk argwaan aan de dag legde en ik had de indruk dat hij, zonder enige waarde toe te kennen aan de methode, de verrassende associaties en toevallige zinrijkheid van zo maar voor mij uit gegooide woorden, eerder interessant vond dan verdacht. Ik wilde weten of hij erover gesproken had met mijn tafelbuur.
‘Interessant’, vroeg ik, ‘ik interessant?’.
‘Kom, en in de tijd van de ring dan?’.
Hoe kwam hij ertoe mij te herinneren aan een historie zonder getuigen en die ik volstrekt zeker wist nooit te hebben verteld?
‘O ja, de ring’, zei ik onverschillig en om ervan af te zijn.
‘Hij legt zijn trouwring op de rioolrooster’, zeide
| |
| |
hij, ‘omdat hij het zonde vindt goud in de goot te gooien, maar door het feit dat hij hem er niet ingooit, kan hij gevonden worden en zijn naam staat erin. Hij kan hem dus terugkrijgen en dan zal hij hààr niet kunnen uitleggen hoe hij hem verloren heeft, want hij knelt’.
‘Waarom wil hij hem kwijt zijn?’, vroeg ik.
‘Dat is het interessante. En waarom wil hij er zó van afkomen? Mij doet tweemaal het huizenblok en telkens ligt de ring nog op de middenste stang van de rooster. Tijdens zijn vierde ronde begint het te regenen en nu loopt hij om zijn ring op te rapen vóór deze de riool binnenspoelt’.
‘Is dat niet van Tsjechow?’ vroeg ik onschuldig.
Hij bekeek mij met aandachtig en genegen medelijden, alsof hij inwendig zuchtte: hoe is het mogelijk en wat is het jammer.
Nu ben ik allesbehalve een opsnijder die zijn fantasie niet meester is, of mordicus de aandacht op zich wil trekken, maar van de spanningen waarin ik leefde heb ik mij nu en dan ontlast door een eigen beleving op te dissen als een novelle, gelezen bij de kapper, in een magazine waarvan ik mij de titel niet herinnerde. Deze uitvlucht kon ik hier niet laten opgaan en ik kon zijn verhaal ook niet herleiden tot wat er werkelijk van waar was. Ook dààr wilde ik hem geen inzage van geven en, al heb ik het goed geheugen dat de leugenaar niet missen kan, ik had er de feiten in vertroebeld. Daarbij was in die tijd mijn stem mijn gezel geworden en de historie van de ring was alleen voor hém ernst en voor mij slechts een grap.
Mijn tafelbuur zeurde erover voort en al zat hij naast mij op een stoel, mij was het alsof hij rond mij snuffelde gelijk een politiehond. Ik haat dat. Hij vroeg mij wanneer wij eens zullen durven oprecht zijn. Ik vroeg hem hoe ik dat kon weten en of het dan beter zal gaan. Ons masker afwerpen, onze dres- | |
| |
sage weer afleren, ik zie er meer tegen op dan ik ernaar verlang en ik verdraag vooral niet dat men mij doet beginnen. Ik verga van eenzaamheid, maar ik wil niet gekend worden.
Deze apologia pro vita mea schrijvend, vrees ik niets zozeer als bekend staan voor wat ik ben. Laten anderen zo rauw mogelijk biechten, dat stelt mij gerust en verzoent mij met mezelf. Zij slaken een noodkreet opdat zij hun ellende niet meer kunnen dragen. Ik echter heb dat niet nodig, ik ben, in alle bescheidenheid gezegd, sterk en ik doe mijn deur nooit open in pyjama, maar gewassen, geschoren, gekleed en gereed. Wie vliegen kan, verkiest de idealiserende belijdenis.
| |
*11
Een fijne luistervink tegenover ons keek bij deze twee laatste woorden glimlachend in haar bord. Ik waarschuwde hem discreet voor haar en trachtte haar teleur te stellen door mijn orthodoxe idee uit te werken. Hij van zijn kant sprak van nu af stiller en ik had het goed hoorbaar over de naïeve idealisten. Al wil ik niet tot hen behoren, zij roepen mijn drang tot zelfverheffing op, zij verwijzen mij naar mijn afkomst van zimiësken, die zich hebben veredeld tot heiligen, helden, geleerden, kunstenaars, gentlemen en ik zie daarin mijn bestemming. De biechten zijn een degoutante opruiming van bestiaal atavisme, maar geef mij maar nobele lectuur. Ik heb heimwee naar eenvoudige, goede mensen. De vergassing van zes miljoen Joden, de Schundliteratuur, schijngeleerdheid, dikdoenerij, intellectueel snobisme hebben mij vermoeid, vertel mij iets liefs en goeds, schaam u liever dààr niet voor.
| |
| |
Overigens, zei ik, als de anderen kunnen gekend worden, ik niet. Ben ik trots of bescheiden, harteloos of goed, impulsief of berekend, oprecht of huichelachtig, onkuis of rein, getormenteerd of rustig, pessimist of nonconformist, evenwichtig of labiel, gierig of vrijgevig, haatdragend of vergevensgezind, cynisch of naïef? Ik ben allebei tegelijk, soms in dezelfde aangelegenheid, ik ben nu zus en dan zo en ik geloof dat slechts een idioot enkelvoudig is.
| |
*12
De luistervink was benomen en hij fluisterde mij toe dat die tafeldienende schone daar als kleuter zo laat en slecht sprak, dat haar ouders ongerust werden. Op zeven jaar werd zij van de ene dag op de andere stom. De traditionele huismiddelen werden aangewend, om de beurt straffen en vertroetelen, de huisdokter werd geroepen, hij constateerde dat het kind niet organisch ziek was en schreef naar een doofstommengesticht. Dat gesticht raadde een psychiatrisch instituut met nieuwe methoden aan. Het kind genas er, maar men kwam niet te weten wat er gehaperd had. Zij werd van zeer kleins af door een celibataire oom, vaders oudere broer, onder de kleren gestreeld op de kuise wijze van jongetjes die dokter spelen en er zachtjes met de vinger over gaan. Zij verloor de spraak bij het vernemen dat dit grote zonde was en haar genezing was niet geheel te danken aan de psychiatrische behandeling. In de vrede van het instituut vormde zij haar geweten terzijde van de haar onderwezen moraal. Wat zij niet meer missen kon en oom niet durfde verbieden, biechtte zij niet.
Daar ik zo weinig mogelijk belangstelling toonde en niet vroeg hoe hij te weten was gekomen wat zij
| |
| |
zelfs aan de psychiater niet had bekend, vroeg hij of ik het voor mogelijk hield dat de aanrakingen nu nog altijd door dezelfde reeds oude oom werden uitgevoerd, dus of de thans gehuwde jonge vrouw seksueel normaal had kunnen volgroeien en voor één enkel man een kind blijven. Hij beschreef mij nogmaals nauwkeurig wat er gebeurde en de paradijselijke, artificieel in onschuld gekonfijte erotiek, wond mij op. Ik besefte welk een man ik zou geworden zijn, had ik in de eenzame nood van mijn lichaam dit palliatief jenseits von Gut und Böse gekend.
Ik merkte op dat wij de twee enige mannen met slechts een tafeldame waren en het vermoeden rees dat hij gevraagd had naast mij te zitten om eens ernstig te kunnen praten. In schijn was het hem te doen om het bewijs hoe interessant een mens kan zijn en hoeveel meer wij aan elkaar zouden hebben indien wij zulke toch zeer menselijke dingen niet verbolgen hielden, ik kon echter de indruk niet van mij afzetten dat hij mij de duimschroeven aandeed. Nu waste ik als jongeling mijn voeten met gesloten deur, ziek rol ik mij op en keer mij met het gezicht naar de muur, in gezelschap laat ik pijn of onpasselijkheid voor niets ter wereld merken en deze norse wil om alleen te zijn, wordt fanatisme waar het gaat om de bescherming van mijn seksueel gebied. Geseksueerden en geaseksueerden praten daar licht over, hem echter die de drift als een kruis heeft gedragen versterven de grapjes op de lippen, hij staat aan zijn ingang met een vlammend zwaard.
Op de toon van luister eens, mijn waarde, zei ik hem dat zulk een poes zonder oom voor mij al meer dan interessant genoeg was en dat wij met onze interessantigheden op de verkeerde weg waren. Ik meende dat, alhoewel ik dikwijls het tegenovergestelde verdedig. Zonder een windhaan of hypocriet te zijn, zeg ik vaak wat in mijn kraam te pas komt en vind dat vanzelfsprekend. De explorators van het onder- | |
| |
bewuste, zei ik, bewijzen onschatbare diensten, maar anderen die de mens geen blik gunnen zolang hij niet een half dozijn complexen vertoont, vergeten dat de waardevolle mens geen complexen heeft en dat, in tegenstelling met de massa, die in alle genieën halve gekken ziet, de geniaalste mensen voorbeeldig evenwichtig waren. Onze eerste plicht is de kost verdienen, zei ik, de tweede trouw zijn aan vrouw en vrienden, de derde de genoegens van tafel, bed en gezelschap met kennis en kunde intens genieten, de vierde avenant zijn en wijs.
| |
*13
Mijn zogenaamd platburgerlijk evangelie had geen vat op hem, andermaal schudde hij het hoofd om mij. Zeer duidelijk dacht hij dat ik er niets van meende.
‘Heb jij nooit een dagboek gehouden, dat zou jij moeten doen, waarom hou jij toch geen dagboek?’.
‘Hou jij er een?’.
‘Ja’. Ik zag dat hij loog.
‘Mag ik het lezen?’.
‘Ja’.
‘Dan ben ik er niet benieuwd naar, dan heb je het geschreven gelijk een boek, voor anderen’.
Om zijn dieptepsychologische sonde te troebleren, weidde ik uit over de acht of tien dagboeken die ik met ijver begon en liet steken.
‘De aide-mémoires onthielden te veel dat ik beter was vergeten, de geheimen maakten mij bang dat iemand ze zou vinden. Notities in de vlucht hadden zelden de vorm die mij nadien voldeed en werden de volgende dagen achterhaald of weerlegd. Schreef ik alles op, dan was er beuzelarij bij, schreef ik het voornaamste op, dan bewees het gebrek aan belang- | |
| |
stelling en nooit gaf het dagboek mij bij benadering weer. Alleen voor zichzelf schrijven is onzinnig, onnatuurlijk en vooral onmogelijk, omdat men altijd rekening houdt met een meelezer. Schrijven voor anderen, zich inbeelden dat men hun iets kan geven dat zij nog niet bezitten, zich aanmatigen in hun geest en geweten iets te verplaatsen of te veranderen, kwam mij verwaand voor. In mijn laatste dagboek schreef ik waarom ik ermee ophield’.
‘En waarom was dat?’.
‘Omdat het banaal was. Men durft niet schrijven en men mag slechts schrijven wat niet gezegd kan worden, hetzij omdat het indecent is, hetzij omdat het in spreekvorm niet tot zijn recht komt, gelijk een in proza omgezet gedicht geen poëzie meer is’.
Hij vroeg mij poeslief, gelijk een inquisiteur die iemand een bekentenis wil ontlokken om hem naar de brandstapel te sturen, of ik dat zo maar vóór mij uit de lucht in gooide, gelijk het wit wolkje van mijn adem bij winterdag, zonder het te menen.
Ik vroeg hem wat menen is. Wanneer een kerel die ik niet kan uitstaan een van mijn beginselen verkondigt en ik spreek hem tegen, omdat hij het zegt, meen ik dat dan niet? Toen wij eergisteren samen gingen condoleren om de smeerlap die gecreveerd is, meenden wij dat niet, was het onze bedoeling niet te condoleren? Iets kan waar zijn op twee manieren...
‘Ja’, onderbrak hij, ‘je mag ze allebei hebben’, en hij schudde maar weer het hoofd omdat ik niet over de brug kwam.
| |
*14
De analist zal zich afvragen waarom ik hem niet van mij afschudde en links of met mijn overburen
| |
| |
praatte. Ik mag daar niet op antwoorden dat zij geen conversatie hadden, ik heb er ook geen, noch dat zij maar wat uitkraamden, menigmaal houd ik daarvan. Neen, hij had mij aan de haak met een toon van tragisch levensgevoel. In een viool zit ergens een gil die, lang genoeg aangehouden, mij doden zou. De tragische spreektoon herken ik aan het timbre van moeders stem. Moeder kon mijn bloed doen stilstaan door gewoon mee te delen dat de oogst slecht stond of dat zij morgen naar de stad ging. Zij sprak dan tot haar bloed in mij. Van nature een drenkeling die bij wonder nog bovendrijft, maar het volgend ogenblik misschien al niet meer, onderscheid ik met feilloze zekerheid wat langs mij heen tot anderen kan gericht zijn, van wat alleen tot mij wordt gezegd in mijn spelonk en echoot in mijn lichaam. Ik voelde dat dit meer was dan een tafelgesprek, dat over mij werd geoordeeld.
Ik kon hem trouwens vanzelf kwijt raken, dank zij een reactie van mijn tafeldame op mijn vier, haar uit het hart gegrepen plichten. Met raadselachtige logica verbond zij mijn middenstandersdeontologie met een onderscheid door de pastoor van de parochie gemaakt tussen liefde en de geslachtsdaad. Volgens hem kon men beminnen zonder te zondigen en zij had er hem niet weinig brutaal op gewezen dat een vrouw beminnen betekent dat men met haar iets wil doen.
‘Geen flauwe complimenten’, zei ze, ‘die kan ik niet uitstaan’.
| |
*15
Ik raakte mijn rechterbuur trouwens vanzelf kwijt. Mijn overbuur provoceerde de hele tafel tot een debat waarin ik mij werpen kon, zelfs als leider en modera- | |
| |
tor. Alhoewel wij niet over de toekomst hadden gesproken, scheen hij te weten wat wij daarover dachten en was het met ons beiden niet eens. Hij had vermoedelijk het begin van ons gesprek gehoord en dacht dat wij daar nog op voortboomden. Hij was er, zeide hij, van overtuigd dat de reeks van ontdekkingen van geneesmiddelen en methoden voor ziel en lichaam in versnellend tempo zou voortgezet worden, dat de technische beschaving door autostrades, spoorwegen, vlieglijnen, scheepvaart, industriële expansie en sociale wetgeving steeds grotere reuzenstappen zou maken, maar dat alles was niet om de mens begonnen en zou hem slechts zeer partieel ten goede komen. Het was een illusie, zeide hij, dat de mensheid voor haar eigen welzijn werkt, zij leeft zich onverantwoordelijk uit. Het was een ijdele en voor onafzienbare eeuwen verzwonden hoop dat het bereiken van ons allereerste doel, vrede door ontwapening op straf van massale zelfvernietiging, de gelden en middelen zou vrijmaken om de verste paria, peon, Papoua, Vuurlander en Eskimo in een moderne woning met cubexkeuken, telefoon, radio, televisie en gratis medische verzorging een kommerloos bestaan te verzekeren. De mens zal het elk jaar een, twee, drie procent beter hebben, maar essentieel zal zijn toestand niet veranderen. Hij zal voortploeteren in zijn eenzaamheid, drekgeheimen en de geheimzinnige wanhoop die in zijn cellen zit. Het interesseert hem niet dat hij nog maar enige conferenties en verdragen verwijderd is van het aards paradijs dat hij van de wereld kan maken. In plaats van uit te sparen op zijn defensie geeft hij nog fabelachtiger sommen uit om de oorlog uit te breiden tot de maan. Hij stelt zijn geluk duizend jaar uit en het is mogelijk dat er interplanetaire samenwerking van komt, maar meer dan waarschijnlijk komt er een
interplanetaire oorlog van, we kennen hem.
Hij sprak goed en ik heb weinig nodig om ver- | |
| |
strooid te zijn. De kapper knipt mij in slaap, hoe meer de redenaar stottert, hoe beter ik luister en als hij goed spreekt, wiegt hij mij en ik droom weg. Goede redevoeringen en melodieuze muziek wekken in mij kleuren op, beelden, bewegende lijnen, zonsondergangen, landschappen, het schilderij van Charles Verlat: het neerhalen van het standbeeld van Alva en de prent van de soldaat die op Kerstdag boven op de loopgracht ‘Minuit, chrétiens’ zingt. Aan deze reeks werd een nieuwe voorstelling toegevoegd. Ik zag een spin, dat zwart bolletje met lange poten die wij als kinderen uittrokken en ik zag die naaigaren steltjes stuiptrekken op het wil formicablad van mijn bureau.
Toen ik twintig was riep een klein meisje mij bij zulke spin, die het met een biervloeitje belette weg te lopen. Ik wilde er de voet op zetten en het schreeuwde verontwaardigd. Zulke dierenliefde, of eerbied voor het leven, vind ik, vanwege de dierenvreters die wij zijn, vals, omdat zij bovendien maar al te dikwijls gepaard gaat met hardvochtigheid tegenover de mens, onhygiënisch is en onhoudbaar indien wij niet willen opgegeten worden door ratten en muizen. Om het insekt toch onschadelijk te maken, deed ik haar voor wat ik als kind honderdmaal had gedaan, verzekerde dat de pootjes er zo los aanzaten dat het beestje niets voelde en wees op het komisch stuiptrekken. Met afgrijzen keek het kindje toe en ik ging heen als een misdadiger. Gelijk alle moordenaars keerde ik terug naar de plaats der misdaad, de pootjes bewogen nog, het meisje liepen de tranen uit de ogen. Ik kuste het, het weerde mij af met walg. Ik kan dat niet meer vergeten.
Mijn overbuur werd van op mijn rij links aangevallen. Zijn bewering dat met elke maanraket een miljard dollars in de lucht wordt geschoten, raakte kant noch wal. In de lucht geschoten wordt voor duizend dollars metaal, de rest wordt betaald aan
| |
| |
allen die de raket niet hun hersenen en met hun handen maken, van dat loon leven, anderen laten leven en door hun werk geheel de technische industrie met reuzensprongen doen vooruitgaan.
Aangevallene en aanvaller sprongen recht. Volgens de eerste moesten wij geen maanraketten, maar eerst en vóór alles verlakte kroezen maken voor de onlangs ontdekte Australische volksstam die nog geen drinknap kende en we moesten hier blijven tot de aardbol één enkele stad was met dertig miljard inwoners, wier gemiddeld inkomen een miljoen 's jaars bedraagt. De tafel werd een radio die men tussen twee posten draaide en die dan uitging.
| |
*16
Luider en luider werd een rustige mannenstem die weldra voor heel de tafel sprak. De onheilsboden in het Griekse treurspel stormen het toneel op, deze rampenmelder legde de handen kalm naast zijn bord. Hij had vijfendertig jaar van zijn leven in een auto doorgebracht en vertelde wat hij de laatste veertien dagen zelf had meegemaakt.
Hij was de eerste die stopte vlak vóór een tegenliggende Volkswagencamionette, die twaalf arbeiders naar hun werk voerde en de linkerkant letterlijk werd afgereten door een internationale vrachtreus. Acht arbeiders waren op de slag dood, de overigen zag hij sterven tussen een afgerukte hand, een arm, een hoofd, in een brij van gulpend bloed, vlees en hersenen.
Hij zag een man van tachtig jaar die doof, blind of verdwaasd de straat overstak, door een zware Dodge twee meter hoog de lucht in geworpen worden en tegen een paal gesmakt.
| |
| |
Hij was de derde die stopte waar een tankwagen een meisje van zestien jaar had doodgereden, dat juist twee minuten tevoren thuis gauw op de fiets was gesprongen om voor moeder een boodschap te doen.
Hij zag een vrouw van vijftig jaar, die een kilo zout kwam strooien op de sneeuw vóór haar winkel, door een in de flank gepakte en op het trottoir gezwierde bestelwagen zo onbarmhartig tegen de muur gepletterd worden, dat klonters van haar hersenen onder haar venster bleven hangen, gelijk de rest van een natte sneeuwbal.
Hij zeide rustig dat hij niet wist of daar veel aan te doen was, maar wél wist dat er niet veel tegen gedaan werd. Protesteren tegen alles waar we niets aan kunnen veranderen en zwijgend ondergaan wat we zelf verwekken en wat veel meer slachtoffers maakt.
Toen ik wat later de tafel ophief was het mede om de last af te werpen waarmee zijn woorden mij hadden bezwaard.
| |
*17
‘We zijn alleen!’.
‘Niet waar! We zijn gevèlen!’.
‘We zijn getweeëntwintigen!’.
‘Waarom roep jij zo hard?’.
‘Ik roep niet hard, maar jullie zwijgen en luisteren wanneer ik spreek omdat het zo interessant is. En waarom reclameren jullie? Ik geef jullie gelijk! In dit huis zijn we getweeëntwintigen, hierbuiten zijn we gevèlen en in het heelal zijn we gemiljoenen. Miljoenen bewoonde werelden in ons melkwegstelsel. En desalniettemin zijn we onherroepelijk alleen. In ons zonnestelsel is er waarschijnlijk leven, maar zeker
| |
| |
geen equivalente beschaving. Het dichtstbije hemellichaam waarop een beschaving kan te vinden zijn, is aan onze hoogste snelheid tweehonderd tachtig jaar van ons verwijderd en onze signalen hebben zestien jaar nodig om ze te bereiken’.
| |
*18
Een krachtmens, bloedrood en met zwarte haren op de handen, stond op aan de overkant links.
‘Ze vragen mij het te zeggen voor heel de tafel. Maak u geen zorgen. We kunnen geen enkel serieus probleem oplossen, er komen gedurig nieuwe bij, de oude veranderen van jaar tot jaar en daar moeten we ons niks van aantrekken. Nooit heeft iemand iets aan zijn eigen tijd kunnen doen, of een eeuw vooruit zien. Alles is vanzelf geworden wat het is. Binnen de vijfhonderd jaar, en we hebben nog vijfhonderdduizend jaar vóórdat de supermens komt, binnen de vijfhonderd jaar en dat is, kosmisch gesproken, binnen vijf minuten, leven er twintig miljard mensen op de wereld. Dààr zijn we zeker van. Vanwaar het eten en de kleren zullen komen, van hun woon- en verkeersproblemen, hun staats- en vredesproblemen, daar weten we niets van, daar kunnen we niets aan doen en daarom, smakelijk, prosit, ik drink op de achtentachtig jaar van grootvader ginder’.
| |
*19
Behalve wanneer goed wordt georeerd, ben ik niet in staat te luisteren wanneer het belangrijk wordt. Een vaag idee dat ik het al weet, een weerzin nog méér op mij te nemen bij al wat mij reeds te zwaar
| |
| |
valt, doen mij vluchten en ik was verheugd op te merken dat wijn en water in de glazen wiegden. Ik vermoedde dat dit was aan de gang gebracht door het rechtspringen van de twee debaters en onderhouden door het protest van de dames tegen de onheilsbode, maar zij moest ook een technische oorzaak hebben en ik was verheugd mij te kunnen wijden aan de oplossing van dat raadsel. Het heeft voor mij een onweerstaanbare bekoring stil met iets vreedzaams bezig te zijn, terwijl rondom mij woorden ketsen, gedachten zoeven, hartstochten laaien. Dan is het alsof ik bij drieëntwintig graad warmte in een klein kamertje zit te roken en te lezen, terwijl de wind huilt en de zuidwester tegen de ruiten vlaagt. Ik had vlug door dat de derde oorzaak de zogenoemde traiteurstafel was van planken op schragen. Ik trachtte de gasten te onderscheiden die vanwege deze schragen geen blijf wisten met hun benen.
Van kleins af dromend van het weldoenerschap der uitvinders van vernuftige, onopvallende, praktische dingen, ontwierp ik op mijn menu een geperfectioneerde schraag, die het tafelblad belet door te buigen en geen enkele gast hindert. Mij bleek al spoedig dat ik mij bevond op een braakliggend terrein der techniek, waarop nog alles mogelijk was. Ik ontwierp in enkele minuten twee totaal verschillende schragen die aan beide eisen voldeden met even lichte, zelfs lichtere tafelplanken. Het flitste in mij op dat men met metalen buizen van anderhalve tot twee centimeter een schraag kon ontwerpen, waarop het de moeite waard was brevet te nemen. Ik besloot dit hier nu nog niet uit te werken en om alleen nog te constateren wat ik weten moest, hoe ver gemiddelde knieën onder tafel schuiven, hoe ver dus mijn schraag van de tafelrand af moest staan, legde ik, al schetsend, de linkerelleboog op de dij, de hand op de knie en ik liet de hand van de knie recht omhoog gaan naar hel tafelblad, om van daar de planknaden te tellen.
| |
| |
Toen ik de hand onderzoekend een derde maal neerliet, voelde ik de knie van mijn tafeldame, die in mijn houding een uitnodiging had gezien, en ik zag dat zijzelf daarvoor in de discussie, waaraan geheel de tafel deelnam, een houding had aangenomen, die onder de tafel heel wat mogelijk maakte dat erboven niet was te zien. Zij sprak met iemand die op onze rij, langs de voor de diensters ontoegankelijke muurkant, twee stoelen verder zat en zij leunde daarvoor met het bovenlijf zo ver naar haar linkerbuur over dat zij, naar mijn schatting, een vestimentair welafgelijnde borst in de holte van zijn arm kon laten rusten, terwijl zij onder tafel, in schijn ver van mij verwijderd, een wijd uitwijkend been in mijn onmiddellijk bereik bracht. Gelijk vogels die wegleiden van hun nest, vestigde zij de aandacht op haar aanleunen bij de linkerbuur, om ze af te leiden van haar been onder mijn hand. Zonder bedenkelijke perversiteit kon boven de tafel niemand vermoeden dat ik, met de rechterhand schragen scheppend en in een probleem verdiept, met de linker contact had met een been dat zich driftig onder het mijne werkte. Nu moet ik bekennen dat ik zulke heimelijkheden, de angst erop betrapt te worden, de illusie die ze wekken en hun korte, hevige duur, heerlijk vind. Mijn rechterbuur speelde onbewust met ons mee. Hij nam het gesprek met mij herop, interesseerde zich in schijn voor mijn schetsen en zwenkte snel af naar wat hem op het hart lag, de mens die zichzelf kent noch wil kennen, komedie speelt, eenzaam is en zich niet kan uitspreken. Hijgend en bevend van opwinding aanhoorde ik hem, ik zette haar been klem en verdeelde mij tussen dat been, mijn schetsen en zijn confidenties.
| |
| |
| |
*20
Hij sprak over de ziel.
Men ‘bewijst’ haar onstoffelijkheid graag met de snelheid van de imaginatie. Een niets vermoedend testpersoon wordt gewekt met een revolverschot dicht bij zijn bed en droomt in de ondeelbare seconde van het wakkerschieten een ingewikkelde achtervolging die in werkelijke uitvoering uren zou duren. Voor mij bestaat er niets onstoffelijks en is de organische geleding van het atoom veel ‘geestelijker’ dan wat men zich van de onstoffelijkheid voorstelt, maar zou ik een dergelijk bewijs zoeken, ik zou zeker geen droom nemen. Dieren dromen ook, hoewel men hun een onstoffelijke ziel ontzegt. Ik zou wijzen op de splitsingen van de ziel, de ubiquiteit van de aandacht, waarvan ik ondervinding heb. Mijn aandacht was bij mijn linkerhand, mijn rechterhand, mijn zeurder, de discussie over tafel en daarbij zag ik dan nog met surrealistische klaarte de twee glazen vliegenvangers van thuis staan, die een grote invloed hebben gehad op het verder verloop van het banket. Ik was een vlieg.
Ik vraag mij af of onze geest niet wisselstrooms werkt met gedachten die tegengesteld een zelfde afstand afleggen en toch één gelijkmatige en bestendige kracht vormen. Er lag een klontje suiker onder de vliegenvanger, de vliegen deden er zich aan te goed, vlogen op, kwamen terecht in de karafvormige, van onder wijd open bokaal, dronken van het bier dat in de rand gegoten was en verdronken erin. Ik zag deze vliegenvanger heel mijn jeugd in twee exemplaren en nu werd hij voor mij een raadsel van diepmenselijke symboliek. Hoe ving hij de vliegen, als deze beestjes van het klontje suiker veel gemakkelijker horizontaal de vrije ruimte in konden, dan verticaal opstijgen in de bokaal? In de bokaal konden
| |
| |
zij aan het bier drinken zonder nat te worden en er in te verdrinken. In het bier gegleden, konden zij er nog uit kruipen, zich laten drogen en ontsnappen langs waar ze kwamen. Hoe werd de bokaal, typisch vat der Danaïden, gevuld? In de hals zat een glazen stop, maar het bier dat men in die hals goot moest verloren lopen door de bodemloze opening. Men kon hem scheef houden, zodat het vocht langs de wand liep, maar hoeveel ging er dan in? Om hem langs onder te vullen moest men hem eveneens scheef houden, of een kort dik glas gebruiken dat wij niet bezaten. Ik tekende op het menu een scheef gehouden bokaal, trok een streep tot waar de rand kon worden gevuld en dat gaf een veel lagere bierstand dan ik in mijn jeugd had gezien.
| |
*21
Haar been en lichaam kende ik zo goed als het mijne, ik kon er dag en nacht de hand op leggen, het op alle meubelen en tapijten de gewenste houding doen aannemen en nu was haar been een mij onbekend been dat ik maar eenmaal kon aanraken, nu of nooit. Ik werd aandachtig voor de houding die zij had aangenomen om onder tafel zo dicht bij mij en erboven zo ver van mij af te zijn. Dat wond mij op en ik zag de teef mij tevreden stellen met een been, om mij niet te laten vermoeden dat ze haar borst elders nestelde en een blik gunde in haar decolleté. Ik was om op te springen en haar voor mij uit naar boven te drijven, maar we zaten tegen de muur en moesten vijf gasten doen opstaan.
Ze nam met een ruk een correcte houding aan, ons contact verbrekend. Ze had mij, zeide ze, nog nooit gezegd wat ze thuis het allereerst over mij had
| |
| |
vernomen. Ze dacht eraan door het snoeven van die twee daar over de kilo's die ze op de foor met de hand hadden genepen. 's Zondags vóór de vroegmis zaten ze thuis telkens in angst om mij. Ik stond te laat op en was zo sterk in mijn handen dat ik splinternieuwe nestels stuk trok en dan was dat een gesakker op die rotte nestels, een geloop, gezoek, geschrei en geduvel.
‘Sterk overdreven’, zei ik.
‘Ik weet er alles van’, zei ze, ‘van die kracht in uw handen’. Ze hernestelde zich aan de andere kant, stak mij zinnelijker haar been toe en ik streelde het nu wat zachter zoals gevraagd.
(wordt voortgezet)
GERARD WALSCHAP
Fragment uit een nieuw boek met dezelfde titel.
|
|