| |
| |
| |
Vermommingen
Those who read the symbol do so at their peril.
Oscar Wilde (The Picture of Dorian Gray).
‘Vreemd. Het is hier vreemd’. Ophelia schrijdt door de kamers. Het schip deint. Poloniussen staan gereed om op te treden. ‘Dit is geen woning. Dit is een gruwelijk theater’, huilt ze. Door haar te volgen, gaan ze haar voor. Versperren de patrijspoorten. Versperren HET UITZICHT. ‘Het maakt de zee maar groter’, troosten ze. ‘Wanneer je toch niet kunt buiten een horizon, pas hem dan aan aan je tafel, je lamp, je boek, of aan de grootte van je eigen handen wanneer je ze samenbalt tot een vuist. (Een vuist van vlees tussen de houten wanden.)
Maar morgen gaan wij door elkander heen. (Een vuist door water.)
Ik schrijf dagen aan de glazen tafel IN DE GLAZEN KAMER aan het boek. Langzaam verstilt het rumoer in de straten. De bewegingen, duizendvoudig, verspreiden zich in de weerkaatsingen. De woorden, aan weerskanten van de bladzijden, verstillen tot een weefwerk van dubbelzinnigheden. Naarmate ik de zichtbaarheid vergroot, word ik kwetsbaarder. Het labiele evenwicht put me uit, de nachten worden maanlandschappen van verraad. Met het dagelijks
| |
| |
doorzichtiger boek zit ik midden in een meer van ogen. Ik houd de bladen gevangen: tientallen luchtbellen van lafheid.
Toen zag ik de matrone. Het glycerine-zweet parelde op haar wassen gezicht, maar zij glimlachte naar de menigte. Ze hield haar linkerhand zegenend opgeheven, op haar rechterarm droeg ze het pekineesje. Ze stond geluidloos onder de glazen stolp, dik en waardig, en op het zonnige gazon liepen de varkentjes alle kanten op. Rond de stolp lag een ketting van slangen, hun staart geklemd in hun bek. Zij golfden op en neer. ZIJ DANSTEN een reidans, eendrachtig, schijnbaar ongevaarlijk. Plots trokken ze zich los uit hun staart, keerden zich naar buiten als de stralen van een fontein, beten de varkentjes die ordeloos langsliepen. Dit ritueel herhaalde zich op verschillende tijdstippen, het grasveld en het zonlicht veranderden niet, de tijd door lagen er bloederige hoopjes, de kleine zwijntjes stoeiden met hompjes en lapjes.
Ze mikten wel eens met een beentje naar de slangen.
Vrijend met Jaleh, tussen vogels en huizen, op een warmer en rustiger zomermiddag, zonder gedachte aan de volgende dag, zelfs niet aan de avond, (de liefde is er plots en buiten elke woonplaats) - komt een auto langsrijden, we worden uitgenodigd in te stappen. De mensen kijken ons nu goedmoedig na, de mensen zijn zo goed, de auto brengt ons tot voor een witgeschilderd huis waar de vlaggen klaarliggen. Mij wordt de sleutel plechtig aangeboden, opdat allen toezien hoe ik zelf de voordeur openmaak. Jaleh, in een witte doek gewonden, wordt mij aangereikt. Onder applaus draag ik haar binnen. Dan wil DE TRADITIE blijkbaar dat ik hen de sleutel weer overhandig. Na zorgeloze dagen en weken, als de
| |
| |
voorraad begint te slinken, de wijn maakt niet meer dronken, et cetera, wil ik eruit. De mensen staan nog altijd rond het huis, een grotere troep zelfs. Men roept dat wij moeten binnen blijven, de ogen glinsteren als ze zien hoe moe en radeloos ik langs de ramen loop, hoe Jaleh verwaarloosd als een wilde kat op het balkonnetje zit. Wij kunnen er niet af, we kunnen toch niet midden in de menigte springen. Het wordt mij duidelijk dat er geen ontkomen aan is, waanneer ik aan de deur mannen in toga zie postvatten. Zij blijven onbeweeglijk staan, in jaren veranderen zij niet. Zij kijken onbewogen toe hoe wij elkander geselen met de feestvlaggen. Even reikhalzen ze, wanneer ik Jaleh met het witte kleed probeer te wurgen. Dan blijven ze weer een vredestijd lang onverschillig. Op zekere morgen worden wij wakker: de toga's zijn weg, een paar mensen zien we nog de hoek omdraaien. We voelen ons onmenselijk oud worden, we klemmen elkaars hand, we liggen huiverend te wachten. In de spiegel, die de straat weerspiegelt, komt een paartje langs. Een auto pikt hen op.
De schommelende kelk in het schip, midden in het luisterende, het hoge kerkschip, het zingende, het smalle met de zuilen, de martel-, de triomfzuilen, de nooit helemaal lege kerk, nooit leeg in de portalen, - alleen DE STANDBEELDEN houden dat vol, alleen de standbeelden, gemaakt voor een Openbaar Leven, een leven van wonderen en prediking, een driejarig leven, tot de volle kerk op ze aanvalt, tot de volle kerk ze opdraagt aan de Vader, - de wijn spat uit, hij vingert nog tussen de blauwe plaveien.
‘Het is onzinnig’, denk ik. ‘Ik loop weg’. Ik rol mee door het heiligdom, ik geef het kussen door, ik pak het aan, ik gooi het rechts van me, ik gooi het vóór me uit, ik gooi het links van me, ik speel het
| |
| |
dagelijkse kerkelijke balspel, ik kus het rituele kussen op de hoeken, het kussen is rond, zoals de goden rond zijn, de hoeken zijn denkbeeldig, zoals de monniken denkbeeldig zijn, en naakt onder het open ordekleed. Nu loop ik buiten, de huizen worden talrijker, de huizen staan dichter op elkaar, ik nader DE KRUISPUNTEN. Van ver zie ik de blauwe stipjes van de Guardia Civil, signalen doemen op, de bordjes nemen toe, dit is geen ritueel, dit is reglement, het reglementaire balspel van de samenleving. Hoe loop ik hier? Is dit wel toegelaten? Ik loop barrevoets, als een monnik, naakt in een kleed.
Het kan niet aldoor enger, je moet een leefruimte d.i. een ademruimte overhouden. De schepen raken niet los van de havens, ze blijven ernaar onderweg, ze durven niet buiten het heimwee naar een kade. Zijn zij niet voor het water gebouwd? Voor een leven van alleen maar richtingen? DE HORIZON versmalt, avonturen worden verhalen, de gevaren worden verpakt in kisten met ‘Zeer Breekbaar’. Omgeven met de hele apparatuur, in de verwachting van toch één dronkenschap, sterf je af.
Na 2000 jaar ben je EEN KEITJE. Ze gooien het verder. Ze rapen het op. Het voelt zacht aan. Het geluid dat het maakt hangt af van de plaats waar ze het tegenaan gooien. Het is vrijwel onbreekbaar. Het zaait terreur. Ze gooien het heen en weer door elkanders ruiten (om beurten, met tussenpozen van twintig jaar). Zijn gladheid is haast wellustig. Het is volkomen onveranderlijk. En handelbaar.
Niemand merkt mij op, van straat tot straat verspreidt zich de verwarring. Men spreekt er niet over, wacht achter de gordijnen. Nergens kom ik een tweede keer, ik trek twintig stralen door het hart van de stad, ik brand haar op een rad van onzekerheden.
| |
| |
Alleen bij nacht: al heb ik alle luiken neergelaten, toch kan ik DE MUZIEK niet tegenhouden, in de stilte dringt hij door als het geschrei van Mozes. Ik tracht hem te wurgen. Telkens wanneer mijn gezicht rood aanloopt vóór de spiegel, moeten mijn handen lossen. Telkens wanneer ze wurgen, verlammen ze zich. Maar de onrustige nieuwsgierigheid die ik opmerk bij allen die mij in de ogen kijken, is zij geen zinsbedrog? Ben ik dan wel onherkenbaar?
Door de verschillende deuren breng ik dus maar verrukkingen aan: de dame met de monocle installeer ik in de leunstoel bij de haard. Ik haal de rechter-borst uit het keurslijf, schik de glimlach op. Met de muziek ondervang ik de aandacht, leid de innerlijke stilten af. De kinderen houd ik wakker zodat ze hun ouders niet met rust laten. Een bestendige druk blijft het terugvallende water weerstaan. De fontein is in de zon een vuurwerk. Bestendig kom ik binnen. Ontlok ik HANDGEKLAP.
Ze loopt in en uit, maakt zich niet kenbaar, onderhoudt EEN SCHRIJNENDE KOORTS met het openen, het zacht sluiten van de deuren, ze beweegt zich in het hele huis, ze heeft geen eigen kamer, ze is hier vreemd. Misschien zoekt ze alleen maar gemeenschap, wil ze je helemaal niet doen opschrikken. Maar haar gestalte blijft je niet bij. Misschien is ze te bescheiden om zich te doen opmerken. Het is gênant zoals ze de dag door glimlacht. Misschien wil ze zich een houding geven. Waarom blijft ze hier al de tijd rondhangen? Misschien voelt ze aan dat je haar ten slotte nodig hebt. Je zou eens duidelijk met haar moeten praten.
Wanneer het donker wordt, moeten de spiegels weg. Het subtiele verraad van de schaduwen, van de schijnbewegingen in het water, houdt mij uit de
| |
| |
slaap. Het bed, in het midden der kamer, wordt opgeheven tot op de hoogte van de ramen, het kind valt almaar tussen mijn armen door. De moeder VERMENIGVULDIGT ZICH, ik kan haar niet bijhouden. Waar ik me wend, ontglipt zij, het donker is boordevol van haar, ik ben haar niet langer de baas met mijn adem, de deuren gaan geruisloos open bovenaan de trappen. Ik gooi het kind tegen de spiegels aan, het breekt bestendig, het vermenigvuldigt zich in de steeds talrijker spiegels, de trappen leiden naar grotten waarin zij zich holler weerkaatst. Waaruit zij morgen tientallen keren gewurgd in het zonlicht naar buiten drijft.
HET KIND ligt op het water. Het daalt. Het stijgt. Wij rennen rond de vijver. Dan zingen wij. Wij marcheren indrukwekkend. Wij begeven ons niet te water. De lelies drijven tussen het kroos. Het kind gaat wel nimmer verloren. Wanneer wij met zijn allen rond het water staan, ligt het midden in de mand van onze spiegelbeelden. Is de dochter van Farao niet onder ons? Moeten zij en haar dienaressen zich niet baden? Het kind is rood, het staat tussen ons in te stotteren. Straks zijn wij ongelovig. Het voert ons aan door de woestijn.
Als Hij in huis is, iedere week in de voormiddag: de vlinder fladdert langs de ramen, bevlindert de vazen, de boeken, de tafel, SCHICHTIGE ZONNESTRALEN bespelen de kamer. Hij is plots het huis uit. Hij is niet buiten. Hij is niet naar buiten gestapt. Hij wuift niet van aan de auto. Het wordt wit in wit. De morgen zonder middag. De morgen ijl in de ruimte. Zonder dag. Zonder stad. Een wit gevoel fladderend in mijn borst. Witter. Witter. Terwijl auto's starten.
In plechtige omstandigheden, wanneer Hij schrijdt,
| |
| |
wekt Hij waanzinnigen en doden op uit de hittegolf. In drie soldaten deserteert Hij uit het leger van Alarik, neemt drie vrouwen tot zich, trekt ermee het gebergte in. In EEN ONTOEGANKELIJKE VALLEI, drieduizend meter boven de zeespiegel, leeft Hij van vruchten en bergwater, sticht een gemeenschap zonder eredienst. Men zegt dat Hij God is. En ziek.
Terwijl zij tekent, ontwart de muziek zich uit het kluwen der kleurvlakken, de lijnen bevrijden zich op het blad, uit de gezichten trekt langzaam de kramp weg. DE OGEN wennen zich weer aan de kachel met de ruiker erop met het kaartje, aan de lamp en het verstelwerk op de tafel, de tennisspelers in de kooi van draad tellen de punten. De schemering neemt niet toe dan naarmate ik gestalte krijg tussen ons in. Naarmate ik duidelijker word voor ons beiden. Een cirkeling van zuiverder lijnen tekent zich af terwijl zij met de ogen langs me gaat. Terwijl de nacht ons opneemt in het water.
In de kamer, in de kleine bioscoop, vóór het papier. Maar de anderen kijken mee, de auto's scheuren over het blad, het doek laat de achtervolging niet los, terwijl Jaleh tussen Madrid en Burgos voortraast over de open Nacional I, naakt in 40o zonlicht, onder de lamp over het altijd wittere papier, terwijl de Guardia Civil haar volgt van in de kamer, Jaleh hen voor blijft tot aan het Monument, tot aan de gedenkzuil waar de hitte stinkt naar de dynamietpatronen, hen voor blijft, door de uitgemoorde dorpen, rakelings langs de koeien en de kerkgangers, tot aan de bron, tot aan de stenen banken. Waar men haar opleidt en DE FOTO's achterhoudt.
Ze lopen in mijn richting, merken mij op, komen naar me toe. Terwijl de voorbijgangers verbaasd
| |
| |
héénlopen om EEN PAUW, lopen zij achter mij aan, vormen ze een kring om me heen. Terwijl de voorbijgangers menen dat ze de pauw insluiten, dat ze de pauw zo dadelijk gaan grijpen, begroeien zij mij met hun vriendelijkheden, met hun snoepjes, met hun zelfs meewarig-goedmoedige gezichten. Terwijl de voorbijgangers de pauw uit de kring zien opwieken, loodrecht uit de straat zien opwieken, praten zij verder tegen mij, bespreken ze de opdrachten. Lang nadat de pauw verdwenen is tussen de wolken, nemen zij zelfbewust afscheid van mij. Trekken zij op naar de kruispunten.
‘Een kasteel is niet bewoonbaar’, zegt ze. ‘Is het dit wel, dan is het geen kasteel’. In mijn mantel stap ik langs de wapenrekken, door de spiegelzaal, langs de borstbeelden, de portretten. Klim DE WENTELTRAP op, verleg de horizon. Van raampje tot raampje verwijdt de blik over de uitgestrekter velden, over de kleiner lijfeigenen tot aan de westelijke wachttoren waar de postpaarden onrustig hinniken. De boden komen aan, de vrouwen jammeren, de gijselaars in de vergeetputten maken mij radeloos. Ik had het allemaal beter zélf geregeld, zij heeft mij aangespoord tot dwaasheden. Het krijgsvolk doorziet mij, mijn opvliegendheid en mijn angst. Ik houd niet langer stand op deze toren.
Hij loopt op mij vooruit, wanneer de dag begint. Hij is onafscheidelijk en vluchtend. Het vertekende beeld waarin hij mij verraadt, beveiligt mij. Ik kan het niet opslorpen. Alleen door voortdurend bewegen misleid ik de sluipfotografen. Ik verschuil mij niet in hun lover. Kaarsrecht en bevend steek ik DE PLEINEN over. In het midden, in het ogenblik tussen naderen en verwijderen, ben ik naakt. Ben ik schitterend kwetsbaar. Ben ik volledig nedergedaald op de aarde. Dit ogenblik bestaat slechts vóór en na.
| |
| |
Het is slechts een kruispunt van bewegingen. Een vooroordeel. Een overgang van angst naar zegepraal. De avond neemt mijn stappen op. In de sterren breekt de stilte door.
Morgen herbegint dezelfde poging.
Ik wil een meisje om altijd aan mij voorbij te gaan, glimlachend, met een rood manteltje. Ik tank benzine, ik wacht achter het stuur, de pomp telt, het meisje GAAT BESTENDIG VOORBIJ, in een rood manteltje, glimlachend, ik start en rijd door, glimlachend, langs de bomen, langs de tegenliggers, glimlachend. - Jaleh schreeuwt: Het Kruispunt!
Schiet uit. Zij gooit haar doosje spelden op het tapijt. De vrouwenstem gilt het refrein. Ik draai de knop verder dicht. ‘Je schildert de godganse dag wit op wit. Wie ziet ooit wat je maakt? Je doet het al maar door, het is er niet. Het is er geen ogenblik’. Farao laat op de stam van een populier een vijgeboompje enten. De bezienswaardigheid van Farao's tuin zijn twee volwassen bomen op één stam. DE SPELDEN liggen overal in de kamer. Ik schakel de plaat over op een andere snelheid. Het refrein vertraagt, verlaagt tot een mannenstem. Het kind speelt verder met zijn schaduw, op zijn blote voetjes. Het merkt de spelden niet op, het trapt er altijd naast. ‘Wij zijn er niet meer. We leven te vlug. Als je te vlug leeft, verlies je kleur. Je wordt hoe langs zo witter. Als de zon. Als de dood’. Op de zwaardere melodie dansen wij over de spelden. Pijnigen ons.
Ik ga uit terwijl het donker wordt. Waar de vriendschappen worden gesloten, houd ik de deuren in het oog, volg het komen en gaan van de hovelingen. De kaarsen branden op de kandelaars, de dronkenschappen worden ingeleid. DE REVERENCES, op het ritme van de muziek, schaduwen op de gordijnen.
| |
| |
Ik blijf niet ter plaatse, ik doorkruis de straten. Ik sta bij de aankondigingen stil, ik lees de affiches. ‘Sluit U aan’, ‘Onze klanten zijn onze vrienden’, ‘Te Huur’, ‘Te Koop’, ‘Te Begeven’, ‘Weest Welkom’, ‘Bel ons eens op’.
Aarzelend ga ik de bruggen over. Ik verlaat de stad.
Er klinkt nog gelach op, maar kaler, teruggedreven in de uithoeken. De laatste klanten vertrekken in hun auto's, het plein wordt geler in de stadsverlichting. Wanneer alle vensters op de bovenverdiepingen verdwenen zijn, voel ik ze naderkomen. Ze zijn wit en geel, ze zijn geruisloos, ze ruiken naar droog zand, naar hete wind. Misschien roep ik, misschien staat mijn mond alleen wijd open, in deze kolk van licht is het geluid cirkelvormig. Met honderden komen ze aandrijven, ze springen op onder mijn voeten, ze springen in EEN VACUUM van tijd. Ik zweef amper hoger dan hun sprong. Ik moet de morgen halen.
Zij blijven dag en nacht bedrijvig aan de terrassen. Vooral bij neerslag, vooral op zondagmiddagen marcheren de optochten dóór. De officiële diensten vervangen regelmatig de wimpels, maar het oude repertoire van de muziekkorpsen valt niet helemààl weg. Alle generaties voelen zich bij de meiboomplanting betrokken. Vooral de erotiek voor ouden van dagen verwaarloost men niet. Wanneer de ratten te voorschijn komen, wanneer ze niet meer te stelpen zijn, neemt men ze maar liever op in de drukte, men aanvaardt ze om ze te kunnen negeren, maar de spiegels vermenigvuldigt men alsdan niet meer. Zaak is dat men DE TANDEN de baas blijft, dat men onuitputtelijk dóórgaat met knagen. Diegenen wier mond staat opengesperd, gooit men naakt en in een vuurwerk van de bruggen.
Ik zit IN HET GEZELSCHAP, maar de dames
| |
| |
ontkleden zich niet. Zij giechelen alleen maar, ze babbelen onder elkaar, ze schenken de kopjes vol. De heren zijn de vrienden, zij roken, zij staan op van hun plaats, ze kloppen wel eens op mijn schouder. De dames weten alles van de heren en omgekeerd. Daarom zullen geen van beiden zich ontkleden.
De gesprekken houden stand in het ongenoegen. De spiegels geven automatisch elkaars beelden door. De rook, de klamme atmosfeer van de nanacht verdoezelen de onverschilligheid. De vrouwen hebben zich wederom aangekleed, geeuwen, wachten op de kou. De heren kunnen geen afscheid nemen van zich zelf, putten zich verder uit in hun evenbeeld, hinderen elkaar bij de opschik, bij de aftakeling. De vrouwen liggen al weer ordeloos op de bedden, met de handen tussen hun benen. DE MONOLOGEN worden alsmaar langer.
Terwijl zij bloemen schikt, verbrijzel ik de lampen. De vrouwen liggen over de weg. De paarden nemen de hindernissen. In het gezelschap van de prinsen, keer ik mij af. Ik betreed de trappen. Ik ga binnen in DE VERSCHILLENDE KASTELEN. Ik verdwijn er niet in. Ik ga er doorheen. Ik schrijd door zalen. In de schemerige nissen rust ik uit van de begroetingen. Ik herpak mij voor nieuwe zalen. Ik laat niet af. Ik verwijder mij niet in de tuinen, in de dagtaken, in de dagdromen. Ik neem het woord. Ik hang de portretten op van steeds meer overledenen. Maar door vriendschappen of honden laat ik mij niet afleiden. Ik zweep de paarden op tot in de avond. In het duister vind ik haar nergens meer. De ruikers staan te glanzen voor de ramen.
DE EETTAFEL stond in de rechterhoek nabij het raam. Tussen het raam en de schoorsteen hing het schilderij met het schip dat de steven wendt naar zee.
| |
| |
Op de voorgrond stonden de meerpalen. De kat wipte in de kamer. Ze had het hele blok rondgewandeld, over de vensterdorpels, vier verdiepingen boven de straat.
De eettafel staat in de rechterhoek nabij het raam. Tussen het raam en de schoorsteen hangt het schilderij met het schip dat de steven wendt naar zee. Op de voorgrond staan de meerpalen. De kat wipt in de kamer. Ze heeft het hele blok rondgewandeld, over de vensterdorpels, vier verdiepingen boven de straat.
‘Zij is al vier weken weg. Ik begin er aan te wennen’.
‘O, het décorr is formidabel!’, doet Mevrouw van de dierenarts. Door de toneelkijker ziet ze de Zwitserse bergen, de eerste reis als jong meisje met de internationale trein eerste klasse, Parijs, de kastelen van de Loire, de modeshows, de vele andere decors, waar een dierenarts weinig oog voor heeft, de consulten slorpen hem op, hij beweegt zich in eendere grijze decors, in vierkante kamers, tussen matglas en het gejank van dieren. Als hij doodgaat, houdt alleen het janken op, het duister zet op van achter de matte ruiten, de vierkante kamer wordt langzaam rond, ronder en enger tot ze hem strak om het lijf spant, hij schudt zich, een hond die zich uit een greep wil loswoelen, - maar zij put zich uit in reizen, naarmate de uitputting toeneemt vermenigvuldigen de horizonten, naarmate zij dieper in de woestijn verdwaalt, worden DE LUCHTSPIEGELINGEN steeds talrijker.
De Franse tuinen: de miniatuurtuintjes der uurwerken, de tuinen van rivieren en fonteinen, van de vuurspuwende bergen, de rijdende tuinen der steden, de omheinde tuinen van de individuen, waar je niet in kunt, niet uit kunt, waarin je wordt rondgedragen in winter, in zomer, terwijl de speculanten DE
| |
| |
DOMEINEN voortverkopen, langzaam aan verkavelen, de snelheid van de wijzers veranderen, elkaar de nieuwe lava betwisten, bestendig de loop van de rivier verleggen die stroomt over het schatten rijke graf van de barbarenkoning Alarik.
Het orgel zet in. Ik moet huilen. De jas van Vader is dik en wit. Ik druk mij tegen een dik wit schaap aan. Mijn ogen houd ik heel moeilijk open. Ik wacht in DE KUDDE.
Ik laat de woorden neer voor de ramen. Ik zet ze ervoor te groeien. Ik snoei ze in de breedte. Met een haag van woorden scherm ik de ondiepe kamer af waarin de muzikanten HET SPEKTAKEL aan de gang houden; zeemeerminnen spoelen aan op het nachtelijk strand, oefenen uitputtende dressuurnummers, boeten er uiteindelijk hun zilver bij in, worden weer te water gelaten, met uitgesneden tong door de mazen van het net gestoken, de menigte verdringt zich voor de mazen, voor het smeulend vuur; de documenten, de bewijsstukken, dwarrelen óp onder een zachte bries, de verkoolde snippers zweven tegen de ruiten aan, het aquarium is verwoest, leeg, donker. Boven op het dak sta ik met gespreide benen te schaterlachen. Ik laat de wolken neer op de onthutste koppen.
In ieder glas dobbert HET KLONTJE ijs. Terwijl de hoofden behoedzaam naar elkaar neigen, de raadszaal gonst van ingehouden spreken, terwijl de klontjes langzaam overgaan in wijn, kletteren de woorden in het luisterapparaat, het verschuiven van de stoelen en de heftiger messen van de fluisterstemmen jagen het bloed naar Farao zijn ogen. Waarin de klontjes langzaam ondergaan.
Zo heeft men de foto genomen: Rondom het zand.
| |
| |
Daar middenin de palmen der OASE. Vrienden en vrouwen hebben zich vastgebonden aan de stammen. Vanuit de ramen van de Moorse kiosk mik ik met mijn boog. Ik rook en drink. Hoe verder zij zich blootstellen, hoe minder trefzeker ik word. Door een ingewikkeld systeem van lenzen op het dak, weerspiegelt zich elke luchtspiegeling vóór mij op tafel. De rook kringelt naar het plafond. Vrienden en vrouwen bewegen heftig het hoofd, ik hoor ze niet, ik zie ze aan de bomen én vóór mij op tafel nadrukkelijk of hartstochtelijk praten, ze delen mij allerhande dingen mee terwijl mijn pijlen in het zand terechtkomen. Het gulden vertrekje raakt al voller met mijn rook, de kussens roken, de lenzen, de blinden aan de ramen. Drinkend zie ik duizenden in de woestijn het glas heffen. Terwijl de palmen roken, klem ik mij, geknield, om mijn stoel als om een paardenek.
Dit alles onderscheidt men op de foto.
Langzaam en treiterend opent zij de terrasdeur. Tegenover de plaats waar ik zit, schuift de nacht rechthoekig open in de kamer. De vogel wiekt tegen de luster aan, bezeert zijn vleugels, ploft op de tafel. Het punt nadert, blijft even ver en nadert. Op de fauteuils, bij de platenspeler, in de hoek aan de trap, beginnen de vrouwen zich te ontkleden. Zij heeft de deur nu helemaal opengezet. HET LICHT wordt nog feller. De vogel wiekt weer op. Het punt nadert de helle vitrine. De vrouwen langs de muur spreiden de benen. Wanneer de vogel verspreidt, de vrouwen met opengescheurde buiken her en der liggen, sluit zij de deur. Draagt mij tot op het bed.
In de woordenboeken, rond het woord ‘orgie’, groeien tongvormige bloemen, met nylons tussen helrode bladen. Behaarde vrouwen, hoogmoedige apinnen, dansen op het ritme van de vlammen die
| |
| |
opslaan uit een oven vol juichende jongelingen. Tegen de muren van de binnenplaats, hoger dan de kantelen, groeien de cactussen waarlangs de grijsaards worden rondgedreven. In hun paniek vertrappen zij de kinderen, die naakt en huilend op en neer lopen tussen de vuurgloed en de cactussen.
De woordenboeken staan op de plank van de naslagwerken, tussen de spraakkunsten en DE HANDLEIDINGEN van de wellevendheid.
Ik wilde ze zelf voelen. Om ze te bezitten. Om te ervaren dat wij het over dezelfde zaak hadden, wanneer zij er met me over sprak, wanneer ze mijn hand legde op de zere plek, verwachtte dat ik de pijn zou voelen, het gezwel, de hitte, de trillingen. Maar ik betastte vel dat gewoon aanvoelde in de vroege nacht. Alle muziek was uit, de auto's stonden gestationeerd voor de voortuintjes en tussen de huizen, de rolluiken lieten spleten lantaarnlicht door. Het was HET ENIGE wat ik kon waarnemen: de strepen licht in de slaapkamer, de strepen die zachtjes bewogen over het dek, en het zachte kreunen naast me. Het al onbewuste kreunen van het zieke lichaam dat misschien weg is binnen enkele uren: de auto's rijden weer, het bed staat gedekt in de verluchte kamer, aan de telefoon laat ik mij inlichten.
Op de weg en niet op weg, HET ONTWIJKEN EN INHALEN, het staatsierijden, het verloren rijden op de bekende wegen van de herinnering, in de nieuwe, gewantrouwde richtingen, trager of nijdiger, maar in gedachten nooit sneller dan het heden, het rijdende heden nooit inhalend, onrustig bezig blijven, opmerken en niet zien; horen, niet verstaan; voelen, niet beseffen.
Heel wat tijd gaat zoek in het slenteren door DE RUINES, in het herhaalde bezoeken van de verval- | |
| |
len samenzweringen, van de overmoed en van de nederlagen waarvan de zuilen overeind zijn gebleven, de daken zijn weg (een dak is een zo kortstondig verschijnsel), maar de kettingen liggen nog vast in de wallen en in de guerrilla van de steenhopen verdwijnen kinderen. De leraars, die zich nimmer kwetsen aan de geschiedenislessen, de chirurgen van de pleisteren modellen, leiden ons rond. Langzaam en onbewust, en na jaren schoolverzuim, dringen ze tot ons door: de foto's die de Guardia Civil van ons achterhoudt, de foto's van vader en moeder bij de Monumenten. En die (maar hoe!) in alle klassen hangen uitgestald.
Ik kom er wel, al zegt ze dat ik er de kaart moet op naslaan, dat ik me even de route moet proberen voor te stellen, even denken en niet filosoferen, d.i. van je laten afglijden, zegt ze, even de moed opbrengen om de situatie onder ogen te zien in de mate waarin dit mogelijk is. Ik rijd al jaren door de bekende straten naar de bekende huizen, de eerste keren heb ik me door een vaag oriënteringsvermogen laten leiden, na enkele weken zou ik er nooit meer bij gedacht hebben als zij me niet zo vaak wees op MIJN OMWEGEN, op de traagheid waarmee ik de dingen zie, de gewone gevaren evenzeer als wat nieuw is, zich onverwacht aan me voordoet, vreemd en zonder referenties, en dat ik dus aan me voorbij laat gaan, zonder te beseffen dat ik een kans mis, want ik wil de anderen vóór zijn in het nieuwe, in het ongewone. ‘Ten slotte wil je nog maar liefst aandoen tot een plots gevaar op je aanbotst, je verplettert. En je doodmaakt zonder narigheden’.
Je maakt je ervan af met de goedkope intimidaties, zegt ze: de vriendelijkheid, de kinderachtigheden, de voorgewende drukte. Je trekt ten aanval met een schild in plaats van met slagtanden, met je logge
| |
| |
huid in plaats van speer en lans. Je vertrapt wel, je vermorzelt, je roeit uit. Je werkt met STOFWOLKEN. Maar van het plein heb je schrik, van het plein dat leeg is en wij kijken toe. Wij zijn een onbeweeglijke dag. Wij zijn niets dan zon, en jij durft niet, je durft je buik niet openrijten. Je durft niet eens een held zijn.
De molen draait. HET EMBRYO knaagt in haar borst. Telkens grijpt zij naar de kwast. Haar hart, waar het tegenaan ligt, en de ribben, die eromheen zitten, beletten dat het embryo groeit. Het bloed belet dat het afsterft. Terwijl zij jarenlang tevergeefs opspringt, telkens wanneer men het kwastje voor haar even doet bengelen, wil de kermis maar niet ophouden.
De vogels zijn zoek in de bomen. De huizen omsluiten hun kamers, de afgedekte ruiten glimmen. Zoals ik binnen wandel, mij vertoon tussen de lampen, zo betreed ik ongezien de eigendommen. Ik betast de hoeken, ik glijd met mijn hand langs de omlijstingen. In het stadion daal ik af van de tribune, ik stijg in het zadel. Op de bloedrode piste draaf ik uren. HET GLAZEN PAARD, onzichtbaar voor de drommen rondom, is onberijdbaar. Het schokt mij murw, benen en armen rond de martelpaal geprangd, ik ben een acrobatisch kunstschaatser, de toejuichingen zijn niet van de lucht. Wanneer ik, afschuwelijk gestoten in de onderbuik, hals over kop door het bloed rol, overeind veer en stuiptrek, barst het applaus los dat de dag inluidt. Al hier en daar staat een garage open. De vogels kwetteren, ze wiegen op het uiteinde der takken. Ik groet nu minzaam de voorbijgangers.
Tussen de dingen die aan het raam voorbijgaan, komt HIJ regelmatig voor: een beetje vreemd, een
| |
| |
beetje gedempt (zoals dingen die zich voortbewegen achter glas). Op zekere dag is de lucht anders, de mist is al vroeg opgetrokken, de rivier drijft traag en duidelijk. Daar is Hij: Hij is onweerstaanbare muziek. Hij schrijdt tot achter de horizon. Je holt Hem achterna, met het huis, met alles om je heen, met de boeken, het bed, de gordijnen, van horizon tot horizon, en langzamer, vermoeider. Je raapt Zijn brokstukken op: een uitkijktoren bij de holle weg, een vrouwenvertrek aan het kruispunt; en de grachten, stukje bij beetje slorp je ze op, je droogt ze uit onder de kantelen, onder de valbrug die midden en nutteloos op de weg ligt. Over de glooiingen sleep je alles voort tot op de rots. Tot op de lege rots.
Zij komt in de kamer. Rukt gordijnen open. Zet de lege stoelen aan de kant. Ledigt de asbakken. Knipt het licht uit. Laat het tochten en draait Thelonius Monk uit. Steekt Bartok in de hoes. De auto's razen langs. De buren komen aan het raam voorbij. Gluren binnen. Ik haak de portretten af. Ik stop de boeken weg. Ik meng mij tussen hen. Ik kom mee van het werk. Ik slenter langs. Ik doe boodschappen tussen de auto's, tussen de huisvrouwen. IK GLUUR NAAR BINNEN.
MARK INSINGEL
|
|