| |
| |
| |
De nacht bekijken
Because I know it's true -
Men do not sham Convulsion,
Emily Dickinson
Tout homme a en lui son Pathmos
Victor Hugo
Mijn naam is dus Andreas Richter, en ik ben de zoon van Bastiaan Richter, waarvan ik het gezicht en het notarisbloed heb geërfd, maar die ik haat. Het is zeer belangrijk dat ik mijn vader haat. Ook haat ik me zelf, gevangen in het struikgewas van mijn aders vol van dat gefokte bloed en met mijn mombakkes van ogen vol verdorde verwachtingen, en de dunne neus en de fijn gesneden lippen, evenals het litteken dat mijn wang dwarst maar me eigenlijk niet toebehoort want toen ik die scherf in het gezicht kreeg maakte ik net aanstalten om het kroegje te verlaten waar twee dronken zeemannen, die mij niet kenden en die ik niet kende, begonnen te vechten met het geweld dat Skandinaviërs kunnen ontwikkelen als ze dronken zijn. Wat behoort me eigenlijk toe, waar heb ik de hand in gehad? Ik heb mijn leven op het toeval laten drijven en de eerste keer dat ik mijn lot in eigen handen nam en ik me opgaf als vrijwilliger voor de Internationale Brigade heb ik
| |
| |
gefaald. Niet alleen voor mijn lot was ik echter verantwoordelijk, ook voor dat van Antoine Marche, Roger Granet en Niko Capodistrias.
Roger Granet kwam uit Figeac, waar ook Champollion werd geboren. Hij was de leider van onze sterk vooruitgeschoven post van drie mensen die met een machinegeweer gewapend in een hol zaten, naast de weg naar Mirande de Ebro, en die ik moest verwittigen, de morgen van 10 juni 1937, de dag die steeds niet geëindigd is, ook al klinkt de avondbel nog zo regelmatig.
Ik kende die man niet bijster goed, alhoewel ik hem een drietal keren had ontmoet. De eerste keer zag ik hem op de Toledo-brug, wat ik me erg duidelijk herinner, want Bernard, die ik later zou terugvinden als luitenant van onze compagnie, zei: ‘Daar loopt de beste schutter van onze eenheid’. Het was toen snikheet. De zomer vocht tegen zich zelf. De avonden en de nachten echter waren koud, zoals iedereen weet, maar in de dag was de hemel ongelooflijk blauw boven het golvende land dat met steeds hardere schaduwen speelde onder de bomen die in de ijle windstille luchten hun verdorde bladeren vreemd behielden. Roger Granet is nu dood.
Het moet een vreemd gevoel wezen dood te zijn, en zo volkomen onbeweeglijk dat men de tijd over zich heen voelt spoelen en de mensen bij iedere seconde met een onvoorstelbare klaarheid ouder ziet worden, de jonge kinderen ouder ziet worden, en dus iedereen zich ziet verwijderen, terwijl men zelf gevangen zit in het onbeweeglijke ogenblik van zijn sterven. Op dat laatste levende ogenblik zullen in het hoofd van de afgestorvene alle herinneringen plotseling bevriezen en stollen tot duidelijke en harde vormen. Als wij echter naar de schedel van een dode kijken zijn we ons nooit bewust van de marmeren herinneringen waarmee hij, zoals men dat pleegt uit te drukken, het eeuwige leven is ingegaan.
| |
| |
En met zijn herinneringen stoppen we hem onder de grond en bovenop de hoeveelheid aarde die door de wet wordt bepaald komt een steen, een bladwijzer in de tijd, waarop men ook af en toe een pot chrysanten plaatst, bij voorkeur witte, en altijd rond de tijd dat de laatste bladeren gevallen zijn. Maar het is de stervenden, zolang zij leven tenminste, een zoete troost te weten dat zij blijven in de eerbiedige herinnering van de nabestaanden, de vrienden en de feestvierenden, waarbij vergeten wordt dat ook hun beurt onafwendbaar komt, en dat de eerbiedige herinnering versteent op het ogenblik waarop de laatste adem uitgeblazen is, en mee begraven wordt, een ontelbaar aantal keren, zodat het niet volstaat te sterven alleen. Afschuwelijker nog is het te bedenken dat we allen al begraven zijn, in benen kisten, de schedelholten van al degenen die ons voor zijn gegaan in de dood, die we beweend hebben, of niet beweend, maar die iets van ons meegenomen hebben naar de wormen om het verder lief te hebben of te verachten, te pijnigen en te haten. Want de macht van de doden is groot, zij hebben hun koninkrijk en hun kerk. Iets van ons zit dus gevangen in de schedel van de afgestorvenen en is dood en onnaspeurbaar en reddeloos. Daar is niets meer aan te veranderen. Zo sterven we tijdens ons leven een ontelbaar aantal redeloze doden, lachend, spelend, etend en verterend, slapend, bewonderend, wenend, barend, dikker wordend, parend, ver van ons verwijderd, en telkens is er iets waar niets meer aan te veranderen valt, dat volmaakt onherstelbare en definitieve vormen heeft aangenomen. Zo omringt de dood ons, zaaien we in afwachting van hun sterven reeds onze dood met kwistige hand in de anderen, besmetten we iedereen met onze dood zoals wij besmet worden met de dood van anderen en ziek worden van al de lijken in ons en van de ontbinding die zich naar buiten vreet.
Ook daardoor komt het dat ik niet één man ben,
| |
| |
maar ontbonden werd tot vele mannen. Wij leven onverzoend in de witte stilte van een cel. Die cel is natuurlijk niet helemaal wit Als ik eerst kijk naar de nieuwe porseleinen wasbak die door twee loodgieters gisteren geplaatst werd, en daarna pas naar de muren, stel ik met lichte wrevel vast dat ik me gedurende bijna twee jaar vergist heb in de kleur van deze muren: ze lijken wel wit, maar in feite zijn ze grauw en vertonen duidelijke kenmerken van ouderdom, kleine barsten, loshangende schilfers en bruine vlekken, die talrijker worden en zich uitbreiden. Het moet voor hen die hier buiten leven moeilijk zijn te begrijpen hoe dergelijke dingen tot iemands ontstemming kunnen bijdragen.
Er is in mij inderdaad een verhoogde gevoeligheid ontstaan voor de zaken die me omringen. Van sommige voorwerpen, die men nochtans dood noemt, voel ik een afkeer die heviger is dan de afkeer die ik vroeger voor bepaalde mensen heb gekoesterd. Op mijn bureau in de bibliotheek staat een witte asbak waarop rode letters het merk van een pils-bier vermelden. Aan de binnenzijde zitten roestbruine vlekken en aan de buitenzijde is op verschillende plaatsen het glanzend email af geschilferd. Ik haat die asbak. Maar hij oefent op mij een onontkoombare aantrekkingskracht uit. Vanaf het ogenblik dat ik de boekenzaal binnentreed vangt hij mijn blik dringend op. Ik kan hem niet ontwijken. Zelfs terwijl ik me nu opnieuw aan het schrijven heb gezet zie ik hem telkens als ik mijn ogen opsla. Ik mag niet opkijken om naar een passend woord te zoeken, of hij springt in mijn gezichtsveld met zijn vieze bruine vlekken. Bovendien kan ik hem niet verwijderen want, om een reden die zelfs in een gevangenis onnaspeurbaar is, heeft iemand hem, met een nagel dwars door het midden, aan de lessenaar vastgespijkerd. Ik vrees door die bruine vlekken besmet en aangetast te worden.
| |
| |
Ook sommige boeken haat ik, en telkens als ik ze uit de rekken moet nemen dien ik een vreselijke weerzin te overwinnen. Deze afschuw heeft niets te maken met de inhoud, want ik heb ze niet eens gelezen.
Er is eveneens een potlood met geel gelakt hout dat ik nooit meer aanraak.
Vruchteloos heb ik getracht me tegen deze dwaasheden te verweren, maar ze winnen integendeel steeds aan kracht. De asbak, bijvoorbeeld, overmeestert mijn denkvermogen reeds op een haast volmaakte manier.
Ik heb gevraagd of hij niet kon verwijderd worden, en men heeft me beloofd dat dit zal gebeuren. Ongetwijfeld zal dat een hele verademing zijn. De asbak tast immers de weinige vrijheid aan die ik nog bezit, hij beheerst me, met de vreemde macht die dode dingen eigen is. De dode dingen bezitten inderdaad een aantrekkingskracht waarvan we ons slechts bewust worden naarmate we van ons zelf vervreemden. De tijd die ons toegemeten is wordt gesloopt en aan ons voltrekt zich een langzame, pijnloze aftakeling. We ondergaan dit proces argeloos. Naarmate de tijd echter korter wordt, en ons leven verbruikt, groeit het meesterschap van de dode dingen over ons. We moeten hieraan evenwel ontsnappen, te allen prijze.
Wanneer wij ons immers niet verdedigen overmeesteren ze ons, zoals de muren van mijn cel waaraan ik, en al de onverzoenlijke wezens in mij, weerloos overgeleverd ben. De eerste maanden van mijn verblijf hier leed ik bijvoorbeeld aan plotseling opduikende en bijna panische angstcrisissen bij het idee dat er brand kon uitbreken in het gebouw en ik, afgezonderd door het vuur, gevangen als een rat, in mijn cel zou verkolen. Tot ik, nu ongeveer 14 dagen geleden, werk kreeg in de gevangenisbibliotheek vreesde ik inderdaad soms dat mijn geestelijke vermogens het zouden begeven. Maar nu betekenen de
| |
| |
kale muren en de evenwijdige lichtvlakken van mijn cel nog weinig voor me. Ik ben het immers gewoon tussen boeken te zitten. De stilte die hier heerst lijkt me natuurlijker en stoort me minder.
Maar de onrust bleef, en ook de angst om al die onbekende wezens in mij. Ze verwarren me en ik heb de indruk dat ze elk voor zich van mijn leven hun eigen herinneringen hebben, die zich echter niet meer in elkaar laten passen, zodat ik breek in zinloze fragmenten en een gemakkelijke prooi word van de dode dingen, de asbak vooral, maar ook van de boeken en het potlood met het geel gelakte hout.
Ik heb het gevoel ontbonden te worden, een worm te zijn waarvan de delen links en rechts van de wonde afzonderlijk gaan leven. Er is bijvoorbeeld een man in mij die de oorzaak is van het feit dat ik verder blijf bestaan, mijn werk doe, een kort gesprek voer, mijn tanden poets, van de wandeling geniet. Hij is zeker en nuchter, het is de man die de kranten leest en zich verbonden blijft voelen met de wereld. Er is ook de man die in deemoed zijn schuld aanvaardt, al kan hij die schuld niet onmiddellijk achterhalen, net zoals men in nachtmerries soms achter iets aanzit en in een kringetje rondtolt, zonder het ooit te kunnen bereiken. Er is de man die waakzaam loert op alle geluiden die de bestorven stilte doorbreken en heftig opschrikt als zulk geluid zich horen laat. Hij draagt, soms gedwee en soms met schendige opstandigheid het besef van zijn misdaden. Soms worden zijn stappen loom en zwaar, alsof zijn voeten opnieuw wegzinken in de diepe bagger van het veld bij Bilbao, waarin hij viel. Het is een gruwelijk gevoel. Tenslotte is er ook de man die zich 's nachts de hersenen martelt met de vraag hoe het mogelijk is dat witte muren de duisternis kunnen gevangen houden, en in de dag de leugen van zijn leven ontleedt, het complex van de innemende lafaard, en telkens terugdeinst voor het resultaat en vergeet en herademt.
| |
| |
Dan heb ik de indruk boven mijn leven te staan of, duidelijker verwoord, onverschillig te staan tegenover alle gebeurtenissen, net alsof ik een, laat me zeggen, onbekende Chinees ben van wie ik hoor vertellen dat hij zijn Westeuropese vrouw vermoord heeft omdat ze zijn gezag niet slaafs wou erkennen, en niet ik, Andreas Richter, die mijn vrouw vermoord heb.
Als een binnenzee, niet onderhevig aan ebbe of vloed, ben ik ingedijkt tussen de bezigheden van iedere dag, vol van het rottend water van mijn herinneringen. De stilte is over de dingen gevallen als een zwerm alles kaalvretende sprinkhanen.
Met een metalen papiersnijder heb ik getracht de asbak los te maken, maar de spijker is te diep in het hout gedreven. Er liggen nu, overal verspreid, witte emailschilfers tussen de papieren en op het donkere hout. Ik heb er zelfs mijn hand aan gekwetst.
Er blijven me nog vijftien minuten en dan is, voor mij, het verleden ook met deze dag bezwaard. Uitgestrekt op mijn brits, met de armen achter het hoofd gevouwen, zal ik wachten op de slaap.
Door het raam kan ik de dag zien vallen, wat een bijzonder voorrecht is. Mijn fijne hand, met de nauwelijks zichtbare blauwe aders, tekent traag en behoedzaam de letters. Het licht is mat op dit papier. De stilte die hier heerst is geen rust. Ze is een discipline.
Met het licht sterven alle dingen uit. Iedereen wordt hier aandachtig voor het licht. Het laat me nu toe, alhoewel het enige oefening vergde, het tijdstip van iedere dag vrij nauwkeurig te bepalen, rekening houdend met het seizoen en de weersomstandigheden. Wij allen hier staan weerloos tegenover het licht, zoals we weerloos staan tegenover de dood. Mijn vader bijvoorbeeld stierf eveneens. Ik heb zijn gelaat afgespeurd, de porseleinen neus, de vliesdunne oogleden, de rimpelloze wangen en de
| |
| |
vlekjes in de hals, de bruine vlekjes waar de dood, jaren geleden, haar ontbindingswerk reeds begonnen was, in de hoop er iets in te herkennen dat de kilte zou verdrijven uit mijn borst, maar ik heb niets gevonden.
Sinds die dag zit ik gevangen in zijn schedel en heb ik de indruk zijn ontbindingsproces te hebben kunnen volgen. Ook Vera is dood, zij is gestorven, niet enkel met de herinnering aan mij, maar met mijn beeld gevangen op haar netvlies. Mijn moeder echter leeft nog. Ze is alles wat God mij heeft achtergelaten. Ze is een heilige vrouw en naar ik meen te weten onderscheiden heiligen zich juist hierin van gewone stervelingen, dat ze zich bij hun dood enkel God herinneren.
Roger Granet is gesneuveld. Het is bijna ongelooflijk dat hij de enige is van de drie. Antoine Marche werd enkel gekwetst, tilde Niko Capodistrias op zijn schouder en keerde terug. Zij zijn gered, alhoewel Capodistrias blind is gebleven, nadat men weken voor zijn leven gevreesd had.
Toch kan ik me herinneren ergens gelezen te hebben dat vele blinden gevoelig zijn voor veranderingen in de intensiteit van het licht. Ze merken namelijk of ze in de duisternis zitten of in een laten we zeggen verlichte kamer, en zeker in een zonovergoten veld. Dit laat hen toe van de zon te genieten, zodat Capodistrias in de witte zonneschijn van zijn Balkandorp kan zitten en vrolijk opmerken tegen de spelende kinderen, die hij toch hoort, dat de morgen klaar is en de middag hel en de avond vroeg invalt. Op deze wijze zal hij toch enigszins weten te ontsnappen uit de greep van die nacht en trage morgen in Spanje, dat weeë licht dat zich verplaatste naar de binnenkant van zijn schedel en de achterkant van zijn ogen, toen de nacht in zijn gezicht ontplofte en hij achteroversloeg, zo vreselijk verminkt dat de Nacionales het niet eens de moeite vonden naar hem om te
| |
| |
kijken, wat dus zijn leven redde, te meer daar Marche zijn hand zag bewegen in het slib, waaruit hij opmaakte dat er nog leven was in de Griek en hem op zijn schouders tilde en naar de commandopost droeg waar men er inderdaad in slaagde de nacht en de trage morgen in hem levend te houden.
Alle Balkandorpen dragen namen die zeer moeilijk te onthouden zijn. Ik kan me dan ook de naam van Niko's dorp niet meer herinneren, maar het is een dorp, met huizen en mensen en alles wat de huizen met de mensen en de mensen onderling verbindt. Hij heeft me er dikwijls over verteld. Drie broers van hem wonen in de omgeving, de oudste echter is naar Amerika vertrokken. Ik vroeg Niko of hij ook naar Amerika wou en hij zei nee. Waarom heb ik nooit vernomen want op sommige punten was hij bijzonder gesloten. Misschien had het wel iets te maken met een meisje, dat is in ieder geval de gemakkelijkste veronderstelling. Groot van gestalte was hij niet, nauwelijks 1 m 60 denk ik, maar wel breedgeschouderd. Ik denk aan hem wel eens als aan een horizontaal man, waarmee ik bedoel dat, in tegenstelling met het soort van indruk dat men gewoonlijk van iemand krijgt, bij hem de horizontale lijnen domineerden. Zijn donkere haar groeide laag op zijn voorhoofd, zijn wenkbrauwen vormden een ononderbroken lijn boven zijn diepe, ver uit elkaar staande ogen met hun rustige, weidse, horizontale blik. Hij verzorgde nauwgezet een dikke, slechts aan de uiteinden afhangende snor. Zijn mond was groot, zijn kin vierkant, hoge jukbeenderen, brede schouders, de gordel van zijn uniform snoerde hij altijd te vast. Hij schreef nooit brieven maar ontving er nu en dan wel eens eentje. ‘Van mijn broeders’, zei hij dan en lachte onveranderlijk op een wijze die in het midden liet of hij ons een smoesje of de waarheid vertelde.
Men heeft me eens verteld dat hij op een keer, iedereen was evenwel dronken, voor een wedden- | |
| |
schap een sigarettepeukje had gedoofd in zijn handpalm. Capodistrias was een gelovig man, en hij haatte de anarchisten bijna zo erg als de nationalisten. Ook had hij gevaren, en het was eerst nadat hij vernomen had dat ik van Antwerpen kwam, waar hij enkele keren aangelegd had, dat ik hem beter leerde kennen. Hij was drie maanden vóór mij in Spanje gearriveerd. De dag voor we naar het front van Bilbao vertrokken hebben we nog lang samen door Madrid gewandeld.
De bommen vielen achter het gezichtsbedrog dat men einder noemt. Het stof waaierde traag op in de stilte. Madrid was een belegerde stad. Ik wandelde door de stad en volgde het geluid van mijn regelmatige, afgemeten stappen. Het stof drong in mijn huid en daarom liepen wij een kroegje binnen en dronken er wijn en keken naar de kleurige affiches van de corrida's en betaalden en liepen verder de stad in. In de hoge hitte blonken vliegtuigen van Duitse makelij en ze bombardeerden Madrid.
En ik, die de mensen opgezweept heb met mijn woord, ik die begeesteren kon met verdragende stem, ik die mijn leven gebouwd heb op hoge idealen van liefde en solidariteit, ik keek er naar zoals kinderen in de klas kijken naar het verloop van een chemische proef, een beetje aangedaan door dit vreemde gebeuren.
Het weder was zacht, maar de zon, die iedereen luidruchtig maakte, slaagde er niet in Madrid een vrolijker uitzicht te geven. De wind, die onder een tijdelijk onbeschadigde hemel door de stad woei, voerde ook een fijn, grijs stof mee, en de verpestende geur van de branden die door de bombardementen aangericht waren. Vele ramen die men gedurende enkele uren geopend had, bleven opnieuw gesloten.
De avond voor we vertrokken zat ik in het kleine kroegje van Felipe en dronk er wijn. We spraken over de gevechten en over voetbal. Het vermogen
| |
| |
van de kleine, alledaagse dingen en interessen om door de meest dramatische omstandigheden heen te breken heeft nooit nagelaten me te verbazen.
We vertrokken die avond, een stoffige karavaan van oude vrachtwagens met slecht functionerende veren. De eerste dag aan het front gebeurde er niets, enkel de dingen die iedere dag gebeuren, zelfs aan een front. De tweede dag sloegen we een korte maar hevige aanval af.
De daaropvolgende nacht was kil en zeer vochtig. Er werden bijna geen schoten gewisseld, in feite werd er niet eenmaal geschoten. Toch was het iedereen duidelijk dat er onrust heerste. Sinds 12 uur zaten drie van onze mensen afgezonderd bij een machinegeweer, ongeveer twee kilometer verder, rechts van de baan die naar Mirande de Ebro leidde. We hadden met hen niet het minste contact en hun opdracht luidde te blijven tot ze afgelost werden.
Vermits we geen schoten hoorden en er geen beweging werd waargenomen was er eigenlijk geen reden tot ongerustheid.
Maar de stilte is een verdacht geluid. Uit de vage inlichtingen die ons bereikten meenden we te kunnen opmaken dat de fascisten een aanval planden.
Natuurlijk verhoogde dat de mogelijkheid op intense patrouillebedrijvigheid, en op uitroeiing van onze voorpost door zulke patrouille.
Alhoewel alles rustig bleef was er die nacht een onbehaaglijk gevoelen, vooral bij degenen die een van de drie mensen tot hun vrienden konden rekenen, waartoe ik behoorde, vermits ik met Niko Capodistrias in Madrid nog wijn had gedronken, o.a. in het kroegje van Rubio, die met een Gentse getrouwd was.
Het grootste gedeelte van die nacht lig ik op mijn brits en luister. De oorlog is nu muisstil. Misschien wordt hij wel ondergronds gevoerd. Nu en dan hoor
| |
| |
ik een man steunen in zijn slaap. Zeer sterk heb ik de indruk dat ik deze nacht reeds beleefd heb, niet één maar vele keren. De stilte heeft een vertrouwd accent, ze is een gat in de dagen, en dan herken ik duidelijk de nacht van lang geleden, weet ik dat er zich in mijn leven vrijwel altijd nachten hebben afgespeeld als deze en als die van het kleine landhuis te Kalmthout, dat vader voor de zomermaanden had gehuurd opdat ik vlugger zou herstellen van een longontsteking. Soms overviel me daar nog een lichte duizeling, zodat ik de anderen moest laten gaan. Daar maakten ze dan misbruik van, en verdwenen in het bos. Ik keek hen na, stak de zandweg over en ging plassen tegen een boom. Ik trachtte zo hoog mogelijk te pissen, maar het lukte me niet hoger te komen dan de vorige keer, het was niet lang genoeg geleden. Aan de andere kant van de boom ging ik in het droge gras liggen, keek recht in de zon, sloot mijn door de zon gekwetste ogen. Ik hoorde het roepen en gillen aan de overzijde van de wei en van de beek die me belet me bij hen te vervoegen. De dag is lang en gesloten. Vogels, krekels, en de hitte die opstijgt uit de droge grond en het schrale gras.
Daarna hoorde ik hen niet meer, want ze trokken verder weg, achter de Heistraat nog, en het bos in natuurlijk, het bos waar het koeler is en donkerder en waar ze zich zouden verschuilen in de bladerenhut die ze gebouwd hebben. Eenmaal heb ik hen beslopen. Ik was langs de beek gewandeld tot aan het landgoed van de vroegere burgemeester, waar een brugje is. Ze zaten te roken, en lieten aan Nora en Cecile hun piet zien. De meisjes giechelden en toonden dan hun billen. Maar ik was er niet lang durven blijven, uit schrik ontdekt te worden.
Moeder riep. Ik wentelde me tweemaal rond en liet me in de gracht rollen, bleef er met ingehouden adem liggen luisteren. Ze riep mijn naam verschei- | |
| |
dene keren, telkens iets harder. Mijn naam was het enige geluid dat de stilte behield. Straks zou ik haar vertellen niets te hebben gehoord, dat ik met de bende in het bos was geweest, want als ik te voorschijn kwam zou zij het begrijpen en heel zacht en vriendelijk zijn tegen me, over mijn hoofd strelen en me zoete limonade geven.
Als ik te lang of te hard liep werd ik duizelig. Moeder trachtte me voortdurend te troosten. Als ik rood werd en gloeiend in mijn gezicht dacht ze dat ik zou gaan wenen, maar het was woede die het bloed naar mijn hoofd joeg. Ik trok de tuin in en wierp zout op de slakken.
Ik lag met de armen langs het lijf gestrekt en trachtte niet met de ogen te knipperen. Zo zal ik liggen als ik dood ben, dacht ik, ik zal vragen of men mijn ogen niet wil sluiten. Een blad viel op mijn gezicht en zonder me te bewegen trachtte ik het weg te blazen - het krevelde, bewoog, maar bleef tegen mijn neus liggen. De hele middag, dacht ik, tot ze terugkeren, moe en verhit. De aarde in de gracht was koeler dan die van de weide.
Ik hield er niet van zelfs mijn ernstige, zwijgzame vader opeens te zien ontdooien als ik alleen door de tuin kwam aanslenteren, zijn glimlachen, de dasspeld die me in de ogen prikte, zijn woordjes, zijn wuivende witte handen, als vlaggen halfstok, al deze bestanddelen van zijn zogezegde opgewektheid die me afmatte.
's Avonds, in bed, zei ik dan vader en nam me voor bij een volgende gelegenheid minder nukkig te zijn. Een keer heb ik vader zien wenen, wat vreemd is, en nooit heb ik me dat nog herinnerd, behalve nu. Ik wist niet wat er gebeurd was, maar vader had me mee het huis uit genomen, we waren met de tram naar de stad gereden, naar tante Dina. Ik zat in de zetel bij het raam terwijl vader en tante fluisterend praatten, woordjes die spinnewebben weefden in de
| |
| |
dichte stilte van de kamer, en dan plots zag ik dat vader weende. Eerst dacht ik dat hij lachte, de bovenste rij tanden kwam bloot, maar tante legde haar handen op zijn arm, zijn stroef gezicht, met de lange, rechte neus kwam plots vol gekke rimpels en toen ben ook ik gaan wenen, luidop snikkend, maar zonder van de zetel af te komen. Dagen later nog bespiedde ik vader, maar er was niets meer te merken aan hem, zelfs de rimpels niet.
Er waren bepaalde dingen waaraan ik slechts hoefde te denken om te kunnen wenen, al was het tienmaal per dag, en de tranen gleden van mijn gezicht weg, onder het blad, dat nu een bijna ondraaglijke jeuk veroorzaakte, maar dat ik toch liet liggen.
Tante Dina had een grove huid, een huid als van dorre bladeren. Zij hield niet van mij (ik hield niet van haar), ook al gaf ze me dikwijls mooie geschenken. In haar huis rook het naar honden, alleen, ze had geen honden. Zij was vaders zuster en deed lief tegen me. Soms nam ze me mee naar een grote patisserie in de stad, en de hele tijd, terwijl ik at, zat ze me glimlachend te bekijken, met haar benen gekruist. Zij slurpte koffie met de pink van haar rechterhand stijf opgericht.
Later heb ik voor het eerst gezien hoe een meisje is. Zij woonde twee huizen verder en ik had haar ontmoet in de wei naast de beek, waar ik op zoek was naar krekels. Zij had mij onmiddellijk herkend als de jongen van de stad. De anderen waren reeds weg en ze had zich bij mij in het gras gezet om over krekels en salamanders te praten, en toen had ik moeten plassen. Ik keerde haar mijn rug toe, maar ze kwam voor me staan. ‘Ik heb een broer’, zei ze en keek naar me. Toen ik gedaan had vroeg ze of ze het mocht aanraken. ‘Ik mag niet van mijn broer’, zei ze. ‘Goed’, zei ik, ‘maar niet hier’. We waren dan tot aan het huis van de vroegere burgemeester gewandeld en daar, over het brugje, in het struikgewas verdwenen.
| |
| |
Het meisje wist een veilige plaats, men kon van tussen de struiken nauwelijks de beek zien. Telkens als ik er later aan terugdacht herinnerde ik het me meer als iets dat ik in de bioscoop had gezien dan als iets dat werkelijk was gebeurd. Ik gaf haar de toelating eraan te komen op voorwaarde dat ik mocht zien hoe zij eruit zag. Ze hief haar rok op en liet haar donkerblauwe broek zakken. Ik voelde eraan en ze lachte en zei dat het kriebelde. ‘Draai je om’, zei ik, en daar was het net als bij een jongen. Toen waren we maar teruggewandeld naar de wei, lachend.
Boven de gracht zeilden enkele witte wolken. De jeuk, veroorzaakt door het blad was onuitstaanbaar geworden en soms liep er een zenuwachtige rilling over mijn lijf, maar ik liet het nog steeds liggen. Wel had ik een gat gemaakt in mijn broekzak en betastte ik mijn ding met angstige vingers, net als het meisje gedaan had. Ik dacht aan het meisje, en hoe meer ik aan haar dacht hoe meer ik ervan overtuigd was dat ze niet bij de bende was geweest die voor me uitholde in de richting van de beek en het struikgewas, en die ik slechts enkele passen had kunnen volgen, die ik joelend steeds verder weg had zien spurten, met wijde bewegingen springend over de beek, over de beek waarvan de andere kant voor mij te ver was.
Toen ik naast vader wandelde, op een keer, het water brak als glas in de zon, had ik plotseling gezegd ‘ik durf hier overspringen’. Vader had, ernstig als altijd, gezegd dat hij ervan overtuigd was dat ik durfde. Ik keek over de beek, ik had dood willen zijn, steendood.
Misschien loopt ze hier nu rond, dacht ik met het blad als een donkere wonde op mijn gezicht, en zoekt naar krekels en naar mij. Ik luisterde, maar alles was muisstil, ik werd opgeknaagd door de stilte. Mijn hand lag tussen mijn benen, een insekt dat ik gevangen hield. Ik herinnerde me ook niet meer hoe het meisje eruit zag (daar). Ik was te zenuwachtig geweest
| |
| |
om er duidelijk naar te kijken. Ik moest het opnieuw zien. Ik ging rechtop zitten. Het blad viel op mijn benen en ik wreef hard over de plaats waar het gelegen had. Voorzichtig gluurde ik over de rand van de gracht. Moeder was binnen, in de kamers waren de zonnegordijnen voor de ramen geschoven. Moeder had een kleine neus, met wijd-uitstaande neusvleugels, waaruit zij iedere morgen zorgvuldig de haartjes wegknipte. En als zij sprak, dan viel haar stem onveranderlijk bij het einde van iedere zin. Van in bed kon ik haar horen praten - de stilte, de rust schoof tussen haar woorden als iets veelbetekenends.
Achter mij lag de wei en toen ik me omkeerde was ze leeg. Het was warm en windstil maar helder. Ik hoorde een boer zijn zeis wetten. Het was een geluid van de hitte. Naakt rondlopen in het koren. Zij was nergens te zien. Misschien is ze aan de andere kant van het korenveld, overlegde ik bij me zelf. Of nog thuis. Roepen? Ik kende niet eens haar naam. Ik verliet niet graag de gracht. De gracht, een put, een stevige tak aan een boom, een hol tussen het struikgewas, een uitstalraam. Ik hield van de uitstalramen in de winter: warme grotten in het ijs, schuilplaatsen. De winter is wit, zelfs als het niet sneeuwt, maar achter het veilige glas van de uitstalramen liggen alle dingen warm en kleurig op kussens van fluweel, op tapijten, achter de beregende ruiten, en dan moet het heerlijk zijn een dwerg te worden die woont in een uitstalraam waar de vele dingen ordeloos opgestapeld liggen.
Stijf van het onbeweeglijk liggen klom ik uit de gracht. Met de handen in de zakken liep ik naar het korenveld. Ze was er niet. Ik kauwde op een strohalm en bleef aarzelen. De beek was vlakbij, ze was hier iets minder breed dan ginds, maar de oevers waren er steiler. Men moest zich na de sprong onmiddellijk en stevig kunnen vastklemmen aan het gras. Ik wandelde terug, de zon brandde in mijn nek. Misschien
| |
| |
was ze thuis? Ik sprong de gracht in en kroop op handen en knieën door het bed van bladeren terwijl ik nu en dan onbeweeglijk bleef luisteren of er geen vijandelijke soldaten naderden. De stilte is een verdacht geluid. Boven het gras zag ik het huis van Lea. Dat was haar naam niet, dat was de naam die ik haar net gegeven had. Gebogen rende ik de weg over en liet me naast de haag plat neervallen. Mijn hart bonsde wild. De radio zond nieuwsberichten uit: de stem was geen stem, het was een gevangen, egale reeks van niet onwelluidende klanken.
De zon is een bal die nu nog onbeweeglijk in de hemel ligt maar ieder ogenblik kan neerstorten, niet hier, maar ginds, achter de dennebomen, achter de spoorwegberm. Ik kijk naar de zon en een ogenblik meen ik haar te zien bewegen en stokt de adem me in de keel. Dan hoor ik een scherpe vrouwenstem en herken onmiddellijk haar moeder. Zij hebben dezelfde zwarte haren en dezelfde grote ogen met de wijde pupillen, zodat zij nooit rustig lijken.
Na tien minuten ongeveer keer ik me op de rug, zabbel op een grassprietje, luister, en besluit te wachten tot ik haar zie.
Ik weet niet hoe laat het is, hoelang ik daar reeds lig. Hoog in de lucht (maar hoe hoog?) drijven honden en vissen en vogels voorbij. Het mannetje dat de kranten rondbrengt heeft op zijn hoorn geblazen. Het is geen hoofdpijn, die ik voel, maar iets dat er op lijkt, een ijligheid. Ik luister ook of de bende nog niet terugkeert. Ze mogen me hier niet vinden.
Later roept moeder. Ik gehoorzaam onmiddellijk, loop langs de weg, kijk naar de lucht en hoop dat het zal regenen. ‘Waar heb je de hele dag gezeten?’. Ik maak een vaag handgebaar. ‘In het bos’.
Na het eten trek ik de tuin in, graaf wat in het hoekje dat men me gegeven heeft, en hol dan opeens naar de beek. Het wordt donker, er brandt licht in haar huis, maar ik ga er niet heen: haar ouders laten
| |
| |
haar nu vast niet meer buiten. Vóór de beek blijf ik staan en schat de afstand. Er zijn er die slechts een aanloop nemen van drie passen. Het water stroomt vreemd, vol kronkelingen en draaiingen rond stukken steen, overblijfselen van een dam die de bende er eens in gebouwd heeft. Ik meet mijn aanloop, blijf dan aarzelen, die aarzeling maakt me moe, ellendig. Moeder roept. Ik bedenk dat, als ik spring, ik ook nog terug moet, en aan de overkant van de beek kan ik mijn aanloop niet zo lang nemen. Ik ga naar huis.
Van in mijn bed zie ik het donkerder worden: een brede gaping tussen de dagen.
Laat ik dus mijn goddeloze gebeden bidden om deze angst te overwinnen en gedenken hoe ik beroerd werd door de stilte terwijl vader in de hoge bebloemde zetel zat met in zijn handen het boek, en moeder in de andere bebloemde zetel met in haar handen het andere boek, en tussen hen beiden in de kamer met haar Westminsterhart dat traag en regelmatig de stilte door de ruimte stuwde, doelloos en onvermoeibaar en niet eens door het beiaardje onderbroken, want vader had vilt gewikkeld rond de hamertjes, zodat de klok om het kwartier, het halfuur en het uur slechts een andere, min of meer langere, dof omzwachtelde stilte voortbracht. Doch zelfs dit was voldoende om hem telkens het hoofd te doen heffen en te laten kijken naar de klok op de schouw van groen marmer en dan zijn onhoorbaar uurwerk te controleren en weer in het kleine vestzakje te laten glijden wijl het buiten misschien zomer was, en verder te lezen, net zoals moeder las of deed alsof ze lezende was en ik mijn voeten optilde uit de ingewikkelde tekening van het tapijt en op de bovenste sport van de stoel plaatste en zo dan zat te wachten op ieder onverhoeds geluid dat van buiten komen moest doch soms lang op zich liet wachten.
Ten slotte kwam er thee met suiker en citroen, omdat ik geen melk lustte in mijn thee, niet wegens
| |
| |
de smaak maar om de kakkleur. Naar het einde toe steeg de spanning en werden wij onrustig, want na deze langdurige stilte waren wij de woorden wat ontwend, hadden wij er schrik van ons in hun takken te verwarren. Ook waren mijn verwachtingen steeds te hoog gespannen, zodat ze mij telkens ontgoochelden, de woorden ‘het wordt tijd voor Andreas’ alsof vader meende dat ze niet rechtstreeks tot mij zouden doordringen, en ‘wil je nog een laatste kopje’ en ‘ik moet naar het huisje en het is zo koud buiten’ en langzaam ben ik daarom wantrouwig geworden tegenover het woord dat niet opgewassen is tegen het zwijgen, tenzij men het kiest met een uiterste nauwgezetheid en ook dan nog komt men dikwijls voor verrassingen te staan en voelt men zich door het woord verraden, weliswaar niet altijd merkbaar voor de anderen, maar wel voor mij die ben opgegroeid in de stilte waarin ongehoorde dingen gebeuren en zeldzame verschuivingen plaatsvinden, en waarin de schaduwen de bomen veroorzaken, ook de mensen en de huizen veroorzaken. Ik ben ten slotte gaan houden van deze stilte die als mist de geluiden opvangt en waarin geen bevelen opmerkingen verwijten lachen beledigingen me zullen raken, tenzij toevallig, wat minder erg is, en waarin alles zich voltrekt in een welhaast volmaakte onverschilligheid. Zonder oefening slaag ik erin, met de bestanddelen die de stilte me geleidelijk toevertrouwt, de weerzin te overwinnen en verbeeld me bijvoorbeeld een naakte vrouw, of mijn eigen naaktheid, en krijg een zaaduitstorting op de stoel in deze woonkamer zonder dat iemand wat aan me merkt, of laat me zelf bijvoorbeeld in de handen van tante Dina of iemand anders de meest vernederende behandelingen ondergaan zonder dat ze me vermurwen. In de stad brokkelen vale kleuren tot deuren en ramen en huizen en daken, pleinen liggen braak, straten kunnen nergens binnendringen, de lucht barst zodat zon en wolken zich
| |
| |
beurtelings verdringen achter het traliewerk van de bomen, en ik lach binnensmonds midden het rumoer. 's Avonds leg ik een splinternieuw boek op mijn benen die door mijn geslacht bij elkaar gehouden worden en terwijl ik met berekende tussenpozen mijn vingers bevochtig om de bladeren om te slaan neem ik wraak door aan me zelf genoeg te hebben en zo de stilte van de kamer bespottelijk te maken. Toch was later nog grote omzichtigheid vereist om de woorden met hun onvermoede herinneringen te hanteren. Zoals dat licht te begrijpen valt wist ik hen wel met een soms zwierig gemak te gebruiken zolang ze niets anders waren dan woorden, dan lijfelijke klanken zou ik zeggen, maar werden ze weerspannig van zodra ik ze nodig had om de dingen te verinnerlijken, zodat ook tussen Vera en mij de stilte zich uitbreidde, maar kan ik verhelpen dat ze thuis zaten met monden als schaamdelen?
De stilte heeft al te lang geduurd en in haar geborgenheid kreeg ik de zachte blik en de dode kleuren van heiligen onder glazen stolpen, en groeide het besef dat alles hard en werkelijk bestond behalve ik zelf, en dat ik daardoor geen invloed kon uitoefenen op de gebeurtenissen.
Wel deed ik pogingen daartoe. Net voor mijn eerste examen aan de universiteit wierp ik mijn cursussen op een hoop bij elkaar en trok de stad in met het vaste voornemen me te laten aanmonsteren op een of andere vrachtvaarder. Ik had reeds dikwijls met dit idee gespeeld en wist waarheen ik mij moest wenden. Ik ben naar de Falconrui gegaan, resoluut, zonder aarzelen. Daar heb ik tweemaal rond het pleintje geslenterd, steeds weer opkijkend naar de ramen van ik weet niet meer welke Zweedse scheepvaartmaatschappij. In de bomen van het pleintje zaten vogels. Toen ben ik het gebouw dat naar vochtig hout rook binnengegaan. Ook de verwaarloosde trap heb ik beklommen, ik heb me ertoe verplicht
| |
| |
de klink van de kantoordeur aan te raken, en ben teruggekeerd. De hele tijd wist ik dat ik het kantoor niet zou binnengaan, maar toch deed ik alles wat de indruk gaf dat ik het ernstig meende, in de hoop op die wijze contact te krijgen met de moed die nodig was om te volbrengen wat ik bezig was te doen. Maar er gebeurde nooit wat, ik was er niet toe in staat, tot ik op weg naar drie mannen bij hun machinegeweer plotseling besefte dat ik ditmaal te ver was gegaan, dat dit iets anders was dan het gewone veilige acteren, dat ik bestond en een taak had te volbrengen, en huilend wegrende, niet uit schrik voor de naderende tanks maar voor me zelf. Het was alles zo verward gegaan die morgen, die niets anders was dan een wat grauw licht, een dagelijkse ziekte, toen ik door Bernard, onze luitenant gewekt werd.
‘We hebben zojuist bericht gekregen’, zei hij opgewonden, ‘dat ze inderdaad aan de overkant een aanval voorbereiden. Ze hebben twee volledige compagnies van het Tercio naar hier overgebracht’.
‘Krijgen we versterking?’, vroeg ik nog slaapdronken.
‘Waarschijnlijk wel’.
Terzelfder tijd hoorden we vliegtuigen, klaarblijkelijk veel, en rokend wachtten we op de eerste bominslagen, maar het geluid vervaagde en we veronderstelden dus dat het republikeinse toestellen waren.
‘We moeten Granet en zijn mensen verwittigen’, zei Bernard nors. ‘Ik heb nooit de bedoeling begrepen hen daar te laten zitten. Nu moet er iemand heen!’.
‘Ik ga erheen’, zei Georges.
‘Neen’, zei Bernard beslist. ‘We hebben je hier nodig. Jij bent de enige die er de slag van weg heeft om met dat Italiaanse kanon te werken. Er moet iemand anders heen’.
‘Haast je dan wat. Roger is mijn kameraad. We komen allebei uit Figeac moet je weten, we liepen
| |
| |
samen school ook. En wie ga je zenden? Iemand die niet weet waar ze ongeveer zitten vindt hen nooit in die mist’.
‘Ik weet ze zitten’, heb ik toen gezegd, ‘ik heb daar ook reeds gezeten, de dag van onze aankomst, tot zes uur’.
‘Goed’, zei Bernard. ‘'Ga jij dan’.
Vijf minuten later klauterde ik uit onze post en verdween in de mist. Ik ben nooit meer weergekeerd, zou ik zeggen.
Georges had me op de schouder geklopt en gezegd ‘haast je wat’, bezorgd, en ik had geknipoogd.
De mist was stilte, een ijl en roerloos water dat me omsloot en zwaar in mijn longen drong terwijl ik voortliep, diep in de mist, op de bodem van een oeverloze vijver.
Met het eerste gedeelte van het terrein was ik tamelijk goed vertrouwd en ik schoot uitstekend op.
Later diende ik echter behoedzamer mijn weg te zoeken en moest ik ook steeds meer rekening houden met de mogelijkheid op een vijandelijke patrouille te stoten.
In dergelijke gevallen, en zeker bij mistig weder, wordt slechts zelden gebruik gemaakt van vuurwapens. Die van het Tercio gebruiken messen, net zoals de Moren. De mist is een hinderlaag waarin ik mij welbewust heb gewaagd. De dag veranderde langzaam in een modderige aanwezigheid. De aarde zuigt aan mijn laarzen en maakt van iedere stap een loodzware beweging, ik kom steeds moeizamer vooruit.
En terwijl ik verder bagger denk ik aan Vera. Mijn huwelijk heeft bijna zeven jaar geduurd. Toen heb ik er een einde aan gemaakt.
Mijn advocaat heeft het - tegen mijn zin - willen afschilderen als een beschaafde hel, een slepende ziekte, verborgen onder vriendelijke glim- | |
| |
lachjes en wormstekige woorden. Hij heeft Vera willen verlagen tot een oppervlakkige vrouw die me door haar onbegrip en haar egoïsme tot de uiterste vertwijfeling gedreven had. Hij zou haar op een briljante en fijnzinnige manier een tweede maal doden om mij te redden, en hij heeft mijn bezwaren niet begrepen.
Ik hield nog van haar toen ik de trekker van mijn revolver overhaalde. Toen bepaald hield ik van haar. Zelfs tijdens die periodes waarin onze verhouding inderdaad afgemat was tot een louter ritueel, zelfs tijdens die periodes waarin ik haar gebrek aan vertrouwen in mij haatte, ben ik van haar blijven houden.
Indien het me mogelijk moest zijn mijn moord te vergeten door ook mijn liefde te vergeten, dan zou ik weigeren.
Toen het ‘parket op de plaats van de misdaad afstapte’ vonden ze, zoals ik reeds zei, het lichaam van mijn vrouw op de sofa, waar ik haar neergelegd had. In haar hand hield ze een zakdoekje geklemd, ze had geweend. Dat heeft ontzaglijk veel indruk gemaakt. Ik had niet zo maar een vrouw gedood, ik had een wenende vrouw gedood. Zij lag op de grond met drie wonden in de borst. Drie wonden die elk, zo hebben de wetsdokters bevestigd, de dood konden veroorzaken. Ik heb haar toen in mijn armen genomen, op de sofa getild, het raam gesloten, en de politie opgebeld.
Door haar verwijten en haar medelijden met zich zelf was ik aan de bodem van mijn geduld toe. Maar voor het eerst sinds we getrouwd waren voelde ze zich ook duidelijk zelf schuldig aan wat gebeurd was. Daar wil ik niet aan twijfelen.
Ik zelf was uitgeput. Ik had geen vrienden meer, nog enkel vertrouwden - die me verachtten. Zelfs Vera verachtte me. Zelfs Vera, die de kern was van
| |
| |
het hele gebeuren. Men mag niet uit het oog verliezen dat mijn liefde voor Vera er de oorzaak van was dat een vrijwilliger van de Internationale Brigade bij Bilbao gedood werd.
Twee dagen en twee nachten had ik rondgezworven, na mijn terugkeer van het Spaanse front. Eerst had ik getracht kans te krijgen op een rechtvaardig oordeel bij de enkele mensen die ik beschouwde als mijn beste vrienden. Men had me, hier beleefd, ginds brutaal, de deur gewezen. Vervolgens was ik dronken geworden, en het vierentwintig uur lang gebleven. Had Vera naar me willen luisteren, dan had ze nu nog geleefd.
Maar ze was zenuwachtig, zodat ze onvoorzichtig werd en er niet in slaagde haar verachting te onderdrukken. Jij bent te klein voor je droom, heeft Vera tegen me gezegd, en toen heb ik haar in het gezicht geslagen, tweemaal, driemaal, maar de uitdrukking van verachting kreeg ik er niet af, hoe hard ik ook sloeg. Ze liet zich op de sofa vallen en haar rok gleed terug, ik zag een stuk blank vlees boven haar kous, een zielig zicht. Uit de lade van de boekenkast heb ik toen mijn revolver genomen en ik heb geschoten, drie schoten die elk de dood veroorzaakten, zodat de wetsdokters niet konden uitmaken welk schot haar gedood had, wat eigenlijk niet het minste belang had, want ze was immers dood.
De mooiste dingen over het geluk worden gezegd wanneer men er vanuit het heimwee heen kan vertellen. We gingen weinig uit. Enkele dagen na het huwelijk begon het te sneeuwen en we zagen de dikke vlokken schuinvallend langs de vensters die dampig werden van onze adem. Ons leven nam vlug een vast patroon aan. Vera hield ervan dat ik haar voorlas als ze 's avonds met haar huishoudwerk gedaan had. Ze ging gewoonlijk op de grond zitten, met haar klein, zwart hoofd tegen een zetel geleund. De sneeuw woekerde onhoorbaar in de stad en gaf
| |
| |
ons een gevoel van veiligheid. Toen het begon te dooien luisterden we naar het eentonig druppen op de zinken afdaken terwijl we naast elkaar op het bed lagen en op de zoldering en de muren van de kamer het vernielde licht zagen spelen van het uitdovende vuur in de kachel. Nu en dan, bij voorkeur als het vroor, en men de lucht diep en verhelderend in de longen voelde dringen, maakten we een lange wandeling, soms zelfs tot in de omgeving van Vriesdonk.
De stad had angst van de duisternis in die eindeloze winternachten en zelfs in de stille straten, waar wij als avonturiers door liepen, verspreidden de lantaarns eentonig licht dat niets onthulde maar alles scheen te beschermen. Van die wandelingen keerden we vrolijk en hongerig naar huis terug met geen ander verlangen dan in bed te liggen, de armen rond elkaar, en tot rust te komen, onverschillig voor alles wat er buiten ons kon gebeuren, als reptielen.
Die eerste winter was koud en hard en we moesten een petroleumvuur kopen, vermits de kachel alleen onze kamer niet voldoende kon verwarmen.
Het bleef vriesweer tot begin maart, maar ik herkende de lente reeds aan het weke daglicht dat nog in de kamer hing als ik 's avonds thuiskwam. De eerste mooie dagen lokten vele mensen de straat op en we hoorden 's avonds de stemmen van de kinderen die buiten bleven spelen tot de duisternis inviel. Tijdens de zaterdagmiddagen zaten de stamgasten van het kleine kroegje over ons op de stoep en we hoorden hen zich urenlang ergeren bij het kaartspel.
We waren tevreden. In de zomer leek het pleintje onder de brede kruinen van zijn oude bomen veel kleiner en van de kroeg zagen we door de bladeren heen slechts de schijn van een lichtreclame.
De zomer wisselde warme dagen wispelturig af met lange regenbuien. De wind bracht de zware geur binnen van de bomen op het plein en het verre lawaai van de zondagse stad.
| |
| |
's Avonds dronken we wijn en genoten van de rust van elkaars aanwezigheid.
Met een dagenlange regen die de bladeren aan de bomen deed rotten voor ze op de grond vielen spoelde de zomer zich zelf weg. Tijdens de eerste koude vernielde een brand die de hele nacht duurde drie huizen aan de overkant van het plein. De dwaas met het waterhoofd die jarenlang de vogels had gevoederd verdween plotseling. Ik nam me voor bij de buren navraag te doen maar het bleef, helaas, bij een voornemen. Een boom, degene die het verst van ons raam verwijderd was, werd omgehakt. Hij zat vol bedorven hout. Bij het broodsnijden kwetste Vera zich nogal erg aan de hand. De winter was, zoals altijd, vol heimelijkheden: op de Schelde hadden een Noors en een Amerikaans vrachtschip een aanvaring en de Noor brak middendoor.
Maar dat is natuurlijk niet allemaal de waarheid. Een onwillige twijfel overhuifelt deze herinneringen. Ik zit aan tafel en schrijf en al schrijvende ontglippen de gebeurtenissen me soms. Een cipier ging, uren geleden, door de gang en neuriede een wijsje, dat ik ook nog ken van vroeger: ‘Yes, we have no bananas’, en het wijsje bleef opdringerig in mijn hoofd hangen. Soms betrap ik me erop dat ik het halfluid zing, alsof het me onmisbaar is geworden. Ik herbegin telkens, met doffe klinkers.
Ik sta stil in de tijd. Voor wat komen moet hoef ik geen angst te hebben, maar ik vrees de onverzoenlijkheid van wat voorbij is, van alles waaraan ik niet meer ontsnappen kan en dat me een nutteloze herhaling maakt van me zelf, een overbodig wezen in een kooi, gevangen in mijn wazige, klamme wereld, vol stijgende verbijstering, een pijn waaruit de woorden zich loswrikken met onomkoopbare betekenis.
Later is alles immers anders geworden. In onze omarmingen vond ik mijn dromen nog slechts vlokkig terug. Dan maakte de wanhoop me soms pervers.
| |
| |
Ook dat heeft ongetwijfeld een rol gespeeld. Men begrijpt dat alles veel te laat, zoals ik me vroeger, als kleine jongen nog, eerst bewust werd van mijn liefde voor een buurmeisje nadat ze aan kroep gestorven was. Maandenlang heb ik haar niet uit het hoofd kunnen zetten en me zo eenzaam en zo zwak gevoeld dat mijn ouders er een dokter bijgehaald hebben. Maar dit heeft nu niet meer het geringste belang.
In deze wetmatig georganiseerde wereld valt het me hoe langer hoe zwaarder mijn gedachten, herinneringen en gevoelens te ordenen en door de gapingen die aldus ontstaan zie ik dingen die niet of nog niet te omschrijven zijn en me met angst vervullen. Nochtans ben ik een eerlijk man geweest. Ik ben geen demagoog geweest, geen listige verleider, geen opportunist. Ik heb om deze onkreukbare houding genoeg weerstanden moeten overwinnen.
Het is ongetwijfeld een ironie van het lot dat juist de overtuiging waarmee ik zin wou geven aan mijn leven de oorzaak werd van mijn ultiem falen. Of moet ik gewoon zeggen van mijn dood? Het was mijn vader die wel eens beweerd heeft dat de dood die men sterft het leven dat men geleid heeft kan veroordelen.
Dergelijke gissingen horen hier echter niet thuis. Het is onvoorstelbaar, zelfs toegegeven dat in ons leven andere krachten spelen dan die waarmee wij voortdurend en duidelijk geconfronteerd worden, dat de dood niet enkel het einde maar het sluitstuk is van een leven, de verhelderende oplossing.
Neen, de dood is wel almachtig, de uiteindelijke overwinnaar, maar hij oordeelt niemand, hij kan zelfs de zelfmoordenaar niet veroordelen. Wel kan de dood, lang voor het stervensuur, zich op de levenden enten, bijvoorbeeld vermomd als een redeloos verlangen, of een onbereikbare ambitie.
Zo kan de dood zich in het leven vreten, dat wel, vermomd in een droom. Als zodanig laat hij zich
| |
| |
echter zeer duidelijk herkennen. Daarom heeft hij ook meer subtiele verschijningsvormen aangenomen, hij is dan de droom die werkelijkheid werd.
Vera was mijn droom. Die droom heeft mij ondermijnd en uitgehold, en toen ik in Bilbao de opdracht kreeg die het leven zou kosten aan Roger Granet was de dood reeds een eind gevorderd in mijn leven, want Vera en ik hadden elkaar uitgeput, we waren vuil van de herinneringen, we hadden gepraat, eindeloze uren vol, en het bleek ons veel ouder gemaakt te hebben dan we konden vermoeden. Haar verwijten verwarden me. De dagen vóór mijn afreis naar het Spaanse front waren een hel. Vera was totaal over haar zenuwen heen. Toen ik vertrok sloot ze zich op in haar kamer, zodat ik niet eens afscheid kon nemen. Toen de trein het station verliet heb ik weliswaar een figuurtje in rode mantel het perron zien oprennen - maar ik vreesde dat het enkel mijn verbeelding was die me deed geloven dat dit Vera was. Ik heb nooit de gelegenheid gekregen haar te vragen of zij het geweest was. Het is natuurlijk erg onwaarschijnlijk dat zij juist de rode mantel, waarvan de stof ruw is, zou aangetrokken hebben om naar het station te hollen, of te rijden, want ze zal wel een taxi genomen hebben. Als ik even nuchter nadenk kom ik tot het besluit dat zij een taxi moet genomen hebben, anders had ik haar nooit tijdig het perron kunnen zien oprennen, in de veronderstelling tenminste dat zij het was.
Ik zelf, die een taxi genomen had, was slechts vijftien minuten voor het vertrekuur van de trein in het station aangekomen. Het was mijn bedoeling geweest bij de kiosk nog kranten en sigaretten te kopen, maar in de drukte was ik dat vergeten, terwijl ik mijn zware valiezen de trappen opzeulde ging het helemaal uit mijn hoofd. Boven, terwijl de man met de pet mijn kaartje knipte, net op dat ogenblik, namen twee fotografen, een van mijn krant en een die ik
| |
| |
niet kende, een foto. Ik bedankte hen glimlachend en zij wensten mij goede reis. In de trein eerst dacht ik aan de kranten en de sigaretten, maar daar ik altijd wat overhoop lig met de tijd (ik bedoel: ik schat de tijd die ik nodig heb om iets te verrichten steeds langer dan de tijd die het uitvoeren ervan in werkelijkheid vraagt, en houd tevens altijd rekening met de mogelijkheid dat mijn uurwerk en/of de uurwerken van het station en de straathoeken niet juist lopen) ging ik er niet meer om en wachtte aan het raampje het ogenblik af waarop de trein vertrekken moest.
Nadat de trein enkele minuten later dus vertrok en Vera (misschien) in rode mantel het perron was komen oprennen, keek ik naar de stad en ik zou bijvoorbeeld kunnen opsommen alle veelvuldige reclamepanelen die ik zag, en de kortstondige straten, evenals de twee witte schimmels voor een brouwerswagen, de dikke vrouw die voelde of haar strijkijzer heet genoeg was achter een raam met weggeschoven gordijnen, de verbrijzelde kat die bezijden het spoor lag, alle huizen die de stad versperren, het kind dat valt als een beeldje uit een afspringende film, al deze dingen waarvoor de steeds sneller vertrekkende trein niets te betekenen heeft, maar dit zou me te ver leiden. Zo kan men zich steeds meer dingen herinneren zonder zich er dik om te maken. Terwijl ik verder ploeter in het slib dat klokkende geluiden maakt om mijn laarzen denk ik aan Vera en omdat ik niet zeker ben of zij een rode mantel droeg denk ik aan haar thuis, en ook wel naakt.
Een jonge milicien vertelde me eens dat hij de Moren had gezien, zo dicht. Hij had kunnen ontsnappen en toonde me trots de kogel die hij voor zich zelf bewaard had. Vera, dacht ik, heeft me zelfs die kogel ontnomen, niettegenstaande het mogelijk is, alhoewel niet waarschijnlijk, dat ze haar rode mantel heeft aangetrokken om naar het station te
| |
| |
rennen (tenzij, ja tenzij de keuze bepaald werd door de haast waarmee zij het huis uit wou, de deur van de kast opende, en dan die mantel die zich, wegens zijn opvallende rode kleur natuurlijk, aan haar opdrong).
Dan herken ik de driehoekige groep pijnbomen en blijf even staan, met mijn rug tegen de bast van een boom. Ik heb de indruk dat de vochtigheid mijn rug aanraakt. Mijn adem gaat vlug op en neer, alsof ik de hele afstand gelopen heb. Ik heb echter geen tijd te verliezen en reeds na enkele ogenblikken vervolg ik mijn weg.
Alles wel beschouwd is het misschien nog een geluk dat er mist hangt over het land. In een heldere, klare morgen zou ik voor een sniper een gemakkelijk doelwit vormen. Straks heb ik onze mensen bereikt en zullen zij het machinegeweer gedeeltelijk demonteren, opdat Capodistrias het gemakkelijker zou kunnen dragen. Zij zullen uit hun schuilplaatsen klauteren met stramme spieren en krakende gewrichten - toch zeker Antoine Marche, die steeds aan zijn vingers rukt, wat korte, knetterende geluidjes voortbrengt. Hij beweert bij hoog en bij laag dat alle grote pianisten dat doen om hun vingers slank en lenig te houden. Hij kan echter geen piano spelen. Zij zullen natuurlijk vloeken en vragen waarom men hen reeds niet in de nacht is komen verlossen, of we het prettig vonden misschien te denken dat zij het prettig vonden de hele nacht tegen de nacht op te kijken tot ze in hun eigen ogen meenden te staren. Want de nacht heeft, zoals de dichters plegen te zeggen, vele ogen.
Doch aan dit alles dacht ik niet toen ik steeds dieper doordrong in de mist en dan opeens bleef staan zonder me te kunnen realiseren wat me opschrikte, zodat ik stom bleef staan. Ik betwijfel trouwens ten zeerste of er iets was als een schot, een brekende tak of twijg, een te vlug bewegende scha- | |
| |
duw, dat me verplichtte stil te staan en aldus een reeks bijna automatische bewegingen te onderbreken die me anders misschien wel tot bij mijn doel gebracht hadden. Ik bleef staan en die ene aarzeling is me fataal geworden. Ik bleef staan met mijn vinger om de trekker van het geweer gekromd en op mijn rug een plotse kilte. De mist bleef, evenals de stilte. Toen heb ik ergens een vogel horen fluiten. Dat luchtte me op, en ik verplaatste mijn voeten in de sompige bodem, maar het was voorbij.
Alles was gebroken in mijn tred. Opeens werd ik gewaar hoe moe ik was. Ik had die nacht inderdaad slechts enkele uren geslapen, en de vorige nacht helemaal niet en ook de nacht daarvoor niet en niet en in mijn slapeloosheid stond de onrust gespannen als een snaar die ongehinderd trilde en natrillen bleef en ook is de morgen altijd een moeilijk ogenblik, onder andere wegens de kilte die zich uit de grond losmaakt en doordringend is.
Ik heb aan me zelf gedacht als aan een bemodderd lijk, gehavend, bloedeloos. Dan zou er niets meer te herstellen vallen, en toen ik de schoten hoorde van het offensief dat veel vroeger inzette dan iemand verwacht had besefte ik dat er zoveel was dat ik stuk achtergelaten had, en dat ik moest herstellen, zoveel stilte die ik teder moest omsluiten, zoveel geluk dat ik verhinderd had.
Een haveloze angst heeft zich toen van me meester gemaakt. In de mist, naderend op het doffe rumoer van de schoten en de zware pantserwagens die zich moeizaam een weg baanden over het dikke slib, heb ik me verder begeven om de drie vrijwilligers, Antoine Marche uit St-Etienne, Roger Granet uit Figeac en Niko Capodistrias uit dat dorp nabij Saloniki, die bij een machinegeweer zaten, te verwittigen, maar het was een doelloze tocht.
Vera vera vera.
Indien men me had kunnen kwetsen zonder dat
| |
| |
zich bij de lichamelijke pijn de afschuwelijke pijn van mijn schuld zou gevoegd hebben, dan had ik ongetwijfeld mijn opdracht vervuld als een soldaat, maar ik was geen soldaat, terwijl ik me naar de mitrailleurs begaf was ik een vluchteling die een huis verlaten had, indien ik had moeten vooruitgaan met de kans gedood te worden, neer te vallen op de vochtige aarde waar ik thuishoorde, met achter mij een leven waarin alle dingen hun plaats hadden en alles geordend was, en alle boeken gesloten en alle rekeningen betaald, dan zou ik verder gegaan zijn, en dan had ik Antoine Marche uit St-Etienne, Roger Granet uit Figeac en Nico Capodistrias uit het dorp met de onuitspreekbare naam verwittigd dat de legerleiding, met tactisch doorzicht dat hen sierde, het belang van hun vooruitgeschoven stelling niet meer inzag, maar ik ging vooruit door de mist met achter mij wanorde en chaos en verwijten en schuld en zo te moeten sterven kon ik niet en opeens heb ik me omgekeerd, ik ben gevallen en gevlucht, met hortende adem, en struikelend over de stenen.
Toch, en dit is niet van belang ontbloot, en ik meen dat aan dit detail tijdens mijn proces niet voldoende aandacht werd besteed, heb ik mijn weg eerst nog vervolgd. Dit vereiste een inspanning die niemand zich kan voorstellen als hij niet aan het front geweest is, net voor de nationalisten een offensief zullen ontketenen.
De mensen die me veroordeeld hebben, heel dikwijls jonge mensen, die net als ik tijdens de oorlog van veertien-achttien met knikkers speelden, en die niet het lef hadden om naar Spanje te vertrekken, bepaalden zich ertoe de kranten te lezen, aandachtig de illustraties te bekijken en dan te denken dat ze tot hun tijd behoorden. Ook zij hebben mij veroordeeld. Maar ze weten niet wat het betekent te leven onder de bommen, de kortstondige beweging van steen en licht. Wat betekenen de kranten voor hen die nooit
| |
| |
het front gekend hebben? Wat vertelden de kranten ons? Op de foto's hadden de bomen en de rookslierten boven de gebombardeerde huizen dezelfde vorm. Men kon ze niet duidelijk onderscheiden.
Ik hoef niet eens moeite te doen om me, zelfs nu nog, voor te stellen hoe het geluid in de huizen dringt en in de stenen dringt en in de mannen en vrouwen en kinderen dringt en alles wat het aanraakt grijs vernietigt.
Zelfs hier kan het me achterhalen. En de deuren zijn nochtans gesloten, de muren hersteld.
De stilte is een dwangbuis.
Op de rekken staan de boeken. Ter hoogte van mijn rechterhand lees ik, dag na dag, Balzac Honoré, Barbier Henri Auguste, Barlach (Barbusse ontbreekt, stel ik voor het eerst vast), Barrès Maurice, Barrie Sir James Matthew, Beecher-Stowe Harriet, Bellamy.
De Vlaamse romans en de wild-westverhalen heb ik in een afzonderlijk klassement ondergebracht.
Links staat de zwarte encyclopedie, die nooit geraadpleegd wordt: A AMZ ANA BUN BYC DOF DOG EDI EDU GAK.
Ook de stilte is hier een taal die meer verbergt dan zegt.
Ik roep en hoor de hollende stappen alsof ze de echo zijn van mijn roepen.
En nu lig ik hier en de angst de ongelooflijke angst wordt enkel doorbroken door onbevredigbare verlangens die opeens groeien in mijn angst alsof ze uitwassen zijn van die angst. Ik lig op mijn brits alleen met mijn lijf dat door duizenden prikkels beroerd wordt, opgevreten door de insekten, de kevers en torren die aan mijn hersenen knagen en zich overal verspreiden en zich overal vasthechten met poten en zuignappen, terwijl ik uitgeput van het hollen doorloop, struikelend over iedere oneffenheid in het godverdommese natte land, struikelend over de stenen, languit vallend in de vochtige aarde die
| |
| |
overwoekerd werd door onkruid en schraal gras en weer rechtkrabbelend met de natte aarde onder de nagels en verder doorlopend hijgend door de morgen zonder dag door de mist die alle dingen laat golven of ze bewegen of ze leven en achter mij het opdringende lawaai van tanks die blind naderen en de soldaten en Moren ook die naderen terwijl de mist weliswaar in flarden optrekt en door de dikke lucht heen plotseling een gat van zonlicht valt waar ik wenend en huilend door hol en de lucht zie die blauw is zoals ze blauw was alle dagen vroeger en nog zal zijn lang nadat ik zal neergezakt zijn op de grond in de grond.
Mijn reactie bij het eerste schot was bliksemsnel.
Onmiddellijk realiseerde ik me dat dit het eerste schot was dat ik hoorde, maar niet noodzakelijk het eerste schot dat in de ontketende aanval gelost werd. Ik weet dan dat het offensief vroeger begonnen is dan verwacht werd, en ik vervolg mijn weg en kijk naar mijn in zware laarzen gestoken voeten die vooruitgaan. Achter het eerste schot (dat ik hoor) breekt de hel los. Zo begint een aanval altijd. Maar misschien is het slechts een vals begin, is het echte begin reeds voorbij, ik weet niet hoe lang geleden toen ik plotseling bleef staan. Misschien loop ik dus nu recht en stompzinnig op een aanvalsgolf in. De mist verbergt dit alles. Misschien zijn onze drie kameraden reeds onder de voet gelopen door de grote aanvalsgolf en loop ik thans drie doden tegemoet om hen te melden dat wij hen niet meer nodig hebben op die plaats.
Ik ken het geluid dat tanks maken en herken het duidelijk, ook al wordt het vervormd door de mist. En ook hoor ik nu de vliegtuigen die over onze linies vliegen, niettegenstaande de mist die nog altijd in zware wolken hangt.
| |
| |
En op dit ogenblik struikel ik dus. En val in de smerige vette modderbrij waarin mijn koude handen zinken en glijden en mijn voeten geen steun vinden als ik me wil oprichten. De aarde heeft een zerpe geur en duidelijk zie ik water lopen in de kuiltjes die mijn handen maken in de modder. Het water komt uit de grond en vult de put en maakt hier en daar een heel klein watervalletje tussen de donkere aardkluiten waarin mijn witte hand wegschuift. De arm waarop ik steun begint ondertussen te trillen, zoals men dat kan zien bij gewichtheffers net voor ze het nationaal record niet breken en ik kan me nog bijtijds wat oprichten, anders was ik languit in de modder terechtgekomen. Langs de grond heen zie ik de mist in lange slierten sluieren en ik haat me zelf omdat ik gevallen ben.
Begrijp me ditmaal niet verkeerd: ik hoor wel de schoten en, zo dicht bij de grond, ook de naderende tanks, evenals de vliegtuigen in de dag boven deze morgenmist, maar ik had geen angst van de schoten, ik voelde enkel haat voor me zelf omdat ik gevallen was en in zo'n vernederende houding lag en opeens niet meer de kracht vond om me op te richten.
Toen stelde ik me de vraag of ik eigenlijk wel gevallen was, ik bedoel of ik wel uitgegleden of gestruikeld was en me niet gewoon door de knieën had laten gaan, als om te bidden. De anderen, zij lagen ook in de modder, maar vuurden op de schaduwen van mensen die weldra uit de mist zouden opduiken.
Mijn handen waren vuil van de modder. Mijn vader is gestorven in 1930. Ik kijk om me heen en zie niets anders dat de groteske vorm van een struik die even uit de mist verschijnt als de vingerafdruk van een reus en de donder hoor ik van de tanks ook en het bloedstollende lachen van Roger Marche die ik leerde kennen toen hij dronken hing aan de bar in het kroegje van Gil Luis, en zijn godslasterlijke
| |
| |
vloeken uitkraamde tegen de dood die uit de hemel valt en de steden voltooit.
St-Etienne heet de stad waar hij geboren werd, wat ik me herinner omdat hij me verteld heeft gedurende drie seizoenen als linksachter in het eerste elftal te hebben gespeeld. Hij was niet gehuwd en niet verloofd en had geen broers maar wel een jongere zuster waarvan hij zeer veel hield. Hij was groot en blond, maar bijzonder somber van aard. Of hij dood is weet ik niet. Na drie dagen was hij alweer uit het hospitaal, en op weg naar het front, waar hij later misschien gesneuveld is, maar waarschijnlijk zal hij er zich wel doorheen geslagen hebben. Hij vertelde dat het ongeveer zo ging: de grond kwam omhoog uit de aarde en de wortels van de boom waren een struikgewas waarachter de tweede granaat ontplofte. Niko opende de mond gelijktijdig met die tweede ontploffing, zodat hij geen geluid kon voortbrengen want het was alsof de mond zich over zijn gezicht verspreidde terwijl hij achteroverviel in de modder die toen alle openingen en wonden van zijn gezicht vulde met vuile plassen. Hij zelf werd gewond aan het hoofd door een stuk steen of door een stuk schrapnel en ook kreeg hij een zware slag van het machinegeweer op de borst, zodat hij even het bewustzijn verloor en op zij geworpen werd, boven op het reeds dode lichaam van Roger Granet, die een kleine Fransman was, en die uit Figeac kwam, waar hij altijd heimwee naar had, alhoewel hij er nooit lang kon blijven. Hij had gewerkt in de mijnen van de Saar, was vrachtvoerder geweest, had drie jaar gevaren en als elektricien een tournee met een derderangscircus gedaan, en nu vocht hij in Spanje en las veel. Hij las Sorel en Proudhon en de XVIIe eeuwse filosofen, en alhoewel het iemand met een geschoold verstand niet moeilijk zou vallen de schouders op te halen over vele onnauwkeurigheden en begripsverwarringen in zijn opvattingen kon men
| |
| |
toch ook niet anders dan eerbied opbrengen voor zijn grote behoefte die opvattingen eerlijk te beleven, en ook voor zijn grote onrust. Hij was van het ras van de avonturiers, de oude avonturiers bedoel ik, die het avontuur nodig hebben en eraan ten onder gaan, zoals een dichter aan zijn gedichten kan ten onder gaan. Hij zat bij het machinegeweer en dacht waarschijnlijk aan Figeac toen het wapen uit zijn handen gerukt werd, de werkelijkheid van de ontploffing als een steen op hem neersloeg en hem doodde zonder lijden, opeens, in Spanje en in Figeac. Antoine Marche lag op hem en hoorde de soldaten naderen en verloor het bewustzijn niet meer.
Hij hoorde ook de tanks naderen en hoopte dat ze niet over de kuil zouden rijden en bedwong de neiging om op te kijken. Capodistrias verloor veel bloed en hij verloor veel bloed en Granet verloor veel bloed en dat heeft hen waarschijnlijk gered want de soldaten die langs de put holden zagen het slijkerige bloed en daarin de onherkenbare vorm van Granet die reeds dood was en het dode gezicht van Capodistrias, die echter nog leefde en de rug van Marche en ze bekommerden zich niet om die doden vermits zij in een aanval waren en het hen geen zier verder zou helpen de doden te doden.
Urenlang bleef Marche toen als dood liggen op het dode lichaam van Granet terwijl de achterhoede en de tanks en het zwaardere geschut en de vrachtwagens voorbijtrokken en nu en dan verloor hij toch even het bewustzijn.
Toen slaagden de Republikeinen erin de aanval tot stand te brengen en terug te slaan en nogmaals hadden de soldaten van het Tercio toen geen belangstelling voor de doden in de kuil en het was dus eerst tegen de avond dat Antoine Marche erin slaagde recht te komen, en merkte dat de mist van die morgen opgetrokken was. Het is typerend voor hem dat hij eraan dacht de portefeuille van Granet uit zijn
| |
| |
jaszak te nemen, en ook die van Capodistrias. Toen zag hij diens hand een grijpende beweging maken in de modder. Eerst dacht hij dat hij zich vergist had, maar daarna leek de hand hem opnieuw een teken te geven, en dus tilde hij de Griek op uit de modder en op zijn armen droeg hij hem uitgeput een kilometer verder, waar onze linies waren. Er was die dag zelfs terreinwinst geboekt.
Tijdens zijn verblijf in het veldhospitaal heeft hij gevraagd waarom men hen niet verwittigd had, waarom men hen aan hun lot overgelaten had en zo is alles begonnen. Ik zei dat ik gezocht had maar hen, misleid door de mist, niet had kunnen vinden. Toen rekende Georges die, zoals ik reeds gezegd heb, uit dezelfde stad kwam als Granet en naar dezelfde school was geweest, uit dat ik niet lang genoeg weggebleven was om hen te kunnen bereiken.
Ik heb Bernard, de luitenant, toen opgebiecht hoe ik ademloos bleef in de mist. Dat was geen eenzaamheid meer, ik was nog enkel een ontzield lijf, een mens samengesteld uit vlees en beenderen en met een hart dat klopte op het ritme waarop het menselijk hart klopt en dat merkelijk verschilt van het ritme waarop b.v. het hart klopt van een aap of van een miereneter, en met het vermogen om indrukken te ondergaan en pijn te lijden en te wenen, glijdend in de modder, maar dat toch gescheiden is van het leven, onthoofd, gescheiden van alles, een zuiver biologisch ja mechanisch proces dat zijn loop vervolgt.
Dan roep ik Vera en één enkel dronken krankzinnig ogenblik hoop ik dat ze is maar ze leeft niet en wanneer ik nog harder roep merk ik dat mijn stem niet dringt, niet kerft, niet snijdt door de mistwolken die me opslorpen, dat mijn stem machteloos gevangen blijft in mijn mondholte, zodat niets me nog bindt aan het leven en opeens sta ik op en hol ik terug.
| |
| |
Daarna was er een huis. Ik staarde omhoog tegen de bouwvallige gevel van een onooglijk huis, tegen de vuile ramen in kozijnen waarvan de laatste verf schilferde, tot de wrakke, scheefhangende dakgoot, en wist dat ik niet meer verder kon. Het was ook middag, als nu, de straten waren rumoerig en enkele mensen keken naar me, alhoewel ze me niet herkenden. De drukte omsloot me, maar raakte me niet. De mensen vochten verder. Er reed een ambulancewagen door de straten en sommige huizen zagen eruit alsof ze hun bewoners vergeten waren.
Tenslotte waren er ook nog de uniformen en de ogen, waarover ik nu echter niet spreken wil. Evenmin wil ik het medelijden vermelden.
Wel heeft het me getroffen dat ik in een auto over de gewonde weg reed en ergens bij een herberg gestopt ben om iets te drinken en de benzinetank te laten vullen. ‘Mooi weer’. ‘Prachtig’. ‘Rustig vandaag’. ‘Gelukkig maar’. ‘Hoeveel?’. ‘Vol’. ‘Naar de banden kijken?’. ‘Neen’.
Als ik die banale woorden zeg, die gewone gebaren maak, neemt mijn wanhoop toe. Ook is het belangrijk dat ik met een glimlach afscheid heb genomen van de man, en dan weer over de weg reed, met aan weerszijden weiden van mager gras, en de hoge bomen, en het zonlicht dat over de weg verspreid ligt als de stukken van een reusachtige legpuzzel. De olijfbomen.
Later, veel later, stond ik weer buiten, gevangen in meedogenloos daglicht. Als ik de ogen sloot zoemde de moeheid in mijn hoofd. In de morgen bereikte ik het huis. Het was een warme dag. Terwijl ik de straat overstak voelde ik de zon in mijn nek, ze accentueerde mijn moeheid. In de gang was het kil. Ik was moe, dronken, volkomen uitgeput. Voor de grote spiegel bleef ik staan. De angst had mijn gezicht een starre uitdrukking gegeven.
Toch had ik geen behoefte aan slaap. Ik steunde
| |
| |
tegen de muur, die koel was, en als marmer geschilderd. Nooit had ik dat imitatiemarmer kunnen bekijken zonder me wrevelig te voelen. In de woonkamer stonden de tuindeuren open, een zomerse en vrolijke aanblik was dat, met bloemen tegen de witgekalkte muren, en de rode bal van Rudy in het gras. Vera kwam de kamer in met mijn zoon op haar arm. Hij sliep.
‘Ik heb je niet gehoord’, zei ze.
Het was alsof ik haar sinds jaren niet meer gezien had. We begroetten elkaar niet.
Ik wou Vera zeggen, Vera alles zeggen, niets verwijten, daarna zou ik me misschien minder moe voelen. De storm zou wel overwaaien. Ik zou een gewoon man worden, werkzaam op een bureel, en als ik thuiskwam zou ik in de tuin zitten, met bloemen om me heen in de zomer, en met de rode bal van Rudy spelen in het gras. Ik zou niets anders meer verlangen. En 's nachts zou ik voelen hoe Vera zich tegen me aandrukt met een zuiver verlangen. We zouden rustig worden en alledaags, samen met haar zou ik oud worden en ze zou niets merken van het beetje stille pijn op de bodem van mijn hart, dat altijd wat groter zou worden, tot de pijn groot genoeg zou zijn om de dood te veroorzaken, maar tenslotte sterft iedereen aan iets.
Ik besloot verder te leven en de dagen een voor een af te werpen als rotte bladeren, Vera nogmaals te bevruchten met mijn nutteloosheid, na haar gezoend te hebben in de zorgvuldig gecultiveerde stilte, de stilte van de grote cederhouten kasten waarin alles wat ons dierbaar is en kostbaar zorgvuldig gestapeld ligt. Ik besloot een ernstig man te worden, die recht heeft op de dankbaarheid van zijn zonen, en dankbaar zelf zou opkijken als hij de schuifelende stappen van de oude Vera in de vele, in de talrijke kamers van zijn huis zou horen.
Dit alles besloot ik.
| |
| |
‘Doe de deur dicht’, zei ik.
Met klaarblijkende tegenzin voldeed ze aan mijn verzoek. Ik werd er me op een hinderlijke manier van bewust dat mijn pak verfomfaaid was, dat ik ongeschoren was, dat mijn handen kleverig aanvoelden. Ik kon haar zo niet in mijn armen nemen.
De stilte leek ons te overwinnen.
‘Je moet me geen verwijten maken’, of iets in die zin zei Vera moeilijk.
‘Neen’, zei ik, maar het woord drong niet ver genoeg door om haar te bereiken, want ze leek me niet gehoord te hebben, althans, dat stelde ik me voor.
‘Ik wou met je spreken’, zei ik. ‘Er is zoveel waarover we rustig moeten praten’.
‘Wat soort van man ben je?’, vroeg ze hard.
Het klonk toch hard in de stilte van de zomer en het achtertuintje, ook al heeft ze de woorden misschien niet zo hard uitgesproken.
‘Begrijp je dan niet’, zei ik, ‘dat alles gebeurde om jou, dat alles gebeurde zoals het gebeurde omdat ik van je houd?’.
Ze zei:
‘Dat had je nooit mogen zeggen, zulke dingen zegt men niet tegen iemand die je vrouw is en die van je gehouden heeft en die je een kind heeft gegeven. Jij slaagt er nooit in zo hoog te kruipen als je overtuiging’.
Daarna riep ze, en ditmaal ben ik er zeker van dat het roepen was:
‘Je weent, je weent omdat je het ellendig vindt een lafaard te zijn, je weent over jezelf’.
Toen heb ik gezegd:
‘We moeten verder, Vera, dag na dag verder, en ik zal het doen. Het zal niet makkelijk zijn, vooral niet als het regent, ook niet wanneer ik over straat loop, en veronderstel dat de mensen een geheugen hebben, maar ik wil het doen voor jou en voor mijn zoon’.
| |
| |
Ik herinner me duidelijk dat ik gezegd heb, vooral niet als het regent, ook al wist ik op dat ogenblik niet wat ik zei. Het was volkomen betekenisloos.
‘Je bent veel te klein’, zei ze. ‘Veel te klein voor je ideaal, voor je geloof, voor je ambities, en vooral veel te klein voor de liefde’.
Toen heeft Vera dus gezegd dat ik te klein was voor de liefde en heb ik haar gedood, met drie kogels, welgeteld, zoals reeds gezegd.
Ik vecht echter niet tegen deze eenzaamheid. Ik ben vooral nieuwsgierig. Ik wil weten hoe ik er zal uit zien als een oud man, van binnen en van buiten. Nu is alles voorbij, maar niets volbracht, natuurlijk. In mijn wereld is de pijn een noodzakelijkheid geworden, het hart van alle dingen, dat me van de anderen onderscheidt.
FERNAND AUWERA
|
|