| |
| |
| |
verbeelding
Kapitein ter zee
Arend Kodde was mijn vriend geweest van de lagere school af: wij zaten samen in een eindklasse die Franse les en algebra kreeg om voorbereid te worden op het toelatingsexamen van de H.B.S. Arend was knapper op school dan ik, hij was ook moediger als wij slaags raakten met de tanige, witblonde, truidragende mannekes van de schippersschool, en hij had een groot zilveren horloge in het borstzakje van zijn blouse, natuurlijk met een ketting eraan die in een knoopsgat haakte. Ik vond me zelf in elk opzicht zijn mindere, een horloge had ik ook niet. Toch was hij mijn vriend. We zwierven samen langs de polderdijkjes buiten de stad, of zaten op zijn kamer en de mijne en schreven samen een ridderstuk - hij verzon het verhaal en ik schreef het in hoofdzaak, zelfs in regels die rijmden. We lazen samen Aimard, daarna De schaapherder van Oltmans en de hele Van Lennep. Soms mochten we in de tuin achter Arends huis waar tussen schimmelig uitziende muren met klimop een groot grasveld lag. Arends moeder was er heel zuinig op en wij droegen altijd oude gymnastiekschoentjes als wij ons op het gras bewogen en een zachtzinnig spelletje croquet speelden. Heel zelden deed ook Marie mee; ze was Arends zuster, een groot meisje met dikke benen en vlechten die zowat langs haar hele rug afhingen. Marie was een jaar of drie
| |
| |
ouder dan wij en keek wel wat op ons neer, maar ze was goedig en goedlachs, en daarom verwaardigde zij zich bij tijd en wijle tot een spelletje op het gazon.
Het gazon werd zorgvuldig in stand gehouden door de moeder van Arend en Marie. Mevrouw Kodde was klein en sierlijk, ze droeg het donkere haar in een hoge, zware wrong en ging naar mijn mening steeds zondags gekleed. Ze had iets zwaarmoedigs, ook als ze lachte, en maakte een verstrooide hoewel nooit onvriendelijke indruk, zelfs niet als ze ons vroeg - nooit verbood - om niet te wild op dat stukje grasbodem te dansen. Ik vernam ook mettertijd waarom: ze hield het groen en gaaf omdat haar man het zo graag had.
De vader van Arend en Marie was voor mij een raadsel en bleef het ook vrijwel. Hij kon heel zelden genieten van zijn groene grasveld, want hij bevond zich maar bij tussenpozen thuis: hij was kapitein ter zee. Tegen de tijd dat hij na een lange vaart weer opdook, mochten Arend en ik niet meer op het gras spelen. Er was voor mij aan die bezoeken van de kapitein een geheimzinnigheid die streelde; hij scheen in de ogen van Arend en zo leerde ik hem dan ook, zij het nog van verdere afstand, zien, een bijzondere, haast vorstelijke vreemdeling, een zeldzame gast, over wiens afwezigheden door Arend met vluchtig en mannelijk verdriet gepraat werd - ik vond Arend al heel jong van een mannelijke, benijdbare ernst, - en wiens zelden langdurige aanwezigheid het huis met het gazon vervulde met een eigen naijverig afgesloten leven.
Als kapitein Kodde thuis was kwam er een gedaanteverwisseling over Arend die mij eerst verbaasde, ofschoon ik ze later al herkende en minder vreemd vond. Hij verloor zijn vriendelijkheid niet, maar zij kleefde hem aan als een ijle opperhuid. Hij deed zijn schoolwerk haastig, te haastig af; hij verdween na schooltijd in plaats van met mij mee te gaan, laat
| |
| |
staan mij mee te vragen naar zijn huis. Zodoende had ik kapitein Kodde alleen van ver gezien, op straat en niet in zijn huis. Ik kende dat huis alleen zonder kapitein Kodde, behalve dan dat er overal foto's van hem hingen en stonden. Hij was een grote, volbloedige man, Arend en Marie waren kennelijk zijn afbeeldsel. Hij zag er in zijn donkerblauwe uniform met gouden epauletten, ankers en strepen en zijn dikke, donkere knevel ongehoord knap en machtsbewust uit: zijn verschijning verklaarde mij volslagen het woord gezagvoerder. Ik had mijn pet voor hem willen afnemen, maar liet het na in het besef dat hij mijn gebaar van respect hoog over het hoofd zou zien. Eén keer had ik hem ook gearmd zien wandelen met de elegante mevrouw Kodde. Ik was nog maar een jaar of twaalf, toch werd ik zonderling getroffen toen ik haar zag, ze was nu peinzend noch zwaarmoedig maar verbazend jong van oogopslag, het hele waas van verstrooidheid dat haar doorgaans omzweefde was als spinrag verscheurd. Haar blik straalde donker en meisjesachtig opgetogen tegen de forse, gezaghebbende man aan wiens arm zij hing. Het was geen gewoon mensenpaar, ze hadden een glans en een gloed over zich die bij alle mij bekende volwassenen ontbrak. Ik wist alleen nooit goed hoe ik dat paar in zijn eigen dampkring van heimelijk, maar niet te verbergen avontuur moest rijmen met het bestaan van Arend en Marie dat mij zoveel eenvoudiger, grijzer en alledaagser leek.
Arend en ik slaagden beiden voor het toegangsexamen tot de H.B.S., hij met mooiere cijfers dan ik, maar dat had iedereen, ik incluis, verwacht. Wij kregen nu huiswerk op, soms een berg; we wandelden minder vaak naar buiten en schreven geen rijmende ridderstukken meer. We maakten ons huiswerk dikwijls samen, waarbij ik Arends wiskundesommen doorgaans overschreef. We lazen nog wel veel dezelfde boeken: Arend had op de zolder van
| |
| |
zijn huis een stapel colportageromans ontdekt; de kapitein had die nu flodderige afleveringen waarschijnlijk in zijn jeugd allemaal gelezen en bewaard (al ontbrak hier en daar tot onze ergernis wel eens een stel bladzijden): De rode mantel, Verstoten in haren huwelijksnacht, en soortgelijke. De meeste indruk op ons maakten De dodenvelden van Siberië of De geheimen van het czarenhof; er was daar veel meer nog dan in de andere romans, behalve van avontuur, heldendom en samenzwering sprake van verboden minnarijen, hete hartstochten en uitspattingen, waarvan de lezing vooral mij het bloed naar het hoofd joeg. Er waren hele passages die ik las en herlas, tot ik ze uit het hoofd kende en mij zelf in de eenzaamheid bevredigde bij de tomeloze voorstellingen van geslachtsliefde die ze opwekten. Arend en ik praatten vaak over liefde en sex. Hij deed het met een volslagen kennis van zaken en tegelijk een ironie of hem die dingen niet aangingen. Hij wist van ettelijke jongens in de klas dat zij zich zelf het plezier verschaften en vermoedde het van anderen, en sprak erover als over een beklagenswaardige en vroegtijdige zwakte. Ik waagde het niet mij aan zijn verachting bloot te stellen door hem te vertellen dat ik ook bij de zwakkelingen behoorde. Hij zou het me misschien vergeven hebben, maar hij zou me tegelijk met andere ogen gaan bekijken - en daarvoor was ik bang.
Al in het eerste schooljaar was Arend gevraagd in het voetbalelftal van de school te spelen; hij begon als reserve en schoof tijdens het seizoen naar een vaste plaats op. Des zaterdag- en zondagmiddags speelde de club op een stukje land naast het oude kerkhof, en ofschoon ik lang niet altijd zin had te gaan kijken, voelde ik mij jegens mijn bewonderenswaardige vriend verplicht met hem mee te gaan, op zijn trui en jekker te passen terwijl hij in het clubshirt langs het veld schoot en een al geduchter bedreiging werd
| |
| |
voor de tegenstander, school- en buurtclubs als de onze, om bij het naar huis gaan lange nabeschouwingen te wijden aan de deugden en fouten van eigen en andermans voetballers.
Er was maar één ding dat Arend Kodde verhinderde om met gestage, onweerstaanbare tred op te rukken tot het captainschap van de club. En dat waren de bezoeken van de kapitein ter zee Kodde, die verloven van zijn vader waarin Arend eigenaardig en dwars werd, vooral als ze wat langer duurden, wat soms in de winter het geval was. Arend werd in die tijden om kleinigheden handtastelijk in de pauzes tussen de lessen, gedroeg zich onbeleefd jegens de leraren en zocht op het voetbalveld gewoonweg ruzie zowel met tegen- als medestanders, zodat hij er eerst op kon slaan en later een paar middagen mokkend wegblijven, zelfs midden in de competitie. Mij brandde bij die gelegenheden, die eerder erger werden dan milder, de vraag op de tong wat hem toch deze ontsporingen bezorgde, zijn royaal en loyaal karakter scheen er niet toe voorbeschikt. Meestal wanneer ik mijn schroom begon te overwinnen en hem de vraag wilde stellen draaide hij weer bij: het teken dat kapitein Kodde weer was gaan varen. Dan begon het gezamenlijk huiswerkmaken opnieuw, op school was Arend de goede kameraad van steeds en het front van de voetbalclub was weer zegevierend gesloten.
Marie Kodde werd in korte tijd volwassen; ze had nog dikkere benen en rodere wangen en kreeg een boezem van heb-ik-jou-daar, maar ze wekte bij mij nooit als zoveel grote meisjes van haar leeftijd de stille hete verlangens die mij tot de eenzaamheid dreven. Ik zag haar als een oudere zuster en ik was er zeker van dat ze mij net als Arend nog bekeek als het jongetje met wie ze vroeger wel croquet had gespeeld op het gazon in de ommuurde tuin. Als Arend en ik op zijn kamer huiswerk maakten bracht ze ons meest- | |
| |
al thee; soms kwam ze bij ons zitten en vroeg wat we allemaal leerden en bekeek vol bewondering de prachtige projecties in onze meetkundeschriften, maar als Arend ze haar wilde uitleggen zwaaide ze haar lange dikke armen en riep vol komische ontzetting: ‘Daar heb ik toch geen hoofd voor!’, en liet ons weer alleen.
Arend en ik liepen in ons veertiende jaar toen hij ziek werd. Ik geloof dat het de eerste keer in al de jaren van onze vriendschap was waarin hij (in tegenstelling tot ons anderen die elke hoofd- of buikpijn aangrepen om de school te verzuimen) wegens ziekte thuisbleef. Ik haastte me 's middags na school naar zijn huis, met al de groeten van leraren en klasgenoten en een zak druiven, waarvoor ik mijn moeder tussen de middag het geld had afgeperst. Ik belde aan bij Arends huis. Marie deed open, zoals ik verwacht had. Ik stapte de vestibule binnen; ik zag met één oogopslag dat er een donkerblauwe jas met strepen en epauletten en een bijbehorende kapiteinspet aan de kapstok hingen. De aanblik ervan vervulde me onmiddellijk met duister ontzag; ik begon, wat ik nooit deed, tegen Marie te fluisteren. ‘Wat is er met Arend? Is hij erg ziek?’ en drukte haar tegelijk de zak druiven in de grote hand. Ze keek me eigenaardig aan, ik dacht aan het glinsteren van haar ogen te zien dat ze wilde gaan lachen, maar haar gezicht bleef in de plooi. ‘Hij is ziek... als je 't zo noemen wilt’. Ik zei: ‘Maar mag ik bij hem?’. Ze bleef me aankijken met dat bedekt en weerhouden lachen in haar blik terwijl haar mond en stem ernstig bleven. ‘Ik geloof niet dat het je lukken zal, Tim’, zei ze; ‘hij wil niemand zien’. Een raadselachtige onrust vervulde mij. Ik keek weer naar de kapiteins-insignia die de mij zo vertrouwde, burgerlijke, solide kapstok een plechtig, haast verheven voorkomen gaven en dacht onderwijl aan Arends laatste nerveuze balorigheid op school, die prikkelbaarder was geweest en
| |
| |
langer geduurd had dan alle voorgaande. Het was duidelijk dat hij zich weer in een nieuw en wie weet gevaarlijk stadium van zijn ontzenuwing bevond... ‘Hij wil niemand zien?’ herhaalde ik Maries woorden; ‘denk je ook mij niet?’. Marie schudde het hoofd. ‘Ik zal het hem vragen’, zei ze toen, ‘maar ik denk dat de deur dichtblijft; die zit nu al potdicht van gisteren af’.
Op dat ogenblik klonk er uit het huis een vrouwenstem, de stem van mevrouw Kodde. ‘Wie is daar, Marie? Met wie praat je toch?’. Marie ging naar de kamerdeur en opende die half zodat ze naar binnen spreken kon. ‘Het is Tim, moeder, hij komt op ziekenbezoek bij Arend’. In de kamer werd gelachen; de lichte, zorgeloze lach van mevrouw Kodde, gesecondeerd door een diepe, goedhartige mannenlach. Dat moest de kapitein zijn. En nu zag ik opeens Marie ook glimlachen, het kwam me voor dat zij en haar onzichtbare ouders daarbinnen als samenzweerders lachten, en de samenzwering deed mij onaangenaam aan, een zorgeloosheid die kwetsend en nagenoeg hardvochtig was jegens mijn vriend. Ik zei met een plotseling besluit: ‘Laat maar, Marie, doe Arend mijn groeten en die van de hele klas, ik kom later wel eens terug -’, maar ik had me nog niet naar de voordeur gekeerd of mevrouw Kodde zelf was te voorschijn gekomen: ‘Maar Tim, kom dan toch even binnen!’.
Mijn gevoel van raadselachtig onbehagen nam bij de aanblik van mevrouw Kodde nog toe: het werd een afschuwelijke, verlammende bedremmeling. Ik had haar nu al zo vaak in mijn leven gezien, ik meende aan haar gewend te zijn, ongewoon, melancholisch en afzijdig als ze doorgaans was, maar nu was ze helemaal veranderd. Ze leek net als die keer toen ik haar met Arends vader op straat had zien wandelen verbijsterend jong, er was gloed in haar vol, donker haar, haar mond en wangen kwamen mij rood voor als bij
| |
| |
een jong meisje. Ze droeg een merkwaardig, gebloemd en zijdezacht huisgewaad met een brede ceintuur die haar taille smaller liet schijnen - kimono's waren toen in onze stad nog maar zeldzaam - en haar voeten staken er in doorschijnende, zwartzijden kousen en op hooggehakte pantoffeltjes popperig onderuil. Ze zei nog eens: ‘Kom binnen, jongen’. Ik schuifelde voorwaarts als een automaat en reikte haar mompelend mijn hand. Ze trok me de kamer binnen. Ik had de indruk dat Marie ons nog steeds monter volgde. Het was de kamer die ik kende, en ook weer niet: alle voorwerpen waren mij vertrouwd, ze stonden in dezelfde orde, maar glaswerk, zilveren theekomfoor en schalen hadden in het licht van de ene staande schemerlamp een ongekend nieuwe, haast innige glans. En te midden van deze getemperde huiselijke glorie zat in zijn volbloedige knapheid met zijn dikke, donkere snorren de kapitein ter zee, het haar boven het voorhoofd streng in het midden gescheiden, het massieve bovenlichaam in een coin-defeu met brandenbourgs van gouddraad net als de galons van zijn uniform. Hij zat ontspannen in de diepste en molligste fauteuil die doorgaans ongebruikt stond met een kanten kleedje erop: de ware sultan en gebieder van dit gezin. Ik stotterde mijn naam terwijl ik op hem toetrad. Hij stak mij al zittende een krachtige hand toe, de grote hand van Marie, maar mannelijk hard en behaard. ‘Dat is dus Tim’, zei hij en glimlachte genadig. ‘Veel van je gehoord, Tim’. Ik begreep niet waarom hij veel van mij kon hebben gehoord, er viel over mij niets bijzonders te zeggen. Ik staarde naar het tafeltje dat naast de kapitein geschoven was: er stonden een theekop, de hoge fluit van een glas, een karaf met een flonkerende zilveren stop, door het geslepen kristal gloorde bleekgouden sherry. De sigaar tussen de vingers van de kapitein was licht en lang en vierkant, heel anders dan de eenvoudige zeppelinnetjes die mijn vader
| |
| |
rookte, en de fijne spiraal van rook die eruit opsteeg had een geur alsof het geen tabak was die hier smeulde, maar een onbekend soort van wierook.
Het was het benauwendste en zonderlingste kwartiertje van mijn leven, deze theedrinkerij waarin ik door de familie Kodde zo heus betrokken was. Ik herinner me nauwelijks iets van wat de kapitein of mevrouw Kodde of Marie zeiden, de kapitein deed meest het woord, zijn vrouw zat dicht bij hem op een klein stoeltje, en ik merkte dat er geen ogenblik was waarin zij elkaar niet aanraakten, hetzij ze haar ragfijn gekousde voet tegen zijn schoen wreef, zijn knie met de hare drukte, zijn hand met de vingertoppen aftastte. Marie schonk thee. Zij was hier naar mijn gevoel thuis en tegelijk vreemd: te rood, te rond, te vol; zij had het dienstmeisje van buiten kunnen zijn, opgenomen in de familiekring. De kapitein wilde allerlei weten over de school en mijn plannen, ik antwoordde vanuit mijn blijvende benepenheid maar op goed geluk, ik had handen vol werk met mijn theekopje en de Zwolse blauwvinger in mijn hand scheen op afschuwelijke wijze uit almaar vallende kruimels te bestaan. Het gedempte glanzen en geuren van de kamer en de voor mij zinnelijke charme die van de mensen daarbinnen uitstraalde had een soort van wereldse betovering, maar liet mij geen ogenblik vergeten dat in ditzelfde huis mijn vriend Arend ziek lag -: hoe had Marie het ook weer gezegd? - ‘ziek, als je 't zo noemen wilt’. En dat dit goedmoedige, van eigen welbehagen en verliefdheid zacht omstraalde drietal (want ik moest er Marie toch bij rekenen) zich om Arend niet druk maakte, dat er bij hen werkelijk een soort van komplot tegen Arend bestond - niet boosaardig of vijandig, ongetwijfeld, maar toch -, bleef mij beklemmen: wat had het te betekenen?
Ik hoorde bij degenen die, terwijl zij het liefst op de vlucht slaan, geen moed of aanleiding weten te
| |
| |
vinden om in een gezelschap afscheid te nemen, maar deze keer vond ik de vastberadenheid om bij het aanbod van een tweede kop thee en de derde of vierde kruimelende blauwvinger op te staan en met nadruk te verkondigen dat ik vertrekken moest - ‘huiswerk, weet u’ -; en niemand weerhield mij. Ik stond al in de vestibule met mijn jasje aan, op het punt het kapiteinshuis te verlaten, toen ik mij nog eens naar Marie keerde die mij uitliet. ‘Denk je, Marie, dat Arend mij werkelijk niet zien wil?’. Ze lachte dit keer met glimmende konen alsof Arend een door iedereen doorziene komedie speelde. ‘Ik ben werkelijk bang van niet’. ‘Maar wat is er dan met Arend?’ vroeg ik. Marie streek met de hand langs de vlezige flank als was die hand klam en als wilde zij mij geen vochtige vingers ten afscheid reiken. ‘Ach wat, Arend is kinderachtig, dat is alles; hij is geloof ik gewoonweg jaloers’. Ik staarde haar aan, niet begrijpend. Ze stak me haar drooggeveegde, volle en weke hand toe en ik stond buiten.
Ik maakte mijn huiswerk die dag en ook de volgende alleen (en met een serie fouten), maar op de derde dag was Arend weer present, een beetje bevangen naar het me leek, stil en bleek. Zijn vader, dat lag voor de hand, was weer naar zee vertrokken. Ik had in de twee voorafgaande etmalen herhaaldelijk nagedacht over Maries uitdrukking. Op wie moest Arend in 's hemelsnaam jaloers zijn? Dat een jongen van veertien jaar jaloers is op een magnifieke zeekapitein was nogal glad: ik was op een bepaalde manier ook jaloers op die sultaneske verschijning, de distinctieven, de onzichtbare maar machtig voelbare autoriteit die van de man met de donkere snorren uitging - maar hoe kon dat een reden zijn om zich op te sluiten, om ziek te worden van naijver, terwijl ik altijd gemeend had dat Arend deze knappe en unieke vader aanbad - Arend die zo ernstig was, zo
| |
| |
mannelijk en vol zelfbeheersing vergeleken met ons, zwakkelingen?...
De vraag hield me dringender bezig toen Arend na schooltijd weer met mij naar huis slenterde, boekentas zwaaiend, opgewekt zelfs, teruggekeerd in het ongeschokte bestel der dingen... Moest ik hem storen in die gelukkige terugkeer tot het normale? Ik brandde van weetgierigheid om achter de oorzaak van zijn ‘ziekte’ te komen. Wij liepen langs het plein midden in de stad met het kantongerecht en de brandweerkazerne en de oude herenhuizen, een wijde geelbestrate ruimte waar 's zomers de kermiskramen stonden. We sprongen over de blauwe hardstenen paaltjes die langs de zomen van het plein stonden om te beletten dat er wagens over reden. Wij begaven ons springend en onweerstaanbaar naar de benedenzoom van het plein met het plantsoentje; daar stond een ijscotent.
Ik hield Arend midden in een van zijn springbewegingen tegen. Hij nam mij verwonderd op, zo eerlijk verwonderd dat ik even kromp van schroom. ‘Arend’, zei ik haastig, ‘ik wilde je al de hele dag iets vragen, en nu moet het dan maar. Die ziekte van je... Marie zegt -’.
Arends gezicht vlamde opeens en werd toen weer bleek en wonderlijk schraal. We waren op een hond na de enig levende wezens op dat lege, gele plein, maar hij keek achterdochtig om zich heen.
‘Mijn ziekte? Wàt zegt Marie -’.
Ik schudde het hoofd. Ik begreep plotseling akelig goed dat ik Arend niet kon overbrieven dat Marie hem jaloers genoemd had. Ik mompelde: ‘Ze beweerde dat je niemand zien wou...’.
Hij wendde het hoofd af.
‘Misschien had ik jou toch wel willen zien’, zei hij. ‘Ik heb wel gehoord dat jij er was. Je hebt beneden gezeten, bij hen. En hen wilde ik niet zien...’.
| |
| |
‘Maar waarom niet? Ze lijken me toch niet kwaad, - integendeel’, zei ik al weer haastig als moest ik de kapitein en mevrouw Kodde en Marie tegen hem in bescherming nemen.
Arend keek me nog altijd niet aan.
‘Kwaad? Daar heb ik ook nooit bij stilgestaan’, zei hij traag. ‘Nee, kwaad kun je dat niet noemen, dat wil zeggen...’.
Zijn bleek, versmald gezicht kleurde zich weer met terugstromend bloed. Zijn stem daalde.
‘Het is héél, héél anders’, zei hij toen. ‘Het zijn mijn ouders die het me aandoen... Ik bedoel: als mijn vader thuiskomt... Elke keer is het vreselijker -’.
Ik vroeg naïef:
‘Vreselijker? Maar ik dacht dat het een gebeurtenis was als je vader met verlof kwam, een soort van familiefestijn... Ik dacht altijd dat je in die dagen zo vreemd deed, omdat je ons dan niet verdragen kon, omdat je helemaal in beslag genomen werd doordat je vader er was...’.
Zijn stem sneed mijn zoekende, jongensachtige opmerkingen met ongewone ruwheid af.
‘Werd ik ook’, zei hij. ‘Maar niet zoals jij denkt... Ik zeg je toch: het is héél, héél anders -’. Hij gooide zijn schooltas neer en keerde zich eindelijk naar me toe. Hij greep me bij de schouders en schudde me. Zijn stem was weer laag en zacht, ze klonk alsof hij elk woord met moeite opbracht.
‘Zij doen me deze misère aan... Jij mag het weten, je bent mijn vriend... Wat ze uithalen, zodra mijn vader zijn poot over de drempel zet... Hij ziet Marie en mij nauwelijks: een hand, een zoen, een cadeautje, en weg zijn ze met z'n beiden, hij en mijn moeder, de deur van de slaapkamer stijf op slot; en dan begint het, twee, soms drie dagen achtereen...’. Hij boog het hoofd. ‘Als kind begreep ik het niet, ik schreide erom en vond het erg... maar sinds de laatste jaren
| |
| |
is het een kwelling geworden, zoals die twee zich opsluiten en alleen Marie van tijd tot tijd binnenlaten met een blad met voer... Hoe ze zich uitleven achter die dichte deur - die geluiden, Tim, dat lachen en kirren van mijn moeder...’. Hij slikte hoorbaar. ‘En hoe ze dan weer te voorschijn komen, en doen of alles heel gewoon is, en zich eindelijk weer met ons bemoeien... Dat is het wat me deze laatste keer ziek heeft gemaakt!’.
Hij zweeg na zijn onthulling. Ik durfde hem niet meer aankijken. Ook mijn gezicht bleef heet van een blos. Wat had ik hem kunnen zeggen? Ik had het eindelijk begrepen - ik die dacht alles te weten van de hartstocht en de begeerte tussen de geslachten, ik die de boeken gelezen had, maar dit alleen op papier en niet in mijn daadwerkelijke nabijheid vermoed had, nog wel van mensen die de leeftijd van mijn ouders hadden; van mijn ouders had ik nog nooit iets bemerkt... Ik zag hoe Arend zich bukte en zijn tas opraapte; hij trok mij kortaf aan mijn mouw.
‘Kom’, zei hij.
Ik verzette mijn voeten niet, hem remmend in zijn onverwachte haast.
‘En... Marie?’, vroeg ik toen.
‘Wat bedoel je?’, bromde hij.
‘Hoe vindt Marie het - van je ouders?’.
Arend schokte onwillig met zijn schouders. Zijn stem klonk ineens ongewoon bitter.
‘Die teut? O, die lacht er maar om, weet je - kun je je zo iets voorstellen? Die vindt het geloof ik heel gewoon, nee, veel erger: ze vindt het nog mooi ook, ze zegt elke keer als ze een blad met eten bij hen binnengebracht heeft: Wat zijn pa en moe weer met elkaar bezig, die rakkers... En als ik dan woedend word en haar vraag om ze daar zonder eten te laten stikken in hun nest, verwijt ze me dat ik me aanstel - ik, godbetert!’.
| |
| |
We liepen woordeloos door. We bereikten de ijscotent en legden nog altijd woordeloos ons stuivertje op het witgelakte wagendek van de ijscoman neer.
Arend en ik liepen de school af zoals iedereen en ook wij zelf dat vrijwel voorzien hadden, Arend altijd een trap hoger dan ik (ofschoon ik er in de latere klassen niet slechter op geworden was). Arend groeide een half hoofd boven mij uit en was breder dan welke jongen in onze klas. Hij speelde voor de schoolclub en bezorgde haar overwinningen, maar zijn inzinkingen en geïrriteerde perioden die op gezette tijden terugkwamen - en ik wist nu dan behalve het wanneer het waarom - bedierven die ook weer voor een deel en clubcaptain werd hij nooit. Ik schreef in de vierde klas, toen de school vijftig jaar bestaan had, een spektakelstuk op rijm en Arend hielp mij. Hij speelde ook de hoofdrol, een dolende ridder die natuurlijk Roland heette, en hij was zo heerlijk heroïsch en knap op de planken, dat er onder de oudste meisjes een ware concurrentie begon om Arend in haar strikken te vangen, een wedijver die het hele laatste schooljaar door duurde. Maar Arend was niet te vangen. Arend bemoeide zich niet met meisjes, hij sprak ook nooit meer over de dingen van het geslacht, in tegenstelling tot ons anderen, ik zelf in de eerste plaats die soms etmalen had waarin ik aan niets anders denken kon. En Arends gelukkig geheim was dat hij nooit de indruk maakte van een verknipte, onnatuurlijke jongen. Hij was en bleef - met uitzondering dan van die verloren tijden als zijn vader thuis was - de rustigste en normaalste van ons allen, zo kalm en normaal dat het mij soms ergerde. Waarom moest ik lijden aan mijn geslacht en hij vrijuit gaan?
Het eindexamen hield ons een klein half jaar moeizaam en opwindend, maar misschien ook wel heilzaam bezig: wij slaagden allebei, Arend en ik, Arend
| |
| |
als altoos met ettelijke neuslengten voorsprong. Daarna viel er in mijn bestaan een eigenaardige, onvoorziene, ja, onbehaaglijke leegte. Na de vakantie ging ik als het merendeel van onze kornuiten naar een kantoor. De meesten van ons kwamen uit kleinburgerlijke en arbeidersgezinnen, we moesten ergens beginnen ons brood te verdienen. We waren al vóór het eindexamen uitbesteed, de een bij een bank, de ander op een fabriekskantoor, een derde bij een groothandelsbedrijf. Mijn vader had mij door kerkelijke relaties een hulpboekhouderschap verschaft op de zuivelbank. Ik kon die baan krijgen op voorwaarde dat ik in mijn vrije uren ging werken voor alle moderne boekhoudexamens en alle bijbehorende diploma's achter elkaar haalde...
Ik noemde het de leegte, hoewel het vanuit een oogpunt van tijd ook de volte was, want na kantoortijd mocht ik gaan zitten blokken op een vak waarin ik op de H.B.S. al matig mee kon. Ik kon in het begin mijn tijd slecht indelen, ik verknoeide uren achter hetzelfde tafeltje waaraan ik kort voordien nog thema's gemaakt en goniometrische vraagstukken opgelost had. Dat ik nu zelfverdiend geld op zak had - mijn ouders presten mij natuurlijk om een vaste som op mijn spaarbankboekje te brengen en hielden een tweede vaste som als kostgeld in, en ik wist dat mijn moeder het gebruiken kon - veranderde weinig aan de situatie. Het gevoel van vrijheid dat ik op school ondanks alles had gehad, verdween voor een van gedwongen plichten, en dat kwam mee door dat geld. Alleen 's zaterdags als ik om één uur van de zuivelbank thuiskwam, leefde een besef van herkregen bewegingsvrijheid in mij op, ik was eigen baas, ik trok meteen mijn beste pak aan en ging de straat op, een zelfbeschikking die maar tot de maandagochtend duurde.
In het begin ging ik in de weekeinden nog herhaaldelijk naar Arend Kodde. Hij was op een hand- | |
| |
vol meisjes na, onnozele schapen, de enige die tot aan het eindexamen toe niet geweten had wat hij na de H.B.S. zou gaan doen. Dat was een van de bevreemdende dingen geweest in ons laatste schooljaar: Arend die dan eens overwogen had landmeter te worden, dan naar een hogere tuinbouwschool wilde, dan eensklaps zei dat hij toch ook maar naar een kantoor ging - ‘je kreeg je geld en je kon barst zeggen tegen de rest van het mensdom’. Terwijl ik nu werkelijk mijn geld kreeg, al betekende het niet bepaald dat ik ‘barst’ kon zeggen tegen de rest, vooral niet tegen mijn bazen, volhardde hij nog altijd in een besluiteloosheid die een beetje op mijn zenuwen begon te werken. Hij kon maar geen beroepskeuze doen, hij kreeg het nu enige tijd over een schriftelijke ingenieurscursus, daarna over taallessen die hij in de nabije universiteitsstad wilde volgen. Ik was ervan overtuigd dat hij alles gekund had, techniek, hogere wiskunde, Arabisch of Chinees; wat liet hem zo kinderachtig aarzelen? Want kinderachtig was het. Ik begon me zelf in vergelijking met hem een energiek, om niet te zeggen nuttig lid van de samenleving te vinden, ik werkte overdag, ik blokte 's avonds, ik verdiende geld, ik vulde de leegte... Ik probeerde uit te vissen wat de oorzaak was van Arends besluiteloosheid. Ik kwam er niet achter, hij wist het kennelijk zelf niet.
Ik zag Arend al minder. Ik kreeg een meisje; ik pikte haar op de kermis op en vergat haar daarna af te schudden. Sofietje werkte bij een modiste. Ze was geen groot licht, ze was zelfs niet bijzonder mooi, maar ze kleedde zich lief en was van een amoureuze bereidwilligheid die voor mij het seksuele vraagstuk, zij het dan voorlopig, oploste. Aan Sofietje werden mijn zaterdagen en zondagen in toenemende mate gewijd. Met Sofietje ging ik naar café en bioscoop en met haar zocht ik alleen te zijn. Arend Kodde werd opgeroepen voor de militaire dienst. Ik ont- | |
| |
snapte eraan wegens een onnozel voetgebrek dat ik wel eens had menen op te merken, maar dat de militaire arts pas nadrukkelijk vaststelde. In die eerste jaren na 1918 geloofde geen mens aan nieuwe slachtingen en de noodzaak van legers, zelfs de militairen niet, ze keurden de jongelui om het minste af.
Arend was bij het paardenvolk gaan dienen; ik verloor hem uit het oog. Ik deed mijn examens, ik had Sofietje, ik kreeg opslag, ik werd het toonbeeld van de betrouwbare, doodsaaie en talentloze administrateur, en ik leerde al meer mijn bestaan als het normale te beschouwen. Sofietje bracht me nu en dan aan het schrikken door over de mogelijkheid van een huwelijk te beginnen. Telkens als ze zo iets zei - het scheen haar hoog te liggen - was ik weer in ‘de leegte’. Ik ging dan vaak voor de spiegel van mijn wastafel staan en bekeek mijn jongensbeeld in dat glas met verbazing en stille paniek: was ik dan zo ongemerkt, zo slinks door het lot van alledag in de mannelijke volwassenheid geschoven dat ik beslist aan trouwen moest gaan denken? Wat had ik eigenlijk nog geleefd of van het leven gehad? In zulke ogenblikken zag ik opeens dat er iets fout was geweest, dat ik hier niet hoorde maar ook niet op dat kantoor, dat ik aan iets breide en haspelde dat niets met mijn diepste wezen had uit te staan... Moest ik uit medelijden met me zelf niet de vlucht kiezen, goud gaan graven, bergen opblazen, olie boren in de woestijn, stuntvlieger worden of eenvoudig kermisreiziger, het avontuur zoeken in welke vorm ook?...
Ik bleef. Ik weerde Sofietjes groeiende nestgevoelens zoetjes af terwijl ik haar amoureuze toegeeflijkheid als voorheen misbruikte. Ik begreep dat er een dag naderde waarop ik alles goed zou vinden wat zij wenste... de dag waarop ik voorgoed door het bestaan zou worden ingemaakt. Nog vocht ik om uitstel. Eén enkele maal had ik mij afgevraagd wat er in de tussentijd van Arend Kodde terechtgekomen was. Ik had
| |
| |
de kapitein ter zee nog eens een paar maal op straat gezien tijdens zijn langere verloven, altoos groots en volbloedig-knap, zij het wat corpulenter, aan zijn arm de moeder van Arend en Marie. Zij was net als haar man wat ouder geworden, maar toch nog als van ouds hoog-elegant en opgetogen stralend in aanbidding van haar teruggekeerde echt- en bedvriend. Ik begreep nu veel beter wat die twee bewoog, telkens als de kapitein thuiskwam; evenzo waarom die onverholen liefdedrift van zijn herenigde ouders Arend telkens schokte tot hij er ziek bij lag; maar ik begreep ook waarom de goedlachse, ongecompliceerde Marie er zonder jaloezie of verbittering plezier in had dat haar ouders zo waren... Ik begreep het omdat ik sinds het verlaten van de school aan eigen lijf geleerd had dat het bestaan niet simpel is, maar vol botsende drijfveren, ja, diep tegen zich zelf verdeeld...
In een kleine stad verliest men niemand werkelijk uit het oog. Men ziet elkaar ergens, in een schouwburgzaal, op de kermis, bij een boottocht, men passeert elkaar op straat algedurig, of men leest de vaste punten van elkaars levensloop in de plaatselijke pers. Arend Kodde moest al lang terug zijn uit de militaire dienst, maar ik had de voorstelling - waardoor, dat weet ik niet - dat hij ergens daarbuiten was blijven hangen. Misschien als beroepssoldaat bij de cavalerie; hij had er het figuur voor; misschien had hij een rijk meisje leren kennen die hem meegenomen had op een reis om de wereld. Misschien... ja, wat kon er niet gebeurd zijn? Het eerste wat ik na maanden van hem vernam betrof eigenlijk niet Arend, maar zijn forse, bolgeboezemde zuster: Marie Kodde kondigde ons per post op oudhollands papier met ruwe randen en bescheiden, maar degelijk formaat haar voorgenomen huwelijk aan met Mr. Frederik de Roode, advocaat te Rotterdam; de huwelijksvoltrekking veertien dagen na dato. ‘Wel, lieve mensen’, zei mijn moeder niet zonder verontwaardiging,
| |
| |
‘en dat valt zo maar uit de lucht, met zo'n vreemde snoeshaan?’. Zij bedoelde dat wij niet van Mr. Frederik de Roode hadden geweten of vernomen vóór deze aankondiging bij ons in de bus viel, dat Marie Kodde haar liefdesbeleid geheel volgens eigen strategie had gevoerd en dat zij erin geslaagd was over de hoofden van onze hele inheemse bevolking heen deze affaire met een uitlander tot de burgerlijke climax te verheffen. Ongeveer in deze termen spotte ik met mijn moeder, maar ik kan niet ontkennen dat ik ondanks mijn ironie ook niet helemaal aangenaam geraakt was. Dit uit de lucht gevallen trouwbericht was een merkteken van de verwijdering die er tussen mij en de Koddes plaatsgevonden had, en ik voelde er daarenboven een zekere degradatie in dat ik ten aanzien van hen in de kou was blijven staan met geen waardevoller prijs dan een modistetje die ten slotte maatschappelijk en intellectueel een nul was...
Ik ging naar de trouwerij van Marie op ons stadhuis met zijn geelgestuct, achttiende-eeuws bordes en fraaie marmeren halplavuizen. De trouwkamer was opgeknapt in een wat goedkope rococostijl, maar ze maakte indruk op me, het was de eerste keer dat ik er binnenkwam. Ik zag de hele familie Kodde eindelijk weer vergaderd, met de hele nasleep der De Roodes en allerlei belangstellenden uit onze stad: de kapitein met de kapiteinsvrouw, Arend en Marie met haar man, de Rotterdamse advocaat, een grote en joviale hufter van over de tweehonderd pond. Ik liet bruidsouders en bruidspaar aan eigen zwaarwegend en koonrood geluk over, ik probeerde ook niet achter het verhaal van de kennismaking tussen Marie en Frederik te komen, ik deed zelfs de machtige en prachtige kapitein ter zee en mevrouw Kodde met vormelijk-beschroomde plichtplegingen af - mevrouw Kodde gedroeg zich overigens ongeveer of zij en haar man het bruidspaar van die dag waren - en richtte mijn aandacht op Arend. Hij zag er in zijn
| |
| |
zwart gelegenheidspak atletisch en magnifiek uit, zijn grijze blik en asblond haar waren nog steeds van een kuise, onmiskenbare ernst en zeiden mij dat zijn karakter of levensgedrag niet veranderd was - geen vriendinnetje blijkbaar, laat staan snollen. Zijn glimlach was ietwat ontwijkend, we bleken allebei schroomvallig. We stonden in een vensternis van de trouwzaal terwijl het na-ceremonieel zich voltrok, en ik probeerde een gesprek op gang te brengen. Ik had niet veel te vertellen - de zuivelbank, de boekhouddiploma's, Sofietje (de laatste in heel kleine hoeveelheden). ‘En jij, Arend, wat voer jij uit? Je was bij de soldaterij?’. Hij weerde af. ‘Die varkenstroep? Achter de rug, goddank... Ik zit nu aan een academie voor lichamelijke opvoeding. Iedereen zegt dat er een sportleraar in me steekt, en als je van diploma's spreekt: een diploma schermen heb ik...’. Ik nam hem in eerlijke bewondering op - voortzetting van mijn jongensrespect -: ‘Sportleraar! Een geweldige vondst! Dat je daar niet eerder op kwam!’. Hij haalde de schouders op. ‘Tja, wat wil je? Een mens zoekt en zoekt, en het voor de hand liggende ziet ie over het hoofd’. Hij keek met zijn grijze, ascetische oogopslag naar de feestgangers om ons heen, zuchtte ongemerkt en herhaalde: ‘Wat wil je?’. Ik bemerkte dat hij niet spraakzaam was en ook niet zo onverdeeld opgelucht om zijn nieuwe keuze als hij eigenlijk had behoren te zijn.
De Koddes en De Roodes verdwenen naar de trouwlunch die in ons oudste en deftigste restaurant plaats zou vinden, en ik verdween weer naar kantoor want ik was er niet bij gevraagd. Arend deed daaromtrent wat links en pijnlijk getroffen, maar we vermorzelden het miserabel moment onder een nadrukkelijk hartelijk en luid afscheid. Marie Kodde, ik bedoel Marie de Roode, keek mij toen ik ook haar hand drukte en veel geluk toewenste in de Maasstad heel eigenaardig aan en kleurde toen vaag en schul- | |
| |
dig: het leek wel of ze zich pas op dat ogenblik bewust werd wie ik was; ik zag wel dat ik voor haar al niet meer meetelde. Voor haar joviale man die bijna haar tweelingbroer had kunnen zijn - ik stelde me die twee blozende jonge kolossen voor in het huwelijksbed en moest dat beeld weer haastig verjagen -, was ik natuurlijk alleen ‘M'neer’.
De trouwerij van Marie Kodde bleef, kort en formeel als ze voor mij geweest was, de enige gelegenheid die mij na zoveel dode tussentijd weer tot de Koddes teruggebracht had. Ik zag de kapitein later nog één keer - en onvergezeld - op straat, maar van zover dat ik hem niet groeten kon, en als Arend nu en dan van de academie voor lichamelijke opvoeding thuis placht te komen, merkte ik daarvan niets, want hij zocht mij niet op. Ik begreep het en vergat het, zijn moeder moest het wel afschuwelijk eenzaam hebben, nu de vrolijke dikke Marie ook al verdwenen was; zij wilde hem natuurlijk bij zijn bezoeken geen uurtje missen.
Ik deed mijn laatste examen, ik kreeg voor de tweede maal opslag, ik roestte al vast, ook in de omarmingen van Sofietje. Ik was haar af en toe in een desperate sprong naar de vrijheid ontrouw met kleinsteedse sletjes van het soort die zich liever met een compagnie dan met één man afgeven - een miezerig en vulgair vermaak - en soms provoceerde ik ook wel eens een ruzie en weigerde Sofietje dagen aaneen te zien en dronk dan in valse ongebondenheid meer dan goed voor me was. Alleen de verzoeningen die daarna het kalme vlammetje tussen haar en mij met groot, zij het ook kortstondig tumult lieten opvlagen, wezen mij al ondubbelzinniger de weg naar de onvermijdelijke toekomst: trouwkamer, slaapkamer, kraamkamer. Ik trachtte aan die dingen niet te denken, ik moest de leegte in kleine dagelijkse porties delen om ze te kunnen verwerken. Ik maakte nieuwe kennissen, maar het werden geen vrienden. Ik dacht
| |
| |
nu en dan, vaak midden in de nacht, als ik toevallig wakker was, aan mijn schooltijd met een heimwee dat mij een paar tranen afperste. Ik dacht aan mijn zwerftochten met Arend Kodde langs de molendijkjes, ons gezamenlijk huiswerk, aan Marie die onze projecties bewonderd had, het voetballen, de Dodenvelden van Siberië. Ik besefte dat ik Arend kwijt was, voorgoed kwijt. Ik had het moeten weten na dat gesprek in het stadhuis op de trouwdag van zijn zuster. Ik maakte mij zelf altijd nog veel te veel dingen wijs!
Plotseling bleek dat ik Arend Kodde niet kwijt was.
De openbaring van dat feit kwam even onverhoeds als de nadruk waarmee hij nog eens levensgroot en van nabij in mijn bestaan stapte. Ik had het bericht niet in de krant gezien - het kon een jaar, zestien maanden na de trouwerij van Marie Kodde met de Rotterdammer zijn - maar mijn moeder die onze plaatselijke bladen in vrijwel regel voor regel placht te volgen, gaf op een avond in november een geluid dat het meest weg had van een ingehijgde noodkreet.
‘Wat heb je, moeder?’, vroeg mijn vader, die met zijn makelaarsverstand - hij was maar een klerkje op een makelaardij - het eerst de beursberichten onder ogen nam.
‘Kodde’, zei mijn moeder. ‘Kapitein Kodde, je weet wel. Een tragische ramp. Hij is in een storm overboord geslagen, zegt de krant. Bij een reddingspoging ergens... waar is het?’.
Ik was al opgesprongen.
‘Wat? Onze kapitein Kodde?’.
‘Onze stadgenoot, kapitein ter zee J.G. Kodde’, bevestigde mijn moeder, die weer in de krant keek. Ik rukte haar het blad zowat uit de handen, zodat mijn vader, ook al van zijn tramontane, maar flauwtjes ‘nou-nou’ mompelde, en zocht op de pagina die zij zojuist gelezen had. Er stond inderdaad een
| |
| |
vetgedrukt berichtje ‘Tragische ramp’. Kapitein J.G. Kodde, een bekende figuur in onze stad, ook door zijn filantropische geaardheid (dat was voor mij een nieuwigheid), had tijdens stormweer in de Golf van Biskaje een Baskische kustvaarder in nood met zijn schip te hulp willen komen en was door een slagzee van de brug gespoeld. Zijn lijk had men inderdaad niet kunnen bergen. De mededelingen kwamen van de eerste stuurman, die het schip veilig in Nederlandse haven gebracht had.
Mijn vader, die over mijn schouder heen meegelezen had, nam mij op zijn beurt de krant af en las het bericht nog eens. We keken elkaar aan. Mijn moeder zei: ‘Die arme mevrouw Kodde’, en ik nam haar scherper op of zij daarmee soms iets bijzonders bedoelde, maar zij voegde eraan toe: ‘Arme kinderen’, en ik zag dat zij alleen het natuurlijk meewaren van de ene vrouw en moeder voor de andere uitgesproken had. Ik dacht net als zij ‘arme mevrouw Kodde’, want de moeder van Arend en Marie verscheen eensklaps in mijn voorstelling als klein, broos, huiverend onder haar dunne Japanse kimono bij het doodsbericht van haar man, smalle pantoffeltjes aan de meisjesachtige, ijskoude voetjes; alleen haar gezicht, zo dacht ik, was dat van een plotseling oude, van alles beroofde vrouw.
Mijn voorstelling was niet zover van de waarheid af. Toen ik, nadat het overlijden van kapitein Kodde officieel door zijn weduwe en kinderen in onze krant gemeld was, ging condoleren, trof ik mevrouw Kodde wel niet in de gebloemde dunne huisjapon, maar wel rillend, schriel en naar het me leek met veel meer dode zilveren draden in haar dikke haarwrong dan destijds nog op het stadhuis. Zij zat, in het zwart gekleed, ineengedoken in de kamer waar ik mij opeens die warme, haast sensuele najaarsmiddag met glanzen en geuren, thee en sherry herinnerde, in de grote fauteuil de dikgesnorde, verlichte despoot van
| |
| |
dit kleine rijk: en ik voelde mij net zo huiverig ineenkrimpen onder de koude ontroostbaarheid van het heden.
Mevrouw Kodde rilde en fluisterde: ‘Dank je, Tim’, en verder zei ze vrijwel niets; de dood zat niet alleen in haar haren. Ik was blij dat Marie en Arend er waren. Marie was beschreid en bleek en ten overvloede zwanger; maar ze hield met vaste hand de teugels van de huiselijke orde, ontving de condoléancebezoekers, schonk hun thee, stond hun praktisch te woord terwijl haar moeder dof en roerloos zat, dankte hun voor hun komst en liet hen uit Ik had na de eerste twintig minuten willen verdwijnen, want ik hield steeds een beklemd gevoel over me, alsof de kapitein in dit huis zelf opgebaard lag in plaats van op de bodem van de Golf van Biskaje; maar Marie had mij tegengehouden (het leek haast of ze iets aan me goed wilde maken): ‘Nee, blijf alsjeblieft, Tim’, en ik was gebleven. Naar Arend dorst ik alleen tersluiks kijken. Hij had iets stroefs en werktuiglijks over zich; het kon van verdriet zijn. Maar ik ontkwam niet aan de indruk dat dit werktuiglijke andere oorzaken had en dat de dood van zijn vader ergens langs hem heen ging. De onzekerheid die zijn eigenaardige en ondoorgrondelijkbleke gezichtsuitdrukking mij bezorgde, maakte mij schuwer tegen hem dan ik had willen zijn.
Toen ik eindelijk aan het einde van twee benauwde uren wilde weggaan, sprong hij op van zijn stoel. ‘Wacht even, Tim’, zei hij, ‘ik loop een stukje met je mee’. Zijn moeder keek voor het eerst vaag op, er liep een traan langs haar wang, ze scheen te willen protesteren tegen het weglopen van Arend, maar ze hield het protest te elfder ure in. Arend scheen niets te hebben gezien. We schoten in onze jassen, we liepen door de verlaten straten van ons stadje, voor het eerst sinds jaren bijna weer schouder aan schouder. Arend ademde diep de regenachtige koude in, die
| |
| |
tegen slecht verlichte winkelramen hing en rondom de gaslantarens gebroken aureolen spon. ‘Ik dacht dat ik zou stikken daarbinnen’, zei hij, ‘ik dacht dat er geen einde aan die bezoeken kwam...’. Ik zweeg omdat hij weer zweeg; pas na enige tijd vroeg ik: ‘Hoe gaat 't je op de academie voor de sport?’. Hij antwoordde na een tel van zonderlinge weifeling; zijn stem raspte licht verlegen: ‘O, dààr ben ik al sinds een tijdje niet meer... Het was toch niet wat ik zocht. Ik deed het erg goed, vonden ze allemaal, maar nee’. Ik vroeg na een tweede pauze: ‘En nu...?’ Ik hoorde aan zijn stem hoe hij in het halfduister een wrevelig gezicht zette. ‘Weet ik nog niet, Tim... Ik blijf de eerste dagen maar even bij Ma hangen. Ze is een beetje verdoofd van de klap’. Zij wel, dacht ik, maar hoe staat het met jou, Arend Kodde?
We passeerden een café; het was een van de oudste in onze stad, meer een schipperskroeg aan het binnenhaventje, een kombuis met laaghangende lampen en geelgeverfde lambrizeringen die suggereerden dat er ouderwetse driemasters en schoeners in het donker van de omtrek gemeerd konden liggen. Arend bleef staan en zei: ‘Pikken we er een?’. Ik dacht een seconde lang: zou hij aan de jajem geraakt zijn, na al zijn tegenstrijdige vergissingen? Ik kon het me niet voorstellen; zijn voorkomen was nog altijd even sober en vol mannelijke ernst; hij was geen type om te drinken, eerder om te gaan tobben. Terwijl ik...
Ik vaagde de gedachte aan wat mij mankeerde en wat er aan mij mankeerde resoluut weg: ‘We pikken er een’. We stonden aan de zinken toonbank met het kikkertje in de hand. Arend keek rond in de lage, groezelig-gezellige, smokige ruimte met potkachel en gloeiende pijp; er was een uitdrukking op zijn gezicht die ik weer niet vatte. We ledigden onze kelkjes tegelijk en met één zwaai, we schoven ze meteen weer naar het baardig kroegbaasje toe om ze te
| |
| |
laten vullen. Om Arends mond speelde een lichte trek die mij een flits lang het gevoel gaf of ik zijn schooljongensgezicht voor me zag - waar, wanneer had ik die ontspannen trek het laatst gezien? Ik begon voor het eerst, rund dat ik was, te vermoeden wat er in hem omging.
Marie werd na een dag of drie teruggehaald door haar echtgenoot, maar Arend bleef langer dan veertien dagen bij zijn moeder logeren. Tegen die tijd was onze oude schoolvriendschap herleefd, of beter: tussen Arend en mij kiemde een nieuwe, nog ondefinieerbare kameraadschap. Vertrouwelijkheid was er nog niet bij - althans niet van Arends kant. We zochten elkaar weer op, we praatten lang, dat wil zeggen: ik was degene die praatte, hem mijn angst voor een kluistering in het stadje en bovenal in het huwelijk ondubbelzinnig liet merken. Hij luisterde geduldig naar mijn bekentenissen, maar toen ik uitgesproken was lachte hij, ik weet niet waarom, maar zijn lachen werkte aanstekelijk op mij, ik lachte tenslotte mee. We wandelden weer, we zaten samen vaak in een oud marktcafé waar een biljart stond. Er bestond geen Sofietje. Arend en ik biljartten en dronken veel bier en wandelden later door de volstrekte nachtstilte het bolwerk met de naakte, kromme olmen om voor ieder naar huis ging. Het was een van de kortstondigste geluksperioden in mijn bestaan, en gek genoeg bemerkte ik dat ook Arend, mijn hervonden jeugdvriend, er op zijn rustige manier mee ingenomen was - bijna, als was zijn vader niet door de zee verzwolgen; als was hij, Arend, toevallig eens thuis, een vakantieganger die zich genoeglijk door zijn vrije uren heen sloeg. Ik wist dat hij overdag, als ik op de zuivelbank werkte, zijn moeder trouw als de trouwste Ekkehard gezelschap hield, haar probeerde af te leiden en op te beuren, ik weet niet hoe; hij was daarover niet mededeelzaam.
| |
| |
Mijn vermoeden dat Arends verdriet over de dood van zijn vader niet brandde zoals het zijn moeder de kapiteinsvrouw deed, werd bewaarheid nog vóór Arend volle veertien dagen met mij had rondgetuind, gebiljart, op onze wederzijdse kamers herinneringen opgehaald aan leraren, examens en voetbalwedstrijden van eertijds. Op een middag, een winderige droge en kale najaarsmiddag die een valse lentesmaak op de lippen legt, stond Arend bij de zijdeur van de zuivelbank te wachten tot ik om vijf uur met de rest van het lagere personeel naar buiten zou komen. Ik was verbaasd, het was de eerste keer dat hij zoveel gehechtheid liet blijken: meestal was ik degene die hem opzocht. Of was het niet zozeer gehechtheid van zijn kant dan wel een plotselinge noodzaak mij te moeten zien en spreken? En was dit plotselinge misschien alleen maar een uitbarsting van iets wat lang in hem gewoeld had...?
Wij slenterden samen door de stad van onze jeugd. Arend leidde onmerkbaar onze route. Hij loodste ons naar het plantsoentje aan de voet van het grote, met gele steentjes geplaveide reuzenplein tussen de hardstenen paaltjes, het kermisplein van een joelige zomerweek. Terwijl wij het plantsoentje doorstaken waar nog wat dood blad opfladderde, tot het plein zich wijd en open voor ons uitstrekte, had ik een gevoel of dit alles al eens gebeurd was, zo èn anders, in een omgekeerde volgorde... Toen we op het plein stonden wist ik ook waar dat gevoel vandaan kwam. Hier had Arend mij - tien jaar al haast geleden - gesproken over het liefdedriftig isolement waarin zijn vader en moeder zich opsloten zo vaak kapitein Kodde met verlof was thuisgekomen: de plaag en de bezoeking van Arends opgroeiende jaren... Ik keek naar mijn vriend. Hij had na mij te hebben opgehaald en meegetroond nog maar weinig gezegd, hij hield het hoofd, dat asblonde, strenge hoofd - klein en welbesneden op zijn atletische tors als dat van een
| |
| |
Griekse discuswerper - ietwat voorover, een haast schuldige houding. Er rees spanning in mij toen hij onverwacht mijn naam noemde. ‘Tim’. Ik was alert in de seconde waarin hij het woord uitsprak, maar zei niets. Arend bleef staan. Hij veranderde niet van houding - handen in de diepe zakken van zijn jas, hoofd gebogen; hij keek ook mij niet aan. Om zijn mond zat een raadselachtig, niet ongelukkig lachje.
‘Tim’, zei hij weer. ‘Herinner jij je...’. Hij stokte. Ik wist precies wat hij wilde zeggen; ik was zijn vriend, de vriend van destijds; we stonden hier niet voor niets, maar ik verried me noch door gebaar noch door woord. ‘Tim’, zei Arend voor de derde maal, en nu steeg er een traag rood naar zijn gezicht: ‘ik moet je iets zeggen, ik weet alleen nog niet hoe. Raar, hé? Het gaat over mijn toekomst... Ik bedoel...’.
Hij glimlachte weer voor zich uit. De droge kale dag woei ons om hoofd en benen. Ik kreeg een hartklopping zonder te weten waarom. Ik zei zo zachtmoedig als ik kon: ‘Zeg het, Arend’.
Hij knikte en haalde diep adem. Hij was nog altijd rood in het gezicht, maar hij glimlachte al ontspannener. ‘Die twaalf ambachten van mij’, zei hij daarop, ‘of die dertien ongelukken, hoe je 't maar noemen wilt, die zijn achter de rug, Tim. Ik weet nu wat het had moeten zijn, wat het altijd geweest is... Ik ben er wel wat laat mee, maar niet te laat, ik kan alles inhalen...’.
Hij keerde zich eindelijk naar me toe met een kort, vastberaden rukje, de laatste stap over de drempel. Zijn stem klonk opeens hoog:
‘Ik ga naar de zeevaartschool, Tim. Ik heb ze al geschreven dat ik kom. Ik ga varen!’.
Ik staarde hem aan, sprakeloos, verslagen en opgetogen. We staarden elkaar aan. Arend glimlachte en ik glimlachte terug, ofschoon ik liefst een schreeuw had willen geven. Het was zo eenvoudig, zo juist, zo
| |
| |
onontkoombaar. Mijn hartklopping bedaarde en maakte plaats voor een grote, gave rust die zich over mijn binnenste uitbreidde.
‘Dus dàt was het’, zei ik. Ik had erbij willen voegen: je had die ene belemmering. En de belemmering is er niet meer. Maar ik zei het niet, ik keek Arend alleen aan. Hij knikte langzaam; ik zag dat hij ditmaal precies wist wat ik had willen zeggen en verzweeg.
‘Dat was het’, beaamde hij.
We liepen verder over de gele steentjes, een beetje slingerend, met vreemde benen, alsof we plotseling in de zijwind op een schip liepen. De glimlach week niet van ons gezicht. Arend schoof zijn arm onder de mijne als moest hij mij, landrot, steunen op dat deinende, onvaste scheepsdek. Ik voelde de kracht van zijn vriendschap, het was die kracht waarin ik hem eensklaps naast mij zag, groot, slank, gezaghebbend, van top tot teen in het donkerblauw met ankers en epauletten, de eindelijk herrezen Kodde, de kapitein ter zee.
THEUN DE VRIES
|
|