bekje kittelt aan mijn bil. Misschien is het van honger omgekomen?
Mijn collega van de Stadsreinigingsdient en ik komen nu bijna aan het marktplein. De vuilnisbak van Maria, die met haar postcheque-gezicht, staat inderdaad niet buiten.
‘Ze moet het weten. Ze is nijdig omdat ik het zover heb geschopt’, denk ik.
De vuilniswagen draait naar het marktplein toe en ik sta op de trede te wuiven naar haar venster. Ik weet dat ze achter haar bepoteld gordijn zit te gaaien, de sfinx die altijd met een fiets rijdt zonder katoog.
Ook op het marktplein kijken de mensen naar mijn grasgroene schort. Ik heb heel de tijd geprobeerd ze proper te houden. Nu wip ik op en af de trede met een zekerheid die jaren dienst veronderstelt.
‘Proficiat, Maurice’, zeggen de mensen.
‘Danke, merci’, labber ik. En ik zet mijn muts scheef.
‘En een vruchtbare carrière’ zegt een andere.
‘Veel dank en beste wederwensen’, zeg ik.
Het woord carrière begrijp ik niet. Maar het doet er niet toe. Vruchtbaar is al meer dan genoeg.
Ik kijk naar omhoog om te weten of de mensen uit de appartementen ook kijken. En ja, dat doen ze. Ik durf niet denken dat het is om te weten of hun vuiligheid meegenomen is.
Een na een til ik de bakken op en kip ze uit. En Marcel knikt met zijn dode-kanarievogelogen dat ik het goed begin te doen.
‘Ik ben bij de Stadsreinigingsdienst’, jubel ik. En ik steek nog eens mijn hand in mijn broekzak. Ik voel dat het beestje dat zo schoon kon zingen, opnieuw warm krijgt.
De rit rond het marktplein is bijna een triomftocht voor mij, de man met de grasgroene schort. Ik probeer nu ook, zoals Marcel, op de trede te staan wiege-