| |
| |
| |
De kameleon
Het hing mij vierkant de keel uit. De ene keer was het te duur, de andere keer was het te afgelegen; dan weer was het een oud versleten kot waar de ratten gaten in de wanden hadden geknaagd.
En plots - je hebt alle hoop laten varen, de regen druipt van je neus - sta je voor een oerdeftig huis, een winkel, en aan het venster lees je: te huur appartement. En je kijkt naar boven: zou het hier wel zijn? denk je; zou het niet elders zijn? die gevel dient wellicht als lokaas. Maar nee, geen enkel gordijn versiert de ramen op het tweede; je merkt dadelijk dat het onbewoond is.
Je treedt binnen; je ziet de natte vlekken groeien onder je voeten.
Een sleffende stap.
- Mijnheer?
Een oude man die over zijn bril je aankijkt alsof je geen hemd draagt.
- Verlangt mijnheer misschien een bril?
Je lacht nerveus.
- Eigenlijk niet. Ziet u, ik las uw aankondiging en ben dadelijk hierheen gekomen.
Misschien heeft hij niet eens een bericht in de krant geplaatst, denk ik te laat. Onbegrip in de ogen van de ander. Je wijst naar het uitstalraam.
| |
| |
- Ach, het appartement bedoel je? Nou ja, je bent de eerste; je hebt nog alle kans.
- De prijs? vraag ik. Mag ik eerst de prijs weten?
Je verschiet je een bult als je hoort dat de man slechts duizend frank vraagt.
- Kan ik de kamers even zien? stel je dan voor, want je vertrouwt de zaak nog maar half.
Een flat, in het centrum van de stad, voor zo'n luttele prijs? Er zal wel iets anders achterzitten, vermoed je. Misschien huizen er ook ratten. Of misschien regent het binnen. Of zijn de vertrekken te klein om er een tafel te plaatsen.
De ander knikt en gaat je voor naar de trap, ondertussen voortdurend pratend over het weer, de dure prijs van het leven, de televisie...
- Een rotweer, zeg ik. En dat zo vlak in de zomer. Tegenwoordig krijgen we geen zomers meer. Vroeger, dat was wat anders. Toen ik zo oud was als jij (is hij ooit zo jong geweest?) hadden we drie maand aan één stuk zon en warmte. Nu schijnt de zon voor één dag en 's anderendaags miezert het weer. Je kunt niet eens buiten komen zonder je regenjas, zelfs al zit er zon in de lucht. Vroeger, ik zeg het nogmaals, toen kon je het weer vertrouwen. Toen kon je ook de mensen vertrouwen. Alles is veranderd, weet je? En de grote schuld hiervan is de teevee...
Enzovoort. Enzovoort. Je bestijgt de trap alsof je een mummie bent.
- Kijk, zegt de oude terwijl hij een deur openstoot; dit is de living.
Een kamer - 4 op 6 schat ik - ruim genoeg om een heel gezin te huisvesten. Netjes behangen alsof er nooit meubels hebben gestaan. Geen sporen van verdwenen garnituren. Geen rookbloemen op het plafond. Geen adems of woorden uit andere kelen.
- De keuken.
- De badkamer.
- En daar heb je twee slaapkamers. Een grote,
| |
| |
en een kleine die je tevens als kantoor kunt inrichten.
Alles in volmaakte staat! De keuken schittert van zindelijkheid. De badkamer met de roze tegels langs de muren. De slaapkamer. Ik kan mijn ogen niet geloven. Of heb ik de man verkeerd begrepen daarstraks?
- En dat alles voor...?
- Duizend frank. Gas en elektriciteit niet inbegrepen... En onderaan is er nog een ruime kolenkelder. Wil je die ook zien soms?
- O nee, dat is niet nodig. Zo volstaat het.
- Vraag ik te veel? informeert hij.
Is die man krankzinnig? Heeft hij helemaal geen benul van de huidige geldwaarde? Leeft hij zóver in het verleden?
- Wie heeft hier vóór mij gewoond? wil ik weten.
Een onderwijzer, pas getrouwd; was er slechts drie maand gebleven. En vóór die onderwijzer een advocaat, met vrouw en kinderen; twee. O, er hadden er velen gewoond. Acht? Tien? Hij weet het niet meer juist. En - hij wil eerlijk zijn met mij, beweert hij; hij wil bij niemand in de zak zitten; eerlijkheid duurt het langst - alle huurders waren dadelijk weer verhuisd. Een gepensioneerd rijkswachter was er het langst gebleven. Acht maand! Een record. Dan had hij ook elders iets gezocht. En nu stond de flat al ruim een maand leeg. Maar hij had er zich niet druk om gemaakt, want de vorige huurder moest twee maand achteruit betalen omdat hij niet bijtijds had opgezegd.
- Het is alsof deze plaats behekst is, zegt hij. Niemand wil langer dan een half jaar blijven; - over die rijkswachter zwijgen we, want die was niet goed snik, geloof ik. En ze zeggen me ook niet waarom. De ene beweert dat het voor zijn kinderen is die een tuin nodig hebben; de andere spreekt over rustieke vergroeiing en dergelijke onzin meer. En die rijks- | |
| |
wachter, dat was de mooiste van allen: die zegde dat hij, als gepensioneerde, zich niet het recht mocht aanmatigen zijn lichaam op te sluiten op een bovenverdieping. De échte reden heb ik nooit vernomen.
Die man is inderdaad eerlijk, dat voel je zó. Een beetje naïef ook: IK zou die dingen zeker niet melden, was ik in zijn plaats; en IK zou nooit een prijsverlaging suggereren.
- Goed, zeg ik uiteindelijk, ik neem het.
- Voor duizend frank dus, mijnheer...?
- Gielen. Tony Gielen, bediende bij Clax.
Zijn hand voelt sponsachtig aan; alsof hij jarenlang onder water heeft geleefd.
- Ah, die grote schoenzaak?... Wel, mijnheer Gielen, ik hoop maar dat u niet even vlug als uw voorgangers dit appartement zult verlaten. Ik hoop werkelijk dat u het er goed zult hebben.
Het contract dat ik met hem afsloot, scheen weer de nodige afstand te scheppen: hij jijde me niet meer.
- En als er ooit iets is waarmee ik u van dienst kan zijn, gaarne hoor. Ik zou dolgraag weten wat er eigenlijk scheelt aan mijn woning.
Ik beloofde de man dat ik hem op de hoogte zou houden. En lachend zei ik dat ik de heksen wel klein zou krijgen. En dat ik zeker niet voor een bagatel zou capituleren.
Dan verliet ik de winkel. Het regende nog altijd, maar thans kon het mij niet meer deren...
Het verhuizen zelf verliep vlotter dan ik verwacht had. Ongetrouwd heb je trouwens niet zoveel huisraad. Enkel het hoogst noodzakelijke: tassen, borden en ander eetgerei, enkele meubels waaronder natuurlijk een bed en een schrijftafel... Al de overbodige spullen waarmee vrouwen meestal het huis ontsieren, laat je weg; een man beperkt zich tot het onmisbare.
En als dan nog een paar collega's je komen helpen
| |
| |
- het is juist in de verlofperiode - dan is het zó gebeurd. En dan drink je naderhand een fris glas met je kameraden. En je praat over koetjes en kalfjes. En je voelt de verveling van hun gezelschap weldra als een lijfelijke spanning, als een vervelling bijna.
- Zo, dat is dan weer gebeurd.
Hoe dikwijls heb je dit al gezegd? Hoe vaak hebben diezelfde woorden reeds de onwennigheid gebroken? In de stilte ervaar je de verdubbelde kracht van je haat; ik vrees de stilte wanneer ik in gezelschap ben.
- En dank zij jullie.
Je hoopt dat na deze dankbetuiging je collega's zich zullen terugtrekken. Je verlangt weer naar de eenzaamheid als naar het ongeboren-zijn.
- Och, het is heus de moeite niet. Het is graag gedaan. Onder vrienden, weet je.
Je stelt het niet op prijs dat zij zich je vrienden noemen; zo heb jij het nooit bedoeld; reeds een zakenrelatie kan noodlottig zijn voor je individualiteit.
Met je pink schuur je onbewust over de bekleding van de zetel. Je makkers kijken naar die pink. En jij kijkt naar hen. En je leest op hun gelaat eveneens het ongemak van deze situatie. Jij hebt de moed niet om hèn de deur uit te gooien, en zij durven jou niet dadelijk verlaten. Uit schrik mekaar te kwetsen folteren we de ander met wat men leefbaarheid noemt. We kwellen mekaar met voorkomendheid.
Je pink valt stil. Je zucht. Té luid wellicht, want één van je collega's legt de handen op de armleuningen, met een klets zodat de andere plots weer de kamer binnentuimelt, en zegt met overslaande stem:
- Dan gaan we maar kijken, zeker? Als je ons nog nodig hebt...
Dààr zit het hem juist! Nodig hebben. Ik heb niemand nodig. Ik had niet eens gevraagd of ze mij kwamen helpen. Ze stonden plots voor mij en zeg- | |
| |
den: ‘Nou, we dachten zo, we gaan die sukkelaar maar wat helpen... Een reden gelijk een ander om thuis weg te komen’. Zelfs voelden ze niet dat ze mij pijnigden met deze woorden.
Je brengt hen tot aan de deur en terwijl ze de trap afdalen, roep je hen nogmaals toe dat ze ‘vreselijk’ bedankt zijn en dat je hoopt dat ze goed thuiskomen en in de grond verwens je dit gehuichel zoals je alles verwenst waartoe je verplicht wordt.
Het is tamelijk donker als je weer je kamer betreedt. De lege glazen rinkelen wanneer je tegen het tafeltje loopt. En dan zink je weg in je zetel.
En je kijkt naar buiten.
Het regent niet meer, denk je; inderdaad, nu eerst bemerk je dat het opgehouden heeft met regenen. Nu eerst wordt de band met gisteren hersteld. De verhuizing, je makkers, de talloze woorden, het op- en afrennen langs de trappen, alles is aan je voorbijgegaan alsof het iemand anders was die uit jouw mond praatte.
Buiten worden de lantaarns ontstoken. En onder het matte licht - de hemel wordt er zwaarder door - vloeien de geluiden ineen tot een zacht gezoem, nu en dan door het lemmet van een scherpe claxon doorreten. De duisternis tast zich langs je lichaam op; zwaar komt de nacht aan je zijde leunen. Langzaam wordt de mens ontzenuwd, langzaam wordt je lichaam ijler.
Terwijl je zo zit te dromen, tellend de lichtreclames, terwijl je uit het bekende verband verdwijnt, denk je weer aan de oude man, die onder jou, met zijn ogen boven de bril glurend, aan de mensen vraagt of ze misschien een bril behoeven. En die dan sleffend weer in de keuken verdwijnt. En die waarschijnlijk weinig brillen verkoopt, want geen enkele keer heb je de bel gehoord terwijl je hier toch het grootste deel van de dag hebt doorgebracht. Of wellicht heb je niets gehoord omdat je niet op het geluid gelet
| |
| |
hebt; ja, dat zou het zijn: al wal in je lichaam dringt, ken je nog niet.
Wat zou de man nu doen? denk je. Zou hij ook naar de dansende letters liggen staren? Zou hij ook trachten zich zelf te verlaten? Of zou hij in de keuken staan te suffen, met in zijn handen het grage verlangen naar een vrouw?
Ten slotte kan het je niet schelen wat hij doet. De lichtreclames geven, van hieruit gezien, een verbijsterend aanschijn aan het plein. Misschien, als ik dichter bij het raam ging staan, zag ik nog feller de jachtige gloed die ook 's avonds de stad beheerst. Ik voel me erg kwetsbaar worden terwijl ik me naar het raam toe beweeg. En ja, kijk, thans schieten een twintigtal flitsen door mijn hoofd. Een vuurwerk. Een verre oorlog. Je luistert oplettend naar de explosies.
Vlak langs het raam is een dikke staaf in de muur bevestigd. Daaraan is een bril vastgemaakt, een enorme bril. En daaronder nog een bril. En nog een. Vier, vijf brillen onder elkaar, steeds in kleiner formaat. Als die verlicht worden, zouden ze wel een opvallende reclame vormen.
Ik zet me weer in de zetel. Wachtend tot de lampen ontstoken worden...
Die avond bleven de ogen verduisterd...
De eerste keer dat de brillen verlicht werden, verraste het mij. Meer dan een week had ik dag na dag 's avonds zitten wachten op dit ogenblik; ondertussen las ik een boek - een schemerlamp versmalt de ruimte - of rookte een sigaret, maar geen enkele maal had ik de brillen zien flitsen. Ik dacht: de leiding zal defect zijn. Of nog: die oude vent is te krenterig om reclame te maken. Soms vroeg ik me af of de brillen wel kónden verlicht worden; en dan ging ik bij het raam staan en zag de leiding langs de staven naar boven spiralen, zag zelfs de buisvormige
| |
| |
lampen die achter het rode en groene glas verscholen waren.
Op een morgen toen ik naar mijn werk ging, had ik gezegd dat ik dacht dat het misschien mogelijk was dat de reclamelichten defect konden zijn. De oude man had niet eens geantwoord op mijn insinuatie; hij had me brommend goeiemorgen gewenst en was vervolgens in de winkel verdwenen. Meer aandacht had ik aan dit incident niet besteed.
En op een avond - de nacht ligt zwaar op de huizen, de reclamelichten flikkeren neurasthenisch - gebeurt er plots iets aan het raam; je zit over een boek gebogen en eensklaps schijnt een klad meeuwen langs je raam te vliegen - zoals jaren terug, toen je aan zee woonde, samen met je moeder die telkens weer zei: ‘Toon! Toon, er fladderen voortdurend duiven voor het raam; je moet ze wegjagen; die duiven kunnen het glas beschadigen, en dan je ogen uitpikken’; moeder was geobsedeerd door een angstgevoel, moet je weten; de angst huisde in haar lichaam en vrat het vlees weg onder haar verschrompelde huid; ‘Antoon’, zei ze dan weer, ‘die duiven, kijk, ze komen op ons af’, en dan sloeg ze doodsbleek de handen voor de ogen tot ik haar geruststelde door flink lawaai te maken en te zeggen dat ik ze verdreven had. Zo ook die avond: je zit in de kegelvormige fuik van de schemerlamp en plots besef je zijdelings dat iets bij het venster de regelmaat verbreekt, dat er iets ongewoons is. En opkijkend zie je een reusachtige groene bril naar binnen kijken. Vlak daaronder verschijnt een rode bril, een ietsje kleiner. Dan een gele. Blauwe. Witte. En, dit als apotheose, vijf paar ogen zetten de kamer in een spookachtige gloed. De dingen rond mij overgoten met een onwezenlijke kleur. De meubels die je onbekend voorkomen. En je handen...
Doch even onverwacht als de ogen verschenen, even bruusk word je weer in de nacht gedompeld. Zelfs
| |
| |
merk je niet meer dat er buiten nog andere lichten branden. Zelfs merk je niet meer dat boven je hoofd een schemerlamp staat. Het boek, je handen, de zetel waarin je zit, het licht dat je omgeeft, niets is nog van jou. Door de plotse verduistering ben je aan je lichaam ontsnapt.
Maar langzaam verwijden zich weer je pupillen en de kamen herneemt haar dagelijks uitzicht. Op je vingers merk je de bruine nicotinevlekken; de letters worden weer voor je ogen geordend...
Veel rust wordt je echter niet gegund, juist de tijd om je opnieuw aan te passen; weldra ontneemt het felgroene licht weer elk leven aan je handen die als koude marmeren schelpen op je dijen rusten. Van geel worden ze vuurrood; kreeft, denk je bij je zelf, gekookte kreeft, en terzelfder tijd krijg je het vreselijk benauwd: de hitte verschroeit je adem. Dan nemen je vingers achtereenvolgens de vuilgroene kleur van verdrogend wier aan en de blauwachtige schijn van een placenta, en tenslotte hun normale kleur die je echter niet langer als normaal erkent. Zo vergaat het ook de andere voorwerpen: de kamer schijnt omgetoverd in een kolonie versteende kameleons. En jij de enige levende kameleon tussen al die onbeweeglijke fossielen.
En telkens na de verblindende apotheose van tien wijd gesperde ogen, de zwart-zwarte duisternis van enkele ogenblikken...
En steeds opnieuw die verkleurende werkelijkheid. Steeds opnieuw dat gevoel van zich-zelf-niet-meer-zijn. Met de stekende pijn in je ogen; eerst denk je: ik zal eraan wennen, doch weldra voel je dat met elke herhaling de pijn toeneemt; en je zegt tot je zelf: ik zal een aspirientje nemen, dan gaat het wel weer over; maar in feite ben je te lui om op te staan: de betovering voltrekt zich; elk ogenblik stijgt de onbeweeglijkheid; en je weet dat je bezig bent tussen de andere monumenten te verstenen, dat elk moment
| |
| |
van uitstel een verdere ontkrachting van je wil betekent; en tóch kun je er je zelf niet toe bewegen je handen op de leuning te leggen en je lichaam op te hijsen met de laatste kracht die je bezit; langzaam zink je verder weg in de fascinerende narcose, met als enig besef de toenemende pijn tussen je ogen.
Je bestaat nog, ja, maar je zintuiglijkheid werd verkorreld. Je voelt je eigen tong als een dikke stengel in je mond; woorden groeien als zwammen overdadig, doch nooit doorbreken ze de huid der gedachten; je vingers worden gevoelloze objecten; je handen, je hoofd, alles verwijdert zich van je bewustzijn. En zo sta je weldra als een vreemdeling tussen je eigen bezit. Zelfs het denken gebeurt kilometers verder... Een vage duizeligheid is het enige dat je nog ervaart. En die steekvlam die een gat boort in je schedel. Die je onophoudelijk verwoest...
Je hoopt nog altijd: ik zal eraan wennen. En elke avond onderga je weer die vreemde, niet te stelpen ontroering. Elke avond, schelpdier, kreeft, wieren, placenta, de razende terugkeer naar het begin.
Maar niets is zo onwaar als de aanpassing aan een bewusteloosheid; niets zo onzeker als het plooien in zich zelf; niets zo verlammend als het voortdurend herboren worden. Want na de verdoving - dat wil zeggen: 's morgens; het slapen gaan maakt deel uit van je inwaarts bewegen - word je, elke dag opnieuw, door de werkelijkheid heroverd. Elke dag opnieuw word je weer verkaveld; elke dag door de tijd, zo met alle handen tegelijk, in de maalstroom meegesleurd. Niet zozeer die dagelijkse scheuring is een langzame zelfvernietiging, maar het gedeeltelijk gehecht blijven, het gedeeltelijk niet-loskomen, dàt takelt je af...
Na een tiental dagen tussen dag en nacht geleefd te hebben, dit is: nergens, met de vaste overtuiging dat je je eens zult aanpassen, na tien dagen de dage- | |
| |
lijkse ontvlezing te hebben doorstaan met een gelatenheid die je nooit vermoed had in je lichaam, besluit je een middel te zoeken om die ogen te doden. Thans besef je zeer helder dat het de ogen zijn die in je lichaam snijden, niet de handen of de woorden of doodeenvoudig de genegenheid waarvan je zelden het slachtoffer bent, maar de herhaalde ontmoeting van andere ogen moet je vermijden - een spiegel heb ik nooit geduld. En je zweert bij je zelf: die blik moet vernield.
Eerst oordeel je zo: als ik elke dag zeer vroeg ga slapen... in de winter om vijf uur denk je, en je plan wordt reeds in zijn ontstaan gedood... Of als ik 's avonds nooit thuis zou blijven; toch besef je dadelijk dat je érgens moet blijven en dat je dan nog best je kamer verkiest waarin niemand je stoort. Misschien kon ik een beetje aan de leiding knoeien, zeg je zo, misschien de leiding defect maken, en als je reeds de tang in je handen houdt vind je dat het toch verkieslijk is iets anders te proberen - in feite heb je schrik voor de stroom die je eventueel in je poten kunt krijgen maar dàt beken je niet aan je zelf. Een gordijn kopen ware nog het eenvoudigste, een zware stof die het licht, en misschien ook het lawaai, buiten je leefruimte houdt, een isolement, een piramide rond je denken scheppen.
En op een dag loop je een winkel binnen.
Je bestelt een dik gordijn - de kleur doet er niet toe, zeg je, maar dik moet het zijn - en nog dezelfde namiddag komen ze de afmetingen opnemen.
De oude eigenaar die je argwanend bekijkt en die terloops vraagt of je hem toch zeker niet in de steek zult laten, alsof hij ook tegen iets vecht. Nu toch nog niet? En jij - een grote smoel heb je altijd gehad - je zegt lachend dat je nooit, hoor je, nooit zult capituleren. En dat je denkt de heksen te hebben ontdekt.
En de volgende dag zit je rustig je krant te lezen
| |
| |
en geen flauwe lichtschijn dringt nog je kamer binnen; de kegel rond je lichaam is weer gesloten; je eenheid is hersteld. Je lacht uitdagend en zegt: ‘Nou, dat is dat’. En dan begin je luider te lachen en je steekt je tong uit naar de ogen die je niet kunt zien en die jou niet bemerken. En plots staat de opticien voor jou, hij bekijkt je verbaasd. Of er soms wat scheelt? Nee, zeg je, nee, ik heb plezier, dat is alles.
Op dat ogenblik wist ik nog niet dat ik te vroeg had gelachen, dat het nooit goed is geheime krachten uit te dagen. Dat besef je eerst enkele dagen later.
De donkergrijze gordijnen hangen als de nacht voor mijn raam. De volslagen duisternis wordt nu en dan even verhelderd door het opgloeien van mijn sigaret; elke haal brengt me dichter bij de vertrouwde omgeving. Toch is er een lichte onwennigheid alsof een onzichtbaar iets me bedreigt, alsof een onbekende kracht me fixeert, alsof vreemde ogen me beloeren. Die ogen, natuurlijk, ik zit nog met die brillen in mijn hoofd. Ik weet heel scherp dat ze buiten voortdurend weer opvlammen; dat ze onophoudelijk pogen de wand te doordringen. Groen. Rood. Geel. Blauw. En het verblindend wit. En dan alle te zamen. Je kent zó de regelmaat van het mechanisme. De derde avond van je bewusteloosheid had je immers getracht de verdoving tegen te gaan door mathematische analyse: aldus constateerde je dat er telkens vijf seconden tussen elke verkleuring in lagen; mét de apotheose maakt dat een halve minuut, gevolgd door tien seconden van wederaanpassing, tien seconden van langzame opklaring. Met deze regelmaat ben je zo vertrouwd geworden dat je lichaam het ritme ervan heeft overgenomen, dat het schema in je hoofd is gegrift, tastbaar bijna; jij zelf bent de centrale geworden van waaruit de beweging wordt bevolen. Zo weet je thans de brillen aan- en uitgaan, zo lijk je dwars door de donkere wand heen
| |
| |
een vage schijn van licht te ontwaren. Hoe langer je ernaar kijkt, des te feller wordt de gloed, des te hechter verbeeld ik mij de schokkende reclame. Groen. Rood... Nee, dat kan geen inbeelding meer zijn, dat is werkelijkheid: de gordijnen zijn niet bestand tegen de verzengende kracht der blikken. Duidelijker bemerk je de brandende hoepels die de stof verschroeien. Totdat de laatste vezels verast zijn, tot elke hinder opgeruimd is... En weer word je kameleon, weer onderga je de beangstigende terugkeer naar het oerbestaan; door de stadia schelpdier, kreeft, wier, placenta heen, voltrekt zich in de mens de suizende vlucht naar de oorsprong...
De vervreemding is zo absoluut dat je niet eens nog de warmte van je eigen lichaam voelt; eeuwen ver word je teruggedrongen in de levenloze materie...
- Wel? vroeg op een middag de opticien - je zou hem die bril van zijn neus willen slaan -. Heb je ze liggen?
Ik keek hem niet-begrijpend aan.
- De heksen? en hij lachte. Heb je de heksen te grazen?
Die kleine priemende ogen dringen als naalden in je voorhoofd. Het bloed stijgt naar je hoofd. Kameleon; ook tijdens de dag ben je niet monochroom; je verandert samen met de situatie waarin je verkeert.
- O nee, zei ik. Nog niet...
En dan, alsof men zich plots bewust wordt van het gekke antwoord: ‘De heksen? Wat bedoel je?’.
- Nou je weet wel, zei de ander, terwijl hij een verongelijkt gezicht opzette; het geheim van de flat.
Als de titel van een goedkoop politieverhaal, vloekte ik binnensmonds.
- Och, nonsens, wuifde ik en verdween achter de deur die toegang verschafte tot mijn logies.
Dit is de eerste maal dat je ook tijdens de dag
| |
| |
een kameleon bent. En voortaan overkomt je dit vaker. Wanneer je tegenover je werkmakkers staat, of wanneer je verplicht wordt zo vlak naast een vrouw te passeren, of wanneer je toevallig een verwant ontmoet. Zelfs als je alleen bent, door niemand gestoord, voel je de kleuren door je bloed circuleren - ook toen ik jong was, vijfzestien, werd ik soms door die beklemming omvat; je herinnert je nog duidelijk de dag waarop voor de eerste maal de spanning tussen je benen je verontrustte.
- Nog altijd niet getrouwd, kerel?
En je wordt een kreeft.
- Kun je niet kijken waar je loopt, man?
En je krimpt ineen tot weekblauwe foetus.
Al die metamorfoses maken je op de duur zo onhandelbaar dat je besluit enkele dagen rust te nemen. Drie dagen van afzondering, drie dagen van geborgenheid; en zaterdag en zondag hoef je evenmin te werken. Vijf dagen die je op je kamer doorbrengt in volstrekt nietsdoen; soms, zeg je, is het nutteloze nietsdoen minder schadelijk dan het handelen, dit om je lafheid te rechtvaardigen.
Heel de dag door onderga je het langzaam verlies van je zintuigen, van je verstand, kortom van je hele persoonlijkheid. En 's avonds, als een plotse cataract, vallen de kleuren over je lijf: je gebaren stollen, de tijd wordt gespleten, de werkelijkheid om je heen vervangt je bewustzijn.
Zelfs als je denkt: nu wil ik niet veroverd worden, nu wil ik de verkleuring vermijden - je gaat speciaal met je rug naar het raam zitten en je buigt je hoofd diep over het boek dat je toch niet leest -, zelfs wanneer je niet opkijkt van je handen, krijg je die beangstigende gewaarwording van iets dat aan het venster gebeurt; en vanuit je ooghoeken zie je de meeuwen weer dwarrelen. En je weet niet wat je moet doen. Schreeuwen? zoals toen, voor moeder, om moeder gerust te stellen die haar vingernagels in
| |
| |
haar wangen dreef. Of moet je deze kamer verlaten en je onder de mensen begeven, gereed om je te kwetsen?
Je weet het niet. Alles is zo ongeordend, ook wanneer je 's morgens ontwaakt.
Dan komt de dag van het vertrek. Nooit zal ik capituleren, had ik gezegd tot de oude man die met zijn brillen zit te knoeien. Nooit, hoor je dat?
Maar die avond van de vierde dag - je hebt de gordijnen zelfs niet dichtgetrokken omdat je toch beseft dat zij niet bestaan, omdat je toch ondervindt dat het licht door niets wordt buitengehouden, omdat je toch weet dat je veroordeeld bent om kleurloos te blijven (immers, van kleur veranderen bij elke nieuwe situatie betekent in feite kleurloos zijn, dit is: zonder overtuiging); die avond dus - de vierde, reeds vier dagen hebben zich opgehoopt in je eenzaamheid - zit je weer voor het venster. Besluiteloos. Leeg. En elke minuut holt je verder uit. Je handen gehoorzamen niet meer aan je hersenen, doch worden uiterst traag, zwevend bijna, bewogen. Ook je voeten en geheel je lichaam reageert niet meer op je verzwakte denkactiviteit. Je hoofd lijkt in je romp te zakken, je gedachten worden verstikt door het drijfzand dat lichaam heet.
Zo, die avond - normaal heb je nog één dag voor de boeg, één dag van verruiming en zelfverlies - sta je op (hier zou ik moeten schrijven: WORD je opgestaan), je WORDT naar het venster bewogen, je WORDT op een stoel gehesen en je hoofd WORDT door een lus gewrongen die je vlak na de middag onhandig in het touw hebt geknoopt, zo maar, zonder te weten waarom, omdat je toén reeds tot die daad werd gedwongen.
En dan WORD je van de stoel gesprongen.
En je verkleurt langzaam tot zand, tot leem misschien...
FRANS DEPEUTER
|
|