| |
| |
| |
[Deel 1]
verbeelding
Grut
De anderen zaten achter de betonnen schutting van het pantoffelfabriekje, vlak bij de kleine beemd waar Steep vroeger zijn paarden liet grazen. Er hing een straffe pissijnreuk, zoals altijd wanneer het een tijdlang niet geregend had (op het eind van de schutting, bij de straatweg, kwamen de dronkaards af als honden op een beplaste stoep) doch dat deerde ze niet. Ze zaten gehurkt, met de rug tegen de dikke krijtstrepen op het beton; vlak boven de schouder van Anneman kon je nog net ‘ut’ lezen onder een soort van cactus met lange stekels. Ze zaten er beschut tegen de wind maar het tochtte altijd in de smalle doorgang tussen de schutting en de dijk. Kuipke zei net: ‘Ik trok ze de huif van d'r kop, man, het ging vanzelf’.
Anneman zei: ‘Hee, Bliek’.
Hij zei: ‘Hee’. Hij ging vlak tegenover ze op de hurken zitten; hij wou zijn kleren niet vol krijtvlekken hebben. Toen hij eenmaal gemakkelijk zat, met zijn achterste op zijn hielen rustend, tastte hij terloops of de slippen van zijn jas niet over de grond sleepten.
Kuipke gluurde naar hem; hij knikte amper. De Rooie zat er met zijn gewone gezicht bij, alsof hij in zich zelf al grinnikte om de grappen die hij straks zou gaan vertellen, meer nog alsof hij erg zijn best
| |
| |
deed om op zijn vader te lijken. Anneman zat met een puntzak mispelen tussen zijn opgetrokken knieën geklemd; hij kneep de mispelen niet uit om het malse, halfrotte vlees op te zuigen, maar at alles op, zelfs de grote pitten (door de roeper, door de poeper, zei de Rooie) en de vellen die aan de tepelvormige onderkant hard en korrelig waren.
‘Ze hebben net een doodskop’, zei Kuipke. Hij gluurde weer naar Bliek, alsof hij tegenspraak of ongeloof verwachtte. Bliek ontweek zijn blik, keek naar de Rooie. ‘Met stoppels’, zei Kuipke overhaast. ‘Net een kop van een van die knullen van het Duivelseiland’. Hij sperde de ogen, grijnsde zijn lelijke tanden bloot. Al de Keuppensen hadden lelijke tanden; bij zijn zusters staken ze vooruit, alsof ze al de tijd op een onzichtbare speen zogen.
‘Vergeet je niet te liegen, Kuipke?’, vroeg de Rooie.
‘Verdomme niet’, zei Kuipke en Anneman en Bliek lachten omdat Kuipke er telkens intrapte. ‘Verdomme’, zei Kuipke. ‘Verdomme’.
‘Als een stekelvarken’, zei de Rooie. Hij grinnikte, trok zijn mond nog schever. Een stekelvarken was een kleine aardappel die vol gebruikte lucifers geprikt was; de Rooie stopte die de meisjes soms onverhoeds in de hand of propte hem ze zelfs tussen vel en jurk, zodat ze aan het gillen sloegen.
‘Van die dag af heeft ze me met rust gelaten; ze gaf me nooit meer straf, ze liet me die twee jaar zitten waar ik zat’, zei Kuipke. ‘Het is het ergste wat ze kan overkomen, dat je ze de huif aftrekt’.
‘Ze moeten er toch mee buiten komen’, zei Anneman kauwend. Hij slikte. ‘Eens’.
‘Ze knippen elkaars haar’, zei Kuipke. ‘Onder elkaar deert het ze niet. Ze zullen wel een tondeuse hebben’.
‘Ze zijn er als de dood voor’, zei de Rooie. ‘Alsof ze met hun gat zouden moeten bloot lopen. Weet
| |
| |
je nog van Siebens?’ Hij grijnsde alleen maar en keek scherp toe of ze hard genoeg zouden lachen. Ze lachten; het kostte zelfs Bliek geen moeite. Siebens was meestergast op de steenfabriek van Haelens, hij was zo kaal als een ei en droeg een mooie, gegolfde pruik; hij zat al de tijd achter de vrouwen aan. Op een keer had de Rooie hem onverhoeds de pruik van het hoofd getrokken. De Rooie zat bovenop een stapel stenen en toen Siebens onder hem doorliep had hij de hand uitgestoken en de pruik gegrepen; Siebens was nog een paar stappen doorgelopen eer hij doorkreeg wat er gebeurd was. Hij had daarna wekenlang op de Rooie geloerd, maar had hem nooit te pakken gekregen; allicht had hij niet eens hard geprobeerd, je kon met de Steeps beter paardevlees eten dan vechten.
Anneman peuterde een velletje van tussen zijn tanden, speekte een paar keer sissend en zei wijs: ‘Het is een ziekte’.
‘Een soort’, zei de Rooie. ‘Het komt van staande te fikken’. Hij lachte grimmig, snauwend. ‘Bij Siebens toch, reken maar’. Kuipke giechelde even, gluurde alweer onrustig. Bliek voelde hoe het ergens in zijn maagstreek opeens gloeide; hij kreeg het telkens wanneer de Rooie zijn vuile woorden eruit flapte, het was of hij onverhoeds op iets stootte dat niet voor zijn ogen bestemd was (zoals toen hij onverwachts in het pomphuis was komen binnenvallen en zijn zus haar maandverbanden uit het weekwater spoelde). Soms had de Rooie het door, dan gooide hij er nog een schepje bovenop.
Anneman kreunde, kauwde verwoed en probeerde niet op te kijken. Bliek begreep dat ze allen aan de oude Steep dachten, die helemaal geen haar meer had. Onder de oorlog was de paardenslagerij opgedoekt en Steep was net als de rest van de manslui opgevorderd om in Duitsland te gaan werken. Hij
| |
| |
werkte er in een maïzenafabriek ergens langs de Elbe, in een stadje dat Barby heette (het was een mooie naam waarvan de barbaarse aanhef op een lieflijke aarzeling stokte, alsof het venijn met de staart was afgehakt; zo had Bliek het verleden jaar in een schoolopstel geschreven, doch de leraar had een rooie streep door de zin getrokken en in de rand geschreven ‘gezochte beeldspraak!’ maar hij had Bliek toch een negen gegeven). Tijdens een ontploffing in de fabriek waren een half dozijn dorpslui gedood (je zag aan de buitenkant niets aan ze, ze lagen daar alsof ze een dutje deden, maar toen ze het eerste voedsel ingepompt kregen stierven ze de een na de ander, opeens, met een vreemde glimlach om hun mond beklijfd); Steep was zonder kleren naar buiten komen hollen, er stond geen enkel haartje meer op zijn hele lijf. De Rooie beweerde dat het door de ontploffing kwam (bloemspul kan ontploffen, zei hij, net als kruit of carbuur, je hebt geen weet van de kracht ervan, ze wisten toch hoe boer Koot onlangs paddebloot uit zijn beerput was komen kruipen toen achter zijn hoeve een vliegende bom gevallen was; een ontploffing haalt de vreemdste grappen met je uit, net als de bliksem, je staat er opgedirkt als een bankbediende en vlak daarop heb je geen pluis meer om je lijf) doch de oude Keuppens had ooit verteld (een tikje omzichtig, een tikje onwillig) dat Steep al bloot was toen de ontploffing kwam, dat hij bloot ergens tussen de zakken maïzena gelegen had. Bliek herinnerde zich dat Steep een dikke, rooie, krullende haardos gehad had (rood dat door grijs was aangevreten, als een klos koperrag waarop het stof van jaren zich had vastgezet) en iets van die kleur leek door de ontploffing in zijn huid geschroeid; zijn vel glom als vochtig koperslag. Met zijn felle ogen, onbeschermd door wimpers, zonder wenkbrauwen, haast op een zondige manier naakt, leek zijn kop op een met boenwas opgepoetst mombakkes
| |
| |
waarop een of andere grapjas een vuile schipperspet had neergekwakt.
De schemer viel en de tocht tussen de betonmuur en de dijk werd overhands killer; Bliek schoof met zijn duimen de revers en de kraag van zijn jas op en trok het hoofd achterover tot hij de kraag stevig tegen zijn nekhaar voelde schuieren. Schuin boven Anneman, die net zijn puntzak in elkaar frommelde en naast zich neersmeet, keek hij naar de half verregende tekeningen op de betonplaat. De tekeningen zelf zagen er grappig uit maar ze kregen een vuile betekenis door de woorden die er middenin of rondom geschreven waren. Elke keer als Bliek in de schemer een woord ontcijferde, kreeg hij het gloeiend gevoel in de maagstreek; het had niets met de vuilheid van de woorden te maken, noch met de zondigheid die ze opriepen (Bliek was niet eens kerks; toen hij zich voor zijn communie wilde laten inschrijven had de pastoor hem meteen weer naar buiten gejaagd omdat hij niet gedoopt was; doch dat was niet waar, de pastoor die Bliek indertijd gedoopt had, was vaker dronken dan nuchter geweest, hij had de doop van Bliek wel in het register geschreven doch niet in het trouwboekje; dat alles was gemakkelijk na te gaan en een rebelse kwezel uit de buurt had het bisdom tegen de pastoor in het geweer willen roepen doch de vader van Bliek had daar niet willen van weten, hij had dadelijk begrepen dat Bliek niet uit de kerk geschopt was wegens die doopgeschiedenis maar omdat hij behoorde tot een kettergezin waartegen toch geen wijwater gebrouwen was; en voor Bliek zelf was het avontuur, na de onthutsing voor de toorn, de zware stem van de pastoor die hem, Bliek, bulderend verweet dat hij Het Huis Van God ontwijdde, een opluchting geweest, een onverhoopt verloop dat zelfs de Rooie hem had benijd) doch omdat die woorden hem er telkens aan herinnerden dat hij vroeger vuil gedaan had en omdat hij zich er telkens van bewust
| |
| |
werd dat hij het nu niet meer zou durven. Het was een gevoel van schaamte, niet om het bedreven, aan den lijve ervaren kwaad zelf doch om de argeloze lef waarmee hij het bedreven had en die hem nu vernederend kinderachtig toescheen.
Anneman floot; zacht, ingehouden, behoedzaam, als een blazer die zijn instrument stemt, de gevoeligheid van tong en lippen probeert; hij had de laatste mispelpit in de glop tussen zijn voortanden gepropt. Met die glop kon Anneman op alles en nog wat en op alle tonen fluiten; soms scheurde hij een snipper van een lisblad en plakte het met de tong langs achter over de glop en dan floot hij dat het je dwars door je trommelvlies snerpte. Niemand haalde het bij Anneman (wie hem voor het eerst hoorde dacht steevast dat hij een of ander fluitje in zijn mond verstopt hield), zelfs de Rooie niet die als geen op zijn vingers kon fluiten (vier vingers, drie, twee: hij duwde met de vingers zijn opgerolde tong naar achter en blies door de glop tussen zijn vingers; maar Anneman had geen vingers nodig om een glop te maken, hij had vanzelf een glop tussen zijn tanden).
Anneman zweeg even. Bliek wist dat hij met de tong de vastgeklemde mispelpit betastte, zich met dichtgeknepen ogen concentreerde vóór hij voorgoed zou losbreken. De Rooie schraapte een fluim uit zijn keel en spuwde ze in een boog langs Bliek heen. Anneman floot; één keer, langgerekt en verschrikkelijk luid. In het schemerduister, in de vage, kille leegte naar de rivier toe klonk het alsof een lichtkogel afgeschoten werd die niet ontplofte maar ergens daarboven spoorloos in zich zelf verging, als een vreemd signaal: dwingend en bezwerend, dacht Bliek, zoals je op een afgedwaalde hond floot en hij was helemaal niet verwonderd toen de vreemde jongen uit de schemer naast hem opdook.
Bliek keek naar hem omhoog (hij zag ook de anderen gluren) en herkende de jongen van de
| |
| |
fietsenmolen op het dorpsplein, het enige spul (hij rekende het eeuwig snoepkraam niet mee) dat was komen opdagen voor de jaarlijkse kleine winterkermis. Bliek had hem die namiddag gezien, toen hij fietsen hielp monteren (het waren geen fietsen doch vreemde, uit buizen gemaakte figuren waaraan dikke, blokvormige trappers vastzaten die met de snelheid van de molen meedraaiden zodat je op het laatst je benen als bezeten moest bewegen zo je de trappers niet tegen je schenen wilde krijgen); de jongen had toen onder het vuil gezeten, met smeer aan de handen en in vegen over zijn gezicht, maar met het pikzwart, van het vet glimmend haar achteruit gekamd, net als nu; hij leek op een halfbloed, een Mexicaan, een gevaarlijke schurk uit een gangsterfilm.
De jongen bleef staan. Bliek had verwacht dat het stuurs zwijgen hem onrustig zou maken, dat hij, om zich een houding te geven, naar een onzichtbare steen zou schoppen, met de tip van zijn schoen over de grond zou krassen of iets dergelijks doch hij stond daar met de armen langs zijn lichaam neerhangend, zijn hoofd scheen niet eens te bewegen.
Tenslotte gromde de Rooie: ‘Wat moet je?’.
Van de kant van Anneman kwam een zacht sissend geluid, als van ontsnappende stoom; Bliek wist dat hij tegen zich zelf praatte, elk onuitgesproken woord scandeerde met een ademstoot door de glop heen.
De jongen zei: ‘Vechten’.
De Rooie vroeg: ‘Vechten?’, verbaasd, ongelovig, gretig. ‘Met wie?’.
‘Met jullie vieren’.
‘Hm. En wie neem je eerst?’.
‘Tegen jullie vieren tegelijk’.
‘Heu?’. De Rooie lachte snauwend, laagdunkend, ontgoocheld (van de verbazing, het ongeloof, de gretigheid was reeds geen spoor meer). ‘Waarom? Wil je gedeukt worden? Heeft je va je onder je kont
| |
| |
geschopt? Heb je je moe met een van die nikkers onder het tentzeil zien liggen?’.
Bliek hoorde Kuipke en Anneman lachen, voelde zijn eigen lippen op elkaar knijpen; de branderige klomp zat weer in zijn maag (hij herinnerde zich de vader van de jongen ook, die vaag op hem leek, die eruit zag als een goedzakkige schurk, een slome, zware beer met een Inkagezicht vol pokken en rimpels; de moeder was een magere, bleke vrouw die de lippen op elkaar kneep; en de zwarten, die de snelle luchtafweerkanonnen bovenop de helling bedienden, waren geen nikkers: een nikker was een Kongoneger van de soort die tijdens de wielerwedstrijden met hoestbollen ventten, die niets schenen te kennen dan het ijltonige deuntje ‘goet foor te tikke tiet’; de zwarten van de batterij waren grote, struise halfbloeden met bijna gewone lippen, met amper kroezend haar, met een huid die lichter was dan chocola).
‘Met jou’, zei de jongen fel. Hij deed een stap in de richting van de Rooie, stond opeens weer even roerloos.
De Rooie zei: ‘Ha’, en schudde het hoofd. ‘Waarom neem je Bliek niet? Allicht raak je dan niet meteen gedeukt. Wat?’.
‘Tegen jou’, zei de jongen. Het klonk toonloos, koppig, onredelijk. ‘Daarna tegen de anderen’.
De Rooie zei mild: ‘Je zou geen lust meer hebben’. Hij zweeg, tuurde in de schemer omhoog naar de jongen. Maar die zei niets. ‘Je neemt Bliek’, zei de Rooie. ‘Of je maakt dat je wegkomt’. Hij spuwde voor de voeten van de jongen. ‘Vooruit, Bliek, pak hem’.
Bliek opende zijn mond om te protesteren (in gedachten schreeuwde hij, nee, zei hij koel, laatdunkend, onverstoorbaar: ‘dat Kuipke of Anneman hem nemen, die vloer ik met één hand op mijn rug gebonden; Kuipke heeft een hoge schouder en is zo mager dat hij brandt, en Anneman kan alleen maar
| |
| |
fluiten, en jij, Rooie, en jij...’, terwijl hij zich herinnerde hoe hij ooit de Rooie aangevlogen was en hoe die de handen met hem vol gehad had, doch toen was hij razend geweest, besprongen door moordgedachten; hij had aan niks gedacht dan dat hij zijn nagels in de keel van de Rooie moest slaan) maar zijn tong plakte, leek opeens gezwollen; hij kwam onwillig overeind. De drie duwden zich met de handen op de knieën omhoog, hun jassen schuierden over het ruwe beton. De Rooie liep al voorop, naar de lage dijk. Anneman floot toonloos (dreef luchtstoten door de glop heen) en Kuipke draafde om de Rooie bij te benen; zijn ene schouder stak omhoog. De jongen liep zwijgend achter ze aan. Bliek kwam de laatste; de aandrift om weg te rennen was overwonnen eer ze zijn maag had doen gloeien.
De Rooie stond al in de grasbeemd, vlak onder de dijk; hij bewoog achterwaarts, tastte met de voeten het gras af, alsof hij zocht naar paardevijgen (maar dat was onzinnig, dacht Bliek; de hele oorlog lang hadden er al geen paarden meer gegraasd, de geit van de weduwe Wouters stond onveranderlijk aan het ander eind van de beemd aan een ijzeren paaltje gebonden; hij kreeg opeens de dwaze aanvechting om te zeggen: ‘Zover kan ze niet schijten, Rooie’, maar de Rooie was niet te vernederen, de geestigheid zou zich tegen hem zelf keren: de sukkel die nog naar school ging en door dit feit was afgeschreven): het was een soort van ritueel (een poespas) waarin het leiderschap van de Rooie werd bevestigd en waaraan Anneman en Kuipke zich gretig lieten vangen. Tenslotte gingen de drie uit elkaar staan, op de punten van een driehoek en de Rooie zei: ‘Vooruit’.
De jongen stapte in de driehoek en stond zwijgend te wachten. Bliek liep op hem toe; zijn benen waren beverig, de bibber sloeg op zijn adem. Hij probeerde het gezicht van de jongen te zien. Het was een vlek in de schemer. Het was onzinnig, dacht hij, woedend
| |
| |
op de anderen; hij had niets tegen de jongen, hij zou niet kunnen vechten als hij niets tegen hem had; hij zou gevloerd worden. Hij hoorde het smalend gefluit van Anneman. De klem zat op zijn adem, het deed pijn vlak onder zijn adamsappel. Hij stond tegenover de jongen en voelde zich grondeloos lachwekkend (alsof hij zich zelf betrapte op het punt vuil te gaan doen, zoals vroeger, jaren geleden, iets dat niet bij zijn leeftijd hoorde). Hij probeerde woedend te worden op de jongen omdat die, net als de anderen, zonder tegenspraak aanvaard had dat hij de zwakste was, een hindernis die achteloos moest opgeruimd worden eer hij tegen de anderen mocht vechten. Hij probeerde zich in te beelden dat de jongen een Duitser was, de schuld dat hij de hele oorlog lang geen chocola had kunnen eten, dat hij de radio naar de zolder van het gemeentehuis had moeten zeulen, dat zijn tante naar een kamp gesleept was, spoorloos, in rook vergaan (de verhalen om de kachel, de woorden die inderdaad als rook waren, vluchtig, vlokkig, woorden die de verschrikking niet dekten die ze probeerden op te roepen, de ooms die de mond vol hadden van moord en doodslag en bloedwraak en foltering maar al de tijd onthecht op hun zelf gekweekte tabak kauwden, er hun vertrouwde gebaren, hun tics, hun lijzige spot niet bij inschoten). Hij deed een stap, onwillig, houterig. De jongen sloeg een arm om zijn nek en prangde. Bliek rook look, de jongen ademde hem in het gezicht. Hij sloeg zijn armen om de jongen heen, strengelde de handen ineen op het smal van zijn rug en tilde. De jongen zweefde; het verwonderde Bliek dat hij niet zwaarder woog. De jongen rukte zijn hoofd scheef, zijn nek deed even pijn. Ze worstelden zwijgend, hijgden en stonden tegen elkaar te duwen met de benen gespreid. Bliek voelde opeens de hand van de jongen tussen zijn benen en hij stokte, in paniek, willoos wachtend op de pijn die hem weerloos zou maken;
| |
| |
de jongen zou hem zonder moeite kunnen vloeren. Maar de pijn bleef uit, de hand drukte niet door, wrikte niet, ze lag haast roerloos, tastend, amper knedend tussen zijn dijen. De schaamte (niet de woede) veegde zijn schroom, zijn onzekerheid, zijn gevoel van onmacht weg; hij werd een vechter, een kwade hond die tegen de korrelige, naar olie ruikende trui van de jongen zijn tanden bloot grijnsde. De jongen ging neer zonder weerstand, klitte aan hem als een licht gewicht dat zich niet liet afschudden, dat hem meetrok (alsof hij zich met zijn schouder tegen een deur geworpen had die op een kier had gestaan), dat nu onder hem lag, week, slap, en look in zijn gezicht ademde.
Bliek steunde met de handen in het gras naast het lichaam van de jongen en duwde zich zelf overeind. Hij huiverde in onregelmatige, krampachtige vlagen. Hij had het panisch gevoel dat hij misselijk ging worden, dat hij als de bliksem hier vandaan moest. Hij hoorde de Rooie zeggen: ‘Goed gevochten, Bliek. Nu jij, Kuipke’, en wachtte tot de jongen overeind scharrelde. Het duurde even. Hij probeerde zijn huiverigheid te vermannen door regelmatig en diep te ademen. Doch dat verhielp het niet.
Hij zei: ‘Ik ga naar huis’. Zijn stem klonk ijl, benepen.
‘Doe niet kloterig’, zei de Rooie. ‘Het begint pas’.
Hij zag Kuipke en de jongen nu tegenover elkaar staan. De ene schouder van Kuipke stak als een bochel uit, erger nog dan gewoonlijk omdat hij zich een beetje naar één kant bukte om de jongen onverhoeds te grijpen.
‘Ik moet naar huis’, zei Bliek, net toen Kuipke en de jongen elkaar vastgrepen; ze leken een koppel dronkaards die probeerden te dansen, ze bewogen met lelijke schokken. Hij keerde zich om en liep de dijk op. Toen hij de hoek aan het eind van de betonschutting omdraaide, hoorde hij Anneman fluiten.
| |
| |
Allicht was de jongen reeds gevloerd. Het was krankzinnig, de jongen had er taai en gevaarlijk uitgezien, van de soort die zijn kracht verdubbelt door zijn brutaliteit. Nu zou Anneman hem vloeren; terwijl hij bovenop de jongen lag, zijn vingers in het gras pinde, zou Anneman hem door de glop heen sarrend in het gezicht blazen. En dan de Rooie. Tenzij de jongen ze een rad voor de ogen had gedraaid en alleen maar gewacht had op de Rooie. Bliek hoopte het. Hij hoopte dat de Rooie zou gevloerd worden.
Bliek aarzelde bij de donkere steeg, de zigzag van was- en stookhokken waarin de lui hokten die hun huizen zelf niet bewoonden, die de woonkamers aan klammigheid en schimmelreuk overlieten tussen de jaarlijkse kermisbijeenkomsten, de trouwpartijen en communiefeesten in. Hij zocht blindelings, behoedzaam zijn weg over de kasseien die verraderlijk uit de aangestampte sintels uitstaken, in het zwarte duister dat opeens vol stinkende rook van vette kolen dreef met daar doorheen de kleffe reuk van gebakken spek met eiers (eiers in poeder, de gedachte alleen maakte Bliek al misselijk: hij zag zijn moeder het spul in een glas water klutsen en dan in de pan uitgieten over de repen ingeblikt spek die altijd een zweetglans hadden alsof ze te lang in een muffe kelder gelegen hadden). Hij keerde zich om, struikelde over een kassei, liep de steeg weer uit en verder de dorpskom in.
Uit het café bij Spanjaerts klonk muziek. Spanjaerts was de beste doelman van de streek; de grotere clubs uit de omgeving hadden al grof naar hem gehengeld maar de dorpsclub liet hem voor geen geld los; hij won geregeld op zijn eentje wedstrijden tegen de sterkere tegenstanders, op de oefenstonden mocht je zoveel strafschoten op hem lossen als je wou, je kreeg geen bal langs hem heen. Bliek had hem in het begin van de oorlog gekend als een slome, magere slungel met knokige gewrichten; maar in
| |
| |
het tweede oorlogsjaar reeds had hij van de lui uit Barby fantastische verhalen gehoord, hoe Spanjaerts door de moffen ‘das Wunder’ genoemd werd, hoe hij met een samengeraapt ploegje opgevorderde dorpslui een echte moffenploeg klein gekregen had, de onmogelijkste ballen uit de winkelhaak, uit de voeten van de aanstormende moffen haalde (de grieten ginds waren smoor op hem, Spanjaerts maakte een beurtrol om ze ergens tegen een blinde muur, ergens op een hoop maïzenazakken hun bekomst te geven, zei de Rooie die het van zijn vader wist; de andere spelers bedelden Spanjaerts soms om een afleggertje, ha, ha; er klonk kennelijk afgunst in de rauwe lach van de Rooie). Spanjaerts was opgeschoten en ongelooflijk vlug geworden; het laatste jaar had de oorlogsburgemeester hem thuisgehouden en werk bezorgd op zijn pantoffelfabriekje en zijn ouders waren in café ‘Goal’ ingetrokken. Toen de moffen op de loop gegaan waren en de Amerikanen langs de loskaaien van de steenbakkerijen een vooruitgeschoven opslagplaats voor legerstock hadden ingericht, was de naam van het café overnacht veranderd in ‘Klein Amerika’. Spanjaerts zelf was toezichter op de opslagplaats; overdag liep hij rond met een witte band om zijn mouw gespeld; als je dieselolie, kauwgom, Amerikaanse sigaretten, kaas of een blik bonen wou en als je zelf geen soldaten op logies had, kon je 's avonds bij hem terecht. Bij Bliek thuis lagen geen soldaten ingekwartierd; ze hadden geen kamer vrij (ofschoon ze een hele tijd in de kelder geslapen hadden toen ze nog niet aan de vliegende bommen waren gewend; nu sliepen ze paillasse par terre en trokken eenvoudig het dek over hun hoofd wanneer ze het vertrouwd geknetter hoorden). Het raam was nog met donkerblauwe verf verduisterd, behalve waar in sjabloonletters ‘café Klein Amerika bij Fé Spanjaerts’ was uitgesneden. Door het openstaand kantelraampje boven de deur walmde de
geur van
| |
| |
verschaald bier en oude sigarettepeuken naar buiten. Het zat er elke avond vol truckchauffeurs en sjouwers van de opslagplaats, blanken en zwarten (de hele oorlog lang waren het moffen en woekeraars geweest); zo je de Rooie mocht geloven kon je er wat meemaken als je maar lang genoeg op de uitkijk bleef: soms hielden de vrouwen in hun blote flikker een loopwedstrijd tot de overkant van de straat (waar de stijve, preutse postmeester woonde die soms stiekem voor het raam kwam gluren als hij uit bed kon glippen zonder dat zijn vrouw het merkte; steeds volgens de Rooie) en terug, met een biljet van duizend in hun spleet geklemd; doch dat waren pas onschuldige slippertjes, zei de Rooie, daarbinnen werd het in de korte uurtjes pas een feest wanneer de nikkers zich ermee bemoeiden. Als een nikker in Amerika ook maar een poot naar een blanke griet uitstak, mocht hij ervan op aan dat hij zijn laatste snee brood gegeten had, maar hier waren ze welkom, ze beleefden hun hemel op aarde: de kruidjes-roer-meniet, die vroeger op de dorpsknullen neerkeken, was nu de teefse driestheid in het bloed geslagen; de getrouwde vrouwen (de levende weduwen, wier mannen nog steeds door de Russen achter de Elbe vastgehouden werden) waren smoor op de nikkers die niet eens chocola of zeep hoefden te geven om bij ze aan hun trekken te komen; doch als je ooit een van die kerels in zijn blote verdoemenis had zien staan begreep je meteen waarom; of niet soms? vroeg de Rooie met een snauwend lachje, hij boog naar Bliek over en tuurde hem van vlak bij in het gezicht, zodat Bliek de rosse stippels in zijn ogen zag. Bliek begreep het; zijn maagstreek gloeide even terwijl hij zijn stap versnelde om rapper weg te komen van de bierwalm en de herinneringen die hij had opgeroepen. Het was moeilijk om zonder herinneringen te leven, bedacht Bliek; hoe ouder je werd (Bliek was ondraaglijk oud, soms, hij was veertien) hoe vaker ze je
| |
| |
besprongen, ongeregeld, onverhoeds. Ze waren als herfstrag (een valstrik voor je argeloosheid): je voelde het pas wanneer het op je huid plakte, licht, broos maar weerbarstig tegen het graaien van je vingers, en van een onvatbare kleverigheid die je onderhuids deed gruwen, als gedachtenflarden die met een of andere vuile ziekte te maken hadden.
Twee reusachtige soldaten liepen hem voorbij, hun zware schoenen hakten in de maat op de tegels van het voetpad; Bliek keerde zich om en keek ze na, onverschillig, niet eens benieuwd of ze bij Spanjaerts naar binnen zouden stappen. Hij liep ongehaast naast het uit ijzeren pieken gemaakte hekken om het kasteeltje van de burgemeester (de Rooie en hij zelf hadden ooit elk een piek losgewrikt, en met een uit de vuilnisbelt opgescharreld keteldeksel ridder gespeeld en de rest van de bende jaloers gemaakt, tot de veldwachter de pieken was komen terughalen), treuzelde een ogenblik op de rand van het voetpad en stak dan de steenweg over naar het dorpspleintje. De fietsenmolen stond overeind, de vader van de jongen had tegen de middenmast een elektrische lamp opgehangen en was bezig het zeil aan de dakrand vast te haken. Het klein grut stond hem op de handen te kijken; allicht hoopten ze, tegen beter weten in, op een vrij ritje. Bliek keek naar de zoldering, vlak naast de kassa, naar de ring waar de koord door liep waaraan de vrouw, tijdens de snelste toeren, de grote, harde voetbal met de kwast liet dansen. De ring was leeg; Bliek ontdekte de bal in het hokje van de kassa. De bal zag er slap en verweerd uit, helemaal niet zoals Bliek zich hem herinnerde (je koos een fiets uit achter een paar rijk geklede dreumesen en gebaarde of de bal je geen barst kon schelen; en dan zat je op de uitkijk tot de vrouw probeerde de dreumesen de kwast in handen te spelen: je reed opeens zonder handen en sloeg met een vlakke hand de dansende bal stil en rukte
| |
| |
met de andere hand de kwast los); het deed hem niets, hij was nu toch te oud om nog aan dat kwastjagen mee te doen. Hij vond het amper jammer dat er geen schiettent was komen opdagen.
Bliek slenterde om de molen heen, tot bij de woonwagen waar, tegen de blinde muur van de brouwerij (vlak onder het rechthoekig, geel bord met de woorden ‘verboden te storten’), de logge dieseldynamo stond. De deur van de woonwagen stond open, achterin brandde een klein lampje, de magere vrouw stond ergens overheen gebukt. Het stonk er naar olie. Achter de woonwagen, waar de blinde muur insprong en schuin wegliep naar het voetbalveld waar de buurtschap de hele oorlog lang aardappelen had gekweekt, hoorde Bliek iemand mompelen. De toon was ongeduldig, overredend; het verwonderde Bliek niet, de insprong van de blinde muur was vroeger al een uitgezochte plaats voor vrijende koppels geweest (ik zou niet graag de kost geven aan wie hier levend de put zijn ingestopt, zei de Rooie soms). Hij liep terug, stond met de handen in de broekzakken naar het klein grut te kijken en naar de vader van de jongen, die telkens het kleine laddertje van stut tot stut versleepte om het zeil tot manshoogte af te rollen. Bliek vond dat hij er erg nurks uitzag, het leek hem of de man het grut wilde afschrikken. Hij bedacht hoe de foorgasten vroeger hun karwei met kwinkslagen opvrolijkten; soms mochten Bliek en de anderen een handje toesteken, wanneer de molen klaar was mochten ze een proefrit maken en wie de kwast pakte kreeg een beduimeld vrijkaartje. Allicht was de vader van de jongen zuinig op zijn vrijkaartjes, misschien ook maakte hij zich zorgen over mogelijke tegenvallers; zo vlak na de oorlog was een foor een dubbeltje op zijn kant. Maar Bliek dacht dat het wel los zou lopen.
Bliek meende zachte stappen te horen; hij keerde zich om en zag de jongen schuin achter zich staan.
| |
| |
De jongen keek star en zwijgend naar Bliek en Bliek werd onbehaaglijk onder de nadrukkelijkheid van de blik uit de donkere, ietwat schuin aflopende ogen. Het haar van de jongen hing kleverig over zijn voorhoofd. Bliek keerde zich een halve slag om (alsof hij wilde weggaan, in werkelijkheid om de blik van de jongen van zich af te schudden) en de blik van de jongen gleed loom, met dezelfde gedachteloze nadrukkelijkheid in de richting van zijn vader. De vader keek niet op; hij leek meer dan ooit op een logge beer die in zijn bezigheid verdiept was. Het zeil viel, sneed het licht van de lamp af, net onder de hoofden van het gapend grut, op het middel van de jongen die nu met sloffende stappen langs Bliek heen naar de woonwagen liep. Het grut hurkte, om, onder het zeil door, naar de roerloze fietsen te kijken, zwijgend, nadrukkelijk, geduldig: zoals Bliek zelf vroeger naar het nagenoeg lege uitstalraam van de bakkerswinkel had staan kijken, hard, koppig, alsof het volstond maar hard en lang genoeg te blijven staren opdat de grauwe, kleverige broden in krentebrood, in marsepein, in koeken zouden omgetoverd worden. Bliek voelde zich op een onbeholpen manier met ze begaan.
De kant van de woonwagen uit kuchte iemand. Vlak daarop knarsten stappen over de aangestampte sintelgrond. Bliek dacht een ogenblik dat de jongen terugkwam doch hij hoorde meteen fluiten; een lange, zware gedaante kwam naar de straat toelopen. Bliek herkende het soldatenwijsje, merkte aan de manier van lopen dat het geen neger was. Hij mocht de yanks niet, vooral niet wanneer ze, zoals deze, lang en zwaar waren; de vriendelijksten waren de kleinen, de dikkerds, de lelijksten ook. De lange yanks bracht hij altijd in verband met de uitdrukking die de Rooie geleerd had van een van ze die een neger sarde: ‘When I say shit you're up to the shovel’ (uit de mond van de Rooie klonk het onge- | |
| |
veer als ‘wannesee schet joe ropte de sjavvel’). De Rooie speelde Bliek voor hoe een goedlachse soldaat hem aan de vertaling geholpen had: hij sloeg zich zelf op de borst als een gorilla in een tarzanfilm, hurkte terwijl hij een denkbeeldige broek afstroopte, steende even, sprong alweer overeind, tikte Bliek met een harde wijsvinger in de maagholte, greep zijn armen beet en bewoog ze alsof hij als een razende aan het spitten was. Bliek monkelde terwijl hij zich de gekke vertoning te binnen riep (hij was alweer verzoend met de Rooie, zijn wreveligheid was onbestendig, ze werkte met kleine, felle uitschietertjes wanneer Kuipke en Anneman in de buurt waren) en hij schrok op toen iemand hem in de bovenarm kneep. De monkel bestierf hem, hij wrong zijn mond in een onwillige glimlach toen hij Stina herkende; zijn maag gloeide even doch het deed haast prettig aan nu, alsof het jeukte.
‘Hee, Bliek’.
‘Hee, Stina’. De naam kwam aarzelend, haperend haast alsof Bliek, met hem uit te spreken, onwillig een brug sloeg tussen het herkennen van Stina en het erkennen van de band die hij al die jaren onherroepelijk gebroken had geacht (de smalende, dubbelzinnige toespelingen op haar lijfeigenschap om den brode hadden de kloof tussen hen beiden almaar dieper uitgegraven, hadden het tempo versneld waarin Bliek van zijn eigen onmondige zondigheid was weggegroeid). De hele oorlog had hij haar slechts zelden gezien, en dan nog vanuit de verte; hij had telkens een ontmoeting kunnen vermijden. Ze kwam haast niet buiten, er werden soms wrange grappen gemaakt over hoe Vekeman haar in zijn hoeve gevangen hield; er was zelfs een volksgezegde uit ontstaan dat meestal te onpas werd gebruikt: ‘Kom binnen, schaap, die van het dorp hebben geen nagel om hun gat te krabben’ (toen een bende late feestvierders zingend en dansend voorbij de hoeve trok
| |
| |
en Stina ze van op de drempel hunkerend had nagekeken, had Vekeman haar met die woorden weer zijn vuil krot ingetrokken).
‘Hoe gaat het, Bliek?’.
‘Goed. En met jou?’.
‘Ik mag niet klagen. Ik heb het altijd goed gehad’.
‘Bij Vekeman?’.
‘Ja. De hele oorlog volkorenbrood, eieren en spek’.
Bliek knikte, keek naar de grond waar het licht vanonder het zeil op haar volle enkels en kuiten scheen (hij herinnerde zich nog duidelijk hoe hij vroeger al kokhalsde wanneer hij van in zijn bed gebakken spek rook; alleen de donderdagen waren nog erger, wanneer hij dan uit school kwam hing het huis vol van de reuk van in ranzige boter gebakken paardevlees). Stina zag er weldoorvoed uit, beter dan toen zij in het tweede oorlogsjaar bij Vekeman ingetrokken was. Ze was toen veertien geweest; ze was slechts twee jaar ouder dan Bliek, doch het had hem altijd meer toegeschenen sedert hij ontdekt had dat ze haar onder de oksels had. Het had Bliek fel geschokt; het was hem nadien hinderlijk bijgebleven: de late, zonnige namiddag, (een zwoele avond?) waarop iedereen licht gekleed liep (de kleine meisjes zonder broek; wanneer ze hurkten of bukten zag je ze voor of achter zwart onder het sintelstof zitten) en Stina die een mouwloze jurk droeg en de armen strekte. Stina had een donkere, bruinverbrande huid maar op de binnenkant van haar armen was ze lichter en de korte, donzige, zwarte haartjes onder de oksels staken fel af. Bliek had er verstolen naar gekeken (maar de Rooie had brutaal gestaard, had er de hand aan geslagen, haar doodernstig gevraagd of ze nog andere begroesde plekjes had; hij was nadien met haar verdwenen ergens in het labyrint van de droogloodsen); later, toen hij zelf behaard geworden was, terwijl hij met aarzelende, onwillige vingertoppen
| |
| |
de droge, schrale haartjes betast had alsof ze de nare voorboden van een ziekte waren, iets dat hem van hem zelf vervreemdde (zoals hij nu soms voor de spiegel zijn pukkels betastte, zijn uitstaande oren tegen zijn kop drukte) had hij begrepen dat hij zich er toen van bewust geworden was dat Stina van hem was weggegroeid.
‘Wil je een sigaret, Bliek?’.
Hij keek, deinsde even voor het bleke, glimmende pakje dat ze vlak bij zijn gezicht hield. ‘Nee’. Het klonk nors; hij wilde het meteen goedmaken en zei: ‘Ik rook toch niet’.
‘Je rookte vroeger’. Ze lachte, een amper hoorbaar samenzweerderslachje dat, meer dan haar woorden, de tijd weer bijtrok, een segment van het verleden in focus haalde dat hij vervaagd, vergeten, gemakkelijk verloochend had gewaand (ze zochten naar peuken langs de looppaden rondom de ovens, in het rode, aangestampte steengruis op de kaden, overal waar gejaagd gewerkt werd en de lui soms half opgerookte sigaretten wegsmeten; ze rolden er lompe, bultige sigaretten uit die naar een café op maandagmorgen smaakten; Stina gapte soms tabak en vloeitjes uit de zakken van haar vaders jas, ze bedong kortaf dat ze mee mocht roken, een paar teugen maar; ze smakte met de vochtige, getuite lippen, ze maakte het mondstuk druipnat zodat het papier rafelde, de tabak losgeweekt werd in vuile slierten die op je tong brandden als druppels heet sap).
Bliek zei: ‘Nu niet meer’.
‘Je mag ze hebben. Voor je va. Of om te ruilen’. Ze stond nog steeds met het pakje in de uitgestoken hand. ‘Ik vang er toch niets mee aan’.
‘En Vekeman?’.
Ze liet de hand zakken, stak ze alweer uit (ze was niet gekwetst, ze achtte hem niet in staat tot vuile zinspelingen). ‘Ach, die’. Bliek raakte niet wijs uit
| |
| |
de toon, hij tuurde naar het bleek glimmend pakje als naar een lokaas dat verwaasde, alweer in focus kwam (de hebzucht, de angst voor de verborgen haak) en dat opeens een zwaai maakte toen iemand naast hem opdook, de pols van Stina beetpakte.
‘Ha, sigaretten’, zei de Rooie.
Bliek werd gewaar hoe Anneman en Kuipke vlak achter hem stonden, stom en waakzaam als een koppel lijfwachten. Zijn nekhaar kriebelde; hij hield de adem in, liet hem in een bedwongen zucht ontsnappen toen hij Anneman hoorde fluiten, toonloos, met korte stootjes, alsof hij heimelijk morseseinen uitzond.
Stina rukte, wrikte met haar pols om vrij te komen maar de Rooie hield haar zonder moeite in bedwang; met zijn vrije hand wrong hij haar vingers los, het pakje viel op de grond en Kuipke dook laag en rad als een bultenaar langs Bliek heen en pakte het, gaf het meteen over aan de Rooie. De Rooie liet Stina los.
Stina hief haar pols naar haar mond, zoog erop (het oude, vertrouwde gebaar), masseerde met de andere hand de zere plek. ‘Geef ze terug’.
‘Foei’, zei de Rooie grappig. ‘Foei, Stina. Hoe ben je d'r aan geraakt?’.
‘Geef ze terug’. De stem van Stina klonk koppig, bazig (zoals vroeger, lang geleden, tot ze haar zin kreeg en zwijgzaam en meegaand werd).
De Rooie bewoog het hoofd met een ruk, wees met vooruitgestoken kin naar ergens achter de woonwagen. ‘Heb je je tegen de muur van de brouwerij laten drukken?’. Anneman en Kuipke lachten. Bliek wilde naar ze omkijken maar hij had een voos gevoel in zijn nek, hij voelde helemaal wattig aan als in een nare droom. De Rooie begon het pakje los te peuteren, draaide zich met de schouder naar Stina om ze van zich af te houden.
| |
| |
‘Geef mijn sigaretten terug, Rooie’. Stina rukte aan de schouder van de Rooie.
De Rooie lachte. ‘Een nikker allicht’, zei hij vals. ‘Die daarnet bij Spanjaerts naar binnen liep’.
Stina sloeg haar nagels naar het gezicht van de Rooie uit, maar hij keerde zijn gekromde rug naar ze toe; ze probeerde hem in de flank te pakken te krijgen en de Rooie draaide grommend om zijn as terwijl Stina om hem heen struikelde. Stina botste tegen Bliek op en ze bleef opeens staan, hijgend. Ze deed geen beroep op Bliek (niet met een woord, een blik, een gebaar) en Bliek bleef zonder verwondering, de herinnering verwarmde hem moeiteloos, ongevraagd, ongedwongen: hoe zij die lang geleden, hete zomeravonden klauwend en krabbend op de bende invloog (hun honend geschreeuw: stinazonderbroek, stinazonderbroek, of stienpoepgezien, stienpoepgezien) en onverhoeds een versteende furie werd, daar zo maar stond, vrijwillig zonder verweer (de achterhaalde waarheid: ze liep soms zonder broek en Bliek herinnerde zich het gemompel achter de woonwagen, het gefluit van de yanksoldaat) en Bliek aan zich zelf overliet, of beter: aan het ontluisterend besef van haar armzalige zondigheid, haar goedkope scharreligheid zodat het gehoon niet haar doch hem, Bliek, schond en brak. Heel even, koud, onthecht, kwam de gedachte in Bliek op dat hij allicht de Rooie naar de keel diende te springen maar het was niet eens een meteen bedwongen aandrift, zoals daarstraks in de beemd, zijn hele lichaam was voos, de schemer was als watte; van die éne keer, toen hij de Rooie was aangevlogen, herinnerde hij zich nog duidelijk zijn razernij (hij zag zich armzwaaiend, lachwekkend nu) doch niet de oorzaak (het had iets met zijn vader te maken, maar wat?) zoals hij zich nu nog de gebaren, de doening, de decors herinnerde van zijn gescharrel met Stina maar niet wat hem gedreven had, wat hij gevoeld, bedwongen of aangewakkerd had.
| |
| |
De Rooie deelde sigaretten uit aan Kuipke en Anneman, reikte ook Bliek er een toe doch Bliek stak afwerend de hand uit. ‘Doe niet kloterig’, zei de Rooie en Bliek nam de sigaret aan, draaide ze tussen de vingers, stak ze tussen de droge lippen, betastte ze met zijn tong, zoog even, kreeg de zoeterige, met specerij versneden smaak in de mond terwijl hij zag hoe de Rooie ook Stina een sigaret aanbood en Stina wild maar vergeefs naar het pakje graaide. ‘Wie heeft een vlammetje?’, vroeg de Rooie doch niemand van de bende had lucifers op zak (vroeger gingen ze zelden zonder een gegapt doosje in hun broekzak naar buiten, er was haast altijd een onverhoopte aanleiding om ergens een vuurtje aan te steken, op de vaalt, langs de dijk waar het verdroogd kruid meteen knetterend ging gloeien en roken en stinken; wanneer je 's avonds thuiskwam droeg je in je kleren de scherpe, onmiskenbare brandlucht mee die op een of andere manier met haagschool en heibel te maken had) en de Rooie aarzelde slechts even, ging dan op de molen af, kroop onder het zeil heen en kwam even later met zijn sigaret brandend terug. ‘Ik gaf hem er eentje’, zei de Rooie terwijl ze om beurten smakkend de brand in hun sigaretten staken. ‘De ouwe is een toffe knul. Meer mans dan zijn zoontje; die zou zelfs Stina niet eens kunnen vloeren’. Hij lachte, deed een trek, hief het gezicht omhoog en blies een rookwolk uit. ‘Fijne Amerikaanse’, zei hij. ‘Beter dan het eigen gewin van Vekeman, reken maar. En met een vluggertje verdiend. Een drukkertje met je gat tegen de muur’. Anneman en Kuipke giechelden; Kuipke begon er droog bij te hoesten. Bliek had het gevoel of hij misselijk ging worden, minder van de bijtende smaak van de sigaret en de ijlte in zijn hoofd dan van de aanwezigheid van Stina, haar zwijgen waardoor zij de woorden van de Rooie op hem afwentelde en het besef dat hij zelf ze meteen van zich afstootte, ze
| |
| |
weigerde zoals hij zich afkeerde van kost waarvan de geur alleen hem al deed kokhalzen; dat hij braaf was, gedwee, getemd.
De Rooie zei: ‘Je krijgt de rest terug als je mee een eindje omloopt’. Hij hief het pakje voor het gezicht van Stina. Stina bewoog niet. ‘Ik neem er nog drie en je krijgt de rest terug’, zei de Rooie. ‘Als je een eindje met me omloopt’. Bliek hoorde dat hij niet schertste, niet helemaal toch; er was amper voldoende schamperheid in zijn toon om zich te dekken tegen een blauwtje. ‘Een klein eindje. Net als vroeger, vóór Vekeman je kost en inwoon gaf’. De schamperheid brak al door, de toon was honend, verraadde zijn bedwongen ongeduld.
‘Ik ga met Bliek’, zei Stina.
‘Met Bliek?’. Met dwaas ongeloof, zoals daarstraks, toen de jongen zei dat hij wilde vechten.
‘Bliek brengt me naar huis’.
‘Helemaal, of halverwege?’.
‘Het ligt aan hem’.
‘Maar zonder sigaretten dan’, zei de Rooie. Hij klakte luid met de tong terwijl hij de hand met het pakje bewoog alsof hij een houw deed met een sikkel. ‘Pas op voor Vekeman, Bliek’, zei hij. Hij lachte grimmig. ‘Komaan, grut, we roken ons rot vanavond terwijl Bliek zijn ezel drenkt’. Hij houwde weer, stak het pakje in zijn zak, liep meteen rakelings langs Bliek heen naar de straat; Kuipke en Anneman gingen haastig achter hem aan. Je kon nooit voorzien wat de Rooie zou doen, bedacht Bliek; hij was onberekenbaar, hij mocht Vekeman niet: de schrale ondermaatse, ongelooflijk vuile boer die vóór de oorlog door iedereen werd uitgelachen (zijn gezicht, zijn handen, zijn spullen die er uitzagen alsof hij nachten en nachten op zijn buik in een hoop sintels had geslapen, zijn verwaarloosde doening, de moestuin die een wildernis leek met de groenten verstikt onder het onkruid, de door oude wind- en regenvla- | |
| |
gen bespatte, beveegde ruiten afgedekt met kapotte gordijnen, achteraan zelfs met tijk en jutezakken, de kippen die in en uit liepen, zijn land dat steeds voor de helft braak bleef liggen doch waarop je geen voet kon zetten of hij zat met een riek achter je aan), maar die de hele oorlog lang de lui uit het dorp hun grappen had betaald gezet, ze met slome grimmigheid het vel van de botten stroopte wanneer ze op melk, eieren, ham, aardappelen of groenten of zelfs koolrapen afkwamen, die met dezelfde slome grimmigheid rijk werd terwijl de paardeslagerij van Steep op de fles ging en de Rooie de paarden verloor waar hij zo dol op was (minder omdat ze hem door iedereen benijd werden dan omdat hij werkelijk van dieren hield) en die (Vekeman) eenmaal een riek naar de Rooie gesmeten had (en hem op een haar na had gemist) toen ze het erf opgeslopen waren en door de vuile ruiten naar binnen gluurden waar het inderdaad meer op een stal en een kippenren dan op een woonkamer leek (doch dat alles was vroeger
gebeurd; later had Stina nieuwe gordijnen opgehangen, de kippen naar buiten gejaagd, de vloer geschuurd, Vekeman naar het leek tot een wekelijkse wasbeurt bekeerd).
‘Kom, Bliek’, zei Stina en Bliek aarzelde slechts even, in een reflex van onwil die gebroken werd eer hij zich de rustige bazigheid in haar toon bewust werd; terwijl hij naast haar liep begreep hij dat niets meer ongedaan gemaakt kon worden. Het was net als vroeger: zij had telkens, toen, het eerste woord gesproken, de eerste vraag gesteld en hij had geknikt (geantwoord allicht, de stem benepen, overslaand van schroom), was net als nu achter haar aangelopen tot waar de zon en het rumoer ver weg waren, een zekerheid die elk moment kon aangerand worden, die dus meer een soort van vermoeden werd zoals de Rooie, en Kuipke, en Anneman nu een vermoeden waren, een mogelijkheid waar hij onrustig rekening mee
| |
| |
hield: dat ze ergens in een portiek weggedoken stonden te gluren op de kans om hen achterna te sluipen.
Ze liepen langs het aardappelveld, Stina met de oude voortvarendheid (de korte meisjespassen, de halverwege stokkende hoofdbewegingen waarmee ze naar hem omkeek, het nauw bedwongen ongeduld dat geen uitstaans had met de niet eens hinderlijke getuigen die op de droogplaatsen, in de loodsen aan het werk waren), Bliek bedwongen, behoedzaam, alsof hij over een krakend plankier stapte, spitsroeden liep langs een rij gehurkte zonnekloppers aan wie alles sloom was behalve hun instinct voor dubbelzinnigheid, in plaats van in deze veilige duisternis die vol was van de krachtige geur van omgewoelde aarde en verflenst loof (sedert de late aardappels gerooid waren, was naar het land niet meer omgekeken, was de jaarlijks herhaalde dronkemanseed eindelijk ingelost om de boel te laten waaien, een hak te zetten aan de veldwachter die de bewerkte lap grond kwam opmeten en berekende hoeveel rantsoenzegels hij ervoor kon aftrekken en in zijn eigen zak steken, terwijl je elke winter, op een of andere donkere nacht, bij een bevriend slachter, zijn eigen sluikvarken kon horen kelen).
Aan de voet van de helling, die als een massieve steiger dwars door de kleiuitgravingen naar het hoge gehucht liep, hield Stina de pas in, kwam tegen hem aanleunen en Bliek, zijn huiverigheid met vertedering versneden, liet ze begaan, voelde de druk van haar elleboog tegen zijn arm, hoorde ver voor hen uit, op de platte heuvel, het gedempt geluid van een legertruck. Hij smeet de sigarettepeuk weg, plukte een vezel van zijn lip, stak de handen in de broekzakken.
‘Hoe gaat het op school?’, vroeg Stina.
‘Goed’.
‘Ben je nog altijd de eerste?’.
‘Nee’. (Zijn grootje, die elk jaar een pot rabarber- | |
| |
jam voor hem maakte, hem elk jaar dezelfde vraag stelde, zijn antwoord meteen vergat.) ‘Het is moeilijker daar’.
‘Je wordt professor’.
Hij mompelde onverstaanbaar.
‘Ik hoorde het vertellen’.
‘Maar nee’.
‘Je gaat vertrekken. Je weg maken. Naar de stad’.
‘Maar nee’.
‘Ik hoorde het vertellen’.
‘Ze weten er niets van’.
‘Je had de sigaretten moeten aannemen’.
Hij moest de ommezwaai even verwerken. ‘Ik rook niet. Ik vind er niks aan’.
‘Het is zonde dat de Rooie ze heeft’. Ze zweeg, de druk tegen zijn arm nam af en Bliek wist dat ze aan de Rooie dacht, onwillig toegaf dat ze door haar eigen domheid de sigaretten onherroepelijk had verspeeld, speelde met sluwe, dwaze, meteen als onbruikbaar erkende invallen om het de Rooie betaald te zetten. Een eind verder, halfweg de helling waar de stank van de vaalt in mistige dampen tegen de zijkant van de weg omhoogkroop, kwam Stina weer dicht tegen hem aanlopen. ‘Allicht trek ik ook weg’.
Bliek wendde zijn gezicht naar haar toe. Hij wilde iets zeggen doch vond geen woorden. Een vage pijn, als een kramp van kouwelijkheid, zat als een klem over zijn wenkbrauwen.
‘Naar de stad. Gelijk waarheen. Weg van hier’.
Bliek liet het hoofd zakken, staarde naar de donkere grond, probeerde de adem in te houden tot hij door de walm van de vaalt heen zou zijn. Hij dacht aan wat Anneman over de moeder van Stina had verteld: dat ze twee soldaten in huis had genomen en dat ze elke avond haast helemaal bloot de deur voor hen kwam opendoen om ze erin te laten (bij de andere lui kregen de soldaten een huissleutel mee), dat ze de volgende dag steevast met een boodschap- | |
| |
pentas vol zeep en kaas en scheergerei en onnoemelijke dingen (ze waren niet onnoemelijk, de Rooie noemde ze klakkers en Bliek wist waartoe ze dienden) naar Spanjaerts trok en de boel verboemelde. Het leek Bliek nu niet zo lachwekkend als toen Anneman het vertelde; de Rooie had gegierd om het beeld dat Anneman telkens en telkens weer had moeten beschrijven: de zware, onverzorgde vrouw in het korte hemd, de waterzuchtige, bleke dijen en de dikke knieën, de benen vol paarse knobbels; maar de soldaten waren van hetzelfde kaliber, had Anneman er droog aan toegevoegd: twee kleine, krombenige, vuile gluipers die nergens elders aan hun trekken kwamen. Dat gebeurt met je wanneer je opgroeit, dacht Bliek; dat je het gemakkelijke lachen verleert, dat je dwars door het lachwekkende heen kijkt en bevangen wordt. Op die manier groeiden de Rooie en Anneman en Kuipke nog steeds niet op; ze wisten heel wat meer dan hij, maar ze gloeiden niet op. Allicht werden ze nooit bevangen door het gevoel of ze iemand tekort deden; hij zelf had nu het gevoel of hij Stina tekort deed, hij was met haar begaan doch dat volstond niet om het tekort ongedaan te maken; het was net als wanneer de jaarlijkse pot rabarberjam en de onvermijdelijke woorden van onzinnige bewondering hem verlegen maakten: terwijl hij, met de bokaal onder zijn loshangende jas verborgen, naar huis liep, had hij elk jaar het gevoel of hij zijn grootje tekort gedaan had, alleen maar door zijn verlegenheid (het kleine, blozende vrouwtje met de krenteoogjes, de kin
met de witte haartjes, de bovenlip bruingevlekt van het tabak snuiven; de braafheid, de goedheid vergroeid tot een soort van kindse, drukke, goedlachse voorkomendheid, een lieflijke strategie van woord en gebaar om de grenzen tussen de achterlijke dochter en de omwereld weg te werken). Verlegenheid is iets wat in je omgaat en waar je geen heldere weet van hebt, maar dat op
| |
| |
een of andere manier te maken heeft met het feit dat je van iets of iemand weggroeit, dacht Bliek nu: niet dat je je om iets of iemand schaamt, doch louter omdat je ervan weggroeit, tegen je zin, en dat je het niet verhelpen kan.
‘Gelijk waarheen’, zei Stina. ‘Gelijk wat. Mezelf verhuren als meid bij rijke lui, kost en inwoon en een mooi loon erbij, genoeg om kleren te kopen, naar de kapper te gaan. Moe werkte vroeger bij een rijke familie, ze was er kind aan huis. Soms deden ze raar, ja, ze gingen in alle hoeken van de kamer staan bidden. De zoon studeerde voor dokter, hij was verliefd op moe. Ze was toen zo oud als ik nu. Maar dommer’. Ze zweeg een poos, zei dan, met een soort van nijdige beslistheid: ‘Maar dommer; ze kwam daarna weer hierheen. Telkens wanneer het zomer werd kwam ze hierheen. Ik zou niet terugkomen’.
De school deed het, dacht Bliek. Ze maakte je niet wijzer in de zin dat je meer van het leven wist; ze deed je alleen maar overhands weggroeien van wat je zelf geweest was, ze maakte je bevangen tegenover je zelf doordat ze je een merkteken insloeg waarvan de anderen je bewust deden worden; als een besmettelijke ziekte, als mazelvlekken die je eerst bij anderen ontdekt, bij je grootje, bij de Rooie en Kuipke en Anneman, bij Stina en je er dan pas bewust van wordt dat jij zelf de kiemdrager bent.
‘Het is elders niet beter dan hier’, zei Bliek (bij een ander stinkt de beerput even hard, zou de Rooie zeggen). Hij bedwong de aanvechting om om te kijken, te blijven staan en te luisteren of ergens sluipende stappen hoorbaar waren. Ze waren haast boven op de helling, op het vals plat waar tijdens de jaarlijkse wielerwedstrijd de zwakke broertjes de klop van de hamer kregen, zich rechtstaand op de trappers met schokkende kop, met zwijmelende rompbewegingen vooruit werkten; Bliek zou het blindelings weten, zijn knieën voelden dof en stram aan van de
| |
| |
lange klim en hier was het altijd waaierig, zelfs wanneer het beneden in het dorp windstil was. Hij wist dat de negersoldaten met grote, slome passen, met wiegende schouderbewegingen bij de luchtafweerbatterij heen en weer liepen in het neerslaand licht van de afgeschermde lampen, hoe ze in groepjes rond een omgekeerde krat zaten in een ijle nevel van sigarettenrook; waar de met netten, gekleurd zeildoek en afgehakte heesters gecamoufleerde kanonnen stonden met hun ranke, nijdige lopen schuin omhoog, zuidoost vanwaar de vliegende bommen kwamen, de bedrieglijk ongehaast voortdrijvende sigaren met de korte, grappig afgeknotte vleugeltjes; en de schutters ontspannen in de achteroverhellende, meedraaiende zitbanken die Bliek telkens aan de stoel bij de tandarts deden denken.
Een truckmotor sloeg aan, het geluid schoot even uit tot een gehuil, verzwaarde dan, raasde in stoten, als een nijdig, verbeten, diep uit de buik komend gegrom van een trekhond die zich aan een te zware last overzeult; allicht werd een kanon verplaatst, dacht Bliek, het geraas scheen ondergronds in doffe echo's weg te golven, het herinnerde Bliek aan de warme meimaand van vier jaar geleden, toen hij dat zelfde geraas duizendvoudig weerkaatst had gehoord onder het gewelf van de viaduct, de avond na een lange dag van angstige feestelijkheid. De angst was niet echt geweest, wist Bliek nu, daar was hij te jong voor geweest; hij was kunstmatig opgefokt, aangeleerd door middel van woord en beeld zoals je leerde zingen en schrijven: het met versluierde opwinding van mond tot mond doorgegeven bericht ‘de Duitsers komen’ en het verbod je huis te verlaten, de vervaagde, overhands onvatbaar gruwelijker wordende herinneringen die in gespreksflarden werden losgewoeld: de Uhlanen die kinderen uit de ramen gooiden, ze spietsten op hun lange lansen en de verschrikkelijke pinnen op hun helmen (de lessen in
| |
| |
vaderlandsliefde, de hatelijke pentekeningen in de antimilitaristische bladen die Blieks vader maandelijks in de bus kreeg), de brandende huizen (een kleurenprent) en de radeloos toekijkende moeders, een baby in de armen, de kleren op de borst verscheurd. De dag had een eeuwigheid geduurd, het dorp lag onder een stolp van verlamming en stilte, en de Duitsers kwamen niet. In de vooravond trokken de vrouwen met pak en zak, de oude mannen en de jongens met matrassen op hoofd en schouders (met doorknikkende knieën sjokkend als de kermismoezelmannen ander hun dikke laag tapijten) naar de talloze viaducten die de steenbakkersbazen onder de steenweg door hadden aangelegd om de loskaden bij de rivier met de loodsen en de kleiwinningen te verbinden. Ze spreidden kranten op de kille grond en daarop de matrassen en daartussen de zenuwachtig in het oog gehouden, alsmaar betaste valiezen, de boodschappentassen met de spaarboekjes en het geld en de familieportretten. Ze fluisterden (af en toe sloeg een vrouwenstem over), wachtten op het inslaan van de bommen, voelden hun huid verkillen in de klamme, dompige lucht onder het bakstenen gewelf met de groene mosschimmel in de voegen, de zwammen laag tegen de grond, de paddestoelen tussen de smalsporen, de zwetende kleigrond met de olievlekken (de zondagse pakken waren achtergebleven in de lege huizen, zogezegd geofferd om het noodlot te bezweren maar in de grond om ze niet te bevuilen). De schemer viel, verzwaarde, werd dicht duister met tussen de ovens, in het boogsegment van het gewelf, een sikkel sterrenhemel die begon te trillen, te dansen toen de Duitsers er eindelijk waren, met het dreigend gestamp van hun laarzen, eindeloos, dan het doffe gedender van de affuiten en Bliek zat met de knieën op de matras, het hoofd in de nek gedoken, wachtend op het ogenblik dat het kalkstof geruisloos in zijn nekhaar zijgen zou, een steen zou afbrokke- | |
| |
len, het hele gewelf in elkaar zou storten. Later, veel
later brak het kille, grauwe licht uit de nevels op de rivier (de dag gloorde), weekte de reuk van verdorven heilkruid los in de afvoergreppels tussen de loodsen, kreeg even de kleur van verzuurde, dikgeworden melk toen de zon de nevel terugduwde: niets was veranderd, het lelijk landschap was haast lieflijk van geweldloosheid. Ze sjokten terug, herkenden bevreemd de geur van hun huizen. In de namiddag vertelde de Rooie dat hij in het putje van de nacht het huis uitgeslopen was en op het voetpad naar de intocht van de moffen had staan kijken, een van zijn kleine zussen had met de hand aan zijn jasslip al de tijd naast hem gestaan. Een mof op een vervaarlijk knallende motorfiets had opeens vlak vóór hem geremd, had zijn zus over het haar gestreken, ze een reep chocola in de hand gestopt en was weer doorgereden. Het deerde de Rooie kennelijk niet of Bliek hem al dan niet geloofde; iets van het ongeloof en de stomme verbazing van het nachtelijk moment leek in zijn stem beklijfd en Bliek wist dat hij niet loog.
Ze waren nu in de buurt van de draadomheining die het braak terrein af spande waar ze vroeger plachten te spelen; hier en daar bij de draad stond een gemelijke schildwacht waarvan je nooit kon voorzien of hij je zou wegjagen of een praatje proberen te slaan. Stina zwenkte meteen linksaf, ze begon in een wijde boog om het terrein heen te lopen, vond zonder moeite haar weg langs de brokkelige afgrond boven de kleiuitgravingen, over de kuilen en groeven en de onberekenbare graszoden en trossen onkruid, de verraderlijke plekken pollen die onder je stappen begaven als droog spons en een vreemde geur afgaven die je niet thuis kon brengen doch die vaag, ongerijmd, de gedachte opriep aan een wandluis die je onder je vingernagel doodplet, een vluchtige geur van droge geneesbladeren en specerij.
Bliek wilde weer treuzelen; ze waren in de buurt
| |
| |
van het land van Vekeman, ergens rechts van hen moest een kaduke hut staan waarin vroeger de schrale koeien tegen de regen schuilden, de tocht liep ten einde, de herinnering aan het vroeger ritueel besprong hem, het leek of in zijn maag een gloeiende spons uitgeknepen werd, hij zocht wanhopig naar foefjes om er tussenuit te raken, klampte zich vast aan de dunne hoop dat het Stina louter om gezelschap was te doen geweest, dat ze slechts de Rooie had willen afwimpelen en dat ze hem, Bliek, niet gekozen had om hem weer aan zich te binden, de jaren van moeizaam bevochten vrijheid teniet te doen, hem weer tot een gewillige medeplichtige te breken. Hij liep struikelend, de aandacht gespannen op de grond, niet om de verraderlijke hindernissen te ontdekken maar om, onbegonnen, zijn gedachten weg te lokken van het dwaze spel van mogelijkheden (zoals hij vroeger, na een halve dag haagschool, met een gevoel van razende, ongeduldige honger planten en dieren bespiedde terwijl, ergens, hoe ook, de huizenrij de achtergrond van zijn gedachten beheerste, het ouderlijk huis met de spitse driehoeksgevel, dat als een schrijn het strenge gezicht van zijn vader borg, onafwendbaar in focus schoof). Hij bleef Stina volgen die almaar sneller scheen te lopen, botste tegen haar op toen ze onverhoeds bleef staan, even maar, lang genoeg om het ver, gedempt geknetter als van een aftandse motorfiets te horen. Stina greep hem bij de arm en ze begonnen over het veld te hollen naar waar Bliek de vierkante, blokdoosvormige schuilhut zag opdoemen; hij keek vluchtig om en zag de vlam achter hen langzaam naderen, hoorde het geknetter nog even aangroeien vóór het door de kanonschoten werd overstemd, de vlam weggebliksemd werd in een verblindend spel van flitsen, een gespuw van vuur en rook laag tegen de grond en een vuurwerk van oranje strepen die elkaar kruisten, hoog tegen de donkere hemel zwaaiden als gloeidra- | |
| |
den die bogen voor de wind. Stina trok hem de hut
in, rukte hem met haar eigen gewicht omlaag en hij hurkte in het duister, tastte naar de grond, werd de klammigheid van gespreid stro gewaar, raakte de stevige, eeltige knie van Stina en werd zich met een schok ervan bewust dat het ritueel werd nageleefd (Stina en hij zelf op de zonverbrande droogplaats, een korte vraag, van hem, van haar? een antwoord, een hoofdknik en ze liepen blootsvoets over het hete zand, doken onder in de schaduw van de loodsen; de kleverige kleigrond werd opeens koud onder hun voetzolen, ze kropen tussen de in dubbele rijen opgetaste stenen en zaten gehurkt tegenover elkaar, zoals de wilden op de film hurken: de handen die naar en voorbij elkaars puntige knieën gedreven werden in aarzelende, bezwerende bewegingen en al de tijd de geur van schimmel, van zurig slib dat eeuwen en eeuwen in vochtigheid gevangen is geweest en door de zon wordt drooggeblakerd en, daar en later nog, de geur van haar lichaam op zijn vingertoppen): dat ze gehurkt tegenover elkaar zaten, afgesloten van de buitenwereld, in een broze stolp van vermeende geborgenheid. Als een bevreemdend snel, droog onweer bewoog het geweld van licht en rumoer over hen heen, kleurde de reten tussen de planken, de roestgaten in de golfplaten van het dak, het gezicht van Stina vlak bij hem, ging onverhoeds liggen zodat de stilte als een laag donkere watte was waarin de laatste stukken schrapnel met nauwelijks hoorbare, doffe plofjes verloren stortten.
‘Ik heb nog chocola’, zei Stina.
Bliek zei niets. Hij voelde ze bewegen, hoorde papier scheuren.
‘Hier’. Ze tastte naar zijn hand, kreeg ze te pakken, probeerde er iets in te stoppen. Bliek hield zijn vingers lijdzaam gestrekt en Stina zei: ‘Twee repen’ en legde iets op de palm van zijn hand, plooide zijn vingers eroverheen, hief zijn hand op naar waar ze
| |
| |
zijn mond vermoedde. Bliek liet zijn lijdzaamheid varen, stak de reep in zijn mond en beet, werd de krachtige, zoete smaak gewaar en dacht aan wat de Rooie over de sigaretten had gezegd. Stina streek met de vingertoppen over zijn wang. Bliek trok zich terug en dan, te laat, voelde hij zich bevangen om wat hij had gedaan. Stina zei: ‘Je bent zacht, Bliek’, rustig, helemaal niet alsof ze er iets bijzonders mee bedoelde en Bliek wist dat het oude verbond nu geheel hersteld was, alsof het in die vier lange jaren nooit verbroken was geweest: niet omdat Stina haar meesterschap bevestigd had maar omdat zijn eigen gewilligheid vooruitgelopen was op wat Stina of hij zelf mochten gehoopt of geducht hebben. Hij boog naar haar toe doch Stina raakte hem niet meer aan; ze bleef zitten, in het donker en wachtte zwijgend en geduldig tot hij de reep zou opgegeten hebben. Toen hij klaar was, het laatste brokje zuinig opgezogen, de sterke, beklemmende smaak nog kleverig in zijn mond, prikkend in zijn keel, stak hij de hand uit en raakte haar knie aan.
‘Voel me’, zei Stina. ‘Voel me, Bliek’. Bliek schoof gehurkt dichterbij tot zijn knieën tegen de hare stootten, liet zijn vingers verder glijden terwijl zijn maag begon te gloeien. Stina klemde haar sterke vingers om zijn dijen, schoof één hand hogerop, frunnikte even aan zijn kleren en liet ze dan rustig op zijn lies liggen. Ze bewoog de knieën, zijn eigen hand raakte warm bekneld. Stina zei weer: ‘Voel me, Bliek’ en hij wrikte gewillig de vingers open, draaide zijn hand en overwon moeiteloos de weke weerstand. ‘Je bent zo zacht, Bliek, je hebt zulke zachte handen. Zo zacht’, zei ze en Bliek werd met een schok van opluchting en bevangenheid de smekende, gedweeë toon gewaar, begreep dat het helemaal anders was dan hij zich had ingebeeld, dat niet hij zelf maar Stina getemd en gewillig was, dat in die vier jaar iets bevreemdends, iets langzaams met
| |
| |
haar was gebeurd dat zij niet eens probeerde ongedaan te maken. Er was niets zondigs aan wat ze nu deden, dacht Bliek; Stina was als een grote, berooide kat die een hand zocht om in haar nekhaar te voelen, een been om tegenaan te schuieren.
Stina legde de handen achter in zijn nek, trok zijn hoofd naar zich toe en Bliek verloor haast het evenwicht, rukte zijn beknelde hand vrij terwijl Stina hem zoende, eerst op zijn kin, dan op zijn mond en even plotseling weer losliet. ‘Ik moet terug, Vekeman zal weer woest zijn’, zei ze. Bliek voelde een koele, natte vlek op zijn bovenlip; terwijl ze, tegen elkaar aanstotend, overeind kwamen hief Bliek de hand naar zijn mond en wreef de vlek droog. Zijn ene hand sliep; ze schoot vol van scherpe tintelingen nu het gestremde bloed weer begon te stromen. Bliek sloeg met de hand tegen zijn dij, bewoog de vingers tot het tintelen ophield en zijn hele hand prettig begon te gloeien. Ze liepen over het stro naar buiten en Stina zei: ‘Je hoeft niet mee te lopen, het is niet zo ver meer’. Bliek zweeg; hij wist dat Stina hem niet wilde meehebben omdat Vekeman allicht op de drempel stond te gluren, ze misschien zelfs een eind tegemoet zou komen. ‘Ik kom morgen weer naar de kermis’, zei Stina. ‘Allicht heb ik weer sigaretten en chocola’.
Ze vroeg niet of hij zelf er ook zou zijn, dacht Bliek. Hij wou zeggen: ik heb liever dat je geen sigaretten en chocola meehad, doch dat zou klinken alsof hij de Rooie bijviel en hij wilde haar niet tekort doen. Hij zei: ‘Ik zal naar je uitkijken’, verwonderde zich over het gemak waarmee hij het terloops liet klinken.
Stina zei: ‘Tot morgen dan, Bliek’ en rende de nacht in. Bliek treuzelde, een soort van verwezenheid besprong hem onverhoeds. Hij stak zijn koude hand in zijn broekzak, drukte de vingertoppen hard in de lies waar de hand van Stina gelegen had. Na een
| |
| |
poos sloeg hij ongehaast de terugweg in. Hij dacht (koel, onthecht) aan de Rooie, Anneman en Kuipke, aan de lange yanksoldaat die hem op het kermisplein fluitend voorbijgestapt was. Onder het lopen stak hij in een gewoontegebaar de hand in zijn jaszak en voelde de harde chocolareep. Hij probeerde in paniek het ogenblik, de gelegenheid te achterhalen waarop Stina de reep in zijn zak had laten glijden. De paniek bruiste fel en kort (alsof hij zich in goedkope limonade had verslikt), stroomde dan uit tot een gevoel van verwondering (vertedering en wantrouwen, allebei aarzelend, onwillig opgebracht, allebei versneden met onzekerheid, met de huiverige gedachte aan morgen) dat hem deed stilstaan en achteromkijken. Er was niets te zien, niets te horen: alsof het braakland een valkuil was, afgedekt met nachtstilte en met een verraderlijke laag pollen en aardklonten en waarvan de randen vlak achter zijn hielen geruisloos verder afgebrokkeld waren (zoals eens, in een nachtmerrie, het ijs achter hem afgebrokkeld was, wattig, klankloos, net even trager dan hij zelf die loom en gewichtloos aan een of ander onheil probeerde te ontkomen), een put zonder bodem die de schuilhut, Stina, de hoeve van Vekeman had opgeslokt (hij zag Vekeman de klompvoeten van het kachellijf zwaaien, de mond scheef opentrekken voor woorden, vragen, verwijten, een spel van grimassen zonder klank, alsof zijn hoofd onder een onzichtbare stolp stak).
Ik beeld me wat in, dacht Bliek, terwijl hij zich omkeerde en weer begon te lopen. De wind dreef tegen hem aan, bracht het vage rumoer, het zachte glimmeren van afgeschermde lichten, het door de uitgravingen getemperde slaan van de torenklok dichterbij. Hij telde de slagen niet; hij liep dwars door de klank heen. Later, toen het slaan al lang had opgehouden, scheen het Bliek toe of hij nog steeds door de echo ervan heen liep. Hij voelde zich vreemd,
| |
| |
ongeduldig, in onvrede met zich zelf maar op een rare manier, alsof hij zelf er niet helemaal bij betrokken was, als op de vooravond van een hoogdag, een gevreesd examen, een uitstap naar de stad waarbij alles kon gebeuren. Hij wist wat hij zou doen wanneer hij thuiskwam: hij zou in het keukentje voor de scheerspiegel gaan staan en zich bebijken (zijn pukkels, zijn uitstaande oren, zijn smalle kin), hij zou de chocolareep mee naar bed nemen en daar uitmaken of hij hem langzaam, zuinig zou opsnoepen of hem sparen om hem morgen aan Stina terug te geven. En daarna (doch dat was geen zekerheid, slechts een gewikte kans, een mogelijkheid, geducht, ontweken) zou hij de vingers aan zich zelf slaan.
PIET VAN AKEN
|
|