| |
Agenda van een heidens lezer (4)
XV.
Ik verneem uit de krant dat de Hollandse jongen, die op zichzelf schedelboring toepaste en op slag ‘high’ werd, adepten kweekt in literaire kringen waar men uitgaat van de mogelijkheid (waarschijnlijkheid) dat de staat van ‘highness’ en godsnadering hand in hand gaan. Wie het nieuws literair kleurt, dwaalt (meen ik). Het gaat hier niet om een literair doch om een godsdienstig probleem. En wie, denkende aan het virus, het wekkende woord, het strekkende voorbeeld, zijn hart vasthoudt, wachtend op het eerste tragische fait-divers over een of andere knaap die het experiment niet overleeft, verwijs ik naar de tijd toen het b.v. volstond, zich protestant te bekennen, om meteen zijn eigen doodvonnis te betekenen (het rad, de koord, het vuur). Gevraagd: een studie over het gevaar (doodshunker) als bepalende factor bij de keuze van godsdienst.
| |
XVI.
De polemische opstellen van Hedwig Speliers (her)lezen. (‘Wij, galspuwers’, De Galge, Brugge). En dit graag bekennen: als (verwoed) lezer behoor ik tot de soort die voor alles waarachtigheid waarderen (dat de schrijver meent wat hij zegt) en dit net zo goed voor de zuivere fictie (indien die bestaat) als voor wat men nu met een modewoord ‘belijdenisliteratuur’ is gaan noemen. Daarom heb ik altijd een redelijk zwak gehad voor boeken die op de flap een en ander over de schrijver loslaten: biografische gegevens (ik
| |
| |
wil niet grappig zijn wanneer ik zeg: doordat ze doorgaans door de schrijver zelf geschreven zijn), een foto (in mijn middelbareschooltijd had ik een enorme collectie, uit kranten en weekbladen verzameld; ik vernietigde ze toen ik begreep dat ze compleet maken en houden onbegonnen was). Het een en het ander kan een foef(je) zijn maar toch kunnen ze helpen, voorkeuren, aversies milderen of in de hand werken. De biografische nota's van Speliers geven weinig bloot doch wat ze blootgeven is essentieel: zijn rebelse instelling (was niet tevreden met bestaande toestanden op literair gebied), zijn agressiviteit (bestookt bijna alle grote en kleine Vlaamse tijdschriften met gedichten), zijn scherp instinct voor de eigen labiele averechtsheid (werd godzijdank nog nooit bekroond; de bekroning beschouwd als aantasting op de integriteit). De foto: een rechthoekig segment dat je verstoken houdt van haarinplant, oor, de lijn van de kin naar de hals (dingen die hun belang hebben, doch niet zoveel als die getoond worden), waarop de blik, de neus, de licht geknepen lippen me vaag aan Willem Frederik Hermans doen denken (allicht ben ik de enige om gelijkenis te zien, en tegelijk het verschil): bij de Hollander overheerst de norsheid van de blik, die het gelaat een trek van wantrouwen geeft, alsof hij ergens een Weverbergh in de omgeving weet; bij de Vlaming is de agressiviteit versneden met bezinning (geen wankelmoed), ik herken, met kans op (ver)gissing, in de trekken de stuurse inkeer van de man die (zijn) schepen van zaligheid verbrandt, (zijn) ruiten ingooit, (zoals iedereen) op de wankele wip tussen pose en integriteit zit (doch zich daar van bewust is, wil zijn). Goed, ik zou niet graag uitsluitend op die foto afgaan; ik bekijk hem liever opnieuw, later, wanneer ik hem kan retoucheren met wat ik uit de geschriften van de schrijver zelf heb geleerd. Ik neem de Octoberbrieven en licht daaruit wat mij helpen
kan om te achterhalen vanuit welke aandrift een man als Speliers (te jong voor bezadigdheid, voor het afwegen van risico's en zielezaligheid op de apothekersbalans, te oud voor onwijsheid) de gezapig wiekende molens van de Vlaamse Literatuur (hoofdletters) te lijf ging, gaat, zal gaan. Ik krijg mijn gading: hij moet ‘wat op (z)ijn lever lag’ telkens weer uitspreken; hij houdt ‘van een barokke visie op het wereldgebeuren, van een complexiteit die in de taal zelf voelbaar is’; ‘niet zonder geamuseerdheid (en ook niet zonder wrok) zie(t hij) dat (z)ijn werk geen ingang vindt’ doch hij hunkert in mate naar erkenning: ‘DE erkenning heeft men niet nodig. Een beetje erkenning wel, want anders
| |
| |
begin je aan alles wat je schrijft te twijfelen’; hij zal echter nog niet zo rap aan dat twijfelen toe komen: ‘Ik geloof in mijn poëtisch werk, ook al zwijgt men in alle talen. Ik ben heel zeker dat het vroeg of laat aan bod komt. (Ik ook, pva.) Omdat ik uit aandrang, uit eerlijkheid heb geschreven. MOEST schrijven’; in tegenstelling met vele andere schrijvers, schijnt hij zichzelf beter te kennen dan hij anderen meent te kennen: ‘Mijn vitalisme is er een van verzet tegen de energieën die mij in een lichtloos krachtveld van nihilisme pogen te trekken. Verzet - dat in wezen positief is en als dusdanig zeer ver staat van de nihilistische modeschrijverij van vandaag’; en hij voelt verduiveld scherp het gevaar van de onbewust aangenomen literaire pose aan: ‘Ja, dit alles bekijkend: wat ben ik in werkelijkheid, wat ben ik terwijl ik deze brief schrijf? Is ook mijn drang naar eerlijkheid - naar niets ontziende, mezelf niet ontziende eerlijkheid - geen pose?’ Ik kan daarvan heel wat beamen, op de laatste vraag weet ik vooralsnog geen antwoord; het tweede gezicht werd me niet meegegeven. (In ‘Yang’, jg. III, nrs. 1-2, lijkt hij me inmiddels reeds meer dan halfweg aan die pose toe). Goed; ook elders kwam Speliers er herhaaldelijk en met klem voor uit dat hij een zwak heeft voor substantiële, gestructureerde dichtbundels (zwak dat ik ongevraagd met hem deel) en ik merk dat meteen in de structuur van ‘Wij, galspuwers’: hij heeft kennelijk geprobeerd ook deze bundel, achteraf, een bepaalde structuur mee te geven. Het is hem meegevallen, in zoverre her en der verbrokkeld gespuide opstellen (opwellingen van een rebels moment, opwellingen die steevast agressief doch niet altijd negatief uitvallen - zie o.a. de uitstekende herwaardering van Streuvels) het toegelaten hebben; in een in wezen
anthologisch opzet maakt de structuur haast altijd een indruk van een slecht zittend keurslijf. Laten we zeggen dat we een lading gehakt stro voorgezet krijgen, doch dan netjes in hanteerbare brokken verpakt; ik bedoel: dat het structurele duidelijk het hand- en hoofdwerk achteraf blootgeeft (dat kan alleen maar de recensenten, niet de lezers hinderen). Het zit hem in de schikking van de brokken en vooral in de betiteling ervan: een handig, ietwat oppervlakkig, kennelijk dichterlijk spel met woorden en modetitels (Van Vandalisme naar Vandeloo; Clowns om Claus; Antieke snuifdozen; De Octoberbrieven; Wie is bang voor Kafka?; Taboelachrazzia). Ik maak hier geen recensie: ik lees en noteer wat me om een of andere reden treft of grijpt, ik vermink het boekje met verticale strepen in de rand, met onderlijnde
| |
| |
regels: ‘blijkt dat het gedicht nooit langs een teorie, maar de teorie langs het gedicht om, groeit. Met of zonder teorie, de dichter schrijft het gedicht altijd vanuit zijn levensbeeld. Twijfelt hij aan God, dan schrijft hij niet over een stoomtrem. Gelooft hij aan God, dan zal dat geloof zich veruiterlijken, al is het in een voor een buitenstaander belachelijk detail, als een bloem, een plant, een kikvors. Ik bedoel Gezelle’. (dit is een simpele redenering naar een afdoende pointe toe); ‘Het waarheidsgehalte is, om zo te zeggen, het vormcriterium’ (ik beaam); ‘Het grote gevaar bestaat hierin, dat de schrijver zijn oorspronkelijke situatie verlaat om deze van manager in te nemen’ (ik beaam; ik noem het standwerker). Dit laatste vind ik in een van de drie opmerkelijke opstellen die het boek bevat: ‘De schrijver en zijn kritikus’ (zie ook Deschner en De Wispelaere in Diagram I, jg. I), de andere twee zijnde: ‘Een profiel van de hedendaagse dichtkunst’ en tenslotte: ‘Een broertje dood aan Streuvels?’. Drie opstellen waaruit ik besluiten trek, nl. dat het typisch is (symptomatisch) voor zijn agressieve instelling, dat Hedwig Speliers zijn beste stukken uit dit boek schreef vanuit een rebelse aandrift (op zijn minst een onvrede, een verschil in opvatting): b.v. de Vlaamse hebbelijkheid om literaire werken op secundaire criteria te loven (of te vellen, hoogst zelden, telkens vanuit dezelfde hoek), doet hem ‘De schrijver en zijn kritikus’ schrijven, een in essentie moeilijk aanvechtbaar opstel waaruit (behalve misschien voor de schrijver zelf, wat dan weer meer belang heeft dan de lezer zich doorgaans indenkt) de illustratieve personalia kunnen geweerd worden zonder de grond van het betoog te verminderen (milderen). De dichteres D'Haen, over wier ‘Enkele principiële beschouwingen over de
dichtkunst’ Speliers niet te spreken is, noemt hij ‘de vrouw Loth van de Nederlandse poëzie’ en ik acht dit geen scheldwoord maar een benoeming waarmee de aparte plaats van de Dichteres in onze letteren afdoender wordt bepaald dan door een heel betoog voor of tegen haar (overjaarse) poëzie. Dit snelportret staat in ‘Een profiel van de hedendaagse dichtkunst’, het beste opstel over dat onderwerp dat ik sedert ‘De fenomenologie van de hedendaagse poëzie’ van Jan Walravens las (en begreep!) en waarin ik door deze poëziebeoefenaar bevestigd zie wat ik toentertijd slechts in gesprekken durfde beweren, nl. dat ‘de praktijk echter bewees dat Walravens als teoretikus aanvankelijk de spreekbuis was van een groep dichters bij wie (de triomf van het beeld op de idee) niet het geval was’, of, zoals ik het zegde,
| |
| |
dat zijn adepten (voorbeelden in zijn tijdschrift en anthologie) de hoogte van zijn theorie net niet haalden. Er is een tijd geweest dat Louis-Paul Boon, die toen nog Boontje was, ergens in een links weekblad een rubriek hield die heette ‘Ook de afbreker bouwt op’. Ik grijp de gelegenheid niet aan tot een parenthesis over de vraag of Boon, naarmate hij minder afbrak, ook overhands minder opbouwde; ik wil slechts betogen dat de rebelse jeugd (waarvoor ik Speliers positief model durf laten staan) opbouwt (zichzelf, de literatuur) door af te breken (de schijnwaarden in haar ogen, de literatuur). Uiteraard doen slopers vaak nuttig werk, ze maken ruimte, drijven memel en wandluizen op de vlucht, houden de economie op gang, dwingen de huisjesmelkers tot enig fatsoen. Uiteraard ook schampt af en toe een drilboor af, vliegt een hamerkop van de steel en raken onschuldige ruiten gebroken waar een handomdraai tevoren nog lustig de zon op scheen. Niemand schreeuwt dan moord en brand, de verzekering dekt de schade, het is een luttele tol aan de vooruitgang en het gaat hier om de Vrije Vuist, veel minder subtiel uiteraard, veel minder broos dan het Vrije Woord (ik bedoel: veel minder van aard om weerstanden op te roepen, aversies los te woelen, zolang het moment niet rijp is, de tijd de constellaties niet heeft aangevreten: het gevalt inderdaad dat een man als Coster, die jaar en dag over de Dijk het mooie en het slechte weer maakt, door du Perron gefnuikt, geranseld, uitgekleed en belachelijk wordt gemaakt, dat een man als Persijn voor literaire paus mag spelen, een standbeeld wordt dat door Walschap gekneusd, beplast en met voetstuk en al omvergeschopt wordt, of ook dat een leeuw als Kloos radeloos zichzelf probeert te overleven, terwijl de slachtarenden hem stukken (dor) vlees van het karkas rukken). Dat de rebelse sloopzucht van Speliers uiteindelijk positieve resultaten afwerpt zie ik het best (beter dan in de twee voornoemde opstellen) bewezen
in ‘Een broertje dood aan Streuvels?’. Ik kan ook volgen hoe de rebelsheid van Speliers teeltbodem wordt waarin de (creatieve) inval onrustig sluimert, kiemt, tolt (agrarisch bedoeld, zoals de aardappelen tollen): de Streuvels-analyse van Westerlinck acht hij opmerkelijk, ‘maar waar hij (Westerlinick) negen tema's uit het werk van Streuvels haalt, zou ik (Speliers) er slechts drie hebben genomen: eenzaamheid, seksualiteit en dood’, en later, de averechtse inval getold, gaat hij consequent van die drie thema's uit in zijn eigen stuk over Streuvels. Uiteraard opnieuw vanuit een agressieve tegendraadsheid: ‘Mijn bedoe-
| |
| |
ling is eenvoudig. Ik wil een andere Streuvels brengen dan de Streuvels van F. De Pillecyn, A. Demedts, A. Westerlinck, G. Knuvelder, M. Roelants en t.q.’ en hij doet het meteen ook: dooddoeners waarmee katholieke hoogwaardigheidsbekleders en critici Streuvels onvoorwaardelijk voor hun expansiewagen spannen, ontzenuwt hij aan de hand van (citaten uit) het werk van Streuvels zelf; de seksualiteit, het (vermeend, verholen?) antiklerikalisme, de pogingen tot formele vernieuwing ‘overbelicht hij bewust’ vanuit een onbeschroomde en onorthodoxe subjectiviteit. Ik weet niet of hij zich bewust is van het feit dat hij zelf doet wat hij anderen verwijt (maar daarbij de waarheid, de zuiverheid van bedoeling, de integriteit geheel en met ontwapenende willekeur naar zich toe trekt), nl. dat hij (Speliers) op zijn beurt Streuvels annexeert op even subjectieve (verbogen) criteria als de door hem gewraakte katholieken, als de door hem ‘reactionair’ genoemde jongere generatie van na de tweede wereldoorlog? Ik hoef dat ook niet te weten (evenmin als ik hoef te weten of hij zich ervan bewust is dat hij net zo weinig als de door hem aangevochten critici immuun is voor fouten en
vergissingen: b.v. de corrector Peckover hoort niet thuis in Millers ‘Tropic of Capricorn’ doch in zijn ‘Tropic of Cancer’ en ofwel heeft Speliers slecht vertaald ofwel (allicht) citeert hij een Nederlandse vertaler die zich ook al vergist heeft want Miller spreekt, terecht, in de voorwaardelijke wijs, aangezien de arme Peckover nog niet dood is op het moment dat hij de overwegingen maakt die Speliers plaatst naast die van Streuvels negen jaar vroeger); ik begroet in zijn bijdrage een afdoende aanval met sloophamer en drilboor ‘om het huisje door enkelen in al te ouderwetse stijl om Streuvels opgetrokken - eerder op een dodenhuisje gelijkend - aan het wankelen te brengen’. De voortvarendheid, de onbeheerstheid waarmee hij zijn sloopmateriaal hanteert, deren me niet. Wanneer Speliers over zijn voorgangers spreekt als ‘mannen die nog met eerbied en schroom aan monumentenzorg doen’ dan kan ik hem alleen maar met een verlegen glimlach vragen b.v. in NVT, jg. I, p. 705 e.v. de bijdragen over Streuvels te lezen zonder te veel vooringenomenheid (ook daar valt ergens de naam Faulkner, de titel ‘Light in August’); allicht zal hij toegeven (hij lijkt me een redelijk man, in staat zijn ongelijk toe te geven zoals ik op p. 162 van zijn boekje lees) dat de essentie van wat o.a. door Toussaint van Boelaere, Jonckheere (Streuvels, de heiden) en de tandem Lampo-V. Aken gezegd wordt, niet zo zeer van zijn eigen visie afwijkt (be- | |
| |
houdens het verschil dat door twintig jaar optiekverschuiving wordt gemaakt, de zoomlens was toen helaas nog niet uitgevonden, aan close-reading werd hier buiten het klaslokaal nog niet gedaan), zodat ik de indruk heb dat de onvrede van Speliers in de grond niet tegen zijn voorgangers doch tegen zijn eigen generatiegenoten is gericht (je kan
monumenten in ere houden, je kan er ook tegen plassen, in afwachting dat binnen twintig jaar anderen weer tegen je eigen monumenten plassen). Waar ik het met Speliers niet eens kan zijn laat ik hem uitspreken, zoals ik iedereen laat uitspreken van wie ik vooralsnog meen dat hij uit overtuiging spreekt (Taboelachrazzia ‘is geen sik tabak waard’ om hem zelf te plagiëren, de moppen hebben geen functionele pointe, behalve, uiteraard, de mop op mezelf; en in sommige van de hem onwaardige grafgedichten loopt hij hier en daar een grenspaaltje tussen onbevangenheid en grofheid omver). Het Vrije Woord acht ik een ijdel begrip wanneer het uitgespeeld wordt door instellingen, door lieden die deze vrijheid alleen maar huldigen zolang ze aangegrepen wordt op manieren die haar (hen) welgevallig zijn. Het slachtoffer (er zijn er heel wat in dit boekje) dat, ondanks zijn staat van slachtoffer, de vrijheid van het woord huldigt in de mond, in de pen van zijn belager, hoeft zelf niet eens een kruising van held en martelaar te zijn: hooguit bewijst hij (geen tremolo's) dat hij het woord niet wil knevelen zo gauw het buiten de kring (wanneer het niet langer meer in functie) van zijn eigen eerzucht, zijn eigen gemoedsrust klinkt. Wat uiteraard ook voor rebelse literaten als Speliers zelf hoeft te gelden.
| |
XVII.
Ik moet altijd glimlachen om de manier waarop de Fransen zichzelf au sérieux nemen, hun artistieke programmatie met standwerk verwarren (ik ken evenbeelden in eigen land) en menen dat, op artistiek gebied, zij haast om de andere dag een guldensporenslag winnen. Toen ze de nouvelle vague tot een vlag maakten of ‘Les parapluies de Cherbourg’ geheel lieten zingen, rustten ze niet vooraleer ze de gehele wereld ervan overtuigd hadden dat zo iets nog nooit eerder was gedaan. Alsof in de cinéma de papa de nieuwe golfjes niet fragmentair gekabbeld hadden, alsof de Duitse operettefilms, de Amerikaanse musicals (waarin op elk gelegen en helaas ook ongelegen moment de lui aan het kwelen slaan), de Italiaanse operafilm, de Engelse en Amerikaanse dansfilms nooit werden gedraaid, vertoond, alsof ze uit alle filmmusea weggepulverd zijn. Toen Dreyer zijn
| |
| |
Jeanne d'Arc draaide vond hij de close-up niet uit; hij gebruikte hem alleen maar overdadig om zijn eigen uitdrukkingswijze te zoeken (vinden). Wel dan? Niets. Ik ben geen filmcriticus die tot gekwordens toe gekriebeld wordt door de ambitie om het tot regisseur te schoppen. De lui, die denken dat Dreyer minder groot hoeft te zijn als filmmaker, omdat hij met meteen de close-up uitvond, verwarren uitvinders met kunstenaars. Het tijdsperspectief, dat bij Butor in ‘L'emploi du temps’ een vooropgezet (creatief) spel is, was bij Lawrence of Arabia (The seven pillars of wisdom) een noodwendigheid waar hij niet onderuit kon. Wel dan? Niets. Ik zou niet durven zeggen dat van de twee de gedwongen uitvinder als kunstenaar groter is dan de koelbloedige toepasser die hand- en hoofdwerk met inspiratie mengde. Terwijl ik deze nota's herlees moet ik denken aan enerzijds Hedwig Speliers, die verwoed de critici te lijf gaat die bij de lectuur van een roman b.v. durven schrijven dat een en ander ‘ze doet denken aan’, en anderzijds aan Hubert Lampo die in zijn plezierige bespreking van werk van Marc Andries (NVT, 2, 1965) eveneens terloops het verschijnsel van introductie en toepassing aanraakt. Ik durf graag zeggen dat Speliers me er niet zal van tegenhouden, bij mijn lectuur te pas en te onpas te denken aan. Ik ben ook geen criticus, zelfs geen recensent; ik ben een lezer, ik bedoel: een kuieraar op de literaire boulevard, en wanneer ik bij mijn kuiering iemand in het oog krijg die me aan een ander iemand doet denken, zeg ik dat zonder meer, wat verder niets hoeft te betekenen. Wanneer ik een wandelaar ontmoet die op onze postbode lijkt, zeg ik dat; wanneer de gelijkenis frappant is, zeg ik het met een tikje stemverheffing. Dat ik onze postbode het eerst kende zal me er niet van weerhouden te zeggen dat de wandelaar een en ander op hem voor heeft: netter gekapt, een
rechtere neus, weet ik veel. Lampo stipt bij de lectuur van Marc Andries het introduceren van een lucide kindmonstertje aan als een vondst, die hem zo magistraal lijkt (in disproportie met de rest) dat hij er huiverig van wantrouwen bij wordt. Ik wil hem graag van zijn wantrouwen afhelpen. Lucide kindmonstertjes lopen er nog wel rond in de literatuur, ik zou niet kunnen zeggen uit welke koolplant het eerste werd opgediept. In ‘The turn of the screw’ van Henry James zijn ze een tikje ouder dan bij Andries en ligt het monsterachtige op bovennatuurlijk plan (de SF-kindmonstertjes van Bradbury e.c. zijn daar allicht een door het genre opgedrongen variante van). In ‘The bad seed’ (of zo iets, ik kan me ver- | |
| |
gissen, ik citeer uit het hoofd en herinner me de auteursnaam niet meer) wordt het kind moordenaar terwijl in ‘The big kill’ van sadist Spillane een baby beul wordt door met een vervaarlijke revolver het gezicht van de mooie moordenares tot pulp te schieten (!!). De meeste gelijkenis met het Andries-monstertje, ook wat de situatie van de medespelers betreft, vind ik in de kleine Monina, dochtertje van de hospita Guinevere, waarbij de losgeslagen Marxist uit ‘Barbary Shore’ van Mailer terechtkomt: een hallucinerend brokje vrouw in de dop, dat alleen maar waarachtiger wordt omdat haar gedrag kennelijk grotendeels op mimicry berust. Het groeiproces stip ik niet eens aan, het verzinkt in de naamloosheid van de overvloed (tijdgenoten van Le Fanu, de SF-verhalen, het modern toneel), zoals ik het niet eens meer aanstip wanneer ik op een of andere vaalt een leeg conservenblik zie liggen. Van vondst hoeft dus bij Andries geen sprake te zijn, alleen maar van toepassing. Het is op de degelijkheid van de toepassing dat hij staat of valt.
| |
XVIII.
Net zo moet ik glimlachen om de verkrampte pogingen die sommige Hollanders blijven doen om hun gehoor met grapjes over de Vlaamse aard op te vrolijken. Wanneer de recensenten omheen het Leidseplein niet uit een boekje, een zinsconstructie of een woord wijsraken, laten ze het woordje ‘Vlaams’ vallen en menen dat de kous is afgebreid. Zoals elke bekrompen Franstalige van je eist dat je Frans zou praten, zo willen deze Hollanders dat je Hollands schrijft. Wie, als Vlaams literaat, ook buiten zijn lidkaart van de VVL om, wil bestaan (in eigen ogen), laat zich daar beter niet aan gelegen. Het enige wat de Hollanders onbetwistbaar op ons vóór hebben, is dat ze beter praten. Ik zeg niet: spreken.
| |
XIX.
Herlezen: de verhalen ‘Tussen hamer en aambeeld’ van Harry Mulisch en ‘De schildwacht’ van Ivo Michiels. Het eerste verscheen in 1952 in de Boekvinkreeks (indertijd Arbeiderspers, Amsterdam) en ik durf het veruit het slechtste verhaal noemen dat die reeks ooit met almaar door conventioneel ‘piepende deuren’ ontsierde. Het tweede maakte oorspronkelijk deel uit van de roman ‘De ogenbank’, die in 1953 verscheen, en waarin het toen ‘Het verhaal van de dode’ heette. Gemeen hebben de beide oorspronkelijke uitgaven, dat hun Randstadauteurs ze verloochend hebben. Gemeen ook hebben ze heel wat inzake structuur, inhoud en idee. Als kunstenaar was de Vlaming
| |
| |
echter de Hollander veruit de baas. Hij stond ook het zuiverst in zijn artistieke schoenen omdat hij van de eigen ervaring uitging: aan den lijve geraakt, probeerde hij de schuldvraag vanuit de optiek van de (vermeend) onschuldige te stellen. De Hollander verwarde aandrift met handigheid: hij speelde op de oost-west-controversies (toen aan bod in de modeliteratuur), instinctief of berekend wilde hij toen reeds kennelijk de eerste literaire zwaluw van de sedertdien ingetreden bestsellerslente worden.
| |
XX.
In NVT 3 trekt Walschap een schoentje aan bij wat ik in dit agenda omtrent geloofsproblematiek en ware ongelovigheid schreef (citeerde). Hij, Walschap, dogmatiseert de suprematie van de met de geloofsproblematiek begane (worstelende) mens op de ware ongelovige, mede dus van de apostaat op de geboren heidene. De ene heet Walschap een Übermensch, de andere een steenezel die distels eet, dus minder dan een Untermensch (ik gebruik dit hitleriaans woord, twintig jaar na de oorlog) want die gelooft tenminste nog, zij het anders dan anderen. Goed. Het stemt me prettig, uit zijn eigen mond te vernemen dat Walschap nog steeds redeneert (reageert) als een gelovige. WAT MOEST BEWEZEN WORDEN.
(Wordt voortgezet)
P.v.A.
|
|