| |
| |
| |
De mooie zomer van 40
Het was een mooie zomer, zei grootva; negen kansen op tien zouden ze een harde, propere winter krijgen, allicht nog harder dan die ze net doorgesparteld waren. Onder het lopen keek hij omhoog naar het gezicht van grootva, doch de helle zon, die door de bladeren van de canadabomen heen naast het kanaal in scherpe lichtsplinters uiteenbrak, verblindde hem. Het deerde hem niet, hij wist ook zo wel hoe het gezicht van grootva eruit zag, en dat hij nu het hoofd schudde alsof hij in gedachten met iemand redetwistte; spoedig zou nu het gesnuit en gesnuif klinken. En ja, daar kwam het al; grootva snoof en snoot steevast wanneer ergens ook maar een mijt hooi stond of wanneer een hooikar voorbijgehotst was; zijn ogen traanden dan, het goeie oog feller dan het zieke. Vaak ook snoof grootva louter uit gewoonte, op goed valle het uit tussen zijn alleenspraken over weer en wind, over de tijd in Duitsland doorgebracht, over voetbalwedstrijden en velokoersen. Je kon het verschil duidelijk horen; wanneer hij snoof zonder dat hij hooikoorts had, gaf het een droger geluid.
Hij kneep de hand van grootva en grootva snoof twee keer na elkaar en herhaalde met aandrang dat het een mooie zomer was en dat ze stellig een harde winter gingen krijgen. Grootva zat bestendig op de wip tussen zomer en winter; grootmoe verweet hem
| |
| |
soms snibbig dat hij bezijkt was om de tijd voorbij te rennen, dat het net leek of hij graag vlug oud wilde worden. Als je grootva bezig hoorde zou je denken dat het jaar slechts twee seizoenen telde. Hij wist beter; hij wist dat er vier seizoenen waren, zoveel had hij op school al wel geleerd; net zo goed als hij wist dat meisjes anders gemaakt waren dan jongens, doch hij liep er niet mee te koop, niemand vroeg ernaar of, toonde er ook maar belangstelling voor. Hij liet het erbij.
Bij de brug spartelden zwemmers in het water; de grote jongens doken van de borstwering, zo maar rakelings langs de staketsels heen; ze bleven een hele tijd onder en doken een eind verder proestend op, streken met één hand de natte klis haar van voor hun ogen en spuwden een straal water uit, net als een fontein, of als de walvissen op de gekleurde wandplaat in de klas. Op een geteerde staketselpaal zat Claessens. Claessens was een waaghals, het kon hem geen snars schelen dat zijn broek vol teervlekken raakte; hij zat op de punt van de paal gehurkt, ineengedoken als een aangeklede aap; ongetwijfeld had zijn moe er geen vermoeden van dat hij bij het water zat. Misschien kon het haar niet eens schelen; uit de manier waarop Claessens gekleed liep en het snot rustig van zijn bovenlip liet glijden tot hij het met een rappe lik van de tong wegwerkte, kon je opmaken dat zijn moe zich niet druk om hem maakte; allicht hoefde hij niet eens op tijd thuis te zijn voor het eten en de wasbeurt. Claessens zat in de klas een bank voor hem; hij keek al de tijd stiekem naar de kant waar de meisjes zaten. Het was Claessens, die hem verteld had dat meisjes anders gemaakt waren dan jongens, doch zonder Claessens had hij het ook wel ontdekt; er was niets bijzonders aan, althans niets om je druk over te maken. Ongetwijfeld zat Claessens ook nu naar de grote meisjes te gluren en te wachten tot er eentje langs de staketsels aan wal
| |
| |
zou klauteren; wanneer hun badpakken druipnat waren, kon je op slag merken dat ze anders gemaakt waren dan de jongens, bovenaan hadden ze hobbels en onderaan waren ze plat.
Grootva zei dat de wind zuidoost zat, uit het bar gat; daar hokten de hardnekkige winden die niet aflieten, die in de zomer alles verdorden en het stof door deuren en ramen naar binnen deed waaien; in de winter kwam de kou uit Duitsland en Rusland daar vandaan, dan was het bibberen geblazen. Hij had net zo graag nog een poos rustig naar de zwemmers gekeken, doch grootva had een hekel aan water (hij was zelfs als de dood voor een regenbuitje; wanneer het ook maar een beetje motregende kreeg je hem met geen stokken het huis uit) en trok hem voort, hij sloeg de weg naar de hoge dijk in. Hij zelf gluurde nog even achterom naar Claessens die nog steeds niet bewoog en met het hoofd schijnheilig tussen de opgetrokken knieën gedoken op de loer zat. Hij hoopte opeens dat Claessens van de paal zou tuimelen, doch niet omdat hij hem kwaad toewenste: hij wist toch dat Claessens niets ernstigs zou overkomen en hij kon zijn nat pak gemakkelijk aan zijn lijf laten drogen eer hij huistoe trok, zijn moe zou niet eens kunnen merken dat hij een duik genomen had.
Wanneer hij in de klas naar de zijkant van het gezicht van Claessens keek, viel het hem soms op dat Claessens een beetje op va leek, zijn neus althans. Ze hadden allebei een lange wipneus. Er is niets bijzonders aan wipneuzen, je zag ze bij de vleet, doch de meeste waren kort en grappig; Claessens had een lange wipneus, een lange, rechte neus die onderaan opeens opwipte, met grote neusgaten, net als die van va op de foto die op de schoorsteenmantel stond. Va was veel sterker dan Claessens; hij liet hem altijd rechtop staan op de palm van zijn hand, met de andere hand hield hij hem in evenwicht; de laatste
| |
| |
keer was verleden winter, toen va met verlof geweest was en zijn soldatenpak gedragen had dat zurig rook, en ook een beetje naar tabak. Hij zelf had de soldatenmuts van va mogen opzetten. De muts zakte hem op de oren en de kwast bengelde langs zijn neus en kietelde hem, hij droeg liever de zware, lederen koppelriem. De muts leek op de papieren scheepjes die ze in de klas maakten; wanneer va de muts ophad, liet hij de kwast almaar sneller en sneller ronddraaien en dan stak hij opeens het hoofd vooruit en de kwast lag bovenop de muts.
Grootva vroeg of hij moe was en hij zei: nee. Als hij nu ja gezegd had, zou grootva hem op zijn rug laten rijden hebben, met zijn twee benen in zijn ellebogen, of met de voeten in zijn handpalmen als in stijgbeugels. Grootva kon hem zo uren en uren ver dragen, zelfs dagen, daar was hij van overtuigd; verleden week had hij hem de hele dijk langs gedragen. Nu bleef hij liever lopen; hij probeerde een tak op te rapen terwijl hij aan de hand van grootva verder stapte; er lagen altijd droge takken tussen het gras. Na een poos lukte het; het was geen mooie rechte tak maar hij kon er toch mee over het gras zwiepen.
In zijn tijd waren het nog echte zomers, zei grootva; dan kon je soms amper blootsvoets lopen; hij laadde en loste toen schepen langs de rivier en je kon beter niet zonder klompen over dek en gangboord lopen, je zou je voeten verbrand hebben. De winters waren toen navenant; de rivier vroor dicht, zodat je over de ijsschotsen naar de overkant kon wandelen, er stonden kramen op het ijs, waar je sprot en hete kastanjes kon kopen. Nu keek niemand nog naar kastanjes om; ze lagen voor het rapen in het bosje achter de vijvers, soms laadde grootva zijn zakken vol en liet ze thuis op de hete kachelplaat poffen; ze knisterden en de hele kamer rook prettig aangebrand, maar hij lustte ze niet en moe en grootmoe zeiden dat het slecht was voor hun tanden. Grootva
| |
| |
at er enkele en liet de rest in huis rondslingeren, tot moe ze in de vuilbak veegde.
In de zomer werkte je van als de dag in de lucht kwam tot de zon onderging, zei grootva, maar in de winter zat je steevast zonder werk, dan at je soms heelder dagen haring met ajuinsaus. Niet dat het niet lekker was, doch het gaat je tegensteken op de duur. Hij vroeg zich af wat grootva antwoorden zou indien hij opeens moest vragen hoe de lentes en de herfsten toen waren, doch natuurlijk deed hij het niet, misschien zou grootva niet eens begrijpen waar hij het over had. Soms had grootva het over een nazomer, of een nawinter in plaats van over de herfst en de lente en hij liet het er maar opzitten; zomer en winter zinden hem wel, je merkte van de lente en de herfst trouwens nagenoeg niets, behalve dan in de gedichtjes die je uit het hoofd moest leren, over bloemen die in de weiden bloeien en wind en regen die over de landouwen stoeien.
Hij dacht erover na om zijn tak maar weer weg te smijten; zijn vingers waren er al helemaal vuil van geworden, het speet hem nu ook dat hij daareven niet toegegeven had dat hij moe was; dan zou hij nu reeds op de rug van grootva rijden. Hij zou niet verder hoeven te rijden dan hem zinde, een eindje slechts, voor de pret, dan zou hij kunnen zeggen dat hij liever weer wou lopen. Grootva zou niet eens moe zijn; dat hij hijgde en snoof betekende niets: hij deed dat steevast voor de grap terwijl hij steen en been klaagde dat het net leek of hij een zak aardappelen op zijn schouder meezeulde. Dat was de manier van grootva om te zeggen dat hij vijftig kilo droeg; grootva sprak nooit in kilo's: wanneer hij het over kleine gewichten had, sprak hij over ponden en onsen, tot honderden kilo's sprak hij over zoveel zakken aardappelen, hij had het ook over sterren en roeden en aren, en af en toe over een boogscheut, of een straat ver. Als het over een klein eindje ging,
| |
| |
zei hij soms dat hij zo ver kon plassen, maar als hij het over grote afstanden had, zei hij uren en uren, of dagen en dagen ver; dat gebeurde meestal wanneer hij over zijn tijd in Duitsland vertelde. Grootva begon steevast over Duitsland te vertellen zo gauw va ter sprake kwam. Niemand wist wat er van va geworden was, de oorlog was gedaan en de va van Claessens was reeds lang weer thuis, doch va bleef weg. De Duitsers hadden hem krijgsgevangen gemaakt, beweerde grootva: hij zat nu ongetwijfeld ergens in de buurt van Tilsit, zoals hij zelf toen hij in de andere oorlog krijgsgevangen geweest was. Moe maakte zich daar dan druk over en kwam aanzetten met wat de va van Claessens verteld had. De va van Claessens was niet eens Duitsgezind zoals sommigen van de lui die van de eerste dagen af reeds thuisgekomen waren, hij had enkel maar bijtijds zijn uniform uitgetrokken en een burgerpak gegapt uit een leegstaand huis (dat vertelde hij, doch grootva beweerde dat hij ergens met een of andere boerin had aangepapt en ze de kleren afgetroggeld had; grootva mocht de va van Claessens niet). De va van Claessens was naar binnen komen vallen tegen etenstijd en toen hij eindelijk weer weggegaan was, had grootva gezegd dat hij zijn verzinsels gerekt en gerekt had tot moe hem gevraagd had of hij niet mee een boterham wilde eten; hij had niet eens voor de vorm geweigerd, zei grootva: hij had onmiddellijk een stoel onder de tafel geschoven en zijn broeksriem losgegespt. De va van Claessens had ergens in de omgeving van de batterij van va gelegerd; va was bij de artillerie, hij bediende een kanon dat een vervaarlijke boem maakte wanneer hij het afschoot. Daar had de va van Claessens echter niet over gerept, hij had gepraat en gepraat en niemand was wijs geraakt uit zijn verhaal; hij zelf trouwens evenmin, zei grootva snuivend, ofschoon de knul zich als een duivel in een wijwatervat geweerd had om iedereen de indruk te
| |
| |
geven dat hij zijn eigen leugens voor waarheid nam. De va van Claessens beweerde dat va in een boot gestopt was en over Holland naar Duitsland weggevoerd was. Het was niet duidelijk geworden hoe hij het te weten gekomen was: de ene keer zei hij dat een ontsnapte krijgsgevangene het hem verteld had, een andere keer liet hij het klinken alsof hij zelf erbij geweest was; hij wist er kennelijk alles van. De krijgsgevangenen zaten in het ruim van de boot opeengepakt als haringen in een ton, de pekel werd over ze heengestort met golven, en gelukkig maar, want een van de Duitsers had de luiken willen dichtnagelen en als die zijn zin gekregen had, zouden ze met hopen gestikt zijn eer ze een dag gevaren hadden. Er waren verscheidene boten geweest, en een van ze was op een mijn gelopen, vlak boven het Zwin, je zag de waterstraal en de rook eer je de klap hoorde, de boot was meteen gezonken als een baksteen. De andere boten hadden niet eens gestopt om de overlevenden op te pikken; het was ook onbegonnen werk, ze waren alle reeds overbelast, het water stroomde zo over het gangboord. De va van Claessens was er echter van overtuigd dat va op een van de andere boten gezeten had; ongetwijfeld zat hij nu reeds ergens in een kamp te wachten tot hij vrijgelaten werd. De Vlamingen werden spoedig vrijgelaten, zei de va van Claessens beslist, ofschoon hij niet wist te vertellen waarom; hij had het ergens gehoord en het had hem geloofwaardig toegeklonken. Hij kon elk ogenblik komen opdagen, moe hoefde zich geen zorgen te maken, zei hij, terwijl hij een verse boterham van de stapel pakte en hem vingerdik met jam besmeerde. Grootva had al de tijd zitten snuiven en snuiten en had amper meer dan één boterham aangeraakt; zijn ene oog had woedend gestaard.
Nadat de va van Claessens eindelijk opgekraamd was had moe gesnuft; helemaal luidop had ze niet durven wenen doch ze had even gesnuft en haar neus
| |
| |
gesnoten. Dat kwam door de nare leugens die de va van Claessens verteld had, zei grootva fel; hij vloekte erbij zodat grootmoe hem berispte. Die dwazekloot deed net of hij alles over krijgsgevangenschap afwist, zei grootva, en hij had niet eens een stuk prikkeldraad van ver of van nabij gezien, het laatste schot was nog niet eens afgevuurd of hij was al over de brug komen aanlopen, net of hij een boogscheut verder in een gracht de overgave had liggen afwachten, allicht was hij gedeserteerd. Wie nooit door de Duitsers gepakt was, kon onmogelijk weten wat het betekent krijgsgevangen te zijn. Ze laten je uren en dagen in een beestentrein rijden met de deuren dichtgegrendeld, ze jagen je uren en dagen door de kniehoge sneeuw en ze nemen je alles af; zelfs je pijp mag je niet houden. Natuurlijk geven ze voor dat je niets aan een pijp hebt zo je geen tabak hebt, doch je kan je niet indenken welk een vertroosting het kan zijn op de steel van een lege pijp te kauwen en alleen maar de oude smaak in je mond te krijgen. De moffen waren beestachtig, zei grootva, daarom behandelden ze iedereen als beesten, ze dachten niet beter dan dat het zo hoorde. Grootva mocht de moffen niet; het was hun schuld dat hij nog slechts één goed oog had. Dat de Duitsers ons leger verslagen hadden, had geen uitstaans met de hekel die hij aan ze had; hij had net zo goed een hekel aan het leger en aan de regering; wanneer je grootva op ze hoorde afgeven, zou het je geen zier verbazen zo hij met een bom onder de arm de trein naar Brussel nam en de bom daar bij de voordeur van het paleis onder de voetmat ging stoppen. Wanneer hij ergens een hekel aan had, zei hij steevast dat ze beter een bom onder het ding konden leggen. De regering zat hem hoog omdat ze nooit iets doen kon zonder onschuldige slachtoffers te maken terwijl ze haar lieve kindjes door een achterpoortje de benen liet nemen, net als tijdens de mobilisatie, toen ze met fasen gewerkt had om het leger op de
| |
| |
been te brengen. Ze hadden toen niet de lui genomen die de leeftijd hadden om soldaat te spelen, nee, ze hadden met fasen gewerkt, in de eerste fase hadden ze de jonge werklozen opgeëist, in de tweede fase de oude werklozen zonder kinderen, of wier kinderen getrouwd waren, en daar had grootva bijgehoord. Hij had op verre na de leeftijd niet meer gehad, en zelfs de ogen niet meer, met zijn ene slechte oog (op andere tijden ging hij er terecht prat op dat hij met zijn één goed oog verder en scherper zag dan gelijk wie met twee ogen en nog een bril op de koop toe), doch ze hadden hem een geweer in de handen gestopt, zogezegd om antitankgrachten te graven. Dat veroordeelde de regering onherroepelijk; de ministers waren niet enkel onrechtvaardig en omgekocht door de rijke vaders van jongelui die wel degelijk de leeftijd hadden, doch ze waren ook nog te dom om de Heer te helpen donderen: wie graaft nu in godsnaam grachten met een geweer? En er hadden niet eens kogels opgezeten; zo geslepen waren die buisdragers dan weer, ze wisten wel dat de oudgedienden van 14-18 er de hand niet voor omdraaiden om een of andere rotgeneraal overhoop te schieten. Nergens ter wereld was het een zo rotte boel als in ons schijtland, zei grootva; toen hij krijgsgevangen was in 14-18 hokte hij in een barak met Franse krijgsgevangenen; die kregen om de week een pak toegezonden langs het Rood Kruis om; ze dreven er woekerhandel mee terwijl hij zelf en de andere Belgen al de tijd op watersoep leefden (de moffen noemden het soep doch het spul mocht geen naam hebben, wanneer je je gamel leeggoot, maakte het een vuile, gele vlek in de sneeuw, net of een koe er een plas gedaan had) en later had grootmoe op het hoofd van hun kind gezworen dat ze minstens twintig pakken eetwaar en warme truien en sokken verstuurd had langs het Rood Kruis, je hoefde geen geleerde professor te zijn om te weten waar die waren blijven hangen, niets
| |
| |
is zo plakkerig als de vingers van sommige lui.
Ze hoorden geronk en grootva bleef op slag staan; hij verzette geen voet meer tot de vliegtuigen hoog boven hun hoofden overvlogen; hij stond met het hoofd in de nek en de hand boven de ogen als een scherm tegen de zon. Dat waren moffen, zei grootva; ze hadden bommen gaan smijten op Engeland, ze kwamen de bovenkant uit. Grootva bedoelde daarmee dat ze uit het noorden kwamen. Op de landkaart in de klas zat het noorden aan de bovenkant en het zuiden onderaan, doch dat was de reden niet waarom grootva zei dat de wind van boven of van beneden kwam: in het dorp waar grootva vroeger gewoond had, lag aan de noorderkant de hoge helling en aan de zuiderkant lag de lage rivier met de beemden en de schorren die geregeld blank stonden. Hij keek om, hij zag of hoorde de zwemmers niet meer; hij had ze nog een hele tijd horen roepen zonder erbij te denken, nu herinnerde hij zich niet meer wanneer het rumoer verstomd was; ze waren de bocht omgelopen, achter hen stonden de bomen en heesters, je ontdekte nog amper de spits van de kerktoren op je rechterkant. Allicht had het geronk van de vliegtuigen het geschreeuw van de zwemmers overstemd; nu hoorde hij ook de vliegtuigen niet meer, daareven klonk het nog veraf, als het zoemen van een zwerm horzels. Het was doodstil, de bladeren van de bomen ritselden niet eens, het water lag als een of ander gesmolten goedje in het harde zonlicht; hij was blij dat ze in de schaduw van de bomen liepen. Grootva had het ongetwijfeld warm, het zweet zou hem wel onder de pet staan. Grootva zette zijn pet nooit af, hij was als de dood voor kopvallingen, zelfs in huis liep hij zelden of nooit blootshoofds; eenmaal had hij zonder er erg in te hebben zijn pet gebruikt om achter een vlinder te jagen en hij had de hele tijd geniesd en gesnoven, hij had dagen rondgelopen met rode waterogen en een gezwollen neus.
| |
| |
Moe wilde niet dat hij de pet van grootva opzette, niet omdat ze te groot was doch omdat ze aan de randen zo vettig was van het zweet. De pet rook sterk naar zweet en haar, en door die reuk heen naar tabak.
Hij gaf een rukje aan de hand van grootva, doch grootva verroerde niet. Hij wachtte even braaf, en wilde net vragen waarom ze niet verder liepen, toen grootva zich op de hurken liet zakken en de vinger op de lippen legde; hij hoorde amper dat grootva ‘ssst’ deed. Hij lachte tegen grootva en grootva wees naar bezij de dijk waar de heesters een haag vormden. Net voorbij de heesters was een plek riet en biezen, achter een smalle sloot die helemaal dichtgegroeid en uitgedroogd was op een pietluttig greppeltje na, en verder lagen ergens vijvers. Hij keek de kant uit die grootva aanwees en ontdekte een fazant die voorzichtig van tussen het riet stapte en bleef staan en de kop met parmantige rukjes bewoog. Hij hield zich doodstil, hij ademde zelfs niet, doch de fazant kreeg hen in het oog, draaide zich om, liet zijn staart zwaaien en verdween weer in het riet. Het was een haan, zei grootva; dat kon je aan zijn mooie kleuren en zijn lange staart merken: de mannetjesvogels zijn altijd mooier dan de vrouwtjes. Dat wist hij wel, grootva zei het telkens wanneer ze een of andere vogel zagen vliegen. De vogels verschilden natuurlijk, net als jongens en meisjes. Hij dacht aan Claessens, die allicht nog steeds op de staketselpaal naar de zwemmers zat te gluren. Het ging niet helemaal op, bedacht hij; wanneer je Claessens bekeek merkte je meteen dat hij veel lelijker was dan de meisjes uit de klas; die hadden mooie, lange vlechten, sommige met kleurige linten doorheen gestrikt; ofschoon er ook wel lelijke meisjes bij waren, met kort, piekerig haar, die er net als Claessens uitzagen, zo op het eerste zicht althans, want ze waren toch anders gemaakt. Alleen kon je niet, net als bij de
| |
| |
vogels, zeggen dat de jongens mooier waren dan de meisjes; je kon het er beter laten opzitten.
Grootva kreunde even terwijl hij zich met de hand op de knie gesteund overeind werkte. In Duitsland had hij alle soorten van vogels gezien, zei hij; het krioelde daar van de snippen en de eenden en de reigers, uren in de omtrek ontdekte je amper een andere hoeve. Je kan fazanten gemakkelijk vangen als je vlak in de buurt woont, het zijn domme beesten; je strooit graankorrels naar je tuin en graaft daar een put en legt er een fietswiel overheen waar je een paar spaken hebt uitgehaald, zodat de fazanten wel in de put kunnen springen doch er niet weer uitraken. In Duitsland had hij vaak hazen gestrikt en die braadde hij op een houtvuur achter de schuur wanneer de boerin kost klaarmaakte waar hij misselijk van werd, zoals wanneer ze zuurkool of rooie biet of bloetsoeppe maakte. Telkens als de boer een kalkoen slachtte, ving de boerin het bloed in een kom op en kookte er soep van. Zij en de boer hadden het in Keulen horen donderen toen grootva de eerste keer gezegd had dat hij die soep niet lustte. Maar Franzl toch, bloetsoeppe is ja toch gerade lekker! deed grootva met een hese piepstem de boerin na wanneer hij het thuis voor de zoveelste keer vertelde; indien moe en grootmoe er het zwijgen aan toe deden, herhaalde hij het woord telkens en telkens weer zoals de Duitsers het uitspraken: ‘bloetzoeppe, bloetzoeppe’, hij deed het gruwzaam klinken, alsof hij een spookverhaal vertelde. Je werd reeds misselijk van de geur en de kleur, zei grootva met aandrang; hij had daar met een gekropte keel zitten toekijken hoe de boerin met de pollepel in de ketel begon te roeren en opeens had zijn maag zich in zijn lijf omgekwakt en hij was overeind gesprongen dat zijn stoel ervan omviel en had nog net het erf gehaald, waar hij het weinige overgegeven had dat hij nog in zijn maag had gehad. Zo je graag je maag leeg- | |
| |
maakte, kon je nergens beter terecht dan op het erf; als je de kippen daar bezig zag, hoefde je niet eens bloetsoeppe voorgezet te krijgen om
je maag de batavie te laten spelen. Vanop zijn strozak in de schuur kon je de oude boer de hele nacht horen hoesten en rochelen en bij dag en dauw zag je de boerin het raam openstoten en de kamerpot leeggieten over het erf; de kippen werden als gek wanneer ze ook maar het kamerraampje hoorden openknarsen; ze vochten als gespoorde hanen voor de fluimen, probeerden ze van elkaar af te pakken, de fluimen zwaaiden door de lucht tot ze als gerekte, dunne slierten om hun nek draaiden. Hier konden moe en grootmoe het niet langer harden; ze schreeuwden dat hij moest ophouden met zijn viezigheid of dat ze straks geen kruimel eten door hun keelgat zouden krijgen; doch grootva stoorde zich niet aan hun geschreeuw; hij zei lijzig dat het jaren en jaren geduurd had eer hij nog een ei op de ochtendtafel had willen zien.
Ze hoorden weer geronk doch deze keer bleven ze niet staan; grootva stapte ongehaast verder, de moffen waren beesten, zei hij. Dagen en dagen hadden ze hem en andere krijgsgevangenen in een beestenwagen laten rijden met de deuren dicht, ze stonden op elkaar gepakt als haringen, je had zelfs geen ruimte om te hurken als je moe en stram werd, om beurten wurmden ze zich naar de dichtgegrendelde wagenpoort wanneer ze hun gevoeg moesten doen; en buiten vroor het de stenen uit de grond, dertig graden was een kleinigheid ginds, de pis en de kak waren in de gleuf van de poort vastgevroren. Geen bete broods hadden ze tussen de tanden gekregen in al die tijd, zei grootva; hij moest nu luider spreken omdat de vliegtuigen vlak boven hen vlogen, de lucht dreunde van het geronk. Hij hoopte dat de Engelsen er een pak van abgeschossen hadden, zei grootva. God liet zijn koren groeien voor ieder schepsel, blank, zwart,
| |
| |
geel of rood, doch aan de moffen was het verspild, ofschoon het ginds hoger groeide dan hier, je raakte soms niet wijs uit de wegen van de Heer. Zo hoog groeide het ginds, zei hij; hij hief met gestrekte arm de hand tot boven zijn eigen hoofd; en uren ver zag je niets dan koren, je kon geen huis ontdekken zo ver je blik reikte. Wekelijks moest hij met de boer naar de markt te Tilsit; de boer reed met de kar en hij zelf op de fiets. Het was een oude, roestige, zware fiets; net buiten Tilsit moest hij een steile helling op waar hij niet rijdend bovenraakte; hij stapte dan af en duwde de fiets aan de hand voort. Op de markt te Tilsit strompelden kreupele mofsoldaten op krukken rond of stonden tegen groepjes gapende boeren hoog af te geven over de overwinningen die ze hadden behaald; zelfs als je hem armen en benen van het lijf schiet, kan je een mof niet afleren een grote mond op te zetten. Zo gauw de snotjongens grootva in het oog kregen, renden ze hem al de tijd na en joelden en wezen naar hem; zijn handen jeukten om ze stuk voor stuk een draai om de oren te verkopen, geen mens dacht eraan ze een repriment te geven. Er zat daar ergens die kant uit nog een dorpsgenoot van grootva, op een andere hoeve, uren ver; doch wanneer hij die op zondag graag wou bezoeken kreeg hij de fiets niet te leen; de boer dacht dat hij er tussenuit zou knijpen.
De vliegtuigen waren alweer verdwenen, je hoorde nog enkel de echo van hun geronk ergens ver achter de heesters; grootva praatte nu weer stiller. Je hoefde niet eens te antwoorden wanneer grootva praatte, bijzonder als hij over Duitsland begon te vertellen; dan leek het of hij het tegen zich zelf had. De boer betrouwde de anderen niet verder dan hij zich zelf betrouwde, zei grootva; de boer had hem belogen vanaf de eerste dag, toen hij met een Feldwebel in de strafbarak gekomen was, op zoek naar een goeie knecht die hem geen cent zou kosten. Grootva had
| |
| |
horen vertellen dat de krijgsgevangenen binnen de week naar huis mochten en hij had geweigerd met de boer mee te gaan. De boer had gezegd dat er geen sprake van was, naar huis te gaan, hij had het de Feldwebel laten beamen; maar indien grootva met hem meeging om op het land te werken tot de oogst ingehaald was, mocht grootva allicht nog vroeger dan de anderen naar de Heimat toe, zei de boer sluw. De Feldwebel knikte; jawohl. Grootva had zich laten overhalen; hij had zich nog amper op de been kunnen houden, je kon onmogelijk in leven blijven op het soort van soep dat je in het kamp bedeeld kreeg, je kon net zo goed als de bliksem onder een koe gaan liggen als je merkte dat die haar staart opstak. Bij de boer kon hij onmogelijk slechter af zijn dan hij al geweest was; wat hij doorstaan had tijdens die treinreis wenste hij geen enkel schepsel toe, behalve als het om een mof zou gaan. Toen de trein eindelijk stopte en langer bleef stilstaan dan de andere keren, hadden ze begrepen dat ze hun bestemming bereikt hadden; ze hoorden het schreeuwen en tieren van de moffen en het gerammel en geknars van de treinpoorten. Ze hadden geprobeerd door de kier van de poort te ontdekken wat er gaande was doch het was onbegonnen werk, al wat ze zagen was sneeuw die in de wind verstoof, de aanblik alleen reeds verkilde je tot op het bot. Ze hadden rillend van de kou gewacht en gewacht en eindelijk, uren later, werd de poort van hun wagen opengeschoven, de moffen stonden opzij met de geweren in de aanslag en schreeuwden: heraus und liegen, Schweine! Grootva en de andere krijgsgevangenen waren naar buiten gesukkeld, ze gleden uit op de vuiligheid die op de rand van de wagon vastgevroren zat en tuimelden in de sneeuw en spartelden overeind terwijl de moffen almaar harder schreeuwden en scholden. De trein was zo lang dat je het einde er niet van zag, de locomotief stond ergens achter de bocht, de zwarte rook joeg
| |
| |
boven de sneeuw in slierten die door de wind uiteengerukt werden. De moffen hadden hen uit de trein gelaten om hun behoefte te doen eer ze met hen het kamp introkken; maar eerst moesten ze de sneeuw met hun lichaam platdrukken: ze moesten zich languit laten vallen, op een rij. Twee moffen stapten de rij langs en wie niet helemaal plat lag, kreeg een stomp met de kolf van hun geweer. Grootva speelde de slimmerd, hij steunde op zijn ellebogen en knieën en wachtte tot de moffen vlak bij hem gekomen waren en liet zich dan dieper zakken, maar een van de moffen had hem in de gaten gehouden en schreeuwde: liegen, Schwein, en gaf hem een por tegen zijn achterwerk en grootva vloekte en keek om en de mof schopte naar hem en de punt van zijn laars raakte hem op het oog. Grootva was dagenlang blind gebleven aan dat oog en later dacht hij dat het genas doch dat was niet waar, het verschoot langzaam van kleur en werd dof en droog. Later had de oogarts hem gewaarschuwd dat hij het oog beter kon laten uitnemen, doch dat had grootva nooit gewild; hij zag met zijn één oog net zo goed als die oogarts met twee, hij had maar voortgeboerd en het zich nog steeds niet beklaagd.
Er zit geen goeie kant aan een mof, hoe je hem ook draait en keert, zei grootva en bleef staan en zei: een rat, en liep naar de rand van de dijk en wees naar iets dat er als een pijlvormige rimpel op het water uitzag. Hij tuurde ernaar en merkte toen dat het een rat was: doch dat had hij ook zo wel geweten, grootva vergiste zich nooit, hij had geen hinder van zijn één oog. Ze bleven staan en zagen de rat een eind van hen vandaan op de oever afstevenen en in het lis verdwijnen. Die boer had hem laten werken en sloven tot de oogst binnen was en nog lang daarna maar over de Heimat zweeg hij als vermoord, hij had steeds foefjes bij de hand wanneer grootva ernaar vroeg en toen grootva zijn geduld verloren had en was begin- | |
| |
nen schreeuwen dat hij geen hand meer naar de vervloekte moffendoening uitstak, was de boer de volgende dag met een soort van officier komen aanzetten die grootva de loop van een pistool tegen de borst gedrukt had: Sie werden erschossen, Mann. Een mens kan verduldig zijn, gehard door leed en beproeving, doch nooit zo verduldig en gehard dat hij meester is over zijn tranen, zei grootva telkens tot besluit, wanneer hij het over zijn tijd bij Tilsit had: die nacht had hij gewanhoopt nog ooit zijn dorp en zijn gezin weer te zien, de onoverzienbare zee van koren zette hij om in tijd, het leek hem een eeuwigheid toe die hij in leven nooit meer zou kunnen overbruggen, zelfs indien de moffen verslagen werden zou niemand zich om hem bekommeren in dit godvergeten gat. Dat gevoel, die zeenzucht, was het ergste wat een krijgsgevangene door kon maken, hij had in het stro liggen huilen als een ziek kind, zei grootva en dan zat moe er met een strak gezicht bij; soms weende ze eventjes, maar toch was het voor hem een prettige tijd, hij mocht vaak bij moe in het ruim bed slapen. Niet altijd, natuurlijk; soms zei ze dat het te zwoel was, maar na een paar dagen nam ze hem toch weer bij zich in bed, zelfs indien de nachten er inmiddels
niet frisser op geworden waren. Vaak vertelde moe een hele tijd eer ze in slaap vielen, meestal over va; soms vroeg ze hem uit om te horen wat hij zich nog van va herinnerde. Wanneer hij de ogen dichtkneep en even nadacht, herinnerde hij zich nog alles van va, of toch een heleboel: over de winterdagen, toen hij hem op de prikslee op schoot liet zitten of hem leerde baantjeglijden, of over de zomerdagen wanneer hij hem voor op de fiets mee naar de voetbalmatch nam; hij zette de fiets bij een heleboel andere in een stalletje en dan stonden ze boven op de hoge grasberm achter het doel en zagen de voetballers rennen en schoppen en hoorden de mensen schreeuwen; helemaal aan de overkant klauterde een jongen op
| |
| |
een ladder om de cijfers op het bord te hangen; wanneer er een massa volk was, tilde va hem op zijn schouder; of over de avonden thuis wanneer va hem op de palm van zijn hand liet staan of met zijn stoppelbaard tegendraads over zijn wangen schuurde tot die er helemaal gingen van gloeien. Net voor ze in slaap vielen hoorde hij grootva nog hoesten. Soms praatte moe over de va van Claessens: ze piekerde erover of ze diens verhaal over de boten al dan niet mocht geloven. Hij had kunnen proberen moe op te kikkeren met te zeggen dat hij zelf Claessens voor geen vin betrouwde doch hij liet het er maar opzitten, hij gebaarde of hij in slaap viel: hij kneep de ogen dicht en ademde geregeld, als in de turnles, zodat moe het laken netjes onder zijn kin plooide en zelf naar haar kant van het bed opschoof. Claessens probeerde altijd je te bedonderen waar je bijstond; bij het knikkeren gapte hij strijk en zet een handje spanwijdte: wanneer hij zijn knikker opraapte duwde hij met de duim een gaatje in de grond waar de knikker gelegen had, maar hij spande een handje en maakte ook een gaatje met zijn middelvinger, en om te knikkeren vertrok hij niet van het duimgaatje doch van het ander. Indien je een ko maakte (dat was als je knikker die van de ander raakte), kreeg je twee chromo's, indien je een handje maakte (dat was als je je knikker binnen een spanwijdte had gemikt), kreeg je er slechts één; doch Claessens probeerde steevast je te bedonderen: wanneer hij je knikker rakelings miste hield hij bij hoog en bij laag vol dat hij een ko gemaakt had, en wanneer zijn knikker verder dan een handje van de jouwe lag, drukte hij met de andere vuist op zijn hand om ze toch maar verder te laten spannen. In elk geval was je bedonderd zo vaak je met Claessens knikkerde, de chromo's van Claessens waren vuil en beduimeld en aan de randen gerafeld; hij liep er mee in zijn broekzak, bij zijn vuile zakdoeken, hij bewaarde ze niet in een doosje
| |
| |
zoals hij zelf het deed of spande er niet eens een rubbertje omheen om ze bij elkaar te houden. Wanneer Claessens won, kreeg hij nieuwe chromo's van je doch die kon je nooit meer terugwinnen want Claessens stak ze meteen in zijn zak of onderaan zijn stapeltje, en wanneer hij ondanks zijn geknoei verloor, gaf hij je chromo's van bovenaan. Elke keer als je met Claessens knikkerde, kon je vechten als je wou, doch het was je niet geraden, hij was vlug en sterk en schopte je waar het erg pijn deed, je kon het er beter laten opzitten.
Hij kreeg het nu warm en zijn voeten begonnen pijn te doen, het leek of er een zandkorrel tussen zijn tenen verzeild geraakt was. Indien grootva nu vroeg of hij moe was, zou hij als de bliksem ja zeggen en een eind op zijn rug rijden. Dat was prettig; hij sloeg de armen om de hals van grootva en rook al de tijd zijn pet. Soms vroeg grootva elke boogscheut of hij niet moe was, doch nu leek hij er niet aan te denken. De gierzwaluwen vlogen erg hoog, er zou nog een hele tijd geen onweer komen, zei grootva; en daar bracht een grasmerel aas aan, die moest hier ergens zijn nest hebben. Ze bleven staan en hij probeerde de grasmerel te ontdekken, doch hij kreeg hem niet in het oog tot grootva met de vinger wees en hem vertelde waar hij hoefde te kijken, hij zag de merel op een tak zitten met een of ander in zijn bek. Grootva liet zich bezij de dijk in het gras zakken, trok hem naast zich neer; hij wist dat grootva niet zou verroeren eer hij het nest van de merel had ontdekt. Grootva was als de wespendief, waarover de meester in de klas verteld had, de grote, grauwe vogel die op een buizerd leek en van wespennesten leefde: hij zat uren en uren geduldig het af- en aanvliegen van de wespen te bespieden tot hij hun nest ontdekte en dan dook hij er razendsnel op af en haalde de larven en de stukken raat en zelfs de volwassen, gonzende wespen naar buiten. Grootva ging net zo te
| |
| |
werk, alleen plunderde hij de nesten niet: hij waadde erop af door het riet, telde de eitjes of de jongen en liet ze verder met rust. Grootva zou geen vogel kwaad doen; hij was slechts razend op de moffen, wegens zijn oog en wat ze hem ginds bij Tilsit hadden aangedaan: wanneer hij ooit de hand op een mof kon leggen, mocht die ervan op aan dat hij zijn laatste sneetje brood gegeten had, zei hij snuivend. Grootmoe antwoordde dan steevast dat grootva een bangmaker was, een hond die blafte zonder te bijten; hij zette een grote muil op over wat hij allemaal met dit of dat of met deze of gene zou uitrichten, hij had de mond vol over moord en doodslag en hij was niet eens in staat een vlieg kwaad te doen, laat staan een mens. Dat was ook vroeger zo geweest, toen ze nog vrijden; wanneer ze van huis weggingen voor een wandeling naar een of andere dorpskermis in de omgeving, begon hij haar al bang te maken met de narigheid die hij ze op de terugweg in het donker zou aandoen, doch daar kwam nooit iets van, hij was de zachtmoedigheid in persoon, hij kon geen levend schepsel deren, zijn hart was niet groter dan een boon. Grootva gromde daarop dat je tegenover vrouwen je ware aard niet liet blijken; dan deed je liever je zelf geweld aan om je in toom te houden, ze stonden al rap genoeg klaar om tranen met tuiten te huilen. Natuurlijk had grootmoe gelijk: wanneer grootva gras gezaaid had, legde hij klemmen om de mussen van de zaadjes weg te houden; hij prikte een in water geweekt graantje op het aaspinnetje (brood deugde niet, dat waren de mussen beu gegeten en ze zagen voldoende scherp om zelfs het kleinste graankorreltje op de vers gezaaide grond te ontdekken); de mussen die hij ving, liet hij echter weer vrij; ze gingen aan de andere mussen vertellen wat ze overkomen was en dan lieten ze zijn graszaad weer een tijdje met rust, zei grootva ernstig.
Grootva was net zo geduldig als de wespendief; hij
| |
| |
bleef er gemakkelijk bijzitten en wachtte tot de grasmerel zich zou gewonnen geven zoals het telkens toch gebeurde; hij vertelde nu zelfs niet meer over Duitsland, hij kauwde op een grasspriet en keek schijnbaar een andere kant uit. Maar hij deed het om de merel te bedonderen, zijn goeie oog glom waakzaam. Hij zelf deed het grootva na; hij steunde met de ellebogen op de knieën, zette zijn kin klem tussen de handpalmen en gebaarde of hij zat te soezen terwijl hij stiekem door de spleet tussen zijn wimpers gluurde. De merel vloog op en viel dadelijk weer op een lagere tak; een hele tijd roerde hij zich niet meer, de tak wiegde amper. Dan dook hij opeens schuin naar beneden en was verdwenen eer hij had kunnen merken op welke plek hij tussen het riet gevallen was. Hij keek naar grootva, doch die kauwde rustig op zijn grasspriet; geen enkele vogel kon grootva bedonderen. Hij bleef waakzaam op de uitkijk doch zag de merel niet opnieuw opvliegen; hij werd er moe van, zijn ogen tot spleetjes te knijpen, hij zal allerlei openspattende kleurenvlekken en tenslotte kneep hij ze helemaal dicht.
Grootva gaf hem een zachte por en greep hem bij de hand en trok hem mee de dijk af; ze kwamen met een sprongetje over het smal greppeltje dat nog van de sloot overgebleven was en begonnen door het riet te waden. Het riet reikte tot boven zijn hoofd, het knapte onder zijn voeten, het gaf een droge, sterke reuk af; het zou hem niet verwonderd hebben als grootva opeens was beginnen niezen en snuiten. Doch grootva stapte ongestoord verder, zijn pet stak hoog boven het riet uit; hij duwde de stengels met de handen opzij en hief de voeten hoog op om de stengels plat te duwen zodat ze er overheen konden lopen als over een mat. Dan werd het riet lager en dunner, het stond hier in trosjes op bobbels graszoden; daartussen lag het slijk hard en gebarsten, het gaf niet eens mee wanneer je erop trapte. De zon
| |
| |
scheen hard in zijn nek; hij hield de hand boven de ogen en speurde aandachtig de grond af naar konijnekeuteltjes. Grootva had hem geleerd dat konijnen zich het liefst onder graszoden wegstoppen, ze zitten daar verborgen en gluren naar je door een klein gaatje, je moet een scherp oog hebben om ze te ontdekken; je kan het weten aan de keuteltjes of aan de sporen die ze in het los zand of 's winters in de sneeuw trekken, maar dan dien je toch nog op te letten want het laatste eind naar de zode leggen ze met een reuzensprong af om je te bedonderen, dan houdt hun spoor onverhoeds op, zodat je denkt dat ze teruggerend zijn. Hij was zodanig verdiept in de graszoden dat hij opschrikte van het zoevend, flappend geluid dat de opvluchtende merel maakte. Grootva liet nu zijn hand los en stapte over het droog slijk naar een van de graszoden, waar hij bukte en behoedzaam het riet opzijboog zonder het te laten knappen. Grootva keek om en wenkte hem naderbij en hij liep er heen en ontdekte het nest van hooi en stro en pluimen waarin de eitjes in het midden vlak tegen elkaar aan lagen. De merel krijsde woedend en flapte met de vleugels en sloeg heen en weer als een vlieger waarvan je de staart te kort hebt gemaakt. Zijn eigen vlieger flapte niet, grootva had de staart net lang genoeg gemaakt en hem verzwaard met papieren strikjes, maar de vlieger van Claessens schoot op en af als een dolleman, zodat zijn staart almaar feller in kringetjes zwiepte en hij ten slotte op zijn neus te pletter sloeg en het papier scheurde. Eerst had Claessens gebluft met de vlieger die zijn moe in een speelgoedwinkel had gekocht en die blauw en wit gespikkeld was en veel mooier dan de zijne, die grootva uit bruin pakpapier geknipt en met koude aardappel had geplakt. Je had echter niets aan een mooie vlieger zo de staart niet deugde; dan flapte en tolde hij. Hoor hem te werk gaan, hij denkt dat we zijn eitjes komen roven, zei grootva, terwijl
| |
| |
hij over zijn schouder heen naar de merel keek. Hou je toch kalm gekje, we kijken enkel maar, gekje. Grootva deed net als zijn patroonsheilige, hij praatte met de dieren en het wonderlijke was dat die hem schenen te begrijpen; wanneer je met grootva ergens op een erf kwam waar een blaffende, grommende hond aan de ketting lag, zweeg het beest in een ommezien zo gauw grootva ermee begon te praten. Claessens had eerst geprobeerd het te loochenen, doch dan had hij beweerd dat er niets bijzonders aan was, dat het aan zijn ene oog moest liggen; aan het slechte, had Claessens bedoeld: je kon het kwade oog op mensen en dieren werpen zo je ze slechts lang genoeg kon aankijken zonder te verpinken, en dat ene oog van grootva kon een eeuwigheid staren zonder te verpinken. Misschien staarde het zelfs terwijl hij sliep, had Claessens geopperd, doch het was hem nooit gelukt het te ontdekken; wanneer grootva in zijn luie zetel naast de kachel een dutje deed waren allebei zijn ogen dicht. In elk geval praatte grootva tegen alles en iedereen; het was een gewoonte, hij praatte zelfs tegen het hakmes en de houtspaanders wanneer hij brandhout kliefde in het hok achterin de tuin. Grootva betastte de eitjes, hij deed ze eventjes heen en weer rollen met het tipje van zijn wijsvinger, dan nam hij een eitje uit het nest en blies er zijn adem op en hield het bij zijn oor. Je kon de piepertjes soms horen schuieren, zei grootva; dan waren ze haast uitgebroed; wanneer ze uitbraken waren ze zo bloot als jonge padden. Dat wist hij, grootva had hem laatst een nest getoond; de jongen lagen daar alsof ze kreupel waren, je had de indruk of je er dwars door kon kijken, hier en daar zat een grauw plukje dons.
De zon brandde almaar harder en zijn nek zweette een beetje. Een mug stak hem op zijn wang en hij mepte ernaar, almeteens waren er meer muggen, ze zwermden uit het riet en zoemden hem om de
| |
| |
oren en hij mepte maar. In de nek van grootva zaten een drietal muggen doch die schenen hem niet te hinderen, zijn vel was hard en gerimpeld, allicht voelde hij niet eens dat de muggen hem staken; hij legde het eitje voorzichtig weer in het nest en kwam ongehaast overeind en keek de lucht af. Het gezoem werd zwaarder. Daar zijn weer moffenvliegers, zei grootva; gelukkig hebben ze lang genoeg gewacht om de merel niet op te jagen eer we zijn nest konden ontdekken, die rotmoffen kunnen zelfs de vogels niet met rust laten. Grootva schermde zijn oog met de hand af en speurde de hemel af. Het zijn er vijf, zei grootva; reken maar dat er een pak van abgeschossen zijn. Hij zelf kreeg nu ook de vliegtuigen in het zicht; ze gleden hoog in de lucht, af en toe glansden ze in de zon; ze ronkten niet eens zo hard als de zagerij achter het huis van Claessens, als je daar de poort op een kier wrikte verging horen en zien je meteen, je kreeg soms voze tanden van het gesnerp van de zaag. Wanneer de machines stillagen zag de werkplaats er geheimzinnig en griezelig uit; maar Claessens was er niet bang van, hij glipte naar binnen en gapte er zagemeel en houtblokjes, soms schonk hij een mooi, plat houtblokje aan de meisjes om mee te hinkelen. De meisjes mochten Claessens wel, wanneer hij in een vrolijke bui verkeerde ging hij op zijn hoofd staan tot zijn gezicht helemaal rood werd, daarna probeerde hij ze het kunstje ook te leren; hij hielp ze de benen omhoogslaan en hield ze bij de enkels vast, soms kietelde hij ze onverhoeds zodat ze begonnen te gillen. Het was niet verwonderlijk dat Claessens wist hoe de meisjes onderaan gemaakt waren, zo gauw ze op hun hoofd gingen staan vielen hun rokken ze tot over het gezicht.
De vliegtuigen waren nu over het water, ze werden kleiner en verdwenen uit het gezicht. Straks zetten ze over de radio weer een grote muil op, zei grootva;
| |
| |
zoveel tonnenmaat versankt en zoveel Engelse jagers abgeschossen en van hen zelf niet eens een stukje vleugel kapot; en die domme knullen in de Heimat geloven het, de boer bij Tilsit slikte alles wat de Feldwebel hem over het front vertelde; dat ze mijn oog kapot geschopt hadden en dat ze ons als beesten die laatste drie uur door de sneeuw hadden laten ploeteren vond hij geen erg maar toen ze bericht kregen dat hun zoon gesneuveld was, zaten ze de rest van de dag tegen elkaar op te snotteren, ze strikten een zwart lintje om zijn portret en een hele week mocht ik geen voet meer in huis zetten, ik moest van de stal naar het veld en van het veld naar de stal, net als de koeien; het speet me dat ik geen dozijn moffen had doodgeschoten eer ze me krijgsgevangen namen; ik zou hun bloed wel kunnen drinken. Grootva snoot drie keer achter elkaar, droog en nijdig. Telkens wanneer de moffen hem hoog zaten, zei grootva dat hij hun bloed wel zou kunnen drinken. Hij zelf had al vaak geprobeerd zich grootva in te beelden terwijl hij het bloed van de moffen dronk; hij stelde zich voor dat hij het deed uit een kromme koehoorn, zoals de oude Germanen op de geschiedenisplaten in de klas; hij gruwde dan altijd een beetje, zoals wanneer hij van school thuiskwam en in de gang reeds rook dat moe iets klaargemaakt had dat hij niet lustte, of zoals wanneer grootva over de bloetsoeppe en de kippen op het erf vertelde. Hij vond het vreemd en zelfs griezelig dat grootva zonder verpinken mensenbloed zou kunnen drinken terwijl hij al moest overgeven zo gauw hij het bloed van een kalkoen rook.
Hij stond te wachten tot grootva weer naar de dijk zou lopen; niet dat hij zich verveelde doch de muggen vielen telkens weer op hem aan en het hielp niet dat hij ze mepte. De merel zweeg reeds lang, hij zat ergens op een tak en keek naar ze, hij had begrepen dat ze zijn nest geen kwaad wilden. Grootva
| |
| |
treuzelde echter, hij bukte en raapte een kluit gedroogd slijk van de grond op en kneep ze tussen de vingers kapot en liet het stof verwaaien. Als je met grootva het riet introk wist je nooit hoelang het duurde eer je er weer uitkwam; wanneer het nattig weer was deerde het hem niet dat het water hem uit de schoenen sijpelde, en wanneer moe en grootmoe dan later zeurden snoof hij enkel maar en ging in het rommelhok hout hakken. Je kan een ouwe bok zijn nukken niet afleren, zei grootmoe telkens tegen moe; het zal wel koelen zonder blazen. Hij wist wel dat grootva een oude man was; die andere oorlog was al zo lang geleden dat je er in de klas soms les over kreeg, en zelfs een dag vrijaf. En toen was grootva reeds soldaat geweest, je begreep vanzelf dat hij oud was. Maar je kon het ook aan andere dingen merken; hij rook anders dan va, en zijn wenkbrauwen waren lang en stekelig, de haren staken naar alle kanten uit, daar kon je best aan merken dat iemand oud was. Niet stokoud natuurlijk; de stokoude mannetjes waren kaal of helemaal grijs en liepen schutterig en gebogen, ze zouden je niet een hele dijk lang op hun rug kunnen laten rijden.
Daar komt er nog een, zei grootva. Hij zelf had het geluid ook gehoord, doch hij had gemeend dat het een boot was die ginder ver uit het sas kwam varen; het klonk niet als het geronk van een vliegtuig, het leek meer op het hortend, dof tuffen van een boot, waarbij je elk ogenblik verwacht dat de motor het gaat begeven. Doch als grootva zei dat het een vliegtuig was, kon je er van op aan dat het een vliegtuig was; het geronk werd overhands krachtiger en nu ontdekte hij het vliegtuig een eind voor het kanaal nog. Ze stonden allebei met de hand boven de ogen te kijken naar het vliegtuig dat lager dan de andere kwam aanvliegen en een staart van rook achterliet. Die hebben ze belazerd, zei grootva, die
| |
| |
haalt de Heimat niet meer en hij snoof; het klonk nu niet verbeten doch eerder of hij in zijn nopjes was, zoals wanneer hij grapjes uit de oude doos vertelde. Het vliegtuig kwam in een boog op hen af, het helde naar één kant en het lawaai klonk veel luider dan de zagerij achter het huis van Claessens; het was of de moffen in het vliegtuig alle vogels hier wilden laten schrikken, alsof ergens in de buik van het vliegtuig een kanon verborgen zat waarmee de moffen de mooie, stille zomerhemel aan flarden probeerden te schieten. Het vliegtuig raasde nu over ze heen; het verwonderde hem dat het riet niet meegezogen werd en knapte, dat de grond niet onder zijn voeten kraakte en scheurde als ijs. Hij keek het vliegtuig na met het hoofd zo ver achterover in de nek dat hij ervan duizelde; het was heel even net als toen hij onlangs op zolder op een koffer ging staan en het hoofd door het dakraam naar buiten stak en de wind aan zijn haar rukte en het deed lijken of hij zelf en het hele huis en niet de wolken vervaarlijk bewogen, zodat hij als de bliksem het hoofd weer introk. Het vliegtuig verdween achter de heesters, er bleef nog slechts de zwarte rookstaart die langzaam als vuil schuim verwaaide in het blauw van de lucht.
Die is er met zijn valscherm uitgesprongen, zei grootva. Hij draaide het hoofd en ontdekte het ronde, witte valscherm waaraan een donkere pop bengelde. Ergens ver achter de vijvers en het bos klonk een doffe klap en hij keek naar grootva om te zien wat die zou doen, doch grootva tuurde nog steeds naar het valscherm dat boven het kanaal als een reusachtige waterlelie langzaam hun kant kwam uitdrijven. Je kon nu de mofsoldaat herkennen die aan de dunne touwen bengelde en af en toe met de benen spartelde, doch hij was nog te hoog om te merken of hij zijn geweer bij had. Soldaten hadden steeds hun geweer bij, toen va de laatste keer in verlof geweest was had zijn geweer bovenop de kleerkast
| |
| |
gelegen, waar hij er zelfs met een stoel niet bijgekund had. Een soldaat zonder wapens voelde zich net alsof hij bloot over straat liep, zei va. Het valscherm zakte nu sneller, het miste de kruinen van de canada's en zakte amper een boogscheut van ze vandaan achter het riet weg. Na een korte poos hoorde hij twee keer een geluid als van een jankende hond.
Grootva snoof en zei: blijf hier braaf op me wachten, en hij knikte en keek grootva na die met grote stappen door het riet waadde en in een oogwenk verdwenen was. Het was griezelig stil en verlaten tussen het riet maar hij was niet bang; hij mepte naar de muggen en kreeg er een reeks te pakken; een ervan had hem al flink gebeten want er zat een vlekje bloed op zijn vinger. Hij hurkte bij de graszode en keek naar de eitjes, steunde op zijn handen en boog het hoofd tot vlak bij het nest en probeerde of hij ook iets hoorde schuieren. Ergens achter het riet jankte die hond weer, zachter dan daareven, en kortstondiger, het werd meteen weer stil. Hij wist dat het de mofsoldaat was; allicht had die een harde smak gemaakt en armen of benen gebroken. Hij hoopte dat de mof zijn geweer niet mee had zodat hij grootva geen kwaad zou kunnen doen. De va van Claessens had ook zijn geweer mee gehad toen hij laatst uit verlof was geweest; hij had het zo maar in de gang achter de deur neergezet waar iedereen erbij kon. Claessens had het meegebracht naar het rommelhok en ze hadden er soldaatje mee gespeeld, Claessens had het op het kozijn van het raampje gelegd en naar de spreeuwen geschoten die op de rand van de dakgoot zaten. Elke keer als hij schoot riep Claessens pang!, soms razendsnel na elkaar: pangpangpang! Wanneer Claessens het geweer liet zakken gaf de kolf een dreun op de vloer, het geweer woog zo zwaar dat je het met moeite kon optillen, telkens als Claessens het schouderde zag je aan zijn gezicht dat hij zich schrap diende te zetten. Hij had
| |
| |
gevraagd om ook eens te mogen schieten, doch Claessens was doof gebleven aan die kant, tenslotte had Claessens naar hem gemikt, de loop raakte hem haast tegen de borst en hij zag het ene oog van Claessens dat dichtgeknepen was en het ander dat langs het viziergleufje fel en kwaadaardig naar hem gluurde. Claessens haalde de trekker over en riep: pang! en liet het geweer met een dreun op de vloer zakken en zei: je hebt geluk, man, dat er geen kogel opzat, je was morsdood gebleven als er een kogel opgezeten had.
Grootva dook van tussen het riet op. Hij wilde vragen of de mof zijn geweer bijhad, doch grootva greep hem meteen bij de hand en zei: kom, we gaan die kant uit en trok hem mee dieper de rietbosjes in. Dat zinde hem wel, achter het riet lagen de vijvers waar eenden en waterhoenen zwommen, voorbij de vijvers glooide het land omhoog naar een dicht bosje waar je lekker fris in de schaduw kon lopen en waar je in het onderhout verstoppertje kon spelen. Soms verborg hij zich en dan moest grootva een eeuwigheid tussen de heesters zoeken eer hij hem ontdekte. De hand van grootva hield de zijne stijf vast, het deed haast pijn en hij wrong zijn hand los. Grootva was oud, in de veertig was hij, doch hij was sterk; soms kneep hij je in je bovenarm om te kijken hoe lang je het kon uithouden zonder te schreeuwen; als grootva daareven had willen doorknijpen had hij gemakkelijk de beentjes in zijn hand kunnen breken. De kant van het kanaal uit hoorde hij opgewonden geschreeuw, hij dacht heel even dat hij de hoge, gillende stem van Claessens herkende. Hij keek omhoog naar grootva. Grootva snoot luid en keek net op hem neer en zijn goeie oog staarde en glom hard. Terwijl ze verder door het riet waadden legde grootva de hand in zijn nek. De vingers van grootva beefden. Het kietelde.
PIET VAN AKEN
|
|