| |
| |
| |
verbeelding
Vogels met rode beulskoppen
Men heeft hen opgehangen aan hun schaduw, die op zijn beurt vastzit aan de schaduw van de muur die het schoolplein afsluit. Ze staan roerloos en kijken omhoog. De duiven zijn verbannen, denkt hij. Bij het eerste fluitsignaal doen zij een stap voorwaarts, bij het tweede fluitsignaal een stap naar rechts. Hun schaduw houdt stand. Hij is duurzaam. Dit zijn de eerste bewegingen die zij moeten doen in het schouwspel dat weldra zal opgevoerd worden. Maar dan zullen ze allemaal (een twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien elf twaalf dertien veertien vijftien zestien zeventien achttien negentien twintig eenentwintig, hij is zestien) een zwarte maillot dragen en over het hoofd een rode beulskap, zeggen sommigen, een rode vogelkap, zeggen anderen.
De bedoeling van de bewegingen die zij uitvoeren, op één rij en onderling gescheiden door een afstand van drie stenen, is hen niet helemaal duidelijk. Zij wachten op het derde fluitsignaal, waarbij zij opnieuw een stap voorwaarts zullen doen, hierbij echter het bovenlichaam bijna horizontaal strekkend en beide armen wijd openwerpend als vogels in zweefvlucht.
Zij zijn evenwel geen vogels. Ook geen zwarte vogels met een feestelijk rood bevederde kop of rood bebloede kop. Zij zijn het rotzooi dat bepaalde bewe- | |
| |
gingen moet uitvoeren, hiertoe aangespoord door fluitsignalen. Eerst had hij de neiging op deze fluitsignalen te vlug te reageren, als een sprinter die uit zijn startblokken schiet, daarna werd hij te loom, waardoor hij, naar het schijnt, het effect van de massale beweging volkomen verstoorde.
De heren waren het duidelijk niet zo onmiddellijk eens over het verdere verloop van dit boeiende schouwspel. Hij keek naar hen zonder het hoofd te bewegen. Ze praatten kribbig, druk, ongetwijfeld met doeltreffende argumenten, dacht hij.
Ze namen op bevel weer hun oude posities in en volbrachten opnieuw de drie bewegingen en met opengespreide armen en vooroverhellend lichaam bleven ze dan onbeweeglijk wachten op het verlossende maar niet komende bevel zich weer op te richten. Als de zon nu uitdoven zou, stelde hij zich voor, en hun schaduw bijgevolg verslappen, dan zouden ze neerdonderen in de eindeloze ruimte, met van het lange onbeweeglijke zweven verkrampte ledematen, dan zouden ze als onzekere satellieten of planeten hun eeuwigdurende tocht door de oneindigheid aanvatten, langzaam verdorrend in het luchtledige niets tot troosteloze mummies, dun als van papier, en met het geraamte duidelijk zichtbaar onder de huid als de nerven op een blad, weerzinwekkend.
Hij gluurt langs de rij van onbeweeglijke vogellijven, de opengespreide armen als het zielige bot van vleugels, en ziet vanuit de ooghoeken de drie mannen steeds staan redetwisten over het verdere verloop van dit indrukwekkende schouwspel en heft dan moeizaam en heel traag het hoofd zodat hij de neerslag kan zien van de zon in de ruiten van de klaslokalen. Hij kan acht vierkante spiegelzonnen tellen die hun hitte voegen bij de hitte van de zon boven hen en die hun schaduwen in stand houden en dus doeltreffend zijn en hij ontvouwt zijn vleugels
| |
| |
en maakt zich stiekem los uit de eindeloze rij maar nauwelijks heeft hij enkele slagen gedaan of door de schrijnende hitte verkolen zijn vleugels en terwijl het stenen landschap met de stenen jongens sponsachtig uitdeint valt hij bewusteloos op de grond.
Onmiddellijk komt de onbeweeglijke rij vol leven en opwinding. Ook de drie heren staken hun gesprek en komen toegesneld. Men legt hem in de schaduw op een inderhaast bijgesleepte houten bank en knoopt zijn hemd los en bevochtigt zijn hoofd en polsen met fris en helder water.
Hij komt bij, onaangedaan, koppig, bits. Maar eerst is hij verrast door het vreemde perspectief. Liggend op de rug en omhoog starend door de kruin van opgewonden hoofden naar een egale tinnen lucht, en verschrikt door de geweldige muur links rukt en trekt hij aan de handen die hem op zijn plaats spijkeren. Dit duurt echter slechts even, dan heeft hij alles alweer begrepen, en het suizen in zijn oren deint vlug weg.
Men zegt hem, nadat hij rechtgeholpen is, dat hij rustig mag blijven zitten, terwijl de anderen de oefening hernemen, de rij herstellen, de drie reeds gekende bewegingen opnieuw uitvoeren en aldus de tijd achterhalen terwijl hij van in de schaduw de vogels ziet, de niets vermoedende jongens die nochtans vogels zijn, springveren vogels voorwaarts zijwaarts voorwaarts uitvallend, bedekt met dons.
Slechts hij heeft een naam en is niet uit een ei geboren. Hij is een mens, roept hij onhoorbaar voor de anderen, hij heeft een duidelijk gezicht, een hoofd waarin gedachten en verlangens en aantrekkelijke vreemde dromen leven, dingen die het begrip van de nog argeloze vogels die omhoog blikken van tussen de vreemde vergroeiingen die hun armen zijn, die ruggelings in het licht hangen, verre overtreft.
Zolang hij in de rij stond en een insektenetende vogel was kon hij dit niet zo helder beseffen. Geluk- | |
| |
kig echter nam hij nu een bevoorrechte plaats in. Hij zag nu alles klaar en duidelijk en de angst sloeg hem om het hart als hij er aan dacht dat hij - morgen reeds waarschijnlijk - zijn zestiende plaats weer zou moeten innemen. Hij wist dat het, na wat nu gebeurd was, onmogelijk zou zijn. Het was hem altijd al moeilijk gevallen. Maar niemand zou dit begrijpen.
Bovendien was hij in zwijm gevallen. In zijn schedelholte was de hitte omgezet in rook en hij was uit de lange rij gevallen ten aanschouwe van al die uitdrukkingloze vogelgezichten met hun spiedende schichtige blikken, hun kaalgeplukte koppen hadden zich terwijl hij zich van niets bewust en dus volkomen weerloos was naar hem gekeerd, hun blikken hadden zich in hem vastgeprikt en bewusteloos, dat wil zeggen erger dan naakt had hij al die blikken opgevangen, was hij er op ongeneeslijke wijze door gekwetst geworden. Altijd zou men hem ook dit verwijten, lachend, helder.
Met zwarte ogen keek hij naar de donkerrode muur en bouwde hem op, steen voor steen, met verweerde blikken, geen openingen uitsparend, geen fouten makend, geduldig maar snel, en de muur, naarmate hij hoger reikte, werd levend, een ademende muur die wortels kreeg en een beschermende schaduw en grote vertrouwelijkheid en hij stak de hand uit en betastte de muur, streelde de muur, en toen een van de organisators van het feest dit gebaar toevallig merkte en daaruit meende op te maken dat hij weer onwel geworden was en vlug kwam afgerend, een arm om hem heen sloeg om hem te ondersteunen en in een vage taal allerlei woorden zei keek hij hem aan met zulk een hatelijke blik dat de man verschrikt achteruit deinsde.
Alhoewel hij gewoon met de anderen naar huis mocht gaan was er toch reeds gebeurd wat hij gevreesd had: men kwam hem bezorgd halfweg de straat tegemoetlopen en hield geen rekening met zijn onwil,
| |
| |
wees hem terecht, omringde hem liefdevol en hij liet alles over zich heengaan maar 's avonds, in zijn bed, weende hij, wijl er duisternis dreef achter het raam dat los in de donkere muur leek te hangen, een opdoemende nacht, een dag van zwarte sneeuw waarin duistere meeuwen bestendige kringen zweefden en houtkrullen zich ophoogden en opbouwden tot een onaangeroerd landschap, vol onbedachte planten en onstuitbare dieren en ook en zelfs vol woorden, enkel woorden, die als sirenes hoorbaar deel uitmaakten van de omgeving en de weg versperden zoals vallende hortende bomen onontwijkbaar zijn en in bestendig zwijgen de weg kunnen versperren voor voortschrijdende figuren - voorwaarts, zijwaarts en in glijvlucht. Enkel: de sirenes.
De morgen, gekarteld, uitdagend achter het raam, beledigend. Hij is een slijmerd. Tam zal hij zijn plaats - zestien - weer innemen in de lange rij op de zonovergoten koer en bij het eerste fluitsignaal een stap voorwaarts doen en bij het tweede fluitsignaal een stap zijwaarts doen en bij het derde fluitsignaal een stap voorwaarts doen en tegelijkertijd het bovenlijf laten vooroverhellen en de armen zwemmend zijwaarts uitslaand vogel worden in de dag, en met roofdierenblik alles afspeuren, iedere voeg tussen de stenen en wachten of de drie heren reeds een akkoord bereikt hebben over de volgende beweging die ze bij het vierde fluitsignaal allen allen allen gelijktijdig gelijktijdig zullen moeten uitvoeren, aldus slechts een lichaam wordend, op de feestelijke dag zelf gehuld in zwarte maillots en met rode beulskap of vogelkop, ook dat is misschien nog niet beslist, op het hoofd de leemte vullend.
Daarenboven zal hij weer bezwijmen. Men zou dit zelfs kunnen opvatten als een belediging, iedereen gelijktijdig aangedaan: vooral omdat hij het is die reeds aanvankelijk te vlug en na berisping, echter zonder dat hij het verhelpen kon, te traag in de gemeen- | |
| |
schappelijke beweging zat. Reikhalzend zou iedereen het ogenblik afwachten waarop hij als een gewonde vogel weer zou neerstorten, teder zouden ze hem volgen in zijn val, en dan zou men hem wegslepen en meewarig nastaren: gepluimd is hij, ontdaan van ravenzwarte pluimen en van de gloedrode veren die zijn beulskop moesten tooien. Hij weet dat hij niet kan standhouden in de rij die dezelfde bewegingen gelijktijdig moet uitvoeren, maar ook dat hij er slechts uit ontsnappen kan door neer te vallen en vandaal te worden, wat dus wil zeggen dat hij slechts een eigen gezicht kan krijgen door zich te vernederen en gehavend te worden. Vermits hij echter een eigen onvermomd en ongehavend gezicht wil hebben loopt hij de andere kant uit opeens.
Het is echter helemaal niet voldoende de andere kant uit te gaan. Hij moet een volkomen vreemd en nieuw landschap bereiken. Daarna pas zal alles duidelijk worden, scherp omlijnd, rustig, zal alles zijn vaste plaats hebben. Nu blijft het nog te verward.
Landschap: groen van de planten is, naar men zegt, en hij heeft niet het recht dit te ontkennen zolang hij niet volwassen is, de overwegende maar ook meest vergankelijke kleur. Aarde van stof. Kerktorens vol klokkenstilte. Bomen. Huizen. Mensen. Muren.
Wolken: vlassig, ouderwets, soms gruwelijke vormen aannemend.
Wind: kittelorig, bladeren.
Koe: protserig karkas, ongedeerd.
Verder: takken, luchtwortels, paarden, schors, schurft, kiezel, verstuivende duinen van herinnering, verwrongen smeedijzeren hekken, hond en kruis.
Hij spreidt de armen wijd open. Het ligt alles ver achter hem. De hitte evenaart (evenaar) de vorige dag. Maar de dag is anders. Hij zal zijn plaats nooit meer innemen in de rij van roodgevederde vogels. Hij heeft geen roodgevederde kop.
| |
| |
Langs de weg, in het zand, ligt hij neer, en voelt zich opnieuw alsof hij bewusteloos is.
Liggend kijkt hij naar de hardnekkige lucht, waarin slechts weinig wolken, door het web van takken heen dat tussen hem en de dag gesponnen is. Hij blijft lang liggen, hij kan zich eenvoudig niet bewegen. Hij zegt tot zich zelf: nu zal ik opstaan en verder lopen, maar hij kan niet. Hij blijft dus liggen en kijkt naar de lucht, die hem volkomen vreemd is. Hij kijkt niet rond. De omgeving is hem niet vertrouwd, nooit is hij daar reeds geweest. Geluiden zijn er niet. De greppel is zacht, vol dennenaalden. Hij sluit de ogen en denkt: ik ben een wortel. Hij denkt aan niets anders, hij doet een ontzettende poging om te worden als de wortel, van diep in de stille grond en van diep in de onderaardse onbeweeglijkheid opkruipend zonder ogen zonder oren zonder hersenen zonder handen.
Hij houdt zich onbeweeglijk en wordt doortrokken van de reuk van de grond en het hout, hij voelt enkele mieren of andere insekten krevelen op zijn huid, maar beweegt zich niet, hij graaft zijn handen in de aarde maar wordt geen wortel.
Uitgeput richtte hij zich, lang na de middag, weer op en voelde zich onzegbaar eenzaam en volkomen vreemd. Hij wist dat hij thans door iedereen en alles verlaten was.
Hij begon gewoon te lopen, over het veld, zonder zich om de richting of een doel te bekommeren, nergens kon hij tegen optornen. Hij bewoog en leefde maar zijn hersenen waren nog wortel, gedachteloos. Soms bleef hij staan, was hij wortel, maar een ogenblik later zag hij zijn vergissing in en vervolgde zijn weg.
In een korenveld legde hij zich neer en dacht, ik ben dood. Alhoewel deze opgave niet zo zwaar was als wortel te worden slaagde hij er evenmin in, niet- | |
| |
tegenstaande hij zich opnieuw urenlang gesloten en onbeweeglijk.
Hij vervolgde zijn tocht. Hij kende de stoffige weg niet waarlangs hij lange tijd liep, zonder iemand te ontmoeten. Zijn handen waren vuil en voelden kleverig aan. Hij probeerde ze te wassen in een poel van donker, drassig water. Het water stonk en hij durfde er niet van drinken. In een van de boerderijen water vragen durfde hij evenmin. Telkens als hij iemand zag naderen verborg hij zich en wachtte angstig tot de weg weer vrij was. Toen het donker werd vroeg hij zich af hoe hij de nacht moest doorbrengen. Gelukkig zag hij de oude verroeste cabine van een vrachtauto die door de boeren waarschijnlijk werd gebruikt om er bij regen in te schuilen. Hij vond er enkele lege zakken en zelfs een muf en vochtig ruikend deken, en viel bijna onmiddellijk in slaap.
Het was nog nacht toen hij wakker schrok en omdat hij kou had en het in de cabine erg tochtte, besloot hij onmiddellijk verder te lopen.
Dwars over het veld liep hij struikelend in de richting die hij 's avonds nog gekozen had. In de loop van de dag at hij enkele veldvruchten en dronk aan een nogal heldere beek. Hij rustte wat uit achter een hooiopper en liep verder, zonder doel, maar ernstig.
Hij was niet opgewonden, zelfs aangenaam moe en rustig en het enige wat hem angst begon in te boezemen waren de talrijke en grote zwermen zwarte kraaien.
De kraaien herinnerden hem aan iets dat weliswaar steeds vager werd, steeds onduidelijker, maar juist daardoor gruwelijker. Het verleden gleed langzaam af, de dingen van vroeger vielen geruisloos in puin en hij vluchtte verder, warm van moeheid, in een steeds vlokkiger wereld waarin de dingen niet meer stil en welomlijnd stonden maar dampig werden en golvend in elkaar overliepen, net alsof alles gebeurde
| |
| |
in wolken hete lucht, en de bomen beverig de grond en de lucht benaderden en schimmelige velden uitdeinden tot schrale kleuren, door blinden uitgespreid.
Nu en dan besefte hij dat hij vluchtte, weg van het onzegbare onvatbare argwanende iets dat hij achtergelaten had, en waarvan hij vermoeden kon dat het in verband stond met vogels omdat, soms, de opeens uit het veld opwiekende kraaien hem ontsteld deden stilstaan en hij met bedoomde ogen naar de zwarte krijsende vlekken keek, zich dan plat liet neervallen omdat hij vreesde dat ze zich op hem zouden neerstorten, zijn vingers in de grond woelde, hun heftig krijsen hoorde, en dan later weer de stilte, steeds ijler gespannen over de groeiende dag, een dunne huid die ieder ogenblik kon scheuren.
De tweede nacht bracht hij door onder de blote hemel. Het was niet koud. Hij sliep slechts enkele uren. Nauwelijks was het licht geworden of hij liep alweer verder, niet eens beseffend dat hij weer in een vertrouwde streek kwam, dat hij dus een wijde cirkel beschreven had. Hij liep gewoon verder, met de ontzetting in hem steeds groeiend, kriskras door het veld, telkens weer opgeschrikt door de vogels, vogels die metalen woorden riepen, woorden die hij echter niet meer begrijpen kon, hoezeer hij zich ook inspande, maar die hem toch verwijtend toeklonken, omdat hij geen vogel was, of geen vogel geworden was, omdat hij geweigerd had mee te vliegen in een eindeloze zwerm waarin niemand hem zou herkennen, hij, die nooit wat anders was geweest dan iets, een ding dat behandeld werd en vergeten en verplaatst en opgepoetst, waartegen men sprak maar waarvan men geen antwoord verwachtte, een met stro gevulde pop die enkele woordjes mocht zeggen, iets dat men tenslotte in een zwerm had willen verbergen, iemand die men een rode beulskap over het hoofd had willen trekken zodat niemand hem nog
| |
| |
zou herkennen. Misschien zou men hem zelfs verbieden de beulskap/vogelkop nog af te nemen en zou die vergroeien met zijn eigen huid zodat nooit iemand hem nog herkennen zou - hij trachtte te roepen maar het was alsof uit zijn keelholte slechts enkele slijmerige draden van geluid sijpelden.
Hij vluchtte dus verder, zich vaak de vogels met de rode koppen herinnerend, beseffend dat hij ergens heen moest of iets doen moest waardoor men hem zou herkennen, en bang voor de vogels die altijd weer zouden trachten wraak te nemen op hem.
Het grootste gedeelte van de dag verborg hij zich onder wat struikgewas, en keek naar de draaiende, wentelende kraaien.
Tegen het vallen van de avond - nauwelijks had hij besloten onder dekking van de duisternis verder te trekken - herkende hij de omgeving. Hij gilde van angst, voelde zich betrapt, en terwijl hij terug liep naar het struikgewas zag hij het meisje.
Ze droeg een rood kleed en ze kwam naar hem toe rennen. Hij kroop steeds meer achteruit, tot hij niet meer verder kon, verstrikt in het kreupelhout, en hij zag haar naderen, midden het overblijvende landschap van de weiden en velden achter het kanaal.
Toen het meisje hem daar zag liggen bleef ze verrast staan. Hij keek haar aan met de glazen ogen van een opgezet dier.
‘Gibbe’, zei het meisje. ‘Iedereen is naar jou op zoek, wat doe jij hier?’.
Hij antwoordde niet. Niet enkel het meisje, maar de gehele omgeving staarde hem aan. De zon staarde zich blind op de witte gevels aan de overzijde van het kanaal. Het licht is groen van de planten. Er liggen tuintjes voor de gevels en enge kamers achter de gevels.
Vaag herkent hij haar.
‘Gibbe’, herhaalt het meisje.
Hij staart haar aan met een geduld van steen en
| |
| |
fossielen. Ze sprak, met opgewonden stem, waarvan slechts flarden tot hem doordrongen: dat men hem zocht, dat ze hem wilden terughebben, en heftig schudde hij het hoofd. Het meisje nam hem bij de hand en gaf daar zachte rukjes aan.
De avond werd vuil van het stof, en hij keek naar de overzijde van het kanaal waar de kleuren van de tuintjes opschrikten uit de egale zomer.
Het meisje sprak nu onafgebroken, ze keek hem aan met de aandachtige, intense ogen van een vogel. Toen ze eindelijk zweeg, viel er een gapende stilte tussen hen. Hij keek naar haar rubbermond. Ze wilden hem terughebben. Ze wilden hem de rode kap over het hoofd trekken, zodat niemand hem nog zou herkennen en langzaam zou de rode huid vergroeien met zijn huid en allen, allemaal, ook het meisje, zouden rondlopen in zwarte maillots met rode kop en wrede spleetogen.
Bij de brug zag hij mensen naderen, een hele groep en achter hen vloog een zwerm kraaien op. Zijn ogen werden vochtig als die van een grote aap. Het leek zelfs alsof de mensen hem wenkten en hij trok het meisje het bos in en daar wierp hij haar neer en opdat men hem nooit zou kunnen opnemen in de rij droomloze vogels met rode koppen, opdat men hem altijd zou herkennen wierp hij haar naast zich neer en neep haar keel dicht.
Toen ze onbeweeglijk lag onder de struiken en het brokkelige roepen van de stemmen nog ver weg was, wierp het licht onder de struiken haar gezicht vol vreemde schaduwen. Ze ziet er uit, dacht hij, als een slordig gedrukte kleurenprent.
FERNAND AUWERA
|
|