| |
| |
| |
zoek de mens
Proza-agenda
1. - Waar het om gaat.
Om misverstanden te voorkomen en niet van plagiaat beschuldigd te worden: het is mijn opzettelijke bedoeling de manier na te volgen, waarop Karel Jonckheere in dit tijdschrift zijn poëzienotities ten beste geeft. Het is mij nl. schier onmogelijk gebleken in een maandblad de prozaproduktie te volgen door middel van vrij uitvoerige kronieken, uiteraard vaak transcripties van reeds vroeger geschreven stukken, bestemd voor media (dagbladpers, radio), die het zich veroorloven kunnen de actualiteit van meer nabij op de voet te volgen.
Ook het perspectief van een grotere bewegingsvrijheid trekt mij trouwens aan. Wie maandelijkse literaire kronieken schrijft, wordt er toe gedwongen een vóórschifting toe te passen; hij houdt slechts boeken over, welke hij met plezier en dus ook met een neiging tot gunstige vooringenomenheid zal bespreken.
Ik kan mij nauwelijks een meer logische methode voorstellen. Toch zal men haar niet van een aantal belangrijke deficiënties vrijpleiten. Mijn keuze van het meest belangrijke is niet de keuze van mijn buurman. Overigens, wordt een literatuur ook niet door haar middelmatige, ja zelfs volkomen negatieve aspecten geconditioneerd? Krijgt de lezer, wiens bestaan we als werkhypothese poneren, wel waarop hij recht heeft, wanneer we ons beperken tot de gebieden die boven het middelmatige gelegen zijn?
Het komt mij voor, dat er naar een confrontatie met àlle aspecten en verschijnselen van de literaire schepping moet worden gestreefd. Een dergelijke confrontatie is mogelijk, voor mijn part zelfs wenselijk, in alle zones van het letterkundig spectrogram. Er valt ook heel wat te leren bij het
| |
| |
uitpendelen van het nauwelijks aanvaardbare en het inferieure. Ik kan me voorstellen, dat een universiteitsprofessor met zijn studenten een prulboek, - welbewust natuurlijk van deszelver prulligheid -, aan flarden zou analyseren en ook op dié wijze een aantal essentialia betrappen.
| |
2. - De huidige Vlaamse katholieke roman.
Zo'n ongegeneerde proza-agenda, hoofdzakelijk voor je eigen plezier geschreven, biedt de nodige soepelheid om verschijnselen aan te strepen, die men anders meestal naast zich neerlegt, zij het soms met de belofte er vroeg of laat een grondige studie aan te wijden. Ditmaal kan zulks b.v. gebeuren naar aanleiding van de roman Een beschadigd Mens van Dries Janssen (V.P.-pockets, Heideland, Hasselt, 1964). Het is een boek dat er ons dringend toe noopt het verschijnsel der compartimentatie onzer letteren in het vizier te nemen.
Wat zijn conditioneringen betreft is de hond van Pavlov maar een beginneling naast de roemruchte Vlaamse leeuw. Niemand steekt de Vlaming naar de kroon, wat zijn verworven talent aangaat voor het denken in ideologische categorieën. Ook de letteren verdeelt hij in tweeën: een boek is vrijzinnig of het is katholiek. Een jood of getuige van Jehova met letterkundige ambities kan derhalve maar uit vissen gaan. Zonder er mij over op te winden, moet het mij wél van het hart, dat een dergelijke compartimentatie vooral door de gelovigen zelf in het leven is geroepen. Sticht bij ons een club van postzegelverzamelaars, duivenmelkers of mezenvangers, mijn kop eraf als na een poos de katholieken er niet vandoor trekken om op hun eigen te beginnen of zulks doen na een tijdlang van op afstand de kat uit de boom gekeken te hebben. Het ligt dus voor de hand, dat wij in Vlaanderen ook een vrijzinnige en een katholieke literatuur bezitten.
Ondertussen wil ik best voor eigen deur vegen. De nietgelovigen hebben er zich té gemakkelijk bij neergelegd. Momenteel schijnen zij dan ook stekeblind voor een belangwekkende evolutie, die reeds lang onder de katholieke literatuurbeoefenaars aan de gang is. Toch kan ik tot op aanzienlijke hoogte de ostentatieve onverschilligheid der vrijzinnigen begrijpen. Uit hun standpunt bekeken zijn de katholieke schrijvers destijds opzettelijk in een soort van getto weggekropen. Zij hielden er door voorbeeldige huisvlijt een eigen literatuur op na, waarvan het gebrek aan
| |
| |
niveau zelfs onder de eigen intellectuelen spreekwoordelijk was geworden. Wat hun echter aan artistieke uitstralingskracht ontbrak, werd vergoed door grondig uitgebalanceerde voorlichtingsmethodes, die op het standpunt berustten, dat een niet-katholiek schrijver voor een gelovige a priori persona non grata hoorde te zijn. Ook kerkse schrijvers zullen hierover wel eens het hoofd geschud hebben. Maar meteen was het voor hen toch wel aardig in een conjunctuur te worden geïntegreerd, welke noodgedwongen de mediocriteit als stelregel aanvaardde, Gerard Walschap als een boef aan de schandpaal spijkerde en Jozef Simons als een grote in den lande toejuichte.
| |
3. - Wat er veranderde.
Men kan het de rijpere generatie van vrijzinnigen derhalve niet kwalijk nemen, dat zij er niet meer toe gekomen zijn de recente Vlaamse katholieke literatuur als ‘interlocuteur valable’ te aanvaarden. Nochtans is er in de laatste tijd heel wat veranderd.
De toestand ziet er momenteel ongeveer als volgt uit. Deels onder invloed van buitenlandse figuren, heeft de jongere katholieke generatie elke inquisitorale voogdijschap verworpen. Men leest niet zonder gevolg een Bernanos, een Mauriac, een Evelyn Waugh, een Chesterton, een Graham Greene, een Heinrich Böll, - noem maar op! De mythe der brave Hendriken werd in de geschiedkundige dossiers opgeborgen. Men weet thans, dat een halve Jozef Simons niet tegen een hele Walschap opweegt.
Maar anderzijds geloof ik niet, dat reeds genoeg vrijzinnigen beseffen, hoe er zo iets aan de gang is als het ontstaan van een naar volwaardigheid strevende, haar complexen afschuddende katholieke Vlaamse romanliteratuur. Wel is het waar dat de erbij betrokken mensen van ontzettend vér gekomen zijn. Ondanks het gevaar, verdacht te worden van ‘linkse pretentie’, zou ik overigens niet durven beweren, dat de geschetste evolutie tot dusver reeds een waarachtig ‘groot’ schrijver opleverde.
| |
4. - De volledige mens komt aan het woord.
Bij ons was decenniënlang de katholieke auteur zorgvuldig ieder vraagstuk uit de weg gegaan. Men voerde variéténummers op met personages uit wier lichaam blijkbaar alles wat tussen knieën en middenrif lag, was weggezaagd. De erotiek hoorde thuis in de contreien van het verbodene.
| |
| |
Persoonlijk kan ik mij niets navranters voorstellen dan de vele bladzijden, in de toenmalige katholieke letteren gewijd aan de topstunt van ondeugende collegejongens (steeds ‘studenten’ genoemd), die als aankomertjes dikke sigaren durven roken, en aan vermoedelijk als verregaand buitenissig beschouwde priesters-leraars, die deze para-erotische wandaad in de hand heetten te werken. Gewoon om bij te huilen, als je het mij vraagt...
Dan is de ommekeer gekomen, misschien wel hoofdzakelijk onder de direct naoorlogse invloed van Graham Greenes genaderomans. Demedts, Rosseels, Van de Linde, Kemp, Van Kerckhoven, later zelfs Aster Berkhof, alsmede vele anderen nog, gingen de mens bestuderen in zijn tragische onderworpenheid aan polair tegengestelde krachtvelden: zijn door de materie beperkte conditie en zijn verlangen naar genadevolle deelneming aan een zinvolle, goddelijke orde. De parochiehuisliteratuur had uitgediend. Het open slot met daarachter nog menig vraagteken, zoals in De Dood van een Non van Maria Rosseels, wordt niet meer geschuwd. De priesterroman floreert weliswaar iets té uitbundig, doch er komen geen geestelijken meer in voor die hoofdzakelijk folkloristische types zijn of onversaagde, van in de wieg reeds veelbelovende godsgezanten (hoe heet weer de heilige, beroemd omdat hij als zuigeling op de voorgeschreven vastendagen de mond van de moederborst afwendde?). Het zijn mensen van vlees en bloed geworden met hun menselijke noden en verlangens, hun kwaliteiten en gebreken.
Op een goed decennium tijd zijn we dus getuige geweest van de geboorte van de religieuze problemenroman. De artistieke en intellectuele verhoudingen worden er m.i. door genormaliseerd. Nooit had zich tot dusver de katholieke bevolkingsmeerderheid in Vlaanderen gemanifesteerd op een procentsgewijze met haar aantal overeenstemmende letterkundige produktie. Het was geen uiting van slechte wil, wanneer de vrijzinnigen er moeilijk de indruk konden onderhouden, dat de gelovigen wel congenitaal gedoemd schenen niet te kùnnen schrijven...
| |
5. - Een doodgewoon verhaal.
Bij de eerste aanblik zou men kunnen vermoeden, dat Een beschadigd Mens van Dries Janssen weinig met dit alles te maken heeft. Janssen hield zich aan een uitermate eenvoudig gegeven, vér van alle religieuze problematiek verwijderd.
| |
| |
Tot het einde van de oorlog was Huub Vogelaars (sterk ook door zijn naam gecomplexecrd) hoofdonderwijzer in een kleine stad. Murw gepraat door zijn collegeleraars is zijn zoon Johan weleer naar het Oostfront getrokken, wat naderhand de oude Vogelaars zijn baan kostte. Daarom heeft hij een kruidenierszaakje geopend. Reeds twintig jaar lang verpleegt hij zijn bedlegerige, hem met weerzin vervullende tweede vrouw. Dan verneemt hij, dat nabij zijn schamel zaakje een super-market zal worden opgetrokken. Stuk voor stuk vallen de laatste zekerheden van hem af. Wanneer niéts hem nog schijnt over te blijven, besluit hij naar zijn zoon, - omwille van de repressie in Duitsland gebleven -, te vluchten. Nauwelijks te Kassel aangekomen, valt hij in de handen van een bende schurken, die hem dronken voeren, zijn geld stelen en hem stervend op de berm van een autostrade achterlaten. Zélf zal hij het nooit geweten hebben, doch uit de context blijkt, dat één van de gangsters zijn eigen, door de afstand in ruimte en tijd van langsom meer tot een mythe herschapen zoon Johan is geweest...
Het is niet mijn bedoeling Een beschadigd Mens tot meesterwerk te proclameren. Nochtans word ik hiervan in géén geval door de m.i. onmiskenbare Simenoniaanse inslag weerhouden. Ik vraag me overigens af, hoe een hedendaags auteur, die zich door de realiteit voelt geboeid, buiten de greep van Simenon zou kùnnen blijven?... Deze wel duidelijke beïnvloeding moet in de eerste plaats in verband met de thematiek van Janssens verhaal worden gebracht. Herhaaldelijk heeft de Luikse schrijver het geval aangesneden van ‘de stille man’ die, tegen alle redelijke overwegingen in, plots het eigen milieu ontvlucht met de nauwelijks te verwezenlijken bedoeling, elders een nieuw leven op te bouwen. Op zich zelf is het wel enigszins ongewoon, dat een Vlaams katholiek romancier te rade gaat bij de schepper van Le petit homme d'Archangelsk, van L'homme qui regardait passer les trains en van La fuite de monsieur Monde. Ik geloof echter, dat het ook verband houdt met het verlangen ‘iets te leren’, helemaal buiten de eigen gelovige sfeer.
Met de grootste aandacht hebben wij de evolutie van een niet onbelangrijk aantal katholieke schrijvers van nabij gevolgd. Zij lieten de Saint-Sulpicementaliteit en de Epinalbondieuserieën voorgoed varen. Hun gevoels- en gedachtenleven werd voortaan in beslag genomen door de vraagstukken, welke inhaerent zijn aan de verhouding van de mens tot zijn geloof. Dries Janssen behoorde met zijn roman De Doolhof tot de hunnen...
| |
| |
| |
6. - De gelovige schrijver en de alledaagse werkelijkheid.
We beleefden er géén antiklerikale pretjes aan, wanneer echte of nagebootste kreten van vertwijfeling uit hun boeken opstegen. Het is echter uit de mond van een katholiek vriend geweest, dat wij hoorden, hoe hij het stilaan welletjes begon te vinden met al die geloofsgenoten van hem die, tussen hel en hemel, voortdurend met allerhande verschrikkelijke zielstormenten worstelden. Hij voegde er oneerbiedig aan toe: ‘Omdat ze vermoedelijk zin hebben om een meisje onder d'r rok te grijpen en het niet durven, of omdat ze het wél gedurfd hebben en nu met een schuldcomplex, zo groot als de basiliek van Koekelberg, blijken rond te lopen’. Wij keuren dergelijke oneerbiedige commentaar natuurlijk af. Maar wél konden we er enigermate inkomen, wat de bezwaren van onze zegsman betrof, een aantal nochtans (vooral voor mij, niet-gelovige lezer) interessante romans ten spijt, als gevolg van een begrijpelijke literaire en emotionele kinderziekte aan felle, gesurvolteerde religieuze gevoelsspanningen laborerend, échte en minder echte.
Vermoedelijk reageerde Dries Janssen enigermate op een gelijkaardige manier. Ik bedoel, dat hij ingezien heeft, hoe in de nog prille katholieke problemenroman hoofdzakelijk conflicten aan bod komen, die op grenssituaties, liefst dus op kwesties van leven of dood, betrekking hadden, zich afspelend in gebieden waar voor de gelovige de laatste oplossingen nog uitsluitend bij God berusten. Dries Janssens verdienste schuilt m.i. nu precies hierin, dat hij, zonder opgeschroefdheid, het feit onder ogen dorst te zien, dat het mogelijk moet zijn (er is het voorbeeld van Böll), zonder het geloof te verzaken, de mens zélf, zonder transcendente tussenkomsten, zijn problemen te laten oplossen, - hoe stuntelig ook -, en zonder dat hij zich zelf dadelijk als een gevallen steek van het eeuwigheidspatroon gaat beschouwen en er derhalve op rekent, dat die gevallen steek door God zélf zal opgeraapt worden.
| |
7. - De raad van tante Nonneken.
Verleden winter dineerde ik bij een katholieke familie in de Kempen, waar ik de gast was van een bevriend onderpastoor (ja, ja!). Men liet er mij een als historisch en familiaal document bewaarde brief lezen van een tante Nonneken aan haar neef aan het IJzerfront in 1914-'18. Wees braaf en vergeet niet zo vaak mogelijk propere sokken aan te trekken, schreef het sympathieke zusterken. Vermoedelijk
| |
| |
zal ze er niet zo direct aan gedacht hebben de toekomstige katholieke Vlaamse auteurs een les in de romanfilosofie te geven... Nochtans beginnen dezen kennelijk te begrijpen, dat in een boek God zich niet met àlles hoeft in te laten en dat de mens normaliter zélf voor zijn propere sokken hoort te zorgen.
Zo blijft ook Een beschadigd Mens beperkt tot het sobere, trieste verhaal over een sukkelaar, die zijn laatste hoop ten gronde zal zien gaan, - onverbiddelijk en tot het uiterste -, vooraleer voor het éérst in zijn leven een mannelijke, zij het wanhopige beslissing te nemen. Grote gebaren, uitgesponnen gewetens- en zielsconflicten zouden alles bedorven hebben. Thans echter berust de tragische overtuigingskracht van dit pretentieloze, bijwijlen administratief-nuchter klinkend werk op een niet eens uitgesproken gevoel van schroomvallige broederlijke deernis, dat niet minder met het wàre Christendom uit de Rede op de Berg te maken heeft, dan de spectaculaire bekoringen en de atletische gevechten (mais il fallait passer par là) van de literaire Vlaamse woestijn- en zuilheiligen... Of deze roman reeds de new-look van de katholieke Zuidnederlandse prozakunst aankondigt, weet ik niet. Wel wijst hij m.i. op mogelijkheden, die een vijftiental jaren geleden nog onvoorstelbaar bleken voor onze gelovige collega's.
| |
8. - Een curieuze bekroning.
Door de uitgeverij Kosmos (Amsterdam) wordt periodiek een eerstelingenprijsvraag voor de roman uitgeschreven. Het onlangs bekroonde boek heet Pensioenhuis ‘In de Galg’ (waarom de corrector er geen ‘pensionhuis’ van gemaakt heeft, weet ik ook niet) en de auteur is de niet meer zo piepjonge Vlaamse debutant Jozef de Ridder. De jury bestond uit de heren Willem Brandt, J.W. Hofstra, C.J. Kelk, Jan Mens en Jan Walravens.
Er zijn een aantal redenen om, wat deze jury betreft, met drie mogelijkheden rekening te houden: 1) zij wil een practical joke ten koste van het publiek uithalen, 2) zij is knettergek of 3) zij verbond er zich van tevoren toe in géén geval de prijs te weigeren (een inderdaad altijd onprettige situatie), al moest het een prijs voor het verst komen zijn. Ondertussen houden we er rekening mede (na ons afgevraagd te hebben, ce qu'il venait faire dans cette galère) dat Jan Walravens, wegens ziekte, wellicht geen medeverantwoordelijkheid draagt voor conciliabuliën, waaraan hij uiteraard vreemd was...
| |
| |
Ondanks al de goede wil, waarop een debutant aanspraak mag maken, is Pensioenhuis ‘In de Galg’ een boek waar men in een kroniek als deze nauwelijks raad zou mee weten, - de tijd is lang voorbij, dat wij bloedige afslachtingen een vermakelijk schouwspel vonden -, ware het niet, dat wij sterk door het verwarrende verschijnsel van de artistieke naïefheid en haar verschijningsvormen worden geboeid.
| |
9. - Wat doen we met de naïefheid?
Men verdenke ons niet van lolletjesmakerij. Een probleem der naïefheid is op artistiek gebied niet uitgesloten. Het is voldoende naar het terrein van de schilderkunst over te stappen om er zich van te vergewissen. Ongetwijfeld was de douanier Rousseau, - als mens even leep als argeloos -, een geboren kunstenaar. Over de betekenis van meer recente doch mindere goden als Bauchant of Grandma Moses kan men discussiëren. Doch ook hieruit blijkt dan, dat we het verschijnsel niet als hersenschim kunnen af doen... Toch heb ik nimmer het denkbeeld laten varen, dat er met een dergelijk primitivisme op het vlak der letteren geen land te bezeilen is. Kort na de oorlog ben ik er eens mee begonnen een verzameling van literaire naïeven aan te leggen, doch tijdens één van mijn verhuizingen heb ik haar opgeruimd: er viel nu éénmaal weinig plezier aan te beleven. Pensioenhuis ‘In de Galg’ had nochtans een plaatsje in zo'n rariteitenkabinet verdiend, zonder ons daarom aan sadisme te bezondigen.
Middelerwijl kan men een achtenswaardig belastingbetaler bezwaarlijk het recht ontzeggen zijn vrije tijd aan literaire huisvlijt te spenderen. Jozef de Ridder vertelt ons over de ietwat wijsgerig geaarde voddenkoopman George (aristocratisch, zonder -s) Donnerie, wie plots een fantastische erfenis uit Amerika in de schoot valt. Voortaan zal Donnerie, die bijaldien een geboren levensgenieter is, onder zijn vrienden, - de armoedzaaiers uit een Antwerpse volksbuurt -, als een koninklijk weldoener, wie het geld letterlijk àlles mogelijk maakt, gaan optreden. Hij aarzelt o.m. niet om een heel hospitaal op te kopen en zal finaal met een beminnelijke bordeelmadam trouwen, nota bene een weggelopen adellijke dochter, die de romantiek van het ware, volle leven wilde leren kennen. Il n'y a pas de sots métiers, zegt de Fransman, en wij voegen er graag aan toe, qu'il n'y a pas de sots sujets.
Wij gunnen iedereen zijn prijs en hopen van u hetzelfde. Maar het ontslaat ons niet van het vervelend gevoel, dat
| |
| |
de jury met al haar aardige kerels er op één of andere grandioze manier vierklauwens moet in getrapt zijn, Men kan het zich ondertussen nauwelijks voorstellen, dat deze heren, die allen vermoedelijk lezen en eventueel zelfs schrijven kunnen, zich zomaar pardoes door De Ridders argeloos moralisme van Hyde-Park-prediker in de luren hebben laten leggen. Men gaat zich bijgevolg als ietwat susceptiebele Zuiderling afvragen, of niet het voortwoekerende misverstand op het stuk van de volksaard tussen Noord en Zuid hun een kwade poets zou gebakken hebben?...
Een overwegend Hollandse jury bekroont een Vlaams beginneling. Mooi zo. Het moet de leden van die jury nochtans opgevallen zijn dat De Ridder alsnog géén roman kan bouwen en vooral een stuntelig, afwisselend spreek- en boekentaaltje schrijft, doorspekt met banaliteiten en cohaesieloos als gestremde mayonaise. Welnu, men gaat er aldus noodgedwongen rekening mee houden dat de onbegrensde naïefheid van Jozef de Ridder misschien wel ééns te meer als een valabele uiting is opgevat geworden van die sappige, leuke Vlaamse geest van dat we toffe jongens zijn, waarvan men in het Noorden blijkbaar niet genoeg krijgt! Men leest trouwens in het juryverslag: Het boek lijkt naar vorm en inhoud ontsproten aan de beste Vlaamse romantradities. In dàt geval kan men die tradities cadeau van me krijgen... Ach, het is allemaal niet dramatisch, afgezien natuurlijk van de bijzonderheid, dat Jozef de Ridder en zijn uitgever ons reeds met een aantal volgende romans bedreigen...
| |
10. - De naïefheid als literair probleem.
Ik heb een paar nachtjes over mijn notities betreffende Pensioenhuis ‘In de Galg’ geslapen. Het probleem van de literaire naïefheid blijft me dwars zitten. Wat is die naïefheid eigenlijk voor iets? Het begrip heeft stellig geen betrekking op Gezelle, noch op de jonge pasteibakker, die Streuvels heette. Korte tijd geleden heeft de Amerikaan Paul Bowles het levensverhaal van Driss Ben Hamed Charhadi letterlijk opgetekend uit de mond van deze ongeletterde 25-jarige Berber. Het werd de roman A Life full of Holes. Welnu, wat deze volslagen analfabeet vertelt, klinkt nergens naïef, evenmin als o.m. de teksten van inlanders uit de Kongolese bloemlezing van Jonckheere en prof. Burssens, Kongo, het Woord.
Is het zo, dat de levensechte, bloedwarme, authenticiteit van stonde aan het gevaar der naïefheid opheft? En zou,
| |
| |
anderzijds, de naïefheid niet neerkomen op het door de schrijver gedemonstreerde onvermogen om het ware contact met de werkelijkheid tot stand te brengen? Met schoolse ontwikkeling en boekengeleerdheid houdt het in elk geval géén verband: ik ken het geval van een universiteitsprofessor, wiens late dichtersroeping de man in de kraam deed komen van elucubraties van een schier cretineuze onvolwassenheid. Zo'n zondagsauteur hoeft in het dagelijks leven hoegenaamd geen onaangepaste te zijn, ofschoon er natuurlijk van stonde aan wel ergens, heel diep verborgen, een steekje los moet zitten. Neemt zo'n man, die we nu maar eens als normaal zullen bestempelen, plaats achter de schrijftafel, dan knapt mogelijk ergens het contact af met de realiteit, dat is dus met het leven, dus ook met het als voedingsbodem onontbeerlijke eigen leven. Hiervan is een der gevolgen dat ook de zelfcontrole en de zelfkritiek àf te laten weten.
En toch verklaart zulks nog steeds niet, hoe het komt dat iemand zich kunstenaar gaat voelen, zonder het inmiddels ook maar in de geringste mate te zijn. Ten slotte is het schrijven van een roman, gewoon als dactylografische prestatie zelfs, een hele karwei, zodat men zich geïntrigeerd afvraagt welke felle, ofschoon nutteloze kracht zulke literaire maankinderen in het leven roept? Waaraan danken de hardnekkigheid en de ernst hun ontstaan, waarmee mensen als Jozef de Ridder en vele anderen zich vrijwillig aan een dergelijk labeur gaan wijden, waartoe zij blijkbaar door niets zijn voorbestemd en dat hun krachten te boven gaat?
Uiteraard zal wel heel de persoonlijkheidsstructuur erbij betrokken zijn. Het gaat blijkbaar niet op zich af te vragen: mocht De Ridder beter schrijven, zouden we dan zijn naïefheid niet ten dele aanvaarden, ja, ze misschien mettertijd zelfs beschouwen als uiting van een ongerepte visie op de mens en het aards bestel? De knoop zit hem echter hiér, dat zulke mensen nu éénmaal nooit beter zullen schrijven: wie vijf woorden aan het papier toevertrouwt, legt zijn persoonlijkheid bloot. Hij zal zich nooit aan het verschijnsel onttrekken, dat alles, wat hij verder met behulp van woorden voor mekaar zal spijkeren, door die zelfde, aan zich zelf gelijk blijvende persoonlijkheid wordt geconditioneerd. Natuurlijk merkt de betrokkene daar zélf niets van. Want de naïefheid gaat nooit gepaard met de luciditeit, die de enige, doch in een dergelijk geval per definitie onbereikbare stimulans tot zelfcontrole moet opleveren.
Het is allemaal wel ontzettend ingewikkeld! Hoe dan
| |
| |
ook: zonder er één ogenblik aan te twijfelen dat de schrijver van Pensioenhuis ‘In de Galg’ een achtenswaardig, ernstig, goedhartig en idealistisch mens moet zijn, zit er bij hem ergens een psychisch kronkeltje, dat hem ertoe aanzet vruchteloos een artistieke status na te streven, waartoe hem het emotioneel-intellectueel bedrijfskapitaal ontbreekt. Waarom?
| |
11. - Kort addendum en deels weerlegging.
Boeken als Pensioenhuis ‘In de Galg’ wekken nooit het gevoel op, - het loont de moeite het aan te strepen -, dat er door de auteur waarachtig een kans gemist werd. Nochtans is het mij éénmaal gebeurd, onder de indruk te komen van het verschijnsel, dat een onweerlegbaar aangrijpende vondst vastliep door het gebrek aan vormgevend vermogen van de betrokken schrijver. Zouden er toch gevallen zijn van een ‘latent’ aanwezige gave, die onder invloed van sommige (sociale, pedagogische, dieptepsychologische) omstandigheden nooit een toestand van ‘paraatheid’ verwerft? (Het doet me aan de uitspraak van een zangleraar denken, die me eens zei: ‘Soms maakt gewoon de gedachte me ziek, dat er op iedere tram een Caruso of een Schwarzkopf kunnen zitten in de gedaante van een taxichauffeur of een tikjuffrouw, zonder dat ze het ooit van zich zelf zullen weten’.)
Het werkje waarop ik zonet zinspeelde, heet De Uitvaart (Uitgeverij Onzea, Antwerpen, 1958), zijn schrijver is Frank Blauwers. Het gaat in dit verhaal over een man, wiens vrouw een misval heeft, en die niet weet wat er in zo'n geval met de onvolgroeide vrucht moet gebeuren. Na het ‘ding’ in een sigarenkistje gestopt te hebben, begint voor de stumperd een navrante dwaaltocht door de stad, die onder de pen van een waar artiest tot een meesterwerk ware uitgegroeid. Onwillekeurig stelt men zich de gratuite vraag, wat een L.-P. Boon met zo'n gegeven zou hebben gedaan, - om het niet eens over Simenon te hebben.
| |
12.. - Werkelijkheid en literatuur.
Zeventien, achttien jaar geleden liet ik eens een handschrift van me aan Willem Elsschot lezen. Het betrof een verhaal dat voor de helft op persoonlijke ervaringen berustte. Elsschot voorzag mijn tekst van vrij grondige commentaren. Hij was vooral getroffen geworden door een passage, waarin ik met toegespitste nauwgezetheid, - filmisch haast -, een zelf beleefde en in hoge mate door mij als pijnlijk ervaren
| |
| |
scène had weergegeven. Elsschot schreef me, dat hij geen ogenblik de authenticiteit van mijn belevenis in twijfel trok, - hij identificeerde zelfs exact de erbij betrokken medespelers. Nochtans suggereerde hij mij een schrapping, welke het vrij lugubere karakter van het fragment zou verzachten. Zijn standpunt kwam hierop neer, dat er ergens een grens moet liggen waar het alibi der eigen ervaring niet tegen opweegt. Meteen schiet er mij ook een uitspraak van Raymond Herreman te binnen. Deze had bezwaren tegen de geloofwaardigheid van een romanpassage geopperd, waarop de auteur (was ik het zelf?) repliceerde dat het gegispte fragment de nauwkeurige reproduktie van een reële toestand behelsde. Ik heb Herremans prompte antwoord nooit meer vergeten: ‘Waarom zou ook de werkelijkheid niét onwaarschijnlijk zijn?’,
| |
13. - Van een onwaarschijnlijke werkelijkheid naar Ward Ruyslinck.
Na een lezing van Marnix Gijsen in Aalst heb ik dezer dagen tot een stuk in de nacht zitten praten met mijn vriend de psychiater. Hij vertelt me een ongelooflijk verhaal uit zijn praktijk, dat ik reeds gedeeltelijk ken door de echo's die er in de pers van verschenen. In 1958 probeert men ergens een ingenieur te limogeren. Administratief kan hem niets ten laste worden gelegd. Daarom wordt er een geneeskundig onderzoek bevolen, waaruit prompt blijkt dat de betrokkene aan hersenstoornissen lijdt: eenmaal gek is hij machteloos, al ware hij van de schabouwelijkste misbruiken getuige geweest! Na een eindeloze lijdensweg, die Kafka's Proces in de schaduw stelt, komt de betrokkene eindelijk bij de psychiater terecht, die hem naar ziel en lichaam volkomen normaal bevindt. Mijn vriend graaft de strijdbijl op en rust niet vooraleer hij de betrokken artsen publiek in hun hemd heeft gezet. Onze ingenieur wordt weer normaal verklaard en zit thans geamuseerd te wachten wat de Raad van State zal doen met de tijdens al die jaren van vervolging door hem ingediende bezwaarschriften, die nu redelijkerwijze niet zonder reactie kunnen blijven! Natuurlijk is het optreden van mijn vriend, die trouwens zélf de zaak aan het klokzeel hing, niet onopgemerkt gebleven: dagelijks stromen de brieven toe, welke gelijkaardige misbruiken openbaren. Eén lijn kan er alvast door het geheel getrokken worden: het extrapoleren van ambtelijke ‘empêcheurs de danser en rond’ door middel van een geneeskundig veto is in de jongste jaren een uitgesproken administratief misbruik geworden!
| |
| |
Zelden is mij met zo'n overtuigende kracht het la réalité dépasse la fiction gedemonstreerd geworden. Het is nl. zo, dat het verhaal van mijn vriend-de-psychiater sterke gelijkenis vertoont met het gegeven van Het Reservaat (Mantean, Brussel, 1964) van Ward Ruyslinck, - met dien verstande, dat niemand een boek au sérieux zou genomen hebben, waarin de paroxismen van de vervolging en het machtsmisbruik een intensiteit bereiken als in dat éne onder de vele door mijn gastheer opgediste voorbeeld uit eigen ervaring. Ondertussen ignoreert Ruyslinck natuurlijk volledig de zaak die hierboven werd samengevat. De soberheid van zijn recente roman kan dus eigenlijk niet opgevat worden als een exempel wat de verhouding betreft tussen de krankzinnige waarachtigheid van de realiteit en de waarschijnlijkheidsgraad van de aan haar eigen wetten onderworpen romankunst. Hoe toevallig echter ook, het parallellisme tussen roman en administratieve rel is daarom niet van alle zin verstoken. Gewoon ‘zomaar’ wordt namelijk door Ward Ruyslincks intuïtie een spanningssituatie geschapen, welke verbijsterend overeenstemt met wat op hetzelfde moment volop ‘ergens in België’ aan het gebeuren is!...
Het Reservaat is in die zin een toekomstroman, dat hij zich afspeelt op een punt in de tijd, nog een jaar of vijftien van ons verwijderd. De hoofdpersoon is de leraar Basile Jonas, die in de grootste ellende terechtkomt, én omdat hij het waagt zijn leerlingetjes over poëzie te onderhouden (wat verboden is), zelf gedichten schrijft en bovendien viool speelt, én omdat hij het meisje Martha Simons onder zijn bescherming neemt, wanneer het kind door de geile, doch almachtige Johannes Drexeler, voorzitter van de Kamer van Koophandel en vooral grijze eminentie in de ‘brave new world’ van straks belaagd wordt.
Een pedagogische onderzoekscommissie (wel eens over gehoord?) zal Jonas' schandelijke individualistische afwijkingen behandelen. Het gevolg is, dat hij in het z.g. ‘reservaat’ terechtkomt, een instelling waar prototypes van een voorbijgestreefde psychische, intellectuele en politieke mentaliteit als museumstukken worden afgezonderd en ‘in bescherming genomen’, opdat zij geen slachtoffers zouden worden van een wereld, waartegen zij als alleenlopers niet opgewassen zijn. De wetenschappelijke argumentatie, welke Jonas' sekwestratie motiveert, berust hierop, dat hij behoort tot de kruisingen van de ‘homo mollis’ en het Don Quichot-type.
| |
| |
| |
14. - De democratie in gevaar, hoe komt u erbij?
Dat Ward Ruyslinck een stilist van formaat is, weten we stilaan. Het lijkt ons momenteel belangrijker zijn van langsom duidelijker aan de dag tredende kommer te onderstrepen, die hem door het lot van de hedendaagse mens wordt geïnspireerd... In dit verband gaat het niet op Het Reservaat te vergelijken met de talrijke toekomstromans waarvan de auteurs de verschrikkingen beschrijven die de maatschappij van morgen te wachten staan in een wereld, aan een ijzeren dictatuur onderworpen. Ruyslincks personages zijn praktisch onze tijdgenoten, ook als men aan het verhaal van mijn vriend-de-psychiater denkt! In het reservaat ontmoeten we trouwens een discreet technisch adviseur, die destijds nog zijn ambacht in de concentratie- en uitroeiingskampen van Himmler leerde! Er is ondertussen geen spraak van één of andere centrale autoritaire macht, van de ene of andere Führer, noch van een Gestapo of een Gepeoe. Merkbaar is dus de wereld, - voorlopig dus ook nog ‘onze’ wereld -, niet veranderd. Er wordt niet ééns over sensationele science-fictionverwezenlijkingen gerept...
Waar heeft Ward Ruyslinck het dan wél over? Ontbreekt hem wellicht de nodige verbeelding om als een Huxley of een Orwell op de toekomst te anticiperen? Inderdaad loopt hij nauwelijks op de gebeurtenissen vooruit. Niet bij gebrek aan fantasie, doch omdat hij op één of andere manier intuïtief bevroedt, dat zulks misschien niet meer nodig is? Wél beschrijft hij echter een gruwelijke samenleving, waar onze huidige maatschappij mogelijk volop bezig is naar af te glijden. Er wordt in Het Reservaat niet ééns een klaagzang op de ondergang der democratie aangeheven. Trouwens, wàt wijst er op, dat de democratie officieel zou liquideerd zijn - toch niet de kleinigheid, zeg het nu 'ns zélf, dat een eigenzinnig schoolmeester in een soort van sanatorium nogal spoedig aan zijn einde komt, niet waar? Ordelievende lui zullen zelfs oordelen dat in Ruyslincks wereld - laat de schrijver dan roekeloos de partij van een ziekelijke individualist kiezen - eigenlijk alles pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles gaat... Bijaldien kan men natuurlijk ook met gepaste verontwaardiging Ruyslincks overdrijvingen aan de kaak stellen. Is de ingenieur uit het verhaal van de psychiater als een beest in een reservaat opgeborgen, waar hij het gevaar zou gelopen hebben na zijn schielijke dood (in het slechtste geval noodgedwongen tijdens een ontvluchtingspoging neergeschoten) als een anatomisch stuk
| |
| |
opgezet te worden? Integendeel, de man blaakt momenteel van gezondheid! Wat moét Ruyslinck dan met die gekke woelwater Jonas, dames en heren?...
Hubert Lampo
|
|