| |
| |
| |
verbeelding
Het verhaal van Pol
Mijn vriend Pol - en om mijn voornemen helemaal uit te werken zou ik nu moeten schrijven wie Pol is, en dat zou dan een verhaal over hem worden, en dus een verhaal over me zelf, want dit verhaal zou even duidelijk zeggen wie Pol is als wie ik ben, ik die Pol bezie, beschrijf, beoordeel: ge zult geoordeeld worden met de maat waarmee gij oordeelt, maar laat me dit dan reeds uitsluiten: de persoonlijkheid van Pol, tenminste: ik zal ze nooit uitdrukkelijk tot onderwerp van mijn betoog maken, hoewel ze onvermijdelijk toch zijdelings ter sprake zal komen - mijn vriend Pol - het woord vriend is op zich zelf reeds de kern van een mogelijk betoog, maar deze houding tegenover mijn taal: altijd de betekenis van de gebruikte woorden zo ruim en zo nauwkeurig mogelijk willen bepalen, leidt uiteindelijk tot een zinloze manie, een ziekelijke aarzeling of gewoon een tragikomische ophoping van niets dan uitweidingen, zonder enig verband met een werkelijke tekst - heeft me ooit iets verteld dat me steeds is bijgebleven, en dat ik graag ooit in een verhaal had willen verwerken. Nochtans vreesde ik dat het dan van zijn kracht - zijn boeiende macht, zijn aandacht gebonden, zoals men iemand opsluit door rond zijn voeten een krijtkring te trekken of een vijfarmige ster - zou uitboeten, dat het gezuiverd zou worden, herleid tot een ele- | |
| |
ment uit een groter geheel, terwijl het waardevol genoeg was in zich zelf, maar betekenisloos. Want had ik de betekenis ervan willen uitleggen, dan zou mijn verhaal een verhaal over een verhaal geworden zijn, terwijl ik nu schrijf om het verhaal van Pol zo zuiver mogelijk te houden, om mijn ontroering beter te kunnen zeggen. Het eerste is misschien dit: het bekijken (wat is bekijken? hoe is het een andere mens bezien?) een zonnige namiddag, een naakte mens bekijken, naakte mensen, het zich ontkleden voor iemand (ondanks de warmte is het frisser dan men dacht en men bemerkt dat men zich ook voor zich zelf uitgekleed heeft, om te voelen hoe
het is, men is anders, alsof men een ongemakkelijk kledingstuk zou aangetrokken hebben, maar daarover verder).
En daarmee weet ik ook dat ik over me zelf zou kunnen schrijven zoals ik niet ben. En de neiging in dit betoog een gefingeerde psycholoog aan het woord te laten, niet zo gefingeerd evenwel, hij zou gauw de morele zenuwtrekken vertonen, toegeëigend krijgen van V., en dan zou ik te veel zeggen, in dit verhaal een nieuwe verhouding stichten tussen hem en mij. Geen spiegel, maar een net van woorden waarin men verstrikt geraakt. Trouwens, dat er in het Nederlands, in het Vlaams, (in het Antwerps) geen woord bestaat voor ‘voyeur’ (Peeping Tom, Lady Godiva, een opera) - of zou ik eerst op zoek moeten gaan naar de woorden uit de volksbuurten (zijken, vogelen); maar een andere taal is een ander leven, bestaan er ‘voyeurs’ in de volksbuurten, wat is een ‘voyeur’? Omdat ik in dit verhaal, het verhaal van Pol, het zal hebben over het bekijken van naakte mensen. Daarom is dit schrijven zo boeiend op zich zelf: ik weet niet wat ik in staat ben te zeggen, wat ik zal schrijven, hoewel ik in de vaart van mijn woorden wel voel hoe graag ik het zou willen kunnen schrijven, die bekoring van het bekijken, vóór het onderscheid tussen het gewone en het buitengewone
| |
| |
(het ziekelijke zegt men, een voyeur is een abnormale, maar dit sluit ik eveneens uit: het onderscheid tussen pathologisch en niet, waarschijnlijk ook omdat dit onderscheid nooit definitief kan zijn, omdat, tenslotte, het woord de zaak niet is, de landkaart het grondgebied niet, en zo verder, en verder nog omdat ik mijn spiegel niet ben - terug naar het verhaal van Pol, deze laatste zinsnede moet, zou moeten, uitgelegd worden, maar ik wil een rechtlijnig betoog, hoe ervaringrijk de zijwegen ook lijken). Misschien geef ik ook toe aan de neiging een zuivere abstractie, een structuur, en meer niet, te creëren, een formele logica van de ontwikkeling van een ontroering (of het beeld dat eraan beantwoordt) tot een verhaal, een gedicht; de prolegomena op te stellen van elk verhaal. Neen: de naakte jonge mensen in de zon. En dus geen procédé om een verhaal dat ik goed ken slechts gaandeweg, kunstig, voor u weer te geven, of fragmenten van een onduidelijk verhaal, door u te combineren tot een tamelijk bevredigend geheel.
Dus volgt nu, hopelijk ‘sans bavures’, het verhaal van Pol. (Zal ik Pol zelf aan het woord laten? Maar ik herinner me zijn woorden niet meer, en zelf Pol spelen, van binnenuit, zijn breedsprakerigheid, het gezond verstand waarin hij zijn zelfbehagen vindt, zoals in de verontwaardiging, in mij nabootsen, is een omweg die ik niet mag nemen.) Pol was op bezoek. Hij is laat me zeggen twintig jaar oud. Hij gaat door voor een ernstige jonge man: genoeg zo. Een dame en haar dochter, tussen veertien en zestien. Ik zie ze (altijd) zoals de kleine Cécile in Lola van Jacques Demy: welopgevoed maar vrank. De moeder is weg. In de kamer: Pol, gezeten, met zijn handen ineen tussen de dijen breedopen, waarop zijn ellebogen rusten. De stilte: waarom zegt het meisje niets? Pol denkt aan de laatste zinnen uit het gesprek met de moeder. Het meisje staat, niet naar het raam gekeerd, maar zij kijkt naar buiten. (Volledigheidshalve voeg
| |
| |
ik hieraan toe dat ik nu reeds aan het vervolg denk, waarbij ik me zelf van mythomanie verdenk: ik vertel dit graag, maar het einde vertel ik altijd zonder er helemaal zeker van te zijn dat Pol het zo gezegd heeft, maar om een treffend slot aan mijn verhaal te brengen.) ‘Hoe is 't Lydia?’, vraagt Pol. Ze heet niet Lydia, ik weet niet hoe ze heet. Het klonk ongeveer zoals Lydia: de naam Lydia, waarom ik die kies, is een ander verhaal, op zich zelf. Geen antwoord of een onbeduidend geluid. Dan bemerkte Pol dat ze altijd maar dezelfde richting inkeek. Pol staat op en kijkt in dezelfde lichting. Ik zie niet wat hij ziet. Trouwens, ik kan het me moeilijk voorstellen (zo schrijven dat ik duidelijk niet de indruk wil wekken een spanning hoog te willen houden, iets wonderbaars of gruwelijks voor te bereiden), maar ik zie het. Een groot terras, in de zon, een glazen wand, half open, een kamer, half in het duister (dit is nog het eenvoudigste: een beschrijving in toneeltermen). Vibrafoonmuziek. En dan de jonge mensen, iets ouder dan Cécile (had ik geschreven ‘amper iets ouder dan Cécile’, dan was dit ‘amper’ een moreel oordeel van mij geweest: zie eens, ze zijn nog maar zo jong, en wat doen ze al niet?), naakt, piernaakt, spiernaakt.
Dit is wellicht de kern van mijn verhaal, wat ik zie als ik me zelf dit verhaal vertel, maar wat volgt is voor u wellicht (weerom) belangrijker. Pol vertelt dat hij naar de politie heeft gebeld. Wat dan komt, is onduidelijk, ik vertel het zo: ‘Wat later komt een groene camionette aangereden. Enkele agenten en sommigen in burger stappen uit en dringen het huis binnen, aan de overkant’. Eigenaardig genoeg besef ik nu eerst dat Lydia naar achter naar buiten keek (moest kijken) naar de achterkant van een ander huis, in de villawijk. Terwijl ik me steeds Lydia had voorgesteld aan de voorkant staande. Maar hoe kon Pol (en Lydia?) dan de politiewagen zien? Heeft Pol het
| |
| |
wel verteld? Ik herinner me dat ik aan Pol gezegd heb dat ik de politie niet zou opgebeld hebben. Waarop Pol iets heeft gezegd zoals: ‘aanslag op de openbare zedelijkheid’ en wonder genoeg, klonk het voor mij nogal redelijk op dat ogenblik. Iedereen kleedt zich aan en volgt ons naar het commissariaat. Een beetje vlug, alstublieft. Dit actief deel in het verhaal dient om de verteller en de toehoorders enigszins gerust te stellen: er is iets onkuis in het voorgestelde schouwspel, men vertelt dat maar, men kan dat maar vertellen om op een goedkope manier indruk te maken: dat heb ik meegemaakt: zo iets gebeurt. Handig is hij die het schijnbaar naïef vertelt, alsof hij de zondigheid (of voor de moedwillige vrijdenkers: de onbetamelijkheid) van deze gebeurtenis niet zou beseffen, de verregaande ontaarding van de hedendaagse jeugd en nog meer: de noodzakelijke indruk van wrevel niet zou beseffen die hij bij zijn toehoorders moest wekken. Weerom: dit is geen verhaal over mij. Ik zou kunnen ontleden waarom het mij is bijgebleven, waarom ik het vertel, waarom ik het zou willen ‘gebruiken’ in een uitgewerkt verhaal. Dit betoog nu, is alleen een ontleding van de tekenwaarde van deze gebeurtenis: eenvoudiger, trachten een antwoord te vinden op ‘wat is er gebeurd?’, duidelijker: ‘wat is er voor mij gebeurd?’. Ik sluit uit: het standpunt van Pol. Voor hem was het een oppervlakkige, zij het schilderachtige anekdote. Hoogstens een voorbeeld van wangedrag. Lydia: maar mijn aandacht is nu zozeer op het gebeuren zelf gericht dat ik mij moeilijk haar wereld, haar leven kan inbeelden, oprechter gezegd een Lydia kan uitvinden, als ge daarbij nog bedenkt dat ik over slechts enkele gegevens beschik: een gezichtje, een bepaalde leeftijd. De eigenlijke reden waarom ik niet over Lydia, over de naakte party zoals ze voor Lydia was, schrijf, is dat ik precies elk inleven wil
vermijden. En dus ook dat van de naakten. Misschien herneem ik dit
| |
| |
laatste ooit: ik loop met een verhaalontwerp rond over de jeugd, welbepaald de jonge mensen tussen nozems en teenagers, niet vrijuit misdadig, maar gewelddadig, in groepsverband, een nieuwe soort van mensen, tenslotte, waarvan ik me, laat mij het bekennen, soms even verwijderd voel als bijvoorbeeld van de Carajà-Indianen. En telkens weer wordt dit betoog kleingeestig, alsof ik opzettelijk van de ene uitweiding in de andere zou vervallen, om alles aan een potsierlijk-naïeve ironie, een invraagstelling, te onderwerpen. Neen: er is dat feit daar: die blote jongens en meisjes in de zon. Waarom ze het deden gaat me nu niet aan, alleen word ik krikkel als ik eraan denk dat ik dit volledigheidshalve ook zou moeten zeggen, maar nu, nu gaat het erom te vertellen, en dus uit te vinden wat ze deden, hoe ze het deden: zuiver hun gebaren en hun gevoelens, maar dan in het onpersoonlijke: de pudeur (hoe zal ik u ‘bewijzen’ dat dit niet hetzelfde is als ‘schaamtegevoel’, dat het eerder overeenstemt met een zekere waardigheid die slechts bescheiden kan genoemd worden voor zover de bescheidenheid ook zelfzekerheid veronderstelt) is op een zeker vlak, dat van mijn verhaal, precies, voor iedereen dezelfde. En wat de gevoelens betreft: het was een groep, ze zouden pas later enkelingen worden, pas later zouden ze de nauwelijks merkbare verschillen (zoals bijvoorbeeld voor degene die zich meer bekeken voelt dan hij zich zelf aan het bekijken ervaart, of voor degene die wil voelen, of voor degene die alleen maar ongewoon, schandalig wil doen, of voor degene die wil vernederen, of zich vernederen) op het ogenblik zelf de enkelingen kenschetsen. Mij interesseert meer de groep, nu, de gebeurtenis zelf. Misschien zoek ik alleen maar te zeggen hoe het is voor mij, zich naakt voelen in het bijzijn van een andere naakte mens, maar er is meer: waarom hebben ze zich uitgekleed, neen,
opgelet: hoe is het gebeurd? Ik moet vertellen hoe ze tot die stemming
| |
| |
geraakten waarin het voorstel aanvaardbaar werd, of werd er gewoon niets voorgesteld, of was het een soort van spel, elkaar uitdagen: ge durft niet, of eerder verwaand doen alsof het zo hoort. Misschien heeft een handige jongen het voorgesteld omdat hij een bepaald meisje bloot wou zien, of ongewoner, een hard meisje om alle jongens bloot te zien. Ik ben nu reeds zover dat ik mij niet meer afvraag wat Pol gezien heeft: waren ze wel bloot? Is voor de nietpreutse maar toch deftige Pol een bikinietje de blootheid niet? Ik schrap deze zin, overbodig en flauw, niet: het is mijn betoog. Het heeft iets met de muziek en met de drank te maken. En met het warm weer. Ik zeg dus ook niet meer (tot me zelf): ‘zo iets gebeurt niet’. Voor mij gebeurt het, ik zoek alleen een verteltrant, en een vertelling om het aanvaardbaar, natuurlijk te laten verschijnen: om aan nuchtere mensen, waarbij ik zelf, te zeggen dat men dronken kan zijn. Het warm weer: de meisjes zijn licht gekleed: een spannende vichy-broek, of lichte jeans, of een schortje, sandalen allerhande, truien (met een karveel, een anker, een stuurwiel, groene strepen) en hemdjes (soms iets doorzichtig zodat de lepe jongen heeft gezien dat Midge (een korte naam die Amerikaans klinkt, opzettelijk gekozen om elke vrouwelijke sonoriteit uit te sluiten, niet omdat het belachelijk is gevoelens te willen koppelen aan de klank van de woorden, maar precies om die gevoelens - de bevalligheid van een meisje - uit te sluiten) geen soutien aanheeft, omdat er geen riempjes op haar rug te zien zijn, maar van voren dan?). Niets, ze staat in de schaduw, en haar blouse hangt te los. Hoeveel? Niet meer dan zeven meisjes. Zo maar. Meer of minder jongens? Meer. Maar enkele intellectuelen: een jazz-fan, een dronkaard, een dikzak. Hun milieu? Dat van een Frans sprekende bourgeoisie. Maar ze spreken geen Frans. Maar ik zie het beter gebeuren in Frankrijk, in een of andere door de
| |
| |
onzichtbare ontucht ondermijnde provinciestad. Neen, in Deurne, welbepaald: de kinderen van een welvarende handelsmiddenstand. Invloed van een of andere mode, laat me zeggen, style Nouvelle Vague (bijvoorbeeld; over tien jaar zal ik hierbij een voetnoot moeten voegen; ik beschouw mijn tekst dus al op zich zelf bestaande, waardevol genoeg). Ze mogen wel blasé zijn, maar niet te veel. Anders moet ik vertellen hoe ze zich inbeelden dat er niets aan is, terwijl er toch iets gebeurt, voor de meesten is het de eerste keer dat ze zo iets meemaken. De ene die het al gezien heeft, zegt het niet, vergeet het bijna. Daarbij, het was in Frankrijk, en hij deed niet mee (hij had nog nooit een blote vrouw gezien en hij dacht, tegelijk deze gedachte onzinnig vindend, dat wat er bij de vrouwen tussen de benen niet is, in het vooruitsteken van haar borsten tot uiting komt, dat de tepels van de vrouw als een paar ogen zijn, dat er feitelijk niets te zien is en dat men niet uitgekeken geraakt). Of een andere die wel had meegedaan en hier spelleider wou zijn. Of beter: een meisje heft haar hemdje op: ‘zie eens ik ben al bruin op mijn buikske’ - ‘en op uw borstjes?’, vraagt een jongen. ‘Borstjes, zeg eens, vriendje’. Ze neemt ze in haar handen ‘laat eens zien’. De uitdaging. (Waarom schrijf ik dat?) Ze doet het. Alles valt stil. Eenvoudig: knopje voor knopje los, van de schouders weg, op de grond. Ze poseert zelfs niet, alhoewel een jongen ziet dat ze de ene knie naar voren steekt, de pinups in Ciné-Revue doen dat ook, dan komt hun buste beter tot haar recht. ‘Allee’, zegt het blote meisje, gebiedend (dit is onnuttig) ‘iedereen laten zien’. Ze hebben niet gedronken, limonade ja. Een paar jongens hebben in de kelder de fles Black and White aangesproken, dat is alles. Ze doen het allemaal, ze vergeten beschaamd te zijn. Ik laat in hun gezelschap geen enkele
duidelijk gecomplexeerde toe: dan zou ik mijn verhaal te veel op zijn houding moeten richten. Hij zou bij- | |
| |
voorbeeld niet willen, hij zou uitgekleed worden, of zij zou gaan lopen, niet het huis uit, maar de kamer van de dochter des huizes in, en dan wordt het verhaal anders. Terug naar me zelf: is het uit belangstelling voor een erotisch onderwerp, ben ik zelf onbevredigd, te zedig, te kuis geweest vroeger (wie mag er zeggen: in mijn jonge jaren?), dat ik precies dit incident tot argument van mijn betoog heb gemaakt? Maar juist zoals in een ballet heeft dit argument slechts een skeletwaarde, of als een referentievlak, een coördinatenstelsel. Er is meer, nochtans, ik wil hierover vertellen omdat ik niet weet waarom het me boeit. Misschien omdat ik er graag was bij geweest, eerder omdat ik het had willen zien, niet zozeer de meisjes stuk voor stuk, of de lelijke mannelijkheid, niet die blote mensen, maar een bloot feest. Wat hebben ze dan gedaan, zo bloot, allemaal, in de zon? Wel, eenvoudig gedanst. Zoals ze trouwens bezig waren. Al twistend hebben ze gegierd omdat ze van alles zagen wiebelen. Over de rechtopstaande pieten wordt niet gesproken, alsof het te ernstig was om daarmee te lachen. Wat schrijf ik nu? Ik zie dit feest ontaarden, neen, mijn woorden zijn te moralistisch, ik zie ze paren, op een ligstoel, op een zonnebadluchtmatras, op een Perzisch tapijt in de koelte, rechtstaande tegen een muur. Er zijn maagden bij (ik ging maagdjes schrijven: ik houd er nu al van). Maar dat doen ze niet. Tenminste hier niet. Hier gebeurt iets anders. Ze weten wel hoe het is, de meesten, bij elkaar slapen, hier gebeurt iets gezamenlijks, we zouden met allemaal tegelijk moeten kunnen slapen, zegt er een hardop, ze dachten er allemaal aan, ze nemen elkaar bij de schouders, vormen een rondedans, trappelen, spreiden de cirkel groot open, komen naar elkaar toe, twee evenwijdige fronten, drukken zich stevig tegen elkaar aan. De jongen die
Elvire wil kussen (geen meisje heet Elvire, tant pis) gaat met haar even uit de groep. Zo is het beter. Nu liggen ze
| |
| |
allemaal op de grond, ineengevlochten: een hoofd op een buik. Geuren: zweet, geslachtelijkheid, de grond, het welbehagen. Sterke geuren, of gewoon een geur. ‘Gij riekt zoals ge eruit ziet’. ‘Ik heb knobbels aan mijn voeten’. Zij ontdekken zich. De jongen die zijn huid mottig vindt, die poriën, die haartjes, is het vergeten. Het meisje dat vond dat ze niet veel had ook: de jongens kijken ook naar haar. De jongens vragen zich af waarom: wat is er nu te zien aan een meisje dat minder heeft dan sommige jongens. ‘Een jongen moet haar hebben’. De bodybuilders (zoals Johnny Halliday op de kaft van een van zijn plaatjes) geraken hun haar artificieel kwijt. ‘Wat een aap’. ‘Dat is een teken van mannelijkheid’. De hormonen. Ze dansen terug. Slow nu, en ze weten niet meer dat ze bloot zijn. Dat het goed is, meer niet. Het is trouwens toch warm weer. Een jongen denkt: ‘als ze nu een bikini aanhad, zou het juist hetzelfde zijn, en dan zouden we “deftig” zijn’. Deftigheid is maar de indruk geven dat. Dan mag de politie bellen. Pol is een kloot. Of de jazzfan komen zeggen: ‘Hé, zeg, er stopt een politiewagen voor de deur’.
Hoe vreemd: ik dacht de wilde ontucht te moeten beschrijven, en ik ontdek een natuurstaat. Ik dacht lang aandachtig te moeten zijn voor het zien van de blootheid van de andere, en het gezien worden. En het voelen van de naakte huid. Neen: het werd een nieuw soort van spel. Ze waren te nieuwsgierig, te speels om elkaar begerig, neen, wellustig te bekijken, te jong om elkaar te strelen. Ze waren eerder fier dat ze er niet méér door geschokt waren. ‘Waarom hebben we dat nu gedaan?’. Alleen wanneer men dat aan buitenstaanders vertelt, wordt het ondeftig, onkuis. Het is precies hetzelfde voor mij: ik ontdek nu dat dit verhaal voor mij alleen maar een verhaal is, iets om te vertellen, dat het beeld in zich (ik ga het toch schrijven) weinig om het lijf heeft: de gebeurte- | |
| |
nis zelf is mysterieuzer als fait divers dan in mijn betoog. Ik kan er een waarde aan hechten als ik die gebeurtenis plaats in een geschiedenis: die van Lydia bijvoorbeeld, of die van een van de jongens. De schrijver, voor wie een boek schrijven een kunstwerk maken is, bedoel ik, zal zeggen dat hieruit blijkt dat ik een intellectueel ben, een filosofische instelling heb, dat dit een geavorteerd essay is. Neen: dit is, opgeschreven, wat men denkt, wat ik denk, vóór ik een verhaal schrijf, een roman, een stuk proza. Geleidelijk aan gebeurtenissen uitvinden, vertrekkende van een onduidelijk gegeven. Vertrekkende van het verhaal van Pol, van mijn neiging om dit verhaal te vertellen (‘ik ken de hedendaagse jeugd, ik heb wat meegemaakt’) van mijn ervaring van de blootheid, en nog meer: van de feestelijkheid, een verhaal schrijven dat coherent zou zijn. Maar telkens weer is die coherentie onmogelijk: alles wat ik kan doen is hypothesen opschrijven. Stel u voor: ik zou trachten na te gaan, aan de hand van getuigenissen, wat er gebeurd is. Dan nog zou ik onvermijdelijk hier en daar met een eigen interpretatie moeten
aanvullen, al was het maar om de getuigenissen te laten coördineren. Trouwens, het feest moet ook zijn ritme hebben: ik moet een feest uitvinden, ik moet niets navertellen. Een verhaal is een uitvinding. Ik zal tenslotte een personage moeten uitvinden, van waaruit alles gezien wordt.
Ik heb het vorige herlezen. Terwijl ik niet schreef, zijn sommige van mijn uitdrukkingen in mijn inwendig gesprek weer opgedaagd - ‘weer’, want wanneer ik ze schreef waren ze ook ‘zo maar’ opgedaagd - en dat zijn dan mijn mythomanie en het oordeel dat ik schreef over deze jeugd, over hun bedrijvigheid als het teken van de onverzadigbare verveling van verwende kinderen, omdat ik in dit schrijven ook zou willen vinden de gelegenheid om niet meer be- | |
| |
schaamd te moeten zijn: te kunnen eten en in een bed slapen, en niet te vaak aan morgen te moeten denken, terwijl zoveel anderen, en dan verwijt ik die luie blote jeugd dat ze niets doet dan het geld verteren, de tijd gebruiken, die ze niet verdiend heeft, terwijl zoveel anderen. Maar daarmee is ook niet alles gezegd over mijn bedoelingen: goed, ik zelf, de schrijver, ben ook lui, en in een zekere zin ook bloot, en misschien nog meer dan die jonge dieren op het terras daar, omdat ik van hun blootheid, die de mijne wordt wanneer ik ze in me zelf uitvind, geniet, van het onverwachte van hun spel, van deze dan toch tamelijk uitzonderlijke gebeurtenis. Maar neen: dit schrijven is ook dit plezier, dit voor hen zo onschuldig genoegen, kernsplitsen, voor mij, omdat ik nu wellicht nooit meer met hart en ziel aan zo'n feest zal kunnen deelnemen: ‘ik heb dit ooit eens beschreven’ en ook de enigszins onrustwekkende trilling in de borst, welbepaald: het is zo spannend, ‘dat ook ken ik, er is niets aan’, zoals ik niet dronken ben wanneer ik het zeg, zoals ik slechts gelukkig ben, dit is begrijp wat het woord geluk kan aanduiden, wanneer ik letterlijk sprakeloos ben, tenzij een streling, bijvoorbeeld, of de lippen aan elkaar genegen op hun manier ook zouden spreken, tenzij het beminnen op zich zelf een spraak was. En zo wordt dit verhaal een zuivering: (en raak ik nu misschien mijn eigenlijke bedoeling) de gedraging van een jeugd die handelt
alsof er niets te doen was dan van de zon en de blote huid te genieten, beschrijven, is bij me zelf deze genieting ontluisteren.
En toch niet: ik hou van dit feest. Het is misschien nog meer om hetgeen waarvan ik hou in dit feest te zeggen dat ik dit schrijf: een beweging, meer niet. Zoals een omwenteling, een bevrijding, de liefde, de geschiedenis, ook een beweging in het leven roepen. De beweging hier zou dan zijn: de vastberaden blik van Pol; de stille van zich zelf genietende afgunst van
| |
| |
Lydia, het feest zelf, en tenslotte de beweging van mijn uitvinding, mijn her-denken van dit alles. Want zo wij als eerste bedoeling bekennen de mens door zijn evenmens te laten erkennen (en wellicht ook herkennen) in de zo diep mogelijk doorgevoerde gelijkheid - of is deze mogelijkheid niet oneindig? verdwijnt eens elke begrenzing? - waarom zouden wij ontkennen dat dit ons bestaan ons ook uitermate boeit, soms, of is het te vrezen dat elk schouwspel (een vuurwerk, een vijver in de nacht, de avond boven de grootstad, een naakte vrouw, de verliefde glimlach) en meer dan een schouwspel: elk geluk (ik ben gelukkig zonder te weten waarom) ons van onze taak zou afleiden? A l'heure qu'il est, toute littérature qui vise à donner aux hommes autre chose que du pain, on l'exploite pour démontrer qu'ils peuvent très bien se passer de pain (Robert Dubreuilh). Maar neen: ik heb niets te zeggen, er is niets te zeggen, er is daar dat bloot feest. Het uitzonderlijke ervan als het niet zo uitzonderlijke laten verschijnen eerst en vooral voor me zelf. Maar dit is niet te verwezenlijken. Ik vermoed dat een schilder, op dit ogenblik, voor een gelijkaardige opdracht gesteld, zijn doek zou verscheuren, als hij driftig is: het is dat niet. Maar twijfelen of het ooit dat zal kunnen zijn: omdat alles voorlopig, alles gedeeltelijk, omdat er niets af is. Tenzij, in mijn geval, een in zich zelf gesloten verhaal dat zijn waarschijnlijkheid, meer, zijn werkelijkheid in zich zelf en in zich zelf alleen vindt, zodat er niets meer te zeggen is, want wat er nog te zeggen is, verwijst dan naar iets buiten het verhaal en buiten het verhaal bestaat er niets.
Als ik eraan denk, zie ik de verschillende huidkleuren, hun korrel, hun warmte, hun tot een streling uitnodigende innigheid, in de buik der meisjes, de welving ervan nog meer getekend door de kinderachtige naveltjes, en hun voetjes, sommige breed uitgespreid zoals bij de zwarten, en de kopervonken in
| |
| |
hun vrouwelijk dons, - en zo word ik weer het tumult van mijn bloed, goud en warm, alsof ik al die lichamen tegelijk zou geworden zijn, een onuitputtelijke weelde. Neen; het zijn jongen: er is een lang meisje bij, met loshangend haar, (Françoise Hardy, of course: en dat ook moeten schrijven: dat ik ze ken, dat ik ze hoor, les idoles des jeunes, dat ik ervan hou zoals van ijskreem: het met tegenzin bekennend) maar zij ook naakt, gaat het niet uitlopen op gewoon mijn ontblotende blik, en dus ook het fletse vet, de rimpels of de waardigheid van de aftakeling? Neen, het jonge feest is geen ontbloting, tenzij voor de bastaarden, die met de schuine blikken, zoals Lydia (Pol niet: hij is de man van de wet, hij vindt het alleen vermakelijk, een grap, maar een grapje dat niet mag), het jonge feest: laten we eerlijk zijn, bekennen dat we graag naakt voor elkaar zouden zijn, misschien niet twee aan twee, dat vraagt meer van ons, maar te zamen, dat we elkaar onbedekt kunnen bekijken, dat we de woorden van hun fatsoenlijkheid ontdoen, dat we de beleefdheid van de gebaren afkleven, dat we samen plezier zouden beleven zonder dat plezier op een of andere manier om een of andere onnuttige reden te moeten beperken; een gouden nu in de warmte, in het nu van onze jonge lichamen, de enige die te zien zijn zonder te denken aan leven en dood, omdat ze schoon zijn, schoner dan de mens zelf, schoner dan zijn edel gelaat, zijn adelaarsblik, zijn verticale stand, zijn ontbrekende staart (van achter), zijn borelingsjaren, zijn puberteit, zijn beestige paring, zijn vet, zijn geraamte, zijn kwijlende lever, zijn kwaadaardige, mensvretende gezwellen, zijn bloedarmoedig bloed, zijn kwijlende klieren, zijn snot, zijn zever, zijn pis, zijn prut in de oren, zijn stront, zijn sterk zaad (zoals de kaas sterk is), de verhoorning, de verweking, de verkalking, om dit alles, zeer waarschijnlijk: omdat de schoot der meisjes de rimpels van de kinderen nog niet droeg,
omdat ze nog
| |
| |
gesloten waren, meestal, omdat hun tepels nog koele kersen waren en geen afgezabberde vruchten, omdat hun zweet niet naar arbeid rook, maar naar wellust, omdat de liefde (l'amour, of course, de paring) nog geen gewoonte was voor de jongens, ach, omdat zij niet wisten, of zeer onduidelijk, omdat zij niet konden weten, dat ze schoon waren, maar enkel nu, vandaag, in dit zomers uur, voor mij (ik die mij door de hitte voel verzwaren, glazige lintwormen zie wemelen, mijn verbeelding niet meer kan insnoeien, maar ik wil dit: een bonte, gulpende, wellustige verwarring)
voorbij de ontroering, zeker voorbij de zogezegde zedelijkheid - hoewel ik niet mag doen alsof zij niet bestaat, maar ze is niet onvermijdelijk - misschien zoals een schilder zijn naaktmodel (maar tegen Cézanne zei er een: Monsieur, vous avez l'air troublé, en hij stuurde ze weg) beziet, niet om de begeerlijkheid maar om de schakeringen van licht en kleur en ruimte, alle drie in een lichaam tegenwoordig, maar ik wil ook alleen jonge mensen: ik veracht wie een oud afgetakeld lijf noodzakelijk waardig wil tonen, zoals wellicht sommige schilders het getracht hebben - ik zou alleen willen zeggen: het is goed zo, hoe men er ook anders kan over spieken, zoals ik het nu schrijf is het goed: het is een waarlijk feest, dus enigszins uit het leven want volmaakt, eenvoudig, in een ogenblik, gelukkig, intens levend dus, maar in een ogenblik, maar zonder de vernietigende zekerheid dat ook dit voorbijgaand is, en daarom zou dit feest een evenwichtige in zich zelf gesloten, zelfgenoegzame beweging moeten voorstellen,
en ik geloof wel dat de immoraliteit ervan (voor Pol, voor de agenten, voor de moeder van Lydia, voor ik-de-leraar) er het duidelijkste teken van is. Zijn de jongen zo? Zijn ze niet eerder onhandig, onrustig, de ledematen te lang en te mager, de schildklieren, de troebele ogen, de jeugdbrand? Misschien zie ik
| |
| |
een feest van rond de twintig, eerder dan van teenagers. Neen: de twintigers zijn te bezadigd. Of niet? Ik voel: de bezieling is me uit de handen gevloeid, de vraag naar de waarschijnlijkheid stelt zich weer, bevriezend, er is alleen een filmbeeld nu: zon en schaduw op een naakt korrelig lijf. Hun ogen gewild onverschillig, haar voorarmen rustend op zijn schouders, de handen los in de lucht, zijn handen op haar heupen, boetserend. De anderen, lang uitgestrekt, kijken. Françoise verschuilt zich bijna geheel achter haar knieën, haar ellebogen, haar lang haar, haar reusachtige zonnebril. Een jongen (ik) met een limonadeglas, en een zilveren kettinkje rond de pols (Dominique) neemt haar bij een schouder en duwt haar achterover, langzaam maar hard. Het rieten zeteltje wankelt, kantelt om, Françoise spartelt stijf, en valt neer op de groen en gele kussens op de grond, in de houding van het Gretchen, met losse lokken in het gezicht, achter de glimmende SS-laarzen (men ziet juist nog de kort-gehandschoende vuist in de heupen, die een olifantestaart omklemt). De jongen (ik) doet niets: Françoise bekijkt hem alsof hij er niet was (doet hij daarom niets?). Neen - wellicht - want nu ziet hij haar en dat wilde hij. Zo is het te eenzaam: dit incident moet zijn plaats vinden in een lawaaierig geheel (ik weet het nu: L'Amérique insolite, enkele onduidelijk overgebleven beelden: een dansende strandjeugd onder een rieten afdak). Een andere jongen (ook ik) kijkt naar de kleren op de grond (waar liggen de mijne? Ik moet alles terugvinden). Een ogenblik stilte erin voegen: een andere plaat op de pick-up, de beweging wordt gestold, het zweet doet fris aan, we zijn naakt, bloot. Dominique heeft een glas limonade gebracht voor Françoise. Met de palm van haar hand schikt ze haar lang haar naar achter, en lacht naar hem met de mondhoeken en kijkt van boven de zonnebril, op de neus geschoven, naar hem, haar mond in
een tuitje geklemd op het
| |
| |
strootje in het glas. Hij neemt het glas stil uit haar handen, daarna de zonnebril, ze plooit haar ogen halftoe, ze legt haar hand op zijn borst, hij klemt haar bovenarmen met zijn vuisten en duwt haar plat op de kussens, zij schudt stil, beslist, nee, hij lacht ‘Hela’ roep Dick ‘hier wordt er niet gekust’. Frustratie: de klank zelf van het woord zegt zijn betekenis: een wrijvende remming, ik voel mij onzalig, de film is gebroken. Dan een ontploffing: ik weet niet welke Cape-Canaveral muziek, iedereen grijpt naar iedereen, danst in het wilde weg, ordeloos (niet de lange rij van daarstraks door het hele huis: een cotillon, of het madison-ballet, een koele sierlijkheid, of de limbo-gymnastiek, of pseudo-Tahitiaanse kontwiebelingen, zoals André, de toekomstige grootwinkelier (snor en gouden ring) welluidend zegt, als hij het zegt, klinkt het niet ondeftig meer), er zijn geen namen meer, Françoise op haar buik in de kussens zwaait met haar benen, Dominique wringt zijn handen onder haar en knijpt ruw in haar vruchtjes: haar gekerm hoort niemand, hij lacht niet, zij draait zich onverwacht snel om en krabt hem op de borst, op de lippen, wil bijten. Iemand valt op hen. André drinkt aan de fles Black and White. De dochter des huizes wrijft met haar linkerhand tussen haar benen.
De ontaarding. Dit is wellicht het bewijs dat ik geen rust kan denken, dat elke zelfzekere wellust moet verglijden in een chaotische, gezichtloze losbandigheid, maar wellicht is dat ook het waar gelaat van het feest: de wanorde als de nooduitgang: zij zijn nog te jong om een nieuw evenwicht te stichten: een nieuw-middellandse levenswijze in de schoot van onze burgerlijke (de hartstocht veroordelende, met dwangarbeid of algemene afkeuring straffende) verzameling mensen (begrippelijk gesproken, zoals een doodgeboren embryo, à la rigueur, ook een mens kan genoemd worden). Droomde ik niet l'Ile du Levant? Het woord ‘nudisme’ echter, en de pornogra- | |
| |
fische films, wat een ontluistering: ik ben weer de voyeur, de gluiperige (de nicotinevingers rollen een wansmakelijk sigaretje, de tong bevochtigt de rand), en meer: ik, die dit alles schrijf, u die dit leest, welke slechts met wrevel te bekennen verhouding bindt ons? Waarom heb ik dit geschreven? Ben ik op de onontwijkbare wroeging, de postcoïtale droefenis (een mythe meer) uitgemond, of gewoon het slecht humeur niet te hebben verwezenlijkt wat ik verlangde, het niet gekund hebben: een zalig, eenvoudig, naakt feest, de jeugd. Ça n'existe pas. Ach, er zijn alleen momenten, men ontwaakt altijd (de tandpijn, een stijf been, de vochtigheid), of men wordt wild, of gulzig, of gewoon, van buitenuit: men belt, iemand heeft het eerst gehoord, een andere roept alarmerend, men gelooft hem niet, maar iets stiller geworden hoort men de bel. De dochter des huizes gaat zich aankleden. Komen de agenten-in-burger naar boven? Zijn zij in burger? Is het boven? Mogen zij iedereen meenemen? Wat doen zij in zo'n geval? Wat kunnen zij doen? Wat ik moet hebben is dit: een irruptie, ze moeten hardhandig maar niet ruw optreden, ambtelijk, meer niet, zonder te kijken (alsof ze het gewoon waren); de jongen zijn verslagen: niemand had eraan gedacht dat zo iets kon gebeuren, ze
hadden zelfs nooit aan mogelijke toeschouwers gedacht, ze waren te bezig met zich zelf om van een mogelijke bespieding een ophitsend nieuwtje te maken. Lydia, onvoldaan. Ja. Het feest: panoramische blik op lege limonadeflessen, plaatjes, kussens, de zonnebril van Françoise (een, twee zonnetjes), een briesje in de gordijnen. Het rumoer is elders. Lydia, dromend, de mond toe (er bestaat ergens een blote wereld - maar ik wil niet razend worden, mij brutaal uitkleden en zoals wanneer weer mijn huid tegen de zijden bedsprei wrijven en een oranje gloed worden van binnenin) - Madame Bovary c'est moi - het is de moeite niet om slechtgezind te worden op
| |
| |
Pol, die lomperd, die buitenstaander. En ik ben Lydia, er is ergens een schoon leven, maar ge kunt er niet bij. Ge kunt er nooit bij: het bestaat niet: ge denkt dat ge het ziet, maar het is iets anders.
LAURENT VEYDT
Fragment uit Het lichamelijk Onderscheid.
|
|