| |
| |
| |
De Biedermeierdode
De vloer van de woonplaats was belegd met zeshoekige tegels, afwisselend zwart en geelachtig wit. In het midden lag een vierkante blauwe arduin als deksteen van de regenput. Op warme zomerdagen, en vooral bij naderende weersverandering, was de aanwezigheid van de regenput bepaald hinderlijk: hij stonk. Men maakte de bedenking of er dan toch geen mogelijkheid was geweest 't zij de woonplaats, 't zij de regenput van plaats te verwisselen. Alhoewel het terrein zelf weinig gelegenheid bood tot vrijelijke beschikking, was het meer dan waarschijnlijk dat Pepe het heel eenvoudig zó had gewild.
Hij had de grond gekocht op het moment van de verkaveling, reeds vele jaren terug. Hij was de eerste geweest. De voorstad nam plots uitbreiding. Er werd een nieuwe straat getrokken. De buurtspoorweg zou langs daar worden omgeleid. Aan de ene kant lagen gemeentegronden die op lange termijn bestemd waren voor doeleinden van algemeen nut, meer speciaal voor de uitbreiding van het kerkhof. De brede strook aan de andere zijde, tussen de nieuwe straat en de berm van het rangeerterrein van het goederenstation, werd in percelen getrokken ter breedte van zeven meter aan de straatkant, sommige wat wijder uitlopend naar de berm toe. De aanbieding was spotgoedkoop geweest. Toen Pepe, door
| |
| |
een kleine beroerte getroffen, verplicht werd de dagen in zijn zetel door te brengen, was de levensduurte onderwijl zó gestegen dat een pint bier veel meer kostte dan Pepe betaald had voor één vierkante meter grond. Door bekenden van den huize werd fluisterend maar niettemin heel affirmatief beweerd dat hij er toen reeds zó warm inzat dat hij zonder enige moeite twee of drie percelen had kunnen aankopen. Maar Pepe kocht er slechts één. Het slechtste. De gevelbreedte bedroeg nauwelijks zes meter en tegen de berm liep het stuk uit op een punt. Het perceel zat dus ongeveer als een wig tussen de andere. Het was meer dan voldoende beweerde hij. Toen Felix het gewaagd had een opmerking te maken over de ongemakken die er voor het bedrijf aan verbonden waren, had Pepe die kritische opmerking met één enkele zin weerlegd en verdere vrijpostigheden dienaangaande gesmoord, door duidelijk te laten kennen dat hij er niet meer wilde horen over praten, met het gevolg dat Felix er alleen nog binnensmonds over mopperde tegen zich zelf, of, als hij heel erg zenuwachtig was, tegen tante Eugenie.
Men kon zich moeilijk indenken dat het huis er ooit nieuw had uitgezien. Het was gedegen, dat kon men aan de materialen merken, maar de vakkundige van het bouwbedrijf zou het zeker niet ontgaan zijn dat de vloeren, alhoewel van behoorlijke kwaliteit, met een beschadigde partij tegels waren gelegd. Het geheel gaf in elk geval een indruk van stevigheid, maar men zocht tevergeefs naar een zweem van bekommernis om het leven te verfraaien.
De ingangsdeur was hoog en smal, met een venster dat, nauwelijks drie vingers breed, amper meer was dan een spleet, overigens volkomen overbodig beveiligd door twee zware ijzeren staven. De gang, die de ergernis uitmaakte van Felix, was beschilderd met een marmerimitatie van vergeeld wit met koelgrijze, schuine adering, en liep tot aan de koer. Aan de
| |
| |
rechterzijde, precies in het midden en vlak naast elkaar, waren drie identieke deuren. De eerste gaf toegang tot wat het salon werd genoemd, de tweede tot een witgekalkte ruimte onder de trap, de derde tot een duistere plaats, die in de omgang gewoon ‘de kamer’ heette. De gehele lengte van de gang kwam dus overeen met de gezamenlijke breedte van het salon en de kamer met, tussenin, de trapruimte.
Tante Eugenie preciseerde telkens dat de kevervormige borstspeld van Meme Catharina uit massief goud was vervaardigd, een geschenk van Pepe ter gelegenheid van hun zilveren huwelijksjubileum. De twee ovale vlekken met, in het midden, de zwakgrijze foto's van Pepe en Meme, de face, en uitsmeltend naar buiten toe als zorgzaam gearceerde crayontekeningen, hingen in het salon symmetrisch aan de wand tegenover het venster. Met de vergulde gipsen lijsten vormden ze de enige lichtpunten in die ruimte. Het behang had een motief van pioenrozen, maar dan gezien in de schaduw en door een bruin glas heen. De ovale tafel was naar alle waarschijnlijkheid van mahonie en stijlloos: het sombere kleed hing tot op de geboende zwarte tegels. Op de schoorsteen een klein zwart klokje, geflankeerd door twee stolpen met zilveren palmen en daarnaast, op de hoeken, twee kandelaars uit mat glas met afhangende, prismavormige staafjes. Wanneer Eugenie, naar aanleiding van de gouden kever, met schroomvallig-eerbiedige stem Meme's gedachtenis opriep, kreeg de tafel iets van een kleine katafalk. De straat kende slechts weinig beweging en de blinde muur aan de overzijde kon men amper vermoeden door de onbeweeglijkheid van de dichte gordijnen heen. Verder waren er nog vier stijve stoelen met fijne gedraaide klosjes en balusters. De hoge buffetkast bood veel minder bergplaats dan haar volume voorgaf, maar ze deed niettemin dienst: ze bewaarde tafelgerei en enkele andere voorwerpen die, alhoewel in den huize hoogst ge- | |
| |
waardeerd, net als Pepe's meerschuimen pijp, zelden of nooit werden gebruikt. Alleen op kousevoeten mocht men het salon betreden. Er werd nooit vuur in gemaakt en de lampen in de glazen bloemkelken van de luchter waren vermoedelijk sinds lang uit de handel verdwenen.
Even lichtloos als het salon had de ‘kamer’ toch het voordeel in het dagelijkse leven te zijn ingeschakeld; men moest er trouwens dwars doorheen om de eigenlijke woonplaats te bereiken. Een grote spiegel, in een lijst met een meandermotief, sierde de schoorsteenmantel. De tafel lag het jaar door vol kleren en linnen, zijnde verstelwerk dat Adelaïde en haar zuster Eugenie onder elkaar verdeelden. Ook de zetel voor het smalle venster, dat uitgaf op de binnenkoer, lag meestal vol met allerlei spullen die nergens elders een plaats vonden. Tot op de hoogte van de vensterbank was de muur bekleed met onverwoestbaar bruin lincrusta.
Er waren twee gelijke ebbehouten kasten, naar het model van een Louis Philippe-secretairemeubel, ter hoogte van twee op elkaar staande commodes, de onderste helft met drie laden, de bovenste helft met twee deurtjes in plaats van een neerklappend schrijfblad. Ze hadden sinds jaar en dag elk langs een kant van de schoorsteen gestaan, maar sinds het geval van mijnheer Florent het gehele huishouden in spanning hield, hadden Adelaïde en Eugenie het nodig geacht de kast die langs de kant van de woonkamer stond, naar de tegenovergestelde muur te verhuizen. Ze stond er wat ongerieflijk, veel te dicht bij de tafel en hinderlijk voor het werk op de Dürkopff-naaimachine.
Eugenie sprak op een toon die neiging had aan de hoge kant te blijven. Ze kon haar zinnen niet neerzetten. De laatste woorden krulden altijd nog wat meer naar omhoog dan de voorgaande, een spreekwijze zó prikkelend dat zelfs heel sterke zenuwen
| |
| |
hiervoor uiteindelijk niet onverschillig konden blijven, zeker niet op die dagen dat het haar blijkbaar onmogelijk was tien minuten te zwijgen. Die chronische praatzucht en het opdrijven van de spraaktoon had ze ongetwijfeld overgehouden van een gevoelscrisis na de ontstellende berichten over Gentiel, die als pretendent zelfs een paar keer aan huis was geweest. Uit die berichten was gebleken dat hem reeds op twee plaatsen de deur werd gewezen en dat men hem bovendien wel stomdronken, maar, sinds zijn legerdienst, nooit meer in de kerk had gezien. Weken lang had ze gezwegen. De feiten waren zó erg dat ze de deur hadden dichtgedaan en dat het in de familie zelfs niet nodig werd geacht er nog een woord aan te verspillen. Korte tijd nadien was Meme gestorven en tussen dit verscheiden en de jammerlijke beroerte was Eugenie door onmerkbare verschuivingen Tante Eugenie geworden. Ook het geval van Georges had ze zich later zeer ter harte genomen...
‘En is ons Nadineke braaf?’, vroeg Eugenie af en toe wanneer ze in de woonkamer terugkeerde. Voor Eugenie was ook dat een tic geworden. De vraag was volkomen overbodig, want Nadine was de braafheid zelf: ze schreide bijna nooit en kwam zelden van haar kussen af, tenzij om te eten. Het kussen lag altijd onder de tafel en ze deelde het met Roel, de oude fox-terrier. Ze had nog altijd een hoogst zonderlinge voorliefde voor allerlei vormen van risten. Toen ze nog heel klein was en, door kussens gesteund, begon recht te zitten, kon men haar zoet houden met aaneengeregen houten parels, maar naar men beweerde, ging toen reeds haar voorkeur naar een rist veiligheidsspelden. En ook nu nog kon ze een dergelijke rist rondzwieren, uren aan een stuk, op het ritme van een eigen, onveranderlijk zevenlettergrepig deuntje: ‘njie - njie - njie - njie - njie - njie - NJIE’. Ook een gescheurd prentenboek had een vaste plaats onder tafel; ze
| |
| |
stopte het meestal onder het kussen. Ze bracht het soms op je knieën en sloeg het steeds open op dezelfde illustratie: etende wasbeertjes aan een eindeloos-lange tafel. Men moest haar vingertje nemen en de beertjes met dat vingertje tellen: het waren er precies zeven.
Georges kwam niet meer zo vaak naar huis. En alhoewel men het schandelijk heette, had men het eigenlijk toch liever zo. Pepe had in huis de faam de dingen heel goed te kunnen formuleren. Eugenie zei altijd: ‘als Pepe het ééns gezegd heeft, kan geen mens er nog een woord aan toevoegen’. Hij had eerst naar Adelaïde gekeken, daarna veel langer naar Felix. Sommige letters kon hij, door weigering van de tongspieren, niet goed meer uitspreken, maar de huisgenoten verstonden hem heel goed. Hij had gezegd: ‘dat jong is uit de nest gevallen’. Felix had het als een verwijt opgenomen, en dat was het in wezen ook. Eugenie had de woorden zó verschrikkelijk gevonden dat ze zelfs niet had kunnen knikken om de vaderlijke uitspraak te beamen. Georges had het land aan duigen, bandijzer en houtstank, zoals hij dat noemde. En, juist op het moment dat Pepe uit het bedrijf wegviel, had Georges een inschrijving gedaan voor een examen, uitgeschreven voor de aanwerving van tijdelijke klerken in de hoofdstad.
Er waren niet minder dan twaalfhonderd kandidaten. En Georges kreeg zijn benoeming, eerst tot verbazing, weldra tot ergernis van de familie. Vanaf de dag dat het aangetekend schrijven was aangekomen, waarbij hem werd verzocht zijn post over twee maanden te betrekken, nam Georges, door bredere gebaren, veel meer plaats in dan vroeger. Eigenlijk waren ongeveer alle geslaagde kandidaten aangeworven, maar Georges schreef zijn benoeming toe aan de interventie van een plaatselijk politieker, die hij toevallig had ontmoet en die hem beloofd had een woordje te zullen doen. Het onderhoud
| |
| |
waarbij het in familiekring definitief uit de doeken zou worden gedaan, werd verschoven. De officiële brief was met volle kracht ingeslagen. Iedereen in den huize had hem verscheidene malen gelezen, waarna Georges hem zorgvuldig in zijn brieventas had opgeborgen. Een vreemd en niet meer te verwijderen element dreef zich steeds dieper als een wig in de kamer, de woonplaats, de keuken, het werkhuis en de binnenkoer. Felix was ongemeen nerveus. Hij klopte harder op de hoepels van de vaten en hij sloeg zelfs een nieuwe guts van Zweeds staal stuk. Hij ging die dag tekeer tegen Eugenie en schreeuwde andermaal dat het waanzinnig was twee keer per week de stootwagen in vier stukken door de smalle gang te moeten buiten dragen om hem in volle straat en ten aanschijn van al de buren te monteren. Maar Eugenie antwoordde op dergelijke uitvallen niet meer. Eens had ze opgemerkt dat de buren het nu, na zoveel jaren, allengs gewoon waren, waarop Felix haar een hoogst onwelvoeglijk woord naar het hoofd had geslingerd.
Toen Georges zijn wereldwijze commentaar ten beste had gegeven, heeft Felix hard gevloekt. Mijnheer Florent had een zeemzoete, maar in de grond vrij onschuldige opmerking geformuleerd. Ze had niettemin Felix het bloed naar de kop gestuwd. Van zodra mijnheer Florent de deur uit was, vroeg Felix agressief-gebiedend:
‘Wel, Georges?’.
Deze nam het dadelijk uit de hoogte. Hij was op een uitval voorbereid. Hij had zich voorgenomen niet alles los te laten en hen met zijn allen op sommige punten in het ongewisse te laten, maar hij was veel te trots op de gang van zaken, zelfs in die mate dat hij niets, maar dan ook niets achterhield. Het was meer dan onhandig andermaal zijn minachting te formuleren voor het familiaal bedrijf. Het was bepaald een onvergeeflijke dwaasheid te denken dat
| |
| |
ze, uit bewondering voor zoveel doorzicht, zouden bijdraaien. Hij nam het op een toon van ‘kom, mensen, luister nu eens even’. In de wereld gaat het er anders toe dan jullie hier tussen de vaten menen. Het kuipersbedrijf heeft geen enkele toekomst, dat heb ik al een hele tijd in de gaten en bovendien hebben ze me aangetoond dat in een toekomstige maatschappij... Overigens, en dat is véél belangrijker, wil ik wat hogerop. Het is in de hoofdstad dat de dingen worden bedisseld. Het is dààr dat men zijn moet; het is dààr dat men aan de touwtjes trekt. Alleen moet men weten wie er aan de touwtjes trekt. Jullie hebben het nu gezien. Ik weet hoe de dingen gaan en draaien. Zal ik het nu maar zeggen: ik ben socialist geworden.
Verslagenheid... Pepe vroeg stamelend wat Georges had gezegd. Eugenie legde het breiwerk in de schoot: ‘Had Meme zó iets moeten vernemen!’. Georges had haar hierop een blik toegeworpen, waarmede hij haar wilde laten verstaan dat ze dwaasheid sprak, dat Meme al lang dood en begraven was en dat zij, tante Eugenie, zich bovendien niet met zijn carrière diende in te laten.
Drie jaar later lagen de omstandigheden wel wat anders. Ze wisten dat het huishouden van Georges niet vlotte en dat een rampspoedige afloop niet kon uitblijven. Georges had zijn bezoek voor de volgende zaterdag per brief aangekondigd, zonder verdere uitleg. Iedereen wist wat die brief betekende: het was gebeurd. Nadine keek rond van onder de brede, omgeslagen boord van haar mutsje, glimlachte zelfs niet en vergat iedereen toen ze Roel had gezien.
Adelaïde had Felix en Georges in het salon geloodst. Het ging op een heel hoge toon. Felix haalde al de oude koeien uit de sloot en Georges, die zich niet wilde laten doen, schreeuwde niet minder luid. Nicole had hem laten zitten voor een flierefluiter. Goed! En dan? Elkeen kan een tegenslag hebben
| |
| |
in het leven. Maar hij was toch vast benoemd, of niet? Wat kon hij met een plat kind aanvangen? Het hem op de rug binden?
Dat was allemaal naast de kwestie, schreeuwde Felix. Hij had hem heel eenvoudig de benen van onder het lijf moeten slaan toen hij het elders was gaan zoeken!
‘Je hebt met je kop willen spelen! En kijk nu waar je staat, stommeling! Maar als je denkt dat we...’. Eugenie duwde op dat moment de deur van het salon wijd open. Ze bleef pal op het rood omrande vloermatje staan in de deuropening. Ze bekeek achtereenvolgens haar zuster, haar neef en haar schoonbroer, drie rechte gestalten rond de tafel. Het feit dat ze het salon niet betrad, was voor iedereen een duidelijke blijk dat ze zich in de eigenlijke ruzie niet wilde mengen. Haar houding maakte grote indruk door een zekere, natuurlijke waardigheid. Op de voorschoot van gebloemd cretonne streken bei haar handen gelijkmatig neer langs de dijen en ze zei heel kalm, zonder de minste nadruk of stemverheffing: ‘Ik zal voor het kind zorgen’.
De anderen bleven versteld rond de tafel staan. Geen van de beide mannen wist nog wat vertellen. Toen ze in de woonkamer terugkeerden als een rijtje ganzen (eerst Adelaïde, dan Felix en, met een zekere afstand, Georges) zat Nadine op de tafel vóór Eugenie, die haar de kleren uittrok. Er was een nieuwe werkelijkheid in huis: een magische driehoek tussen Eugenie, Roel en de kleine Nadine.
Alhoewel mijnheer Florent een heel hoge dunk had over zijn eigen wellevendheid, liet hij zich soms opmerkingen ontvallen die niet bepaald getuigden van een ontwikkeld tactgevoel. Hij praatte regelmatig met Felix, Adelaïde en Eugenie in de tuin, meestal niet ver van de kriekelaar, waar de gemeenschappelijke haag iets lager was. Na het ongeval met
| |
| |
Pepe kwam hij op ziekenbezoek en dat was ongemerkt een gewoonte geworden die, bij momenten, als hinderlijk werd aangevoeld, maar die men bezwaarlijk had kunnen weren zonder schadelijke gevolgen. Door het dagelijks bezoek was hij ongeveer van alles op de hoogte en wanneer men er hem absoluut wilde buiten houden moesten er speciale maatregelen getroffen worden. Men durfde hem echter in zijn dagelijkse visite niet contrariëren. Men was bevreesd voor zijn tong.
Het dient gezegd dat hij zich in dit geval toch tactvol heeft gedragen. Hij is 's maandags binnengekomen als naar gewoonte, heeft de kleine in de begroeting betrokken, geen woord commentaar gegeven en ook geen enkele vraag gesteld. De familie praatte er gewoon niet over. Men kon de gehele geschiedenis moeilijk op een of andere manier voorstellen: de schande en het ongeluk zaten als een tastbare werkelijkheid onder tafel.
Zijn persoon had iets onthutsends. Het was een magere vijftiger, flink, maar wat aan de trage kant. In zondags pak kon hij doorgaan voor een advocaat. Zijn hoofdharen waren wat naar achter geweken, maar zijn dunne lippen lagen gevat in een zwartgrijs volume van snor en baard, wat hem een onmiskenbaar voorkomen gaf. De ontgoocheling lag in zijn wijze van spreken: flemerig en lusteloos, gemerkt door de jarenlange verveling van een onontwikkeld man die veel te vroeg was gaan rentenieren.
De achting die men hem in de buurt door nadrukkelijk groeten betuigde, was overigens alleen gesteund op gemengde gevoelens, die meestal neerkwamen op een of andere vorm van afgunst. Men beweerde dat hij van zijn moeder ‘hele straten’ had geërfd. Men vertelde dat hij bij bekenden kuiken inzamelde om thuis de kachel aan te maken, dat hij bij gelegenheid wel eens de kat in het donker durfde knijpen en dat
| |
| |
die sukkel van Mathilde aan hem waarschijnlijk een beest van een vent had.
Het is slechts na wekenlange vergelijking van de gegevens die Adelaïde en Eugenie hadden opgevangen, dat men zich rekenschap begon te geven van wat er bij Mijnheer Florent aan het gebeuren was. En sluw bedachte observaties brachten bevestiging.
Zo langzamerhand liet hij Pepe meer en meer aan de kant zitten wanneer hij 's namiddags op bezoek kwam. Het was zelfs twee keer gebeurd dat hij vergat Pepe's pijp te stoppen. Pepe had er zich bij Eugenie over beklaagd en de tweede keer had deze het verzuim zonderling gevonden. Bij nader toezien meende ze dat er in de gedragingen van Mijnheer Florent iets was veranderd en die reflecties hadden er haar toe aangezet hem in de mate van het mogelijke te bespieden en ook aandacht te gaan schenken aan de avondlijke geluiden die, sinds enkele tijd, veelvuldiger werden en ook veel luider.
Op een keer gebeurde er iets zonderlings, een klein voorvalletje waarvan hij zeker de wending niet had voorzien. Eugenie kwam toegesneld, menende dat Nadine een ongeluk overkomen was. Mijnheer Florent zat op de knieën, de linkerhand op de blauwe deksteen van de regenput, de rechterarm onder de tafel gestrekt. Roel blafte vlug achtereen en nijdig. Nadine schreeuwde onder tafel als werd ze gekeeld. Mijnheer Florent wou juist het hele nest naar zich toe trekken, maar hij zag van zijn voornemen af toen Eugenie verscheen en met hoge stem riep: ‘Och God, och God, wat is er gebeurd?’. Mijnheer Florent liet de tip van het kussen los, klauterde recht en zei dat hij, per ongeluk, Roel op een poot had getrapt en dat Nadineke bij diens gejank was gaan huilen. 's Avonds vernam Eugenie de ware toedracht van de zaak door het relaas van Pepe, die gedaan had alsof hij sliep en alles had gezien: mijnheer Florent had Roel met de volle breedte van zijn schoen een trap
| |
| |
tegen de balg gegeven. Hij had een hartgrondige weerzin voor Roel, die op de grauwwitte buik een zalmroze vlek had, veroorzaakt door een allergisch eczema. Mijnheer Florent was bereid geweest op zijn hoofd te gaan staan, zijn tong uit te steken, scheel naar de punt van zijn neus te kijken, allerlei grimassen te maken, of wat dan ook, om het huilen van Nadine te doen ophouden, maar het schaapje ging nog veel harder schreeuwen, waardoor Roel op zijn beurt nog veel luider ging blaffen. Roel en Nadine waren door Eugenie niet tot bedaren te brengen. Mijnheer Florent had het voorval zes of zeven keer verteld en steeds met dezelfde gebaren getoond hoe het gebeurd was. Het hinderde hem blijkbaar dat Eugenie niet veel antwoordde, wat hem deed veronderstellen dat ze van zijn relaas niet veel geloofde, wat inderdaad zo was: een blik op Pepe was voldoende geweest om haar te laten vermoeden dat Mijnheer Florent loog.
De avond van die dag werd er voor het eerst geluisterd. Eugenie had de onthulling van Pepe en het gehele voorval aan Adelaïde verteld. De geluiden aan de andere zijde van de muur waren opvallend goed te horen. De lettergrepen waren echter niet te onderscheiden. Adelaïde haalde plots een bierglas te voorschijn, zette de opening tegen de muur, legde een oor tegen de voet en stopte het ander oor met de top van de wijsvinger. Eugenie deed dadelijk hetzelfde. Mijnheer Florent blafte Mathilde aan. Slechts losse woorden konden ze opvangen. Er was spraak van ‘overmorgen’ en van ‘vrijdag dan’. Het klonk als korte, afgekapte bevelen, zo volledig in tegenstelling met de lijzige toon die men van hem gewoon was. Zijn stem verwijderde zich en werd volkomen onverstaanbaar. Ze hoorden alleen nog sommige huiselijke geluiden, die ze toeschreven aan Mathilde: het verschuiven van een stoel, het vallen van een vork of een lepel. Dat weer mijnheer Flornt, heel dichtbij:
| |
| |
‘Heb je 't geHOORD?’... Het luisteren werd gestoord door Felix die langs de ladder van het werkhuis naar beneden kwam (het werkhuis was helemaal in hout opgetrokken boven de achterste helft van de binnenkoer). Adelaïde wilde niet dat hij het zien zou en het hinderde haar dat hij bij het binnenkomen de ongewone aanwezigheid van twee bierglazen op tafel scheen op te merken.
's Anderendaags liet mijnheer Florent zich niet zien. Adelaïde beweerde dat ze hem rond twee uur had zien weggaan in de richting van de gasfabriek, maar Eugenie beweerde dat ze hem rond half drie in de keuken had gehoord. De volgende dag verscheen hij met een doos onder de arm. Ze was van een goedkoop grijs karton en het popje dat er met drie wollen lusjes in gekluisterd lag, kon men niet bijzonder aantrekkelijk heten. Nadine bekeek het met grote ogen en alhoewel ze blijk gaf van een zekere teleurstelling om de onbeweeglijkheid van de korte armpjes, scheen ze aangenaam geboeid, tot grote vreugde van de schenker.
Dagen achtereen was hij een en al toewijding - hij was als de slaaf van een klein, spelend idool. Hij reikte haar de pop terug wanneer die wat te ver van het kussen was verdwaald, vroeg naar de wasbeertjes en ging zich op de binnenkoer verstoppen om plots achter de gordijnloze ruiten, met de handpalmen als flaporen naast het hoofd, weer op te duiken. Hij ging zelfs haar taal overnemen en sprak voortaan van Oel en Tantenie.
Wanneer Pepe, zo omstreeks drie uur, wat indommelde, of deed alsof, werd het opvallend stil in de woonkamer. Eugenie ging dan soms mijnheer Florent bespieden vanuit de ‘kamer’. Wanneer ze zich helemaal in de hoek van het venster drong, de ogen dicht tegen de gordijnen, kon ze, schuin over de binnenkoer, een goed stuk van de woonkamer observeren. Het resultaat van die verspieding was echter eerder
| |
| |
onthutsend: mijnheer Florent bleef lange tijd onbeweeglijk zitten, de ellebogen op de knieën.
De week na het voorval met Roel slaagde mijnheer Florent er in Pepe op sluwe wijze te verschalken.
Pepe had een meerschuimen pijp, een heel merkwaardig stuk. Het volstaat dat een ambachtelijke uitvoering van veel geduld getuigt opdat de mensen dadelijk van een kunstwerk spreken. Voor een verfijning in de vormgeving en een evenwicht in de verhoudingen hebben ze zelden oog, maar een engelengeduld maakt altijd indruk. Het mag gezegd: de pijp was inderdaad een kunstwerk. De gebogen vorm van het matzwarte schrijn viel reeds op door de sierlijkheid van de curven en maakte waarlijk nieuwsgierig naar de inhoud.
Pepe had een eigen, onveranderlijke manier om zijn precieuze pijp te laten bewonderen. Eugenie haalde ze uit de kast van het salon en legde hem het pakje op de schoot. Met stramme vingers wikkelde hij de hertsleren lap langzaam af en spreidde hem zorgvuldig open. Met het bronzen drukslotje had hij altijd wat moeite maar hij weigerde halsstarrig elke hulp. Hij draaide het schrijn open op de hertsleren lap en verwachtte van de toeschouwer op dat moment een uitroep of enig andere blijk van bewonderende verrassing. De amberen weelde lag zwart omlijnd met, in spiegelbeeld, het opengeslagen deksel, dat aan de binnenzijde bekleed was met een velours-chiffon van een verrukkelijk verouderd rood. Wanneer Pepe er in toestemde dat iemand de pijp uit het schrijn lichtte, was dat een blijk van oprechte waardering of achting. Ze was trouwens heel kwetsbaar. De gebogen steel liep uit op een ongemeen fijn gehandschoend handje met drie opliggende naden tussen knoken en pols. De lange, tengere vingers hielden in een opmerkelijk voornaam gebaar de eigenlijke pijpekop die de vorm had van een neerliggend ei, waarvan de schaal, aan de top, gebroken was door het uitpikken
| |
| |
van twee vreemde vogels met ragfijn gedetailleerd gevederte. Er was nog een andere reden waarom Pepe de pijp liefst in het schrijn hield: wanneer men de kop in bovenaanzicht bekeek, kon men er een afbeelding in terugvinden die, zonder bepaald obsceen te zijn, toch een erotisch karakter had. Maar dit onthulde hij slechts in uitzonderlijke gevallen en sinds de beroerte hem de spraak bemoeilijkte, had hij geen enkel bewonderaar ingewijd. Mijnheer Florent kende de pijp. Hij had ze twee keer gezien, maar hij wist niets af van de onbetamelijke allusie.
De postbode kwam op een namiddag een driemaandelijkse rente aan Pepe uitbetalen. Mijnheer Florent vroeg of hij de pijp ooit had gezien. Op het ontkennend antwoord spoorde mijnheer Florent Pepe er toe aan zijn schat te laten bewonderen. Deze was geenszins enthousiast, eerder wat verbolgen om het al te vrijmoedig initiatief van mijnheer Florent, maar hij gaf toe toen de postbode door nieuwsgierigheid aangespoord vriendelijk aandrong. Pepe's ritueel verliep als naar gewoonte, maar hij begon protesterende keelgeluiden uit te stoten toen mijnheer Florent hem te vlug af was en hem de precieuze schat van de knieën graaide om de vogeltjes onder tafel aan Nadineke te tonen. Mijnheer Florent zei dat Pepe het niet zo erg moest opnemen en dat het brave bloedje de pijp beslist niet zou breken. Sinds die dag - ook al was er aan de pijp geen kwaad geschied - werd mijnheer Florent door Pepe alleen nog geduld en liet hij geen enkele gelegenheid voorbijgaan om zijn misnoegen bij Eugenie en Adelaïde te manifesteren. De onbenulligste dingen waren hem een voldoende aanleiding. In zijn klachten en opmerkingen duidde hij hem voortaan nog alleen aan met een eigen term die tussen de willoze tong en de ingevallen wangen ongeveer klonk als ‘de-ten-njep’, wat Eugenie, na tweemaal vragen, verstond als ‘duitennijper’.
| |
| |
Toen de beide zusters besloten één van de ebbenhouten kasten van de ‘kamer’ te verplaatsen, waren ze wel verplicht geweest aan Felix de reden te onthullen. De aanpalende woonkamer van mijnheer Florent strekte zich uit van het midden van de ‘kamer’ tot juist voorbij het midden van hun woonkamer, zo ongeveer tot aan de tafel. Om het avondlijk geschreeuw van de over en weer lopende mijnheer Florent min of meer te kunnen volgen, waren ze soms verplicht met het bierglas van de woonkamer naar de ‘kamer’ te lopen en hier stond de kast in de weg. Felix reageerde niet op het spel van zijn vrouw en zijn schoonzuster en daar hij mijnheer Florent geen goed hart toedroeg, verplaatste hij de kast zonder dralen.
Uiteindelijk had het aaneenrijgen van de opgevangen woorden met hoge graad van waarschijnlijkheid laten vermoeden dat mijnheer Florent Mathilde uitkafferde omdat ze weigerde naar de dokter te gaan. En toen hij zich liet vangen aan een handige opmerking van Eugenie was de legpuzzel, zoniet compleet, dan toch voldoende samengepast om uit te maken waarover het eigenlijk ging. Een paar seconden lang was hij gaan glunderen en het grapje dat hij onmiddellijk daarna ophaalde, miste alle kracht en vooral alle natuurlijkheid om de indruk weg te wissen dat het glunderen hem recht uit het hart was opgeweld. Men wist het voortaan: mijnheer Florent had zijn zinnen op nakomelingschap gezet. Dit verklaarde zijn gedragingen ten overstaan van de kleine Nadine en zijn stille contemplatie voor dat jonge leven dat onder tafel kleine geluidjes maakte.
De verklaring van het raadsel werd met een zekere hilariteit door Eugenie en Adelaïde besproken. Pepe zag dat er iets gaande was en eiste ingelicht te worden. Toen men hem het geval uit de doeken had gedaan begon hij eerst licht en daarna onbedaarlijk te schudden. Hij verslikte zich. Eugenie moest hem op de
| |
| |
gekromde rug slaan en zijn stoppelbaard werd als van glinsterend zilver doordat zijn grauwe kaken door hoesten en het opstuwend bloed roder werden.
Iedereen in de buurt kende Mathilde en toch was ze voor niemand een welomschreven, gekende werkelijkheid. Wanneer mijnheer Florent soms over zijn echtgenote sprak, gebeurde het wel dat hij haar typeerde als een ‘huisduif’. Zelden deed ze boodschappen. Dat was trouwens een taak die mijnheer Florent, zij het dan ook niet zozeer uit behulpzaamheid, op zich nam. Er was geen huisvrouw uren in het rond, naar men zei, die beter dan mijnheer Florent de prijzen kende van de eetwaren en allerlei huishoudartikelen. Dat hij, naar men beweerde, samen met Mathilde op een zaterdag en een zondag de door de aannemer gestorte bakstenen had geteld toen het huis in aanbouw was, werd een minder ongeloofwaardig verhaaltje wanneer men uit zijn eigen mond vernam dat de doosjes van het merk ‘Silver Torch’ gemiddeld drie à vijf lucifers méér bevatten dan deze van andere merken. Mathilde ging altijd naar de vroegmis. Met bekenden sprak ze alleen over belangloze dagelijkse dingen en alles wat daarbuiten viel - zeker datgene wat enig verband had met haar huishouden - beantwoordde ze met een wat onnatuurlijke glimlach. Niemand had ooit een klacht van haar gehoord, zelfs niet Adelaïde die er soms wat langer tegen sprak dan andere bekenden wanneer ze haar af en toe in de tuin ontwaarde. Het dient ook gezegd dat ze nooit of nimmer over anderen sprak. De anderen waren voor Mathilde steeds ‘brave mensen’. Sommigen beweerden dat ze murw geslagen was, maar Adelaïde had het eerlijkheidshalve bij de kruidenierster een beetje voor mijnheer Florent opgenomen in die zin dat ze op haar beurt beweerde nooit te hebben gehoord dat Mathilde werd geslagen: ‘We wonen er vlak naast en we zouden het toch moeten horen!’. Misschien
| |
| |
was Mathilde wat ziekelijk? Maar mijnheer Florent had altijd verkondigd dat ze beiden, godzijdank, in goede gezondheid verkeerden. Over de doktersvisite, waartoe hij Mathilde maar niet scheen te kunnen bewegen, zweeg hij als vermoord.
Het schreeuwen was opnieuw begonnen tijdens het avondmaal. Ze aten gestoofd overschot van de stamppot, een schotel die, volgens de culinaire gewoonten van Adelaïde, gewoonlijk op een donderdag werd geserveerd. Eugenie sneed op een plankje de korsten weg van Pepe's boterham en maakte terloops de opmerking dat het de laatste dagen betrekkelijk rustig bleef. Haar woorden waren nog niet koud of het schreeuwen zette in met volle kracht. Het ging er zó erg aan toe dat Felix het eten liet staan en ook een bierglas haalde. Een slag... Dan, heel goed verstaanbaar: ‘En ik zeg je dat je 't uitdrinken zult... Al moest ik het je door de NEUS binnengieten!’. Een slag, en nog een. Het eetgerei rinkelde. Mijnheer Florent trommelde zijn onmachtige woede uit op tafel. En, zoals altijd, was alleen zijn stem te horen. De zeldzame keren dat Mathilde repliceerde hadden Adelaïde en Eugenie niets méér gehoord dan een kort, onverstaanbaar prevelen.
Zou Mathilde dan toch op doktersvisite geweest zijn?
‘Het is niet mogelijk’, meende Adelaïde. ‘Ze heeft geen voet buiten de deur gezet. En er is niemand aan huis gekomen. Er heeft zelfs niemand bij hen aangebeld, tenzij de blinde leurder’.
Felix had maar de helft van zijn bord uitgegeten. Koud smaakte het hem niet.
Mijnheer Florent verkeerde zeker in de overtuiging dat zijn voorzorgsmaatregelen doeltreffend waren geweest. Hij had een bezoek gebracht aan Madame Vanisa. Niemand had hem zien binnengaan en niemand had hem zien buitenkomen. Geen mens
| |
| |
wist er iets van af. Hij hield zich zelf voor heel gewiekst. Maar het heeft geen halve week geduurd of iedereen die mijnheer Florent en Mathilde kende, was precies op de hoogte. De verklaring was heel eenvoudig: Madame Vanisa had het zelf verteld en dan nog wel aan Delfine, een klappei uit evidente onnozelheid, die overal met verholen plezier werd onthaald. Delfine stond heinde en verre bekend om haar gedragingen op de openbare weg, die, alle natuurlijkheid ten spijt, onbetamelijk en, in dit geval, zelfs in hoge mate grotesk waren: rechtstaand, de brede mannensandalen ver vaneen gespreid, de boodschappentas in één hand, de andere hand gesteund tegen de omheiningsmuur van de gasfabriek, voerde ze heel alleen een kort nummertje op dat, precies door ongekunsteldheid, een veel grotere suggestieve kracht had dan welk toneelstuk ook dat, drie bedrijven lang, wijsgerige bespiegelingen debiteert over 's mensen gedragingen en hun betekenis. Iemand met een zekere dunk over de menselijke waardigheid zou er, wellicht uit pure verbazing, in geslaagd zijn een tijdje zonder verpinken toe te kijken, maar men mocht er heel wat op verwedden dat hij bij de finale gebaren van Delfine zeker de ogen zou hebben afgewend.
Madame Vanisa, zo vertelde Delfine, had mijnheer Florent een papje bereid. Ze vertelde het in de heel eenvoudige termen die de volkstaal voor dergelijke dingen heeft bedacht. Madame Vanisa had hem uitgelegd dat zijn echtgenote het papje minstens twee uur na de laatste maaltijd en hoogstens een half uur vóór het slapen gaan diende in te nemen. Dat dit wel te verstaan het werk van de natuur niet kon vervangen, maar dat het hiertoe wel hoogst bevorderlijk was, bijaldien alle voorwaarden werden vervuld die tot de conceptie noodzakelijk zijn en waarover ze hem geen uitleg diende te verschaffen.
Dat moest de vorige donderdag zijn geweest toen
| |
| |
hij zo hard op tafel had geklopt. Onderwijl was er bijna een volle week verlopen.
Felix heeft gegrijnsd. Eugenie heeft altijd maar herhaald: ‘Mijnheer Florent is gek; mijnheer Florent is gek. Dat schaap is in 't keren van de jaren!’. En Adelaïde heeft zich die donderdag wel twintig keer giechelend op een stoel neergelaten om zich met beide handen op de knieën te slaan. Er was geen vergissing mogelijk. Ze hadden het alle drie heel duidelijk gehoord. Mijnheer Florent had geschreeuwd:
‘Jij kreng van een wijf! Als jij het niet uitdrinkt dan zal ik het doen!’.
Pepe staarde op de vloer. Zijn kin beefde. Men had het hem niet moeten zeggen. Hij wist wat de verslagenheid betekende. Felix, Adelaïde en Eugenie stonden recht en stil, bijna in een halve cirkel en haast zonder gebaren. Mijnheer Florent zat voorovergebogen, de rechtervoorarm op het tafelblad, de linkerelleboog op de knie. Door de duisternis op de binnenkoer weerspiegelde het lampbeschenen tafereel zich in de smalle rechthoeken van de glazen wand, met een witte vlek van de missiekalender, het rekje met de vierkante potten van gleiswerk voor suiker, zout, rijst en, los ertussen geschoven, enkele oude brieven. De gestalten reflecteerden als platte silhouetten met wat accenten in de aangezichten.
Mijnheer Florent hield een zakdoek in de linkerhand. Hij was geheel overstuur. De gerekte woorden hing hij los aaneen:
‘En zeggen dat ik haar vorige week een paar nieuwe pantoffels had beloofd...’.
Iedereen zweeg. (Heel ver de korte stoot van een stoomfluit en het zware stampen van een spoorwagen die tegen een andere wordt gestoten...) Geen van hen wist eigenlijk wat gezegd. Hun medelijden ging eerlijk gezegd meer naar Mathilde dan naar mijnheer Florent, maar dat konden ze hem toch niet... Ade- | |
| |
laïde schonk hem niettemin een oude klare in. Dat behoorde tot de geplogenheden die bij een dergelijke gelegenheid, ongelet de persoonlijke gevoelens, gebruikelijk werden geacht. Hij wiste zich de ogen af en dronk de borrel half leeg.
Mathilde lag opgebaard in het midden van het hoge tweepersoonsbed. Een tengere, rechte en zwarte vorm tussen de twee zware sponden. Haar grijzende haren waren zeer zorgvuldig gekamd, met een scheiding in het midden en in een licht gebogen lijn neerkomend langs de wenkbrauwen. De huidkleur was niet te beschrijven. Voorhoofd en wangen waren als van diafaan licht door verschillende opeenliggende plaatjes van een heel dunne, ivoorachtige substantie heen. Een zwarte blouse met nauwsluitend kraagje gaf aan dit aanschijn een heel eigen karakter: het werd afgescheiden van de omringende wereld. Het gelaat had een distinctie en een schoonheid gekregen die het, bij leven, nooit had gedragen. De Dood deed aan bedrieglijke suggestie. Met de medeplichtigheid van de non die dit schamel lichaam had gewassen, maakte hij van Mathilde, voor enkele uren, wat ze nooit was geweest. Haar gelaat was geworden als van een voorname, hoogstaande vrouw, bij wie een ziek en romantisch musicus jarenlang een veilige toevlucht had gevonden. Om dat aangezicht had het niet misstaan aan het voeteind, op een tafeltje, een ovalen lijstje te vinden waarin, van hen beiden, een verstrengelde haarlok.
De gevouwen handen, omwikkeld met een zware rozenkrans, werden kruisgewijs besprenkeld.
Ik was nog heel jong en nog verscheidene jaren, namelijk tot ik voor de tweede maal bij een doodsbed kwam, heb ik in de mening verkeerd dat overleden huisvrouwen steeds werden opgebaard met een paar nieuwe pantoffels aan de voeten.
Adelaïde is naar de begrafenis gegaan als afgevaar- | |
| |
digde van de familie. Felix moest die dag een levering doen. Pepe kon niet alleen gelaten worden en bovendien had Eugenie de handen vol. De kleine Nadine was de dag tevoren heel erg ziek gevallen. Ze had uit Roels schotel wat van zijn voedsel gegeten. Sinds een tweetal weken werd aan dat voedsel een geneesmiddel tegen allergisch eczema toegevoegd. Dat geneesmiddel was op basis van arsenicum.
R.H. MARIJNISSEN
|
|