ze, aldus Van Eeten, overduidelijk Kloos' ‘bijzondere erotische gerichtheid’. Bij Perk zelf zal het gewone kameraadschap zijn geweest; zijn betuigingen van vriendschap zijn ‘normaal’ en bovendien weet iedereen - de criticus gebruikt dit als argument - dat hij vele verliefdheden voor meisjes heeft gekend.
In zijn uitgave van Perks gedichten heeft Kloos een aantal oneerlijkheden begaan. De laatste regel van Perks sonnet X: ‘Sinds ik door hen (de gedichten, M.G.) een vriend in de armen sloot’ werd door Kloos in De Nieuwe Gids gewijzigd in: ‘Sinds mij door haar een vriend zijn vriendschap bood’. Toch beweert Van Eeten dat we Perks vers slechts als beeldspraak moeten opvatten; de houding van Kloos, anderdeels, wordt vergoelijkt: de hele geschiedenis - de breuk in 1881 tussen de twee vrienden inbegrepen - heeft voor hem eerder een tragisch karakter.
Het lijkt niet helemaal onmogelijk dat Perks Iris onder de invloed van die breuk is geschreven. Enkele maanden na de breuk schrijft Kloos aan Vosmaer: ‘Ik ben tegenwoordig rampzalig te moede, en eigenlijk al het geheele jaar, sinds Jacques en ik zich van elkander wendden. Hem heeft het ook geen goed gedaan: ik heb onder zijn papieren v.d. allerlaatsten tijd, een briefbegin gevonden aan my, aldus: “Neen, ik houd het niet langer uit. Ik moet je spreken, ik moet je schrijven, of ik word gek. Al te lang...” Toen kwam zijn trots weer boven, en hij ging niet verder’. Elders luidt het: ‘“Iris” zooals ieder reeds uit den inhoud kan opmaken, maar zooals ik stellig weet, heeft hoegenaamd niets met Johanna te maken. Er ligt een tragoedie achter Iris, die volspeeld was, toen hij Johanna nauwelijks had leeren kennen, en die 't voor mij te pijnlijk is om weer op te rakelen. Het heeft lang geduurd eer hij zijn aandoeningen tot kunst kon verheffen, en Johanna was de toevlucht, de haven, waar hij rust voor zijn lijden hoopte te zullen vinden’.
Kloos' Phoibos Apolloon (‘Ik lag en weende om dromen, die vervlogen’) zou een in memoriam Perk zijn. We treffen er dezelfde gedachte in aan die tot uiting komt in het prozastuk In memoriam Jacques Perk dat Kloos in november 1881 schreef voor De Nederlandsche Spectator.
Ook voor de relatie tussen Kloos en Verwey wordt onze speciale aandacht gevraagd. Deze was ‘met bijna volstrekte zekerheid’ van homo-erotische aard, niet ‘homo-erotisch van kleur’, zoals Alfred Kossmann het uitdrukt, maar zonder meer ‘homo-erotisch’. Vooraf moet worden gezegd, dat