Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 17
(1964)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
I.De hele dag was de lucht heet en droog geweest. Hij was laat uit bed gekomen; ondanks het open raampje was de kamer reeds dompig geweest, de hitte die laag boven de daken zinderde als een rag van smeltend cellofaan had hem gedurende een kort ogenblik aan kikkerdril doen denken. Later, terwijl hij in de bus zat en de laatste huizenblokken van de voorstad langs zich heen zag schuiven, had hij zich zelf wijsgemaakt dat het de hitte geweest was die hem de stad had uitgejaagd en niet de vlekkerig gedrukte, zwart omrande brief met de vertrouwde namen, het verraderlijk onbehagen, de schimmen uit het verleden die hem besprongen hadden terwijl hij met de tussen zijn vingers knisterende, een doodslucht afgevende rouwbrief de trappen naar zijn kamertje was opgeklommen. Al die tijd had hij geweten dat het niet de hitte geweest was doch een redeloze aanvechting, net als die hem iets over halfweg uit de bus had doen springen. Hij had de bus niet eens nagekeken. Hij had zijn kaartje gedachteloos tot een harde | |
[pagina 458]
| |
prop geknepen terwijl hij van de baan afzwenkte en over de asfaltweg tussen de villa's in de richting van de velden liep. Nu herinnerde hij zich niet eens meer of en wanneer hij de prop had weggesmeten; hij herinnerde zich slechts de droge hitte. De verschillende geuren die hij in onrustige herkenning opgesnoven had (de ranzige reuk van slecht verzorgd vee, de lichtjes walgelijke lucht van beurtelings verrot en verdroogd loof die vage doch niet onprettige herinneringen aan zijn kinderjaren in hem opgeroepen had, het slib dat de blakende zon in de sloten langs de weg deed oprispen als slecht verteerd voedsel, met glimmende, petroleumkleurige luchtbellen die amper hoorbaar openbarstten als doffe, onderhuidse woekergeluidjes in de gistende kadavers ginds op de flanken van de barre heuvels) hadden hem voor alles hard toegeschenen. Ze raakten hem als prikken, kleefden rasperig in zijn neusslijm als distelzaad. Nu, onverhoeds, rook alles om hem heen krachtig naar geblust stof. Het had hier geregend, niet lang doch hevig; het zandpad met de kuilen tussen de karresporen lag pokdalig, het vocht zoog zich zelf nog zinderend naar het zonlicht toe. Terwijl hij liep keek hij met opgeluchte verwondering, met iets als berekening naar de eenzame wolk schuin voor en boven hem. De zon blaakte om de randen, leek ze voort te stuwen als een vlotter die weerbarstig was door zijn gewichtloosheid, die haperde aan de kleverigheid van de vliesdunne, slijmkleurige schaduwen waaromheen het licht in rechte stralen vonkte. Hij bleef staan, een niet zo lange, grauwblonde man en keek naar het dorp in de diepte en het stuk van de rivier dat door de stralenbundels werd afgelijnd. Hij hield de adem in, op zijn hoede voor de schok van de herinneringen die met de herkenning zouden komen, besefte echter dat de aanblik van dit klein, onooglijk stukje wereld hem niet eens beroerde; dat de overrompeling reeds gebeurd was en alweer uitgevlakt, | |
[pagina 459]
| |
daarstraks, toen hij in de gang de brief had opengeplooid. Nadien liep hij ongehaast door het lage dorp dat onder de hitte en de zwavelwalm der fabrieksovens gevangen lag. De rivier was onzichtbaar achter de huizenrijen; ze bracht geen verfrissing. Een vrouw dook gejaagd een winkel binnen, een drietal kinderen waren tegen een blinde huisgevel gehurkt in een of ander spel verdiept. Ze keken niet op. Een bus reed hem in een walm van uitlaatgas voorbij toen hij bij zijn ouderhuis stilstond. Hij wachtte even, duwde zijn vinger op de belknop. Terwijl hij ergens diep in huis het gezoem van de bel hooide staarde hij naar de muur naast het deurkozijn. Jaren geleden was het metselwerk fris geweest, met zwavelgele bakstenen en wit voegwerk uit rivierzand; nu hadden mist en ontij en de neerslag van de fabrieksrook het verkleurd. De gevel was één geworden met het grauwe, verweerde dorp, dacht hij, terwijl hij probeerde over de onverhoedse onrust heen te komen die hem bij het horen van de sloffende stappen in de gang overviel. De vrouw leek niet erg verrast. Doch ze had altijd een gezicht gehad waaruit je moeilijk wijs raakte; de iets te zware wenkbrauwen, de gele, met zwarte puistjes doorstipte, steeds glimmende huid, de volle doch kleurloze lippen en vooral de ogen die de open, onschuldige starheid hadden van die van kinderen die slechts door hun ongevoeligheid voor pijn hun achterlijkheid verraden. Ze trok met een ongehaast, schuldeloos gebaar haar te ver opengevallen blouse over de rafelige, onfrisse bustehouder dicht terwijl hij, ondanks zich zelf, toch weer door die starre ogen van de wijs raakte. ‘Is mijn vader thuis?’, vroeg hij. De gele huid rimpelde even, de lippen trokken nauwelijks merkbaar; het herinnerde hem onbehaaglijk aan de schranderheid achter de domme, koele ogen. Ze had het ene, overtollige woord onder- | |
[pagina 460]
| |
vangen en zich amper blootgegeven, de oude voet van vijandschap aanvaard. Ze nodigde hem met een beweging van het hoofd naar binnen en keerde zich om. Hij stapte de gang in, duwde de deur achter zich dicht. Zij was al aan het eind van de smalle gang, stak de deur met het roze, geslepen spiegelglas open en zei luid: ‘Louis is hier’. Hij bleef in het deurgat staan om naar zijn vader te kijken die met de ellebogen op de tafel geleund, breeduit op een stoel zat in broek en bretellen, het hemd open op de behaarde borst. Toen zijn vader overeind kwam deed hij een stap naar hem toe en reikte hem over de tafel heen de hand. De hand van de oude man was vochtig en warm. ‘Lang geleden’, zei zijn vader, terwijl hij zich weer op zijn stoel liet neervallen. De bleke, doordringende ogen monsterden hem, leken geen uitstaans te hebben met de glimlach die het geijkte maar toch wrange grapje aankondigde: ‘Was je bang dat het dak op je hoofd zou vallen?’ Hij was op zijn hoede voor het lage, vulgaire lachje diep uit haar keel. Het bleef uit; ze leunde met een onderarm op de marmeren schoorsteenmantel en staarde dwars door hem heen. Doch de ogen bewogen mee toen zijn blik omlaag schoof naar de divan, waarop de ordeloos over elkaar heen gesmeten kussens het gilet van zijn vader gedeeltelijk bedekten. ‘Zin in een biertje, Louis?’, vroeg zijn vader en dan pas, terwijl hij ja knikte: ‘Ga toch zitten en doe je jas uit’. De vrouw verdween; hij hoorde ze de keldertrap afstommelen terwijl hij zijn jas over de rug van zijn stoel hing. Zijn vader keek naar de littekens op zijn linkerarm, de paarse en blauwe riggels gladde, vreemde huid die hem zelf in den beginne zo vaak had doen kokhalzen. Hij lei achteloos de onderarmen op het tafelblad, de linkerhand met de muis naar boven gekeerd, de gekrampte, met een soort van vliezen aan elkaar plakkende vingers opge- | |
[pagina 461]
| |
stoken als het klauwtje van een of ander zeldzaam dier in de zoo. De blik van zijn vader kwam omhoog, haakte even in de zijne vast; zijn gezicht was dat van de man die een kreupele bedelaar voorbijloopt terwijl hij in een zinloos, te laat gebaar zijn zakken aftast. ‘Hoe maak je het?’, vroeg zijn vader, terwijl de vrouw weer de kamer kwam insloffen (hij merkte nu dat de slippers te klein waren voor haar gezwollen voeten) en de flessen op tafel zette. ‘Dat loopt wel vlot’, zei hij; hij hief het klauwtje op, draaide het alsof hij een vreemd voorwerp toonde, een achteloos gewonnen trofee. ‘Ze betalen me een flink pensioen, ik hoef me niet af te sloven om mijn maand rond te krijgen. Huurlingen zijn vaak beter af dan nationale helden; je hoeft slechts een beetje geluk te hebben. Ik bofte’. De vrouw zette de glazen op tafel, begon handig de flessen te ontstoppen. De geur van het bier steeg met de kleine dampwolkjes naar buiten. ‘Ik kreeg dit toen onze jeep van de weg geschoten werd en in brand vloog’, zei hij. ‘Er bleef niet veel meer van mijn arm over, maar ze hadden daar een knappe slager. Hij lapte mijn arm op, en dan pakten ze me netjes in en zonden me weer naar huis. Ik bofte’. Zijn vader knikte, de blik een beetje te nadrukkelijk op de hals van de fles waaruit het bier in zijn glas stroomde. ‘Het was goed dat je me schreef’, zei hij, bedachtzaam, plechtig haast, op de neerbuigende toon die hij vroeger, van jaar tot jaar, van dag tot dag feller was gaan haten en die tenslotte slechts een hebbelijkheid was geweest die met zijn belangrijke functie was vergroeid. ‘Zo kende ik je adres en kon ik je die zaak met je vrouw melden. Je kreeg de brief toch?’. ‘Vanmorgen’. Hij schoof het klauwtje met berekende achteloosheid naar zich toe; het kroop weg, verborg zich onder zijn gezonde hand. Zo ging het | |
[pagina 462]
| |
telkens weer; hij stalde het uit, liet het vreemde blikken aantrekken en verdroeg het tenslotte zelf nooit langer dan de korte tijd dat hij de anderen er onbehaaglijk mee stemde. Daarna kwamen de verbittering, het verzet tegen de onbillijkheid; hij was er nooit overheen geraakt sedert de luidruchtige, gezonde strijdmakkers hem in het lazaret hadden bezocht, hem ondanks zich zelf aan het lachen gebracht hadden met hun grove, obscene grappen, de boertige gedwongenheid waarachter hun verlegenheid school. Het klauwtje was toen nog onzichtbaar geweest, ingezwachteld als een dwergmummie; in de broeierige nachten sliep het naast hem als een verstoten Abisag. Hij had zich steeds weer afgevraagd wat er zou te voorschijn komen wanneer de dokter de meters en meters verbandgaas zou afwikkelen, zich almaar erger en gruwelijker indenkend in een dwaze poging om de onvermijdelijke, reeds aanvaarde ontgoocheling op voorhand af te knotten. Hij zei: ‘Jij schreef die brief niet; het was een vreemd geschrift’. Zijn vader nam zijn glas op, likte het inzakkend torentje schuim af voor hij een lange teug dronk. ‘Haar broer schreef hem’, zei hij geringschattend, op de toon die de gemeentesecretaris als een onzichtbaar mondgaas opzette wanneer hij niet met de notabelen doch met de dorpse pummels praatte. ‘Welke?’. ‘Japie. Die op haar lijkt’. Hij negeerde de hatelijke zinspeling. Hij herinnerde zich de broers; niet de opgeschoten, grootsprakerige kerels die hem zo vaak op ruwe grappen onthaalden wanneer hij zijn opwachting maakte, doch de wilde, toen reeds onafscheidbare knapen uit zijn kinderjaren; die overal waar ze opdoken het terrein in bezit namen, het met hun helle, roekeloze blik schoonveegden nog eer ze in slagorde op de vijand instormden. | |
[pagina 463]
| |
De vrouw nam haar glas van de tafel, ging op de divan tussen de kussens zitten, nipte even en keek over het glas heen naar de plek op de muur waar vroeger het familieportret gehangen had en waar nu haar eigen trouwfoto hing. Het knisterend geluid waarmee het schuim in zijn eigen glas was ingezakt was nu verstorven. Hij dacht: ik mag het bier niet lauw laten worden, hief het glas op en nam een vlugge dronk. ‘Misschien kan ik beter met hem gaan praten’, zei hij. ‘Waar vind ik hem?’ ‘Thuis’, zei zijn vader. ‘Is hij nog steeds niet getrouwd?’. ‘Geweest. Niet lang. Hij lijkt op haar’. Hij dacht: ik moet me beheersen, we schieten niet op zo we weer tegen elkaar gaan schreeuwen. Niet terwijl die vrouw er bij is. Zelfs nu Elly dood is raakt hij niet over zijn hekel heen; of misschien maakt haar dood het alleen maar erger, ze is nu buiten zijn bereik. Doch dat was ze reeds jaren geweest, sedert ze uit het dorp weggegaan was om met die grove slagerszoon te gaan hokken. Hij vroeg: ‘Hoe gebeurde het? Ze was niet ziek. Op de brief staat “schielijk”’. ‘Ha. Schielijk. Ze deed het zelf. Ze draaide de gaskraan open. Ze willen het natuurlijk stilhouden, maar zoveel kreeg ik wel uit Japie. Ze kneep er tussenuit. Voor één keer lag ze alleen in bed. En koud. Ha’. Hij lachte vreugdeloos, hatelijk. ‘Ga je naar de begrafenis? Morgen’. Hij hoorde de adem van de vrouw. Hij speelde met zijn glas. Zijn vingers waren koud, doch vanaf zijn polsen brak het zweet hem uit. De namiddagzon sloeg kleuren uit het glazen dak van de veranda, dreef de hitte naar binnen. ‘Ik weet het niet’, zei hij. De vlucht uit de stad leek hem nu opeens onzinnig. ‘Ik was beter ginds gebleven’, dacht hij; hij zag zich zelf door de straten lopen, aangetrokken door de stroom. Uren en dagen had hij doorgebracht op | |
[pagina 464]
| |
een bank, starend naar het logge, vuile water; wanneer hij 's avonds weer naar zijn kamer klom herinnerde hij zich niets meer van wat hij had gezien en gehoord, voelde hij zich leeg, alsof het water zijn gedachten meegespoeld had. Hij keek naar zijn vader, naar het zware, beenderige hoofd met het dikke, nu grijze haar (zijn eigen haar was ginds plotseling gaan dunnen; de makkers hadden beweerd dat het door de helm en het blikvoedsel kwam), de misprijzende ogen, de hatelijk opgetrokken lip. ‘Ik weet het niet’, herhaalde hij. ‘Ik kan beter eerst met Japie praten’. ‘Hij kan je dan meteen vertellen of ze met iemand hokte, en of die komt. Je zou een rotfiguur slaan als er nog meer van haar minnaars opdaagden’. Zijn vader kneep de lippen opeen, hief zijn glas op en dronk het leeg, veegde met de rug van de hand over zijn mond, wierp dan een snelle blik naar de vrouw, agressief hengelend naar bijval; hij was bereid tot een laatdunkend glimlachje, een bedankje, als een korhaan die zijn staart opzet; doch de vrouw zat in haar eigen gedachten verdiept (wat in haar omging lag verscholen achter de helle huifel van haar blik) en zijn ogen bleven stuurs, zijn mond een nukkige streep. ‘Misschien is hij tegen jou praatzamer. Je kon altijd met hem opschieten en je bent tenslotte nog van de familie’. ‘Ja’, zei hij vaag. Hij dronk eveneens zijn glas leeg, stond op en trok zijn jas aan, borg het klauwtje meteen in de zak. Zijn vader monsterde hem. De vrouw bewoog doch kwam niet overeind (zo meteen, wanneer ik de deur uitloop, kan hij ze met een druk van zijn wijsvinger doen tuimelen, dacht hij; misschien is ze nog niet geheel droog van het spel dat ik daareven onderbroken heb). ‘Wat schik je straks te doen?’, vroeg zijn vader. ‘Als je naar de begrafenis gaat, blijf je natuurlijk overnachten. Emma kan je kamer klaarmaken’. | |
[pagina 465]
| |
‘Ik verwittig je wel’, zei hij. Terwijl hij de woorden uitsprak was hij zich bewust van de wrevel om de eigen onzekerheid. Ik had meteen moeten weigeren, dacht hij, terwijl hij de gang doorliep; ik heb hier niets verloren, behalve de lust tot kwetsen. Niets was veranderd; hij stapte naar de voordeur met de berekende stilte in zijn rug. | |
II.Niet in de kwetsende, terloopse schimpscheuten, de venijnige zinspelingen van zijn vader, doch in de stiltes had hij de vijandigheid aangevoeld. Hij was zich spoedig zijn vergissing bewust geworden maar toen was het al te laat geweest. Nadat Elly hem in de steek gelaten had, was hij ingegaan op het voorstel van zijn vader om weer bij hem in te trekken (zijn argumenten waren als steeds onweerlegbaar geweest); hij had zijn stiefmoeder oppervlakkig gekend als een ongetrouwde juffrouw van moeilijk te schatten leeftijd; ze had hem een geduldige, inschikkelijke vrouw toegeschenen, een vage, ietwat slome, onopvallende figuur. Ze begroette hem met terughoudende vriendelijkheid, ze voelden zich allebei onbehaaglijk in elkaars nabijheid. De vreemde ogen in het strak gelaat bespiedden hem; hij voelde zich nooit onbewaakt in het huis. Hij raakte nooit geheel wijs uit hun verhouding. Ze praatten in zijn aanwezigheid slechts over banale zaken, gaven zich niet bloot. Soms, wanneer zijn vader onbewust in zijn hebbelijkheid verviel, de betweter speelde die geen tegenspraak duldde, keek de vrouw hem aan; het leek of ze hem door haar blik heen lijfelijk aanraakte, een domper zette op de bron van wijsheid; zijn stem schraapte, de kleindunkende toon hield nog even aan, de scherpe blik haakte in de hare (een zweem van een glimlach verdween eer hij herken- | |
[pagina 466]
| |
baar werd). Ze hield zich afzijdig toen zijn vader overhands feller op Elly begon af te geven; doch haar aanwezigheid belette hem de oude man van antwoord te dienen. Zijn gemelijke zwijgzaamheid maakte zijn vader driester, er ging geen dag voorbij zonder dat hij Elly door het slijk sleurde; het leek of hij voor de vrouw sprak, of hij ze wilde uitdagen zich in de zaak te mengen (de vrouw staarde langs hen heen). Soms had hij een onzinnige aandrang gevoeld om zijn vader te lijf te gaan, hem zijn misprijzen in het gezicht te spuwen. Hij vrat zijn opstandigheid op, rukte aan zijn toom, duldde dat ze hem kwetsten, in hem kerfden (de wonden die de woorden van zijn vader sloegen bestrooiden ze met het gif van de plotseling invallende stiltes achter zijn rug, de verstandhouding waarachter ze zich allebei verschansten). Toen hij wegging had hij zich zelf wijsgemaakt dat hij ging als een rebel; hij had het opwindend gevoel gehad of hij gewelddadig de toom had doen knappen die hem gebreideld hield, dat hij door de cocon van zijn daadloosheid heen gebroken was. Hij was tot alles bereid geweest, gevaar, zelfmoord, alles, alles (in werkelijkheid was het een nederlaag geweest tegen een vijand wiens gebrek aan verbeelding hem onkwetsbaar maakte, en tegen een glibberige medeplichtige die zich nooit blootgaf, nooit de stem verhief, die onder het mom van verduldigheid een achterbaks spel met hem had gespeeld). | |
III.De hoofdstraat had haar plechtig gelaat prijsgegeven; sommige van de hoge, stijve huizen waarin vroeger de notabelen hokten, waren tot winkels omgebouwd; de onooglijke, sombere school werd achter een schutting verbouwd, de voorgevel bestond nu in | |
[pagina 467]
| |
hoofdzaak uit grote ramen. Doch het huis van de aannemer was niet veranderd. Hij stond in de schaduw op het voetpad aan de overkant van de straat en keek naar de smalle vensters met de gesloten blinden, de scheefgezakte, bronskleurige spionspiegeltjes, de zware deur uit gevernist hout boven de drie arduinen treden, de getaande, vaalblauwe, met lampzwart gevoegde klinkaartgevel. Hij kwam bruusk in beweging, stapte op de deur toe en belde. De zon brandde in zijn nek terwijl hij wachtte. Net toen hij weifelde om opnieuw te bellen ging de deur open. De lange, magere, grijze vrouw met de rood gehuilde ogen herkende hem op slag. Ze zei: ‘Kom binnen, jongen’; ze leek helemaal niet verrast. Hij keek onzeker naar haar op. ‘Is Japie thuis?’. Ze schudde het hoofd. ‘Nee. Hij heeft nu heel wat om handen. Ik weet niet wanneer hij weerkomt. Kom je binnen op hem wachten?’. Hij zei: ‘Nee, ik loop wel even om’. ‘Ik zal hem zeggen dat hij op je moet wachten’. Hij knikte, keerde zich om en hoorde hoe de deur dichtviel. Terwijl hij weer de schaduwkant van de straat opzocht en in de richting van de beemd liep, herinnerde hij zich hoe hij vroeger telkens het gevoel had in een andere wereld te komen wanneer hij het grote, duistere huis instapte en de geur van cement en steenstof hem tegemoet dreef. Haar vader en broers waren aannemers; je kwam langs achter, langs de verwilderde tuin, op hun stapelplaats uit waar het bestofte, memelkleurige materiaal her en der aan kant gesmeten lag: de stellingplanken, de mortelmolens, de kruiwagens, de ladders en sparren. Alleen de bakstenen en de zakken cement stonden enigszins ordelijk onder een afdak tegen de tuinmuur opgetast, geflankeerd door hopen zavel en rijnzand. Twee zware, vuile motorfietsen leunden tegen elkaar. Er waren vier zoons en een dochter. Alleen Japie en | |
[pagina 468]
| |
zijn zuster leken op de moeder; de anderen hadden de felle arendsneus van hun vader, het grove, vale gezicht met de te kleine ogen, de jukbeenderen als hobbels onder de geaderde huid, de heksenkin die opspringt naar de ingevallen mond. De manslui liepen in en uit terwijl hij in de grote woonkamer zat te vrijen of op Elly wachtte die zich aan het omkleden was. De kwinkslagen waren niet uit de lucht, vraag en antwoord klonken of ze gloeiend ruzie met elkaar hadden, er werd nooit stil gesproken. Hij zelf en Elly waren meestal het slachtoffer van de ruwe grappen, de obscene spot; hij raakte nooit over de niet onprettige verwarring heen, hij was opgegroeid in een huis waar nooit een onvertogen woord gevallen was en het leek hem telkens of hier de klemmen knapten, de ongebreidelde levensdrift hem om de oren bruiste. Flarden van herinneringen schoten door hem heen terwijl hij langs de lage kerkhofmuur slenterde, de ogen half dichtgeknepen tegen de felle zon. Waar de muur ophield viel de kortstondige, bedrieglijke frisheid op hem aan; de zwavelreuk lag nu met het dorp achter hem, hij rook het gedroogd slijk van de rivieroever en het hooi dat in kleine, botte kegels links en rechts van hem in de kortgemaaide beemden opgetast stond. Hij trok het zwetend klauwtje uit zijn zak, liet het naast zijn lichaam zwaaien. De leem op het lage dijkje naast de sloot zat vol barsten, de kikkers plonsten ongehaast in het dikke kroos, maakten een geluid dat hem deed denken aan de warme vakantiedagen toen hij blootsvoets, met stramme, behoedzame stappen door het brijachtig oeverslib waadde, vol van een bange opwinding om de dreigende verhalen over het slib rondom het verlaat dat meters diep was en je langzaam opslokte (zoals de schurk in de film door het moeras opgezogen wordt; op het laatst stak nog slechts zijn wanhopig graaiende hand boven het wrekend, puddingachtig turf uit). Hij klom tegen de hoge rivierdijk op, staarde hijgend over het water, | |
[pagina 469]
| |
trok zijn jas uit, liet zich in het gras neervallen en smeet de jas naast zich. Het water gleed loom, onzeker; het dood getij was in aantocht, het oeverlis wiegde nauwelijks merkbaar. Een ontwortelde boom wentelde op de onderstroom; de wortels reikten slap, het verstrengeld kroos deed ze op zijn klauwtje lijken. Later voeren twee kano's voorbij; een meisje in een blauw badpak, een jongen met naakt bovenlichaam en een wit petje op het hoofd peddelden krachtig, hun bruine huid glom in het zonlicht. Ze praatten met elkaar, het water deed hun stemmen bevreemdend luid klinken als in het ruim van een schip. Ze wuifden naar hem, lachten toen hij onbeweeglijk bleef. Het badpak liet de smalle rug van het meisje helemaal bloot. | |
IV.Het eerste wat hij van Elly zag was haar rug. Later, tijdens het wild gespeel, de korte roes waarin ze elkaars gevoeligste zenuwen zochten (toen het voorbij was had hij begrepen dat ze slechts elkaars onvolkomenheden gevonden hadden, het middel om elkaar te kwetsen waar het nooit geheel genas, als een etterbuil in de hondsdagen; toen reeds was de aftakeling begonnen), dwong ze hem vaak te bekennen dat hij op de hondse manier op haar verliefd geworden was. Hij was de dijk komen afslenteren; net voorbij de bocht aan het verlaat had hij het groepje zwemmers ontdekt. De vier zoons van de aannemer had hij op slag herkend, ofschoon ze op hun rug dreven met slechts hun hoofden boven het water uit. Het meisje (ze moest hun zus zijn die bij de nonnen op kostschool was) stond met haar rug naar de dijk gekeerd, wijdbeens op het witte rivierzand, de handen op de heupen. Ze droeg een donker wollen, vormeloos aan de verdraaide schouderband jes afhangend | |
[pagina 470]
| |
badpak. Ze had brede schouders, een smal middel, puntige ellebogen, magere, rechte jongensbenen. Haar huid was wit. Die witheid bleef hem onbehaaglijk, haast zondig bij terwijl hij sneller begon te lopen; de broers hadden hem in het oog gekregen en scholden hem watertrappend voor ‘meester pennewip’ (hij was toen tweedejaars op de normaalschool). Het meisje had zich omgekeerd; hij was er niet zeker van geweest of hij haar had horen lachen. Af en toe ving hij een glimp van haar op. De hele duur van de vakantie hielp ze de broers op de werf bij het verbouwen van een schipperskroeg langs de waterkant. Ze liep in lange broek en manshemd, haar gezicht en haar armen (zo hoog de hemdsmouwen waren opgestroopt) zagen rood van het steenstof en van de zon, haar dik, lang haar was weggestopt onder een om het hoofd gebonden zakdoek, slechts door haar manier van lopen kon je ze van ver uit Japie herkennen (de vader en de oudste broers metselden, zij zelf en Japie speelden hulpje, klommen op en af de ladder, renden over de stellingen met de draagplank vol bakstenen op de schouder). Wanneer hij de dijk afwandelde weerstond hij zelden aan de verleiding om langs de met steenbrokken bezaaide oever verder te lopen tot hij in de buurt van de werf kwam. Hij ging op een meerpaal of een lege kruiwagen zitten, staarde over het water naar de schorren aan de overkant, wierp af en toe verstolen een blik op de werf. Het duurde niet. De broers roken verlegenheid honderden meters ver; ze hadden een instinct voor andermans zwakheden (hoe erg leek Elly op ze); ze ontdekten hem, ontmaskerden hem, joegen hem op de vlucht met hun grove, vanop de wankele stelling geschreeuwde grappen. Hij droop af, durfde niet her- of derwaarts kijken (ofschoon hij al die tijd wist dat dit de enige manier was om onverschilligheid te veinzen); het beeld van de ranke gestalte halfweg de ladder, een naar hem toegewend hoofd, vervolgde | |
[pagina 471]
| |
hem. Ze nam hem in de stijl van het huis, stormenderhand. In de lange zomeravonden trokken de broers op avontuur. Ze lieten de krachtige motors razen en knallen (de oudsten aan het stuur, de jongsten achterop), hotsten halsbrekend over de dijk, dwars door het lange gras, soms klonk het gedempt, vervreemd geluid van het geknal over het water heen wanneer ze de boerendorpen aan de overkant op stelten zetten, de ongelikte pummels onder hun duiven schoten. Hij zat op een meerpaal bij de kademuur en staarde afwezig naar het gedoe van een schippers-jongen op een voor anker liggende boot; Elly kwam vanachter een kraan opduiken, stond op hem neer te kijken toen hij het hoofd ophief. Ze monsterde hem. Ze glimlachte. ‘Jij bent meester pennewip’, zei ze en bleef glimlachen terwijl hij overeind sprong. | |
V.De kerkklok tampte. Het ebbend water had donkere, vuile randen nagelaten op de brede lisbladen; het vers, snel drogend slib rook krachtig (doch niet zoals het in zijn herinnering prettig verbonden was met haagschool en avontuur, de stiekeme zwerftochten tussen het lis dat tot boven je hoofd reikte, dat zo scherp was dat het je pijnloos verwondde, waartussen je sluipend naar slapende alen speurde, al maar feller hopend op een onverhoeds deelgenootschap in het onbegrepen doch klakkeloos geloofd geheim van de gillende aal waarbij de nachtelijke rivierstropers koppig bleven zweren). Hij kwam stram overeind, trok zijn jas aan, borg het klauwtje in zijn zweterige schuilplaats terwijl hij de dijk afdaalde. Een drietal zwijgend rennende bengels kruisten hem op het smalle dijkje naast de sloot; hij ging zijlings op de rand staan om ze ongehinderd door te | |
[pagina 472]
| |
laten, ze renden met de vuisten gebald, de ellebogen spits achteruitgestoken. In de hoofdstraat liep een ploeg jonge arbeiders een eind voor hem uit. Hij vertraagde, begon te slenteren en liet ze verder op hem uitlopen. Uit de enige kapperszaak kwam een man naar buiten die op een schutterig drafje de straat overstak; het duurde een ogenblik eer hij de kapper zelf herkende, de vroeger rijzige, doch fatachtige gestalte nu verschrompeld, het zwart, steeds blauw glimmend, gepommadeerd haar verdord en vergrijsd (zijn eindeloze moppen ongetwijfeld even verschaald als het opdringerig parfum in zijn salon). Japie kwam opendoen; hij verwelkomde hem met een vluchtige grijns die eerder op een zenuwtrek leek en zei dan: ‘Kom erin, Louis’. Ze gaven elkaar de hand terwijl hij langs Japie heen de gang inschoof. Japie deed de buitendeur dicht, trok onmiddellijk de deur open die van de gang naar het klein, ongezellig salon voerde. Het was er nagenoeg duister; Japie wrong zich achter de zetel die in de hoek tegen het venster stond, trok de blinden op een kier op zodat het helle licht een parallellogram op het tapijt tekende. ‘Ga zitten’, zei Japie, terwijl hij zich meteen zelf in de zetel liet vallen; hij zat daar in de schemer als in een terrarium achter de van stof doorkrielde lichtbundel. Zijn gezicht was vol grauwe vlekken; hij leek nu opeens minder op Elly. In de ruime woonkamer klonken stemmen. Japie wenkte met het hoofd. ‘De broers zijn er met hun vrouwen. Wou je ze zien?’. Hij zei: ‘Nee, liever niet’. ‘Dat dacht ik’, zei Japie. Hij dempte de stem; het deed heel even bevreemdend aan, hem niet te horen schreeuwen. Onverhoeds doch zonder schok, zoals hij zich er soms rekenschap van gaf dat hij vergeten had zijn polshorloge om te doen, herinnerde | |
[pagina 473]
| |
hij zich dat Japie de enige onder de broers was die werkelijk van Elly gehouden had. Hij keek het klein salon rond, stootte bewust het geluid van de stemmen van zich af, probeerde zich een vreemdeling te voelen, een ongenode gast. Het lukte hem niet; de reuk van cement, eenmaal herkend, werd almaar krachtiger. Hij trok het klauwtje uit zijn zak en legde het op zijn knie. Japie leunde voorover, zijn gezicht werd jonger. ‘Kreeg je het in Korea?’. Hij knikte. ‘Gruwelijk, niet?’. Hij wees op zijn elleboog. ‘Mijn hele arm kapot, tot hier’. Japie gleed gehurkt op hem af, streek met de top van de wijsvinger over de muis van het klauwtje, betastte de vliezen tussen de vingers. ‘Vreemd, vreemd’, mompelde hij met een jongensachtig ontzag in zijn stem. ‘Deden de geeltjes het?’. Hij schudde het hoofd. De gespannen onschuld in de ogen van Japie deed hem glimlachen. Hij stroopte de mouw van zijn jas op en liet Japie ook over de gespannen huid voelen. ‘Onze jeep werd in brand geschoten’, zei hij. ‘Twee van mijn makkers waren dood, de derde kon me nog net onder het wrak uitslepen. Ik dacht dat ik geen arm meer had. Maar dit is beter dan niets’. Japie floot tussen de tanden. ‘Net plastiek’, mompelde hij keurend. ‘Kan je hem nog gebruiken?’. ‘Reken maar’, zei hij. ‘Een mep met dat stuk plastiek op de juiste plaats en je doet me niets meer. Ik leerde ginds een smerig soort van judo van een paar geeltjes’. Ze lachten allebei en Japie ging weer in zijn zetel zitten. ‘Ik hoorde dat je getrouwd geweest bent’. Japie wuifde. ‘En of. Fel en kort. Je kent ze niet; eentje van over het water. Je hebt er geen idee van hoe sommige grieten veranderen als ze eenmaal getrouwd zijn. We lieten elkaar stikken, we waren het eens’. Hij lachte zorgeloos, leunde voorover. ‘Hoe | |
[pagina 474]
| |
waren de grieten ginds? Is het waar dat die geeltjes daar anders geschapen zijn, niet zo maar zo?’. Hij tekende een kruis in de lucht, grinnikte obsceen. Hij glimlachte. ‘Nee’. ‘O’, zei Japie; hij leek slechts heel even ontgoocheld. ‘Nou, je zou dat net zo rap beu zijn, niet?’. ‘Je wordt het nooit beu’, zei hij. ‘Sommigen worden de vrouw beu die erbij hoort; of de man’. ‘Juist’, zei Japie. De gemakkelijke, aanstekelijke glimlach die bij zijn manier van praten hoorde vlakte uit, verdween in de grauwe schaduwen om ogen en mond; zijn harde blik spiedde, verraadde zijn onverhoedse onzekerheid; hij bewoog het hoofd met zinloze schokjes, als een blinde zangvogel die het licht voelt wanneer je het doek van zijn hok licht, luisterde met schuin geheven hoofd naar de stemmen in de kamer ernaast, mompelde vaag: ‘Ja, ja’, en vroeg dan, terloops, verstrooid: ‘Kreeg je de brief?’. ‘Vanmorgen. Het was een hele schok voor me’. Hij zag Japie knikken, gretig, aanmoedigend. Het was vreemd, bedacht hij plotseling; al die jaren had hij het beeld in zich omgedragen van Elly zoals ze in die tijd geweest was. Zoals je op je eigen gezicht bij de dagelijkse scheerbeurt de aftakeling niet ziet; het vergt een schok, een hard feit, de blik van een vreemde om je bewust te maken van de werkelijkheid. Hij had het beeld jaloers gekoesterd, het behoed voor erosie; net of hij even fel van haar was blijven houden. Hij was een dwaas geweest, dacht hij. Luidop zei hij: ‘En op die manier. Mijn vader vertelde me dat ze zelfmoord pleegde?’. Japie schudde het hoofd. ‘Geen zelfmoord. Ik kon het niet geloven, ik kende Elly beter. Ze zou me verwittigd hebben, hoe dan ook. Met een brief of een telefoontje. Het moet een ongeluk geweest zijn, of iets anders, wat je maar wil, doch geen zelfmoord. Natuurlijk zat de flat vol gas. De bovenhuurders roken het; ze vonden haar. Natuurlijk zeiden ze zelf- | |
[pagina 475]
| |
moord, en de smerissen slikten het. Het was zo klaar als wat, zei de rechercheur waarmee ik praatte: het doosje slaappillen, het gas. De registers stonden vol gevallen als dit, zei hij. Toen ik hem vroeg wat hij bedoelde bond hij in. Ik wist wel wat hij bedoelde; de huurders van boven en onder moeten heel wat over haar geroddeld hebben; ze lieten verstaan dat ze tippelde. Maar ze tippelde niet; verdomd, Louis, je weet net zo goed als ik wat haar mankeerde. Als je een lintworm hebt kan je niet verhelpen dat je almaar honger hebt, wel? Zo zat het met haar; ze had almaar honger, op haar manier’. Hij zat roerloos, hoorde de stem van Japie, voelde vaag medelijden met de verslagen wildzang. Hij dacht: hij doet net als ik zelf al die jaren gedaan heb; hij stoot de werkelijkheid van zich af, gaat koppig voort met zich een beeld te vormen van Elly dat de maat van zijn inbeelding heeft, de trekken van zijn verlangen. Het is meer dan louter trouw; er is een soort van fanatisme mee gemoeid; welke vrouw moet zij geweest zijn om elke man die ze benaderde zo onverbreekbaar aan zich te binden? ‘Die smeris moet me toch geloofd hebben’, zei Japie. ‘Daarstraks op het gemeentehuis vertelden ze me dat we morgen niet verwonderd moeten zijn als de kist niet arriveert. Er was nog geen toelating tot begraven. De wetsdokters hadden Elly opengelegd; ze hadden geen spoor van slaappillen gevonden, en geen gas in haar longen. Ze gingen nu verderzoeken. Als ze niet klaarkomen hebben we geen begrafenis morgen. Ik heb de oudjes voor de mogelijke vertraging gewaarschuwd, maar ik heb ze niet gezegd dat Elly onder het mes ligt. Wat zeg je-ervan?’. Hij zag Japie gretig, agressief naar hem toeleunen. Hij dacht, verstrooid, onthecht: hij kan elk ogenblik uit zijn zetel tuimelen, op handen en knieën voor me gaan zitten als een hond die om een klontje bedelt. Hij zelf voelde hoe hij binnenin, onder zijn hete, | |
[pagina 476]
| |
zweterige huid, helemaal koud werd. Hij zag het lichaam van Elly op de snijtafel liggen, zag de scalpels vonken in het kille buislampenlicht, de huid geluidloos barsten, de onpersoonlijke, spookachtig in gummi geschoeide handen de koude ingewanden uit hun bedding van gestremd slijm lichten (Elly die kirde en wentelde, hijgend in zijn greep worstelde tot ze zich onverhoeds gewonnen gaf, de ogen donker, met kleine, glimmende blaasjes speeksel in de mondhoeken, met haast onhoorbare, wattig gedempte geluidjes onder de matte, warme huid). Hij zei: ‘Het is ongerijmd’. ‘Ha’, zei Japie. ‘Dat meen je. Ik snapte het meteen. Als ze geen gas en geen slaappillen vonden betekent het dat ze al dood was toen de kraan opengedraaid werd. Snap je? Het betekent dat iemand de kraan moet opengedraaid hebben toen ze al dood was. Dat betekent dat iemand de lui wilde doen geloven dat het zelfmoord was. Dat betekent dat die kerel Elly vermoordde; snap je?’. ‘Wie zou Elly vermoorden?’. ‘Ai, Louis’, zei Japie; hij staarde, ongelovig, verwijtend. Hij knikte, gaf zwijgend toe dat hij beter hoorde te weten. ‘Maar dan zouden ze meteen sporen gevonden hebben. Een wonde. Kneuzingen. Ze merken het meteen’. ‘Reken maar dat ze het zullen merken’, zei Japie gretig. ‘Het scheen zelfmoord en het lag voor de hand dat ze ze eerst op de pillen zouden schouwen. En op het gas. Ze dachten er niet aan, iets anders te zoeken. Reken maar dat ze het nu zullen doen. Daarom waarschuwde die vent me dat de begrafenis zou kunnen uitgesteld worden. Reken maar dat ze Elly niet lossen voor ze gevonden hebben wat ze zoeken. Ze moeten nu iets vinden. Omdat het ongerijmd lijkt moeten ze iets vinden; er is niets ongerijmds aan, als je doodgaat’. Japie was allengs luider gaan praten, het leek | |
[pagina 477]
| |
nu of hij het tegen een hardhorige had; toen hij even zweeg sprong de stilte met de cementreuk op. In de aangrenzende kamer zwegen ze, luisterden ze ongetwijfeld in de hoop iets op te vangen (misschien had de moeder gepraat, wisten de broers dat de afgedankte vent van Elly op bezoek was?). Japie werd de stilte meteen gewaar; het huis was als een volière waarin het gekwetter niet uit de lucht was; hij hief het hoofd op, de kin zwaaide even nijdig, fel omhoog in een beweging die halfweg stokte, die meteen een aanloop was tot zijn volgende woorden. ‘Als ze de kerel vinden vermoord ik hem, al moet ik de gevangenis binnendringen’, zei hij. ‘Ik maak hem koud, ik wurg hem met mijn blote handen, al moet ik de muren van de gevangenis slopen’. Japie zweeg onverhoeds, staarde weer, nodigde hem agressief uit hem bij te vallen. Hij knikte (meer tegen de jonge, roekeloze dwaas die Japie geweest was dan tegen de onmachtig kankerende, in de lucht pratende man die in de lage zetel weggezakt zat) en zei: ‘Je schijnt er zo zeker van. Daarstraks meende je zelf dat het ook een ongeluk kan geweest zijn’. Hij probeerde het met een grapje: ‘Het is niet omdat je lust hebt om iets of iemand te slopen, dat het gebeurd is zoals jij het graag zou gewild hebben. Er kan Elly iets overkomen zijn; iets met haar hart; ze kan met het gezicht in de kussens verstikt zijn’. ‘Ha’, zei Japie. ‘Ze had een hart als een paard, een hart om de honderd te halen’. Hij schudde het hoofd. ‘Ik zou niet weten hoe, maar iemand moet het gedaan hebben. En als ze hem eenmaal gevonden hebben wil ik graag zelf mijn tijd zitten, reken maar. Ze vinden hem wel, ook. Al wie ook maar iets met Elly uitstaans heeft gehad zal op de rooster komen, reken maar’. ‘Het zal maanden vergen om de zaak rond te krijgen’, zei hij verstrooid; de vluchtige, geschokte uit- | |
[pagina 478]
| |
drukking op het gezicht van Japie maakte hem bewust van de wrange zinspeling die in zijn woorden verscholen zat. ‘Dat denk je’, zei Japie, reeds niet meer gekwetst. ‘De smerissen werken afdoend en vlug. Ze hebben het oog voor een kwaad geweten, net als de douanen. Ze merken meteen of je wat op het hart hebt. Ze maken een lijst en werken die af. Ze zullen jou evenmin met rust laten, reken maar. Ze zien niemand over het hoofd’. ‘Ik zag Elly in geen jaren’. ‘En zoveel karwei zullen ze niet hebben’, zei Japie (hij had hem niet eens gehoord, hij draafde door, het was net als vroeger). ‘Na jou was er die grove knul, die mislukte slager’. Hij snoof minachtend. ‘Hij trok met haar op, sindsdien is ze niet vaak meer thuis geweest. Je kan de keren op je vingers tellen’ (hij telde, deed aan lipping, was nu alleen in de kamer, bezig met zijn duister spel). ‘Hij moet haar behekst hebben, de duivel mag weten wat ze in hem gezien had. Ik dacht soms dat hij loenste, maar dat was niet waar, zijn ogen stonden alleen te dicht bij elkaar; wanneer hij je aankeek stak hij zijn kop vooruit alsof hij nodig brillen moest, hij was een harig beest, hij zwom als een otter, nee, als een bisamrat, lomp, lomp, maar verzuipen kon je hem niet, hoe lang je hem ook liet doppen’ (hij maakte het gebaar met zijn handen, alsof hij iemand op beide schouders naar onder duwde, zijn blik leefde op, zijn gezicht scheen opeens weer zonder rimpels; doch dat duurde slechts even; hij dook op uit zijn dagdroom als een zwemmer uit het water, schudde de gedachten als waterdruppels van zich af, werd weer zorgelijk). ‘Nu, dat duurde evenmin. Hij had een hang naar het water; hij werd schipper. Dat was reeds voor jij naar Korea trok. De eerste maanden voer ze met hem mee. Ze schreef me; het leek wel of ze met vakantie was. Althans in het begin. Ze werd het spoedig beu; ze liet hem | |
[pagina 479]
| |
alleen op zijn schuit en trok naar die flat. Dat schreef ze me ook. Telkens als er iets ingrijpends met haar gebeurde, schreef ze me. Daarom begreep ik ook meteen dat het geen zelfmoord kon zijn. Ze zou me geschreven hebben als ze van zins geweest was iets aan zich zelf te doen. Ik wist het daardoor meteen, net zo goed of ik zelf erbij geweest was. Het was nog steeds niet uit met die slager; het sleepte aan, met hangen en wurgen, met vallen en opstaan. Ze hadden om de haverklap heibel; wanneer hij tussen zijn schippersbeurten door naar de flat kwam was alles koek en ei tussen hen en tegen de tijd van het afscheid sloeg hij telkens zo hard de deur achter zich dicht dat het pleister om het kozijn scheurde. De slager was verslingerd op Elly; hij kwam telkens met hangende pootjes terug zo gauw zijn schipperij hem de tijd liet; hij kwam telkens weer voor zijn portie beledigingen, zijn pint kwaad bloed. Soms schreef ze me hoe ze hem getergd had dat het schuim hem op de lippen kwam; doch hij kon ze niet laten, hij kwam telkens terug. Er was ook een steedse knul verslingerd op haar, een soort toneelspeler, nee, een zanger. Hij zong in een van die chique nachtkroegen. De slager mepte hem de trappen van de tweede verdieping af toen hij hem bij Elly betrapte. De zanger dreigde er de smerissen bij te halen; hij beweerde dat hij slechts op vriendenbezoek was, zonder enige aanleiding overvallen was; maar hij deed het niet. Hij bleef weg zolang de slager bij Elly hokte, en toen die terug naar zijn schuit trok, kwam hij weer. Ik weet dat uit een brief. Ik lachte me zelf een aap om de manier waarop ze het beschreef. Je weet hoe verslingerd ze was op briefschrijven; je weet hoe ze erop los schreef. Je weet het toch, Louis, niet?’. Hij dacht: hij bedelt om bijval, hij praat zijn ogen droog, daast de tranen van zich af; wat zou hij doen indien ik hem verloochende? Luidop zei hij: ‘Ik weet het’. | |
[pagina 480]
| |
VI.Haar eerste brief had hem verrast (doch verrassing was een te zwak woord voor de gevoelens die hem gegrepen hadden, bedacht hij nu; en eigenlijk waren er geen gevoelens geweest; slechts het zoeven van zijn bloed in zijn hoofd, alsof hij met zijn kop tegen beton gestoten had). Hij had nooit durven denken dat haar belangstelling in hem verder ging dan de nieuwsgierigheid voor een toevallig waargenomen verschijnsel, voor het binnenste van een pop, en die weer slinkt wanneer het zagemeel naar buiten stroomt. Hij was een soort pop geweest, een jan klaassen die dwaze smoelen trok en grappige gebaartjes maakte zo gauw de broers wreedaardig aan de touwtjes rukten. Aan iets meer dan praten waren ze niet toe gekomen (zij praatte, hij antwoordde met korte, hortende woorden wanneer ze zweeg en hem met een oogopslag aan het woord dwong; hij beaamde; hij plaatste de komma's en de punten achter en tussen de overwogen, gekunstelde zinnen); ze wandelden, stonden soms even op armlengte van elkaar, er was van zijn kant een onwennigheid, een onprettige schroom waar hij nooit geheel overheen raakte. Plotseling, zonder afscheid, waren ze van elkaar gescheiden, hij naar school (hij pendelde dagelijks twee uur met tram en bus), zij naar het pensionaat op nog geen half uur lopen van huis; het leek hem onherroepelijk, niet te overbruggen. De eerste week kwam de brief; een wit, onpersoonlijk, stram omslag, met zijn naam en adres in een forse hand geschreven, de neerwaartse lijnen zwaar aangezet. De afzender was een kennis van hem, een klasgenoot van het vorig jaar, die gebuisd en bij zijn ouders in de zaak gegaan was. De brief stond op de schoorsteenmantel, waar zijn moeder hem neergezet had. Hij maakte hem argeloos open, las de aanhef, ‘mijn liefste pennewip’ en bedwong met moeite de zenuwkramp in zijn vin- | |
[pagina 481]
| |
gers, die het papier deed knisteren. Hij gebaarde dat hij de brief las (hij zag de woorden vaag, de forse neerwaartse halen, de brede tussenlijn, de naam Elly en de kruisjes) en stak hem met een vertoon van onachtzaamheid in zijn achterzak. Later, bij het raam op zijn kamer, legde hij de brief tussen de bladen van een studieboek en las hem hongerig. Het was een dwaze brief; hij hoorde haar lacherige stem; de massale, kinderachtige branie van de komplotterende slaapzaal was voelbaar achter het ijl gepraat, het precieus poseren met de Franse maniertjes die de nonnen als hoofdvak onderwezen. Hij herlas de brief tot hij hem uit het hoofd kende, speurde telkens opnieuw naar woorden waarin ze iets zou blootgeven van de gevoelens die ze jegens hem koesterde. Maar de verhouding was ongewijzigd; zij praatte, er werd nu zelfs niet van hem gevergd dat hij beaamde, ze had zich hem toegeëigend. De kruisjes onderaan betekenden zovele zoenen in de gangbare geheimtaal, maar hij geloofde er niet in, ze waren vreemde eenden in de dwaze, branieachtige bijt (de zus van zijn vriend sliep naast haar, dat verklaarde de verzonnen afzender; de brief was stiekem gepost tijdens de dagelijkse wandeling naar de kerk; ze had zich uit de rang laten afzakken in de buurt van de brievenbus, had geveinsd dat haar kousophouder afgezakt was; de non was argwanend bij haar blijven treuzelen tot ze de rok tot hoog op de dij opstroopte, de non had zich geschokt afgewend en van dat ene ogenblik had ze gebruik gemaakt om de brief in de gleuf te schuiven). De opwinding stremde tot een soort van bedwongen paniek; elke avond, wanneer hij thuis kwam, bedaarde zijn hart pas wanneer hij merkte dat de plek op de schoorsteenmantel leeg was. Een week later kwam de tweede brief; hij maakte hem pas op zijn kamer open. De volgende dag vroeg zijn moeder wat de vriend van hem wou; hij loog dat hij een studieboek terugvroeg dat hij te leen gekregen had; | |
[pagina 482]
| |
hij pakte een oud kladschrift in, bond het achteraan op zijn fiets en reed naar het naburig dorp. Hij reed op een slentergangetje het dorp door, zakte tegen de schemering af naar het pensionaat. Hij zag alleen maar een koppel zwijgende nonnen die het gebouw uitkwamen; een paar ramen op de verdieping waren verlicht. Hij reed tot bij de rivier, smeet het schrift in het water. De volgende brief kwam met vertraging; ze had hem in de klas geschreven op een blad uit haar kladschrift, onder de neus van de non die Frans gaf (ze was bijziend, dik; ze greep je telkens vast wanneer je aan het bord geroepen werd, doch ze bedoelde er geen kwaad mee, ze was niet als soeur Virginie die je soms kneep en je om de haverklap vertelde dat je zo stevig opgroeide; ze deed het eerder als iemand die staar heeft, die je moet aanraken om je te herkennen); er was een verschil in de toon, de groepsbranie was onderschoven door een persoonlijke, een rebelse durf, een ongenadige kijk op de hebbelijkheden en zwakheden van de anderen en door een bevreemdende rijpheid, een volslagen afwezigheid van schroom, die hem deed blozen. De zinspelingen op soeur Virginie doken geregeld op; er was telkens iets gebeurd dat nodig diende beschreven (Japie had gelijk), maar dat een aanleiding vormde om hem aan zich te binden zonder dat ze zich zelf blootgaf; hij bleef een duldzaam gehoor dat bij tijd en wijle toegesproken werd. Een van de meisjes had met de zanglerares gevochten (ze was van school gejaagd); ze had de non de kap van het hoofd gesleurd; het was vreemd, een zo helemaal kaal hoofd, of nee, niet helemaal, er was een soort van stoppelig dons, zoals wanneer bij je zelf het eerste haar begint te groeien (hij bloosde). Zij zelf had soeur Virginie op het trapportaal onder de rokken gegluurd, ze had slechts zwarte kousen gezien, ze had niet kunnen ontdekken welke soort van broek ze droeg. Een van de meisjes had een vrijer; hij stond telkens in het kerkportaal | |
[pagina 483]
| |
wanneer ze in groep naar de mis gingen (hij was een magere slungel met grote, lichte sproeten en dwaze flaporen); soms stopte hij zijn liefje een papiertje in de hand terwijl ze rond het wijwatervat drumden (ze waren allen medeplichtig, ze drumden onderdrukt giechelend de argeloze nonnen aan de kant); er stonden geweldige zaken in die briefjes, ze schreven naar elkaar alsof ze pas getrouwd waren. De briefjes waren te gevaarlijk om ze te bewaren, het meisje scheurde ze aan snippers en spoelde ze door in de wc; maar eerst plaste ze erop, vertelde ze in de slaapzaal; de bende giechelde onder de dekens. De laatste brief voor het kerstverlof bevatte een complete beschrijving van de dolle vertoning die ze tot een stuk in de nacht op de slaapzaal hadden gehouden; ze liepen poedelnaakt, een van de meisjes hield de wacht bij de op een kier staande deur; ze maakten geen gerucht (de nonnen hadden een hazeslaap), ze noemden het stomme film spelen. De brief krioelde van grappige bijzonderheden, van luchtige branie, doch op een of andere manier miste hij er haar ongedwongen toon in: hij voelde een soort van krampachtigheid, het leek hem een agressief spel waarvan hij zelf, zijn schroom de inzet was. Voor het eerst was hij in verzet gekomen, zijn argwaan werd wakker. Later in de nacht, de ogen wijd open in het duister, had hij gemeend haar te doorzien; zonder zich zelf bloot te geven had ze de weerstand van zijn schroom aangetast. Hij was opeens beducht voor het lang verhoopt ogenblik waarop ze oog in oog zouden staan. | |
VII.Japie liet hem uit (in de kamer ernaast zwegen de stemmen); hij deed hartelijk, met een soort van getemperde drukte; hij was een man die wist dat de trieste verantwoordelijkheid haast uitsluitend op zijn | |
[pagina 484]
| |
schouders woog. De zon ging schuil achter de huizen, het galmgat in de kerktoren liet vlekken oranje schaduwen door. Het was zwoel in de straat, er hing een geur van fuel. Emma liet hem binnen, slofte dadelijk voor hem uit naar de woonkeuken. De tafel was gedekt gehouden na de namiddagkoffie. De vuile tassen van zijn vader en zijn stiefmoeder waren aan kant geschoven, er lagen kruimels rondom het broodmandje, over de randen van de ondertassen hingen hespzwoerden die zweetten van de hitte, het lepeltje stond rechtop in de bokaal jam. De koffie was gelukkig koud. Zijn vader las de krant terwijl hij zich zelf bediende. De vrouw zat op de hoek van de divan, de benen voor zich uitgestrekt, de handen tussen de knieën; toen hij het klauwtje gebruikte om met een vork een plak hesp te nemen voelde hij hoe ze naar hem keek. Later, toen Emma de tafel afgeruimd had en in het kleine hokje naast de keuken bij het aanrecht de vaat omwaste, vroeg zijn vader (hij klapte de krant dicht maar legde ze niet weg; de vraag was slechts terloops, helemaal niet belangrijk) of het gesprek met Japie hem wijzer had gemaakt. Hij zei: ‘Het is nog niet uitgemaakt of ze morgen kan begraven worden’. Hij dempte de stem doch wist dat het niet hielp; hij hoorde geen gerinkel, de vrouw luisterde. ‘Er is lijkschouwing gedaan, doch de wetsdokters hebben nog niets verdachts gevonden; ze schijnen opzet te vermoeden, het leek alleen maar op zelfmoord. Het moet een ongeluk of een misdaad geweest zijn’. ‘Geen ongeluk’, zei zijn vader; het klonk als een uitdagende snauw waartegen geen verweer werd geduld; hij leek even zeker van zijn stuk als Japie daarstraks. ‘Een teef als zij overkomt geen ongeluk. Je kan onkruid niet verstikken, je roeit het uit. Niet eens een misdaad. Een weldaad’. Hij viste het pakje sigaretten uit zijn zak, hield het | |
[pagina 485]
| |
met het klauwtje vast terwijl hij er met zijn gezonde vingers een sigaret uithaalde (zijn vader staarde fronsend, wrevelig), stak de sigaret op. ‘Ze zijn nog nergens met het onderzoek’, zei hij rustig. ‘Eenmaal als ze iets gevonden hebben waaraan ze houvast hebben, zullen ze op zoek gaan naar al wie haar gekend heeft’. ‘De rivier leeg scheppen met een lekke emmer’, zei zijn vader. ‘Hier zijn ze welkom’ (iedereen was welkom die hem zou toelaten zijn gal uit te spuwen op het lijk van Elly, dacht hij; hij zou een waardeloze getuige zijn, zelfs indien hij iets wist dat van belang was zou hij het niet eens uitspreken; hij zou slechts zijn gif spuien, met zijn air van dorpspaus op de zenuwen van de ondervragers werken). ‘Als ze naar hier komen zal het voor mij zijn, niet voor jou’, zei hij. Zijn vader rukte de krant weer open. Het maakte een knappend geluid, als de papieren klappers die ze als kinderen maakten; het verwonderde hem dat het papier niet scheurde. ‘Ze zullen je hier niet zoeken. Je hebt ginds je adres’. ‘Ik zal er niet zijn’. Zijn vader hief met een ruk het hoofd op; hij merkte dat hij hem van de wijs gebracht had en glimlachte flauwtjes. De vraag kwam: ‘Ben je van zins hier te blijven?’. De harde blik dwaalde af naar de openstaande deur van het hokje. Hij zei: ‘Nee’, zag zijn vader de zware wenkbrauwen fronsen, even met de lippen trekken, weifelen tussen wantrouwen en opluchting. Het leedvermaak rispte even op als maagzuur. Hij reikte naar de asbak, tikte bedachtzaam de asse van zijn sigaret. ‘Ik ga morgen weer weg’. ‘Waarheen?’. De toon was alweer bazig, ongeduldig. Hij bewoog de schouders. ‘Ik weet het niet’. Zijn vader snoof. ‘Je gaat toch geen verstoppertje spelen? Als je denkt dat ze je willen spreken kan je | |
[pagina 486]
| |
ze beter zelf meteen gaan opzoeken. Je hoeft niet te blozen om wat die teef overkwam, je was al jaren van ze weg. Je kon niet verhelpen dat ze zich zelf verknoeide, zelfs niet zo je het gewild had’. Hij knikte verstrooid. ‘Leeft de oude Steep nog?’. ‘Heu?’. Het schorre keelgeluid verraadde zijn verrassing; pas daarna kwam de wrevel op, begreep hij dat de terloopse vraag betekende dat zijn zoon niet eens naar hem geluisterd had. ‘De oude Steep? De paardeslager? Die?’ (het laatste woord in een misprijzende snauw). ‘Ja’. ‘Hij woont daar nog altijd, de zaak is op de fles gegaan. Hij verhuurt de slachtschuur als garage, dat houdt hem met hangen en wurgen overeind. Zijn vrouw stierf verleden jaar. De jongste dochter woont bij hem in. Waarom?’. ‘Zomaar’. ‘De Rooie ziet niet meer naar ze om. Sedert hij met die teef optrok is hij geen vijf keer meer in het dorp geweest. Niemand treurt erom. Zijn soort kunnen we best missen, net als de hare. Ze pasten bij elkaar. Als twee rotte appels. Een slager en een hitsige merrie’. De vrouw kwam de woonkamer in. Ze streek in een gewoontegebaar over de heupen, alsof ze de handen aan haar jurk wilde droogwrijven. ‘Ik heb je bed opgemaakt’, zei ze. Hij mompelde iets onverstaanbaars. De vrouw luisterde niet eens. Ze ging op de rand van de divan zitten, legde de handen plat op de dijen; de vingers kneedden de dikke knieën, de mond krampte nauwelijks merkbaar; hij herinnerde zich dat ze hinder had van gewrichtsreuma. Hij kwam overeind, schoof de stoel omslachtig met de zit onder de tafel. ‘Ga je alweer weg?’, vroeg zijn vader. ‘Ik loop nog even om. Ik kom wel bijtijds terug’. Hij draalde even (de onwennigheid overviel hem verraderlijk), vermeed in de richting van de vrouw | |
[pagina 487]
| |
te kijken. Terwijl hij de deur van de woonkeuken achter zich dichttrok, ontdekte hij dat zijn vader hem over de opengeplooide krant heen nastaarde. Buiten werd de nakende schemer aangekondigd door een bedrieglijke koelte. Hij sloeg nu linksaf, liep de kant van het wild eind van het dorp uit (het dorp was steeds in twee kampen verdeeld geweest; het eind waar vroeger de rumoerige schipperskroegen stonden, waar de grote muilen onbezoldigd het venijn van het socialisme uitdroegen onder de steeds dorstige dagloners, de kankerende stukwerkers die in de lage, grauwe krotten huisden en het ander, het dode eind, waar slechts de zondagmorgen omtrent de misuren enige vage drukte heerste, waar de lui hun zuur verdiende duiten liever in de sigarenkist ergens in de linnenkast dan in de toogla van een kroegbaas wisten, net als hun duiten ook hun branie spaarden tot de éénmeistoet ze in hun burcht kwam tergen en de scheldwoorden heen en weer vlogen als luidruchtige, onschadelijke zevenslagers), waar de enkele, lage huizenrij amper een steenworp van de kade af lag en nog onooglijker toonde tegen de grote, logge ovens en onder de hoge schoorstenen waarvan de top in het schuim van de rook scheen te wiegen. De scherpe reuk van steenstof en zwavel drong hem in de neus, werd allengs krachtiger versneden met de stank van het oeverslijk dat door het ebbend water losgewoeld was. Het schoot hem opeens te binnen hoe vaak hij vroeger op de muur van het verlaat zat en met een lange tak het slib omroerde. De herinnering vond geen steun in wat hij zag; alles leek hem veranderd, vervreemd. De droogloodsen en de ovens waren van de zandige straat afgesloten met een hoog hek uit zwartgeteerd plankierhout; om de twintig meter was er een bord op vastgespijkerd met de firmanaam in stijve drukletters en daaronder, in krullerig namaakschrift, de namen van de verkochte steensoorten (hij vroeg zich af hoe de spelende rakkers hier aan hun | |
[pagina 488]
| |
trekken moesten komen?); van de huizen bleef nog slechts de nietigheid over om hem aan vroeger te herinneren, er waren geen slagluiken meer, overal waren de deuren verlaagd, de ramen verbreed en van rolluiken voorzien, ze zagen eruit als baardige schooiers in overjaarse zondagse kleren, alsof ze in een mislukte vermomming gestoken waren. Hij stapte de brede steeg in (onder het in de muur vastgemetselde verkeersteken dat de inrit verbood) die plotseling, na een scherpe bocht, doodliep op het brede huis dat half schuur, half woning was. De hoge, zware, onder en boven op wieltjes in rails lopende dubbele poort was nog net als vroeger, geschilderd in donkergroene verf waarop uit reusachtige, gebarsten blaren de terpentijn afgedrupt en weer overschilderd was, glimmende strepen trok als de snotbellen vroeger op de bovenlip van de dreumessen van de oude Steep. Laag bij de grond zat de verf vol vuile, verweerde spatten die net zo goed van paardemest als van bloed afkomstig konden zijn; de zware, smeedijzeren ringen waren diep ingevreten door de roest. Aan de deur van het woonhuis was geen bel; het was een glazen deur met tralies, dezelfde als toen het huis nog een winkel was. Hij stak zijn vuist tussen de tralies en tikte met zijn trouwring op de ruit. Na een poos dook een korte schaduw achter het hobbelglas op. De deur ging open en hij keek neer op het brutaal kindergezicht dat naar hem opgeheven werd, herkende met een schok de vroegwijze, sneerende mond, de brede kin, de wipneus, de spottende, enigszins te dicht bij elkaar staande ogen, het piekerig, roestkleurig haar van de Rooie. ‘Wat moet je?’, vroeg de kleine. Hij glimlachte. ‘Is je grootvader thuis?’. De kleine staarde vijandig, keerde zich om en rende het huis in. Hij hoorde de opgewonden kinderstem, zag dan een jonge, slonzige vrouw op hem toekomen. Ze monsterde hem nieuwsgierig, argwanend, | |
[pagina 489]
| |
vroeg dan: ‘Moet je mijn vader hebben?’ en toen hij knikte: ‘Hij is hiernaast, in de garage, als hij al niet weer naar de kroeg toe is. Ga maar kijken, de poort is altijd los’. Ze kwam met het bovenlijf naar buiten leunen, wees naar de poort en bleef wijzen tot hij gehoorzaamde. Hij haakte beide handen achter de rand van de poort en wrikte. De poort kwam gemakkelijk in beweging; kennelijk had een van de huurders nog onlangs de wieltjes gesmeerd. De geur van benzine en olie waaide hem tegen. Hij bleef staan en keek naar de lange man die gehurkt bij het voorwiel van een tweedehandswagentje zat. Hij herkende de vuile, kakikleurige stofjas en de vettige schipperspet die de oude Steep vroeger al als een soort van uniform gedragen had; het fel verouderd, ingevallen gezicht gaf hem een schok. ‘Ja?’, zei de oude Steep; zijn stem klonk nog bits en schor, doch niet zo luid als hij zich van vroeger herinnerde (de herinnering aan de oude Steep had altijd samengehangen met zijn vervaarlijke stem die de paarden bedwong, waarvan de echo door de schuur rolde als die van het dodend schot uit de logge knalbus). En dan, minder vragend: ‘Ja’, terwijl hij met één hand op het spatbord van het wagentje steunde en zich overeind werkte. Zijn ogen knipperden in het tegenlicht, het gerimpeld, ongewassen gezicht had een trek van wantrouwen (vroeger, toen hij nog paarden sloeg, betekende een goedgeklede bezoeker meestal narigheid, controle, onbetaalde rekeningen); hij kwam een stap op hem toe, wreef met de handen krachtig over de stofjas, monsterde ze, spuwde dan op een vlek op een van de handpalmen en begon weer te wrijven. Hij had nu tijd gewonnen, had zijn bezoeker herkend. ‘Je bent de zoon van de secretaris’, zei hij. ‘De schoolmeester’. Er klonk een soort van onwillig ontzag in zijn stem; hij gaf er zich rekenschap van, spuugde het onmiddellijk uit in een vertoon van zijn oude branie. Het speeksel spatte uiteen | |
[pagina 490]
| |
op de vloer, maakte een vlek naast het wagenwiel. Hij zei ‘Ja’ en keek de schuur rond die nu plotseling zoveel kleiner leek. ‘Het is hier veranderd’. De smalle greppels en de rooster in de cementvloer, waarlangs vroeger het bloed wegstroomde, waren er nog; er zaten overal grote, zuinig met zaagmeel bestrooide olievlekken. ‘Alles verandert’, zei de oude Steep nukkig. ‘Die vroeger van mijn vlees kokhalsden lopen nu een half uur ver om een paardebiefstuk; armemensenvoedsel staat nu chic’. Hij spuugde weer. ‘Ik ben nu beter af met mijn garage. Drie wagens. Twaalfhonderd in de maand, en ik hoef er niet eens kardoezen voor te kopen; ik ben ook van de viezigheid af. Kom je weer lesgeven?’. Hij schudde het hoofd doch de oude Steep merkte het niet eens, hij praatte alweer verder. ‘Ik hoorde dat je naar Korea ging. Een bloederige boel moet het geweest zijn, niet? Bah, bloed, daar kan ik van meepraten, soms zou ik ervan gekotst hebben. Denk niet dat het mij koud liet, een paard af te schieten. Niet dat ze onnodig leden; ik raakte ze net waar ze er morsdood bij bleven, boem’. Hij hief de gebalde linkervuist hoog op, sloeg er met de palm van de andere hand op en herhaalde: ‘boem’. Het was niet eens lachwekkend; hij herinnerde zich hoe de oude Steep de paarden soms weken in leven hield; hij liet er de kinderen ritjes op maken terwijl hij ze van de kleine beemd, waar ze graasden, weer naar de schuur bracht; hij was de soort bullebak die van kleuters en dieren hield. ‘Kreeg je nog nieuws van Dis?’. ‘Wat?’. De oude Steep moest de vraag even verwerken, zich losmaken van de herinneringen. ‘Onze Rooie? Reken maar, hij schrijft geregeld. Laatst kregen we nog een briefkaart van hem. Hij heeft nu zijn schuit, hij verdient goed geld. Hij was vroeger al niet van de waterkant weg te slaan, het was àl varen wat de klok sloeg. Hij heeft nu zijn schuit. | |
[pagina 491]
| |
Een aak. Een motoraak; hij hoeft niet eens gesleept te worden’. ‘Weet je waar hij ergens toeft?’. ‘Wat? Waar onze Rooie zit? Laatst kregen we nog een kaart uit Luik. Maar dat is alweer een hele tijd geleden. Hij vaart overal, hij ziet de wereld. Hij vaart voor Smeets; die renteniert nu, maar houdt zijn schuiten in de vaart, een half dozijn schuiten heeft hij. Onze Rooie kreeg zijn beste aak. Misschien weet Smeets waar hij zit. Moet je iets van hem?’. Hij leek opeens te schrikken van zijn eigen vraag; zijn gelaat verstrakte, de rimpels vlakten uit tot vuile strepen, de ogen gluurden. ‘Je wil hem toch geen narigheid aandoen? Om je vrouw?’. De oude Steep bespiedde hem, snoof opgelucht toen hij het hoofd schudde. ‘Hij kon het niet verhelpen, Louis’ (de oude Steep sprak nu voor het eerst zijn naam uit; het klonk pleitend, als een naïeve poging tot gemeenzaamheid). ‘Ze liep hem almaar achterna. Onze Rooie had een zwak voor vrouwen; maar aan die geschiedenis met je vrouw had hij geen schuld. Zij was het die hem achternaliep. Ze liet hem niet met rust. Meen niet dat ik hem niet onder handen nam. Ik wou geen last in huis, niet voor een vrouw. Je kan alleen maar herrie krijgen als je met andermans vrouw loopt. Reken maar dat ik hem onder handen nam. Hij beloofde telkens dat hij er gedaan zou mee maken. Maar zij liet hem niet met rust; zij had beter horen te weten, niet? Ze had school gelopen, ze was niet van onze stand. Maar ze liet hem niet met rust; ze kwam telkens weer achter hem aan. Hij zou al jaar en dag getrouwd geweest zijn als je vrouw hem niet behekst had. Ik wens niemand kwaad toe, doch onze Rooie zal pas gerust zijn nu ze dood is’. Hij beaamde zijn eigen woorden met nadrukkelijke hoofdknikjes die al maar trager werden, hij verzonk in gepeins, zijn kin beefde (misschien had een bijgelovige vrees hem bevangen, probeerde hij zich te | |
[pagina 492]
| |
herinneren wat hij gezegd had, speurde hij achterdochtig naar woorden die het noodlot hadden kunnen uitdagen), hij hief de handen op met de palmen opwaarts en staarde er naar. Zijn felle ogen waren half dichtgeknepen. | |
VIII.De handen van de oude Steep waren groot en ruig, ze zaten altijd vol bruine vlekken, om de harige polsen sloot een ring van roest. De harde, glimmende vingernagels droegen een rouwrand die nooit helemaal zwart was, die de kleur had van vuil, gestold bloed. De te lange, te ruime stofjas zwaaide langs zijn magere benen, waaide open op de knieën van zijn ribfluwelen broek. De pet met de stijve, gebarsten klep glom van de sleet. Terwijl hij de paarden naar de kleine graasbeemd voerde nam hij om de haverklap de pet af, zwiepte de paarden ermee op de zwetende achterbillen, met de andere hand hield hij losjes het leidsel vast. Hij was groot, net als de paarden; je raakte op eigen handje niet op hun rug, de Rooie hielp je wanneer hij niet een van zijn dwarse buien had en met iedereen wou vechten. Hij ging met de rug tegen de flank van het paard staan, zijn schouders torsten de zijdeachtige balg; hij strengelde de vingers van beide handen ineen. Je greep hem bij de schouders, zette je voet in zijn handen als in een stijgbeugel en terwijl je je zelf optrok gaf de Rooie je een zetje. Hij wist hoe hij je dat zetje geven moest, je kwam telkens net terecht waar je wezen moest; je hoefde slechts je ene been uit te slaan. Je zat schrikwekkend hoog, je wiegde, de paarderug was te breed om steun te hebben, je benen staken stram en nutteloos uit, je kneep je achterste dicht en zag de wereld deinen langs de kortgeschoren manen; diep onder je liep de Rooie, af en toe keek hij naar | |
[pagina 493]
| |
je op, klaar om je op te vangen mocht je je evenwicht verliezen. De Rooie was sterk, haast even sterk als zijn vader, hij was van niks of niemand bang; hij hield op zijn eentje stand tegen de jongens van de aannemer (hij vocht net zo goed met zijn knieën en ellebogen als met zijn vuisten, soms had hij een mes op zak). Hij vloekte, praatte stout en rad met woorden die de steenbakkers gebruikten en die je soms op de betonnen schuttingen geschreven vond (woorden die tot een soort van mode behoorden, die tien jaar later alweer versleten waren, vervangen door andere, alsof de dingen die ze aanduidden een ander uitzicht gekregen hadden). Wanneer de Rooie je wel mocht, geviel het dat hij je mee in de slachtschuur smokkelde waar de reuk van de paarden je door de neus sneed alsof je te dicht bij de open ammoniakfles kwam. Indien het je meeliep kwam je net op de ouwe Steep terecht die een paard doodmaakte; het paard keek naar je alsof het je herkende van de ritjes die je op zijn rug had gemaakt; het liet zich gewillig de poten vastbinden. De ouwe Steep hurkte onbevreesd bij de achterpoten, zijn hoofd was schrikwekkend dicht bij de ruige sik boven de hoef, vlak onder de geknipte, met stro omvlochten staart en de vervaarlijke aars. Hij praatte al de tijd tegen het paard; hij bleef almaar praten terwijl hij in zijn lange flodderjas langs het paard heen liep, de korte, plompe buis (die eerder een loodgieterstuig dan een vervaarlijk, dodend wapen leek) tegen het voorhoofd van het paard drukte, de droge, gemeten slag met de hamer gaf. De schuur daverde, werd gevuld met de scherpe reuk van voetzoekers die weer snel verzwond terwijl het paard zwaaide en door de knieën ging. In de gemetselde greppeltjes kroop een snelle, bloederige regenworm die almaar dikker werd; de ouwe Steep was met zijn glimmend mes aan het werk gegaan, de zijdeachtige strot spleet, het bloed gulpte, doofde de vonken op het brede lemmet. Als de meisjes lucht | |
[pagina 494]
| |
van je gekregen hadden kwamen ze kijken; ze stonden op een rijtje, vier, vijf rosharige, sprietige, lelijke mormels in hun bevlekte voorschoten; op hun bovenlip droegen zij het merkteken van de Steeps, de dubbele streep waar het snot, dat nooit weggewreven werd, drogend een spoor had ingevreten. | |
IX.Smeets woonde in het dode eind, in het middelste van drie brede huizen die haaks op de steenweg stonden op een soort van sterk glooiende dam. Je kon het niet eens een straat noemen; de drie huizen leken elkaar overeind te houden, tegen de rukkende zwaartekracht op te worstelen. Aan de andere kant van de met steengruis bestrooide dam stond een manshoge pomp zonder zwengel; de waterbak was scheefgezakt, het onkruid woekerde uit de diepte omhoog alsof het op de reuk van het water afkwam. Met Smeets was het net als met zijn huis, je kwam bedrogen uit wanneer je op het uitzicht afging. Het huis was binnen kraakhelder en ruim, op de meubelen stonden overal glimmend gepoetste, koperen spullen uit zijn schipperstijd, een scheepsbel, een misthoorn, een kompas, een telescoop. Op de tafel, waarachter hij zijn bezoeker ontving, lag een miniatuurankertje met een eindje verzilverd touw. Smeets was kort en dik, hij zag er onschuldig en oubollig uit (hij maakte zich vroeger razend kwaad wanneer de bengels hem voor tonnetje scholden) doch hij was een hard en correct zakenman en wist zelf niet eens meer hoe rijk hij geworden was (dat werd althans verteld). Hij had geen kinderen; hij had kunnen rentenieren, in plaats daarvan hield hij zijn schuiten in de vaart en poetste zelf zijn huis alsof het een scheepskajuit was, er werd gefluisterd dat hij in een scheepskooi sliep. Toen hij de deur was komen | |
[pagina 495]
| |
opendoen had hij zijn bezoeker onmiddellijk herkend, in één adem zijn naam genoemd, gezegd dat het jammer was voor zijn vrouw, gehumd en gevraagd hoe zijn vader het stelde. Nu legde hij zijn dikke, donkerbruine schippershanden plat op de rand van de tafel (alsof hij wilde beletten dat ze zou kantelen) en vroeg wat hij voor hem kon doen. ‘Ik wou graag weten waar ik Dis Steep kan vinden’, zei hij. ‘Zijn vader vertelde me dat hij voor je vaart’. ‘De Rooie’, zei Smeets. ‘Een uitstekend schipper. Wild, maar niet met mijn schuit. Hij heeft de “Elza”, de naam van mijn vrouw zaliger. Mijn beste aak. Hij vaart nu op Gent, met een lading bloem. Hij moet daar vandaag of morgen zijn. Ten laatste overmorgen’. Hij greep een langwerpig kasboek, sloeg het open, stootte met zijn stompe duim de bladen om tot hij vond wat hij zocht. ‘Ja. Hij is er vandaag misschien. Morgen lossen. Overmorgen laden. Indien alles vlot loopt. Dat weet je nooit’. ‘Waar ergens in Gent?’. ‘De haven. Je vindt dat wel; zo groot is die niet. Je loopt de ka af en kijkt, meer niet. Je kan ook je tong gebruiken. Moet je iets van hem?’. ‘Alleen maar praten’. ‘Over je vrouw’. Het was geen vraag, eerder een vaststelling. Hij hoorde nu dat Smeets lichtjes, bedwongen hijgde, alsof de vetlaag hinderlijk op zijn longen drukte. ‘Ze voer een poos met hem mee. In het begin. Ik had er niks op tegen. Hij is een uitstekend schipper. Ze werd het beu. De Rooie vertelde het me. Hij heeft nu een knecht. Wordt ze morgen begraven?’. ‘Ja.’ ‘Misschien ga ik erheen. Alleen maar kijken, en achteraan in de kerk. De wierook bevangt me. (Hij hijgde een beetje zwaarder, demonstratief.) Niet op het kerkhof’. Smeets reikte met zijn korte armpjes | |
[pagina 496]
| |
naar een sigarenkistje, morrelde het open, hield het zijn bezoeker voor. ‘Roken?’. ‘Ja, dank je’. Hij gebruikte het klauwtje om een sigaartje te nemen; het duurde even, de sigaartjes zaten stevig tegeneen geklemd, zijn vingers gleden uit op het cellofaan. ‘Verbrand’, zei Smeets. ‘Een van mijn knechten overkwam het. Met stookolie. Hij was er lelijk aan toe. Maar beter dat, dan dat je een been of een arm verliest’. Hij reikte hem het doosje lucifers over; hij kreunde toen de tafelrand in zijn dikke buik sneed. Hij keek belangstellend toe terwijl zijn bezoeker de brand in zijn sigaartje zoog. ‘Ik doofde het vuur met poetslappen’, zei hij. ‘Water helpt je niet. Het was geen pretje. Je zag er om zo te zeggen geen huid meer aan. Hij kon later ergens aan slag gaan. Op een schuit heb je je beide handen nodig’. Hij zweeg, hief het bolle hoofd schuin, wachtte. ‘Ik ga dan maar. Bedankt voor de inlichtingen’. ‘Geen dank’. Smeets werkte zich overeind, dribbelde voor hem uit naar de deur. ‘Je ruikt het water. Laag tij’. Hij keek hem even na voor hij de deur weer dichtdeed. Hij liep in het snel invallend duister naar huis, smeet onderweg het half opgerookt sigaartje weg. Emma kwam opendoen. Door de glazen deur zag hij in de woonkeuken licht branden. ‘Wil je nog een kop thee?’, vroeg ze. Hij zei: ‘Nee. Ik ga maar naar bed’. Hij aarzelde even, met de hand op de trapleuning, klom dan ongehaast naar boven. De vrouw stond roerloos; ze kwam pas in beweging toen hij op de overloop uit het gezicht verdween. Op zijn kamer knipte hij het licht niet aan. Hij deed zijn schoenen uit en ging op kousevoeten bij het open raam staan, staarde door het nylongaas naar het duister buiten. De muggen zoemden onzichtbaar, nijdig achter het gaas. Er brandde ergens een | |
[pagina 497]
| |
licht, een schaduw schoof even langs de dichtgetrokken gordijnen. Verder weg, over de daken der huizen heen, zag hij de koplampen van een wagen bedrieglijk traag de helling opkruipen, het donker aftasten als de schijnwerper van hun eigen jeep wanneer ze over de onbekende, gevaarlijke wegen tegen de heuvelflanken ginds opklommen. Hij besefte opeens dat hij de kamer rook. Het was een geur die hij niet kon thuisbrengen, die hem deed denken aan een vreemd huis, aan een huurkamer in een hotel waar niemand ooit lang genoeg verbleven had om iets van zich zelf na te laten. Hij liep blindelings naar het oudmodische, hoge bed, trok zijn kleren uit en hing ze aan de bedstijl, strekte zich bovenop de dekens uit. Onder zich hoorde hij praten; de zware stem van zijn vader klonk gedempt, amper hoorbaar. Hij had die stem vroeger vaak gehoord, toen zijn ouders in de kamer naast de zijne sliepen. Later, nadat zijn moeder gestorven was en die vrouw haar plaats had ingenomen, waren ze in de grote kamer aan de voorkant gaan slapen (ze deden telkens de deur op slot, de overloop deed de klik hol en vervreemd klinken, als de klik van een veiligheidspal achter een smalle strook niemandsland, ginds tussen de heuvels). De vroegere slaapkamer werd nu de logeerkamer genoemd; er kwam nooit iemand, het oude ledikant, de donker geverniste kleerkast stonden er te verweren, de krachtige slaapreuk die hem telkens beslopen had wanneer hij de drempel overschreed, die zelfs de gespaarde, onder het opgestapeld lijfslinnen bewaarde bankbriefjes doordrongen had, verstierf onder de wijze blik van de moeder wier portret nog steeds boven de valse schoorsteenmantel hing (er was een glimp van een onzekere glimlach, een binnenpret om de verwijfde drukte van de fotograaf, een soort van seintje van verstandhouding naar hem die tegen de muur op een divan zat en zijn aandacht tussen zijn moeder en de fotograaf verdeelde, hij | |
[pagina 498]
| |
was toen nog erg jong geweest, niet te jong echter om te voelen hoe zij beiden ongedwongen medeplichtigen werden wanneer de vader niet in de buurt was). Tegenover zijn vader had hij zich nooit ongedwongen gevoeld. Toen hij een dreumes was had hij hem bewonderd (de dokter en de burgemeester reden per auto, maar groetten zijn vader, tikten eerbiedig tegen de rand van hun hoed nog voor de zware, plechtige stem van zijn vader klonk); al de tijd terwijl hij opgroeide had hij ontzag voor hem gehad. De dood van de moeder had hem niet zeurig gemaakt, had hem niet gebroken; hij droeg zijn rouw plechtig, hooghartig, hij was zich zelf gebleven. Het in nukkige vlagen oplaaiend verzet van zijn zoon gleed van hem af. Nu, omhoog starend in het duister, begreep hij dat hij zijn vader toen nog niet had gehaat, dat het slechts wrevel geweest was die door het onverwoestbaar ontzag onmachtig werd gemaakt. Pas toen zijn vader zich tegen Elly gekeerd had was hij een vijand geworden. | |
X.Hij was onrustig geweest toen hij Elly voor het eerst mee naar huis bracht. De gladde, beijzelde straat bood hem de gelegenheid, zijn onzekerheid onder een hulpvaardige drukdoenerij te verbergen; met de armen in elkaar gehaakt liepen ze voorzichtig, half voorovergebogen als schaatsers, met behoedzame, sloffende pasjes de donkere weg aftastend naar verraderlijke ijsriggels. In de gang hing hij hun mantels aan de kapstok; hij treuzelde, probeerde zekerheid te putten uit de rustige nieuwsgierigheid van Elly. Zijn vader zat in zijn zetel bij de vulhaard; hij legde de krant naast zich op de vloer en kwam overeind om Elly een hand te geven (alsof hij een kandidate schooljuffrouw ontving die zijn voor- | |
[pagina 499]
| |
spraak kwam afsmeken). Hij was vriendelijk; hij speelde de berooide echtgenoot, de verse weduwnaar die zijn smart met plechtige waardigheid droeg. Elly was een dankbaar publiek, ze sperde de ogen kinderlijk, glimlachte ingetoomd, antwoordde op de vragen die hij haar stelde over haar schooltijd, over haar ouders (over de broers gleed hij heen zonder zich bloot te geven); hij zat in zijn zetel, gemakkelijk in zijn rouwkostuum, de zwarte broek, het witte hemd met de grijze das, het zwarte gilet en hield de conversatie op gang met het gedegen gemak van de notabele. De afgemeten, overwogen woorden, de zware, plechtige toon schiepen een afstand tussen hen, een leegte achter de kille minzaamheid. Nadien, terwijl hij Elly weer in haar mantel hielp, liet ze zich opgelucht tegen hem aanvallen, trok in zwijgende medeplichtigheid een dwaas, lacherig snoetje. In het grote aannemershuis zat Japie bij de warme kachel een boterham te eten; hij schertste met volle mond, keek spottend, toegeeflijk toe terwijl Elly op zijn schoot kwam zitten en hem onbeschaamd tot vrijen verlokte. Tenslotte liet Japie hen alleen nadat hij hem nog eenmaal aan het blozen had gebracht met een obscene wijze raad. Zijn vader was naar bed toen hij terug thuiskwam. De volgende dag verwachtte hij zich beducht aan een toegeeflijk, omzeilend oordeel. Het kwam niet. Aan de ontbijttafel praatte zijn vader over de broers; zijn toon klonk koud, onthecht, vernietigend in zijn terloopsheid. Haar volgend bezoek scheen hem welkom, hij liet toe dat Elly door de stolp van zijn treurnis heen brak met haar lach, glimlachte af en toe, niet helemaal vertederd, niet helemaal vanaf zijn onbereikbare hoogte. Hij gedoogde dat Elly thee zette, zat met schuin gebogen hoofd naar haar te kijken terwijl ze bezig was. Nadien kwam Elly vaak onverwachts naar binnen vallen, soms vroeg in de avond, soms ook onder de middag. Ze waste de vaat om, ruimde | |
[pagina 500]
| |
de oude kranten op. Doorgaans wandelde ze met hem op tot bij de schoolpoort, soms bleef ze zijn vader gezelschap houden. Eenmaal, toen hij door het klasraam naar de straat onder hem keek, zag hij ze voorbijlopen op het voetpad aan de overkant; ze had de arm door die van zijn vader gestoken en praatte lachend. Toen ze trouwden had zijn vader niets laten blijken van de hekel die hij aan de broers had. Hij plooide zich zonder moeite naar de eerder vulgaire drukte, sloeg geen borrel af, raakte licht aangeschoten en praatte met Japie die tegenover hem aan tafel zat. Zijn stem was nog plechtiger, ze klonk vreemd, als die op een fonoplaat die te traag draait; het maakte zijn behoedzame grappen onweerstaanbaar dwaas. Later, bij de sigaren en de borrels, het bier en de broodjes, liep iedereen in en uit, de tabaksrook dreef in slierten naar de open- en dichtzwaaiende achterdeur. Zijn vader was opeens ziek geworden, de frisse nachtlucht buiten moest hem verraderlijk overvallen hebben; hij zag grauw in zijn gezicht, zijn lippen trilden alsof hij in zich zelf praatte en zelfs daarbij de woorden niet vond. Hij ging zijn overjas halen en vertrok; niemand keek naar hem om. In hun door de aannemer gemeubelde flat was Japie een rusteloze, onbestemde gast die op de onmogelijkste tijden opdaagde, soms middenin een onverhoeds begonnen minnespel; doch het deerde Elly niet, ze sloeg een kamerjapon om terwijl hij zelf naar de slaapkamer vluchtte om zijn bij elkaar gegraaide kleren aan te trekken. Door de op een kier staande deur hoorde hij dan Elly en Japie lachen. Haar moeder kwam geregeld onder schooltijd; de twee tassen, de doos gebakjes stonden nog op tafel wanneer hij thuiskwam. Een enkele keer ook liep de aannemer even aan; hij bracht een lucht van mortel mee, het zand knarste op het linoleum nadat hij weer vertrokken was. Slechts zijn vader kwam niet. Het duurde een tijd eer hij zich ervan bewust werd dat hij opzettelijk | |
[pagina 501]
| |
wegbleef. Hij meende dat het een soort van hautaine koppigheid was; de nukkigheid van de man die in alles gekend wil worden. Eenmaal liep hij van school langs het ouderlijk huis om. Zijn vader zat aan de koffietafel, hij praatte met karige woorden, op de gedempte toon van de man die gewend is aandachtig beluisterd te worden. Toen de naam van Elly genoemd werd (later herinnerde hij zich niet eens meer wie hem het eerst had uitgesproken, naar aanleiding van welke futiliteit hij opgedoken was) zei zijn vader, zonder stemverheffing, doch vreemd geaffecteerd, afgebeten: ‘Ik wil die hoer niet meer over de vloer hebben’. Hij stond verwezen, de adem werd hem afgesneden, de woorden die hij tenslotte vond kwamen een eeuwigheid te laat; hij werd hinderlijk de zwakheid van zijn eigen verweer gewaar. De woorden beten weer: hoer, hoer, uitgesproken zonder passie, alsof de notabele zei: sukkel, sukkel, over een van de armoezaaiers die wekelijks hun ondersteuning kwamen ophalen. Hij had zich omgekeerd en was naar buiten gelopen, er spatten vlekken voor zijn ogen uiteen. | |
XII.Hij luisterde naar het gestommel beneden, de geluiden die het dagelijks, na al die jaren moeiteloos herkend ritueel merkten: de stoelen die met de zit onder de tafel geschoven werden, de schakelaar van het licht in de gang, het nachtslot dat aangeschoven werd (de tweede klik van de schakelaar hoorde hij niet, de WC werd doorgespoeld, de muren waren vol geruis als in het gemetseld hok boven het verlaat wanneer de sluis omhooggetrokken werd en het rivierwater rakelings langs hun bengelende voeten bruiste), de sleutel van de achterdeur die omgedraaid werd, stemmen, weer de WC, de klik van de schake- | |
[pagina 502]
| |
laar onderaan de trap, de krakende treden. Hij wachtte op het geluid van de slaapkamerdeur die in het slot sprong. Het kwam niet; ze hadden de deur behoedzaam dichtgedaan, het bleef stil achter de overloop. Hij wentelde zich zonder gerucht te maken, trok het laken over zich heen en sloot de ogen. Een man die bedrogen wordt is een sukkel, dacht hij. Niet omdat hij de laatste is om het bedrog te merken, niet om de meewarige blikken, de spottende glimlachjes die hem onbegrepen maar onstuitbaar aftakelen, doch omdat hij weigert het bedrog te zien, zich vastklampt aan de waan dat hij de waarheid voor anderen verbergt door ze voor zich zelf te verhelen (als een kind dat de hand voor de ogen slaat en denkt dat het onzichtbaar wordt). Toen Elly zelf hem die kinderhand van voor de ogen rukte, hem in de steek liet voor de Rooie, had zijn haat zich niet tegen haar doch tegen zijn vader gekeerd. Hij had het duister, wild, onbillijk gevoel dat zijn vader, toen hij Elly voor hoer schold, een bezwering uitgesproken had, machten had losgewoeld die hen heimelijk belaagd en tenslotte besprongen hadden. In hoevele boeken had hij gelezen dat de grens tussen haat en liefde dunner was dan een draad spinrag? Wie dit schreef, wie dit geloofde, had de liefde niet aan den lijve geleden; er was geen grens, er lag een afgrond tussen, een hel, en wie daar doorheen gejaagd werd verteerde weerloos en was zich zelf niet meer; hij werd een ander, een vreemde die een vreemde haatte. Natuurlijk kon liefde ziek worden, kwijnen, aangevreten worden als een gelaat door lepra; doch ze verging niet in haat. Hij had Elly nooit gehaat. De gedachte gaf hem niet eens een schok; ze was het logisch eindpunt van een onbezonnen begonnen spel, een lange dag vol ontmoetingen, vol gezichten die hij vergeten, afgezworen had gewaand, een dag vol pijn, als ginds in het lazaret, toen de verdoving uitgewerkt was en zijn onzichtbare arm hem deed zweten onder de fol- | |
[pagina 503]
| |
tering. Er was een Waalse huurling die hen gehele nachten wakker hield met zijn gehuil, soms sloeg hij als een razende op de platte plek in bed waar zijn afgezet been had moeten zitten; er werd verteld dat niets je zo erg pijn kon doen als geamputeerde ledematen. Hij geloofde het nu. De afwezigheid van Elly had hem nooit pijn gedaan; ze was herroepelijk geweest. Doch nu ze dood was (voorgoed verloren als een lidmaat dat ergens verbrand of begraven was in de verwilderde, door zon en wind geblakerde moestuin achter het lazaret) vlijmde de pijn door hem heen, langzaam, op de slag van zijn bloed, draaglijk, onnawijsbaar. Hij was steeds van Elly blijven houden; zijn haat had zich tegen anderen gekeerd: zijn vader, de Rooie, Japie, de broers, tegen allen die hem aan haar herinnerd hadden. Hij was onredelijk geweest, dat wist hij nu (had hij altijd geweten); het was een vorm van jaloersheid geweest op allen van wie hij onwillig vermoedde dat ze Elly beter kenden dan hij zelf. Hoe goed had hij zelf haar gekend? Ze had hem meegesleept door een roes van ontdekkingen heen, flitsen, die telkens een onvermoede kant van haar belichtten; doch de som van ontdekkingen beklijft niet steeds tot kennis, ze was hem telkens weer ontglipt, ze was even onbestendig als haar buien, al die tijd had ze hem iets onthouden, een kant van zich zelf van hem afgewend. Zelfs zijn vader moest haar beter gekend hebben dan hij zelf; in de terloops uitgesproken vermaledijding, in het koude, overjaarse scheldwoord had de sleutel van zijn ontluisterend inzicht gelegen. Hij dacht weer: ‘Ik had niet hierheen mogen komen’, probeerde zich zelf te overtuigen door de gedachte geluidloos uit te spreken. | |
[pagina 504]
| |
XIII.Uit het kleine station (de perrontegels, de bakstenen muren, de ruiten en de enkele, verveelde beambte die de reiskaarten gaf en de in- en uitgang controleerde, waren even grauw als alles wat hier weerloos onder de rook der fabrieksschoorstenen lag) vertrokken alleen maar ouderwetse, houten omnibustreinen die de forensen naar hun werk op de scheepswerven en de textielfabrieken langs de rivieren brachten. De spoorlijn was veroordeeld; tussen het dorp en de stad waren de sporen reeds opgebroken, de onteigeningswerken voor een autoweg waren volop aan de gang. Er waren een vijftal arbeiders met hem in het vuil, naar verschaalde sigarettepeuken ruikend compartiment opgestapt. Een van hen had meteen een beduimeld dek speelkaarten uit zijn rugzak opgediept en ze zaten verdiept in hun spel (de man die het dek sneed viel telkens uit, zat zwijgend het spel van zijn gebuur te volgen, knikte of schudde het hoofd wanneer een slag met bluf werd opgehaald of verloren). Ze praatten amper onder het spel, hooguit vloekten ze af en toe gedempt (het verschilde zozeer van de rumoerige kaartspelen op het dorp, in de herbergen of op de loskade tijdens schaftuurtjes, waarbij de kaarten zelf slechts de aanleiding vormden tot een vuurwerk van obscene grappen en scheldpartijen, dat hij een poos geboeid toekeek). Een van hen leek vaag op de aannemer, een lange, magere man met een hoge rug, een ingevallen, beenderig gezicht dat slecht gewassen leek en met een mistroostige trek om de mond. Ze keken nauwelijks op van hun kaarten wanneer de trein in een van de onooglijke tussenstationnetjes stopte. Door het open raampje drong af en toe de bijtende, met damp vermengde asserook naar binnen wanneer de trein nog onvoldoende vaart had en langs een hoge berm reed. Toen de werklui uitstapten bleef hij alleen in de | |
[pagina 505]
| |
coupé; hij trok zijn jas uit, liet zich onderuitzakken op de ongemakkelijke bank, staarde door het raampje naar buiten en rookte de ene sigaret na de andere. Hij probeerde vruchteloos iets belangwekkends te ontdekken, een herkenningspunt in het landschap dat voorbijschoof, veel trager dan het gedender, het gefluit, het geklop op de spoorvoegen lieten vermoeden (een zwart varken lag op de slijkkant van een half uitgedroogde put, koeien zochten de schaduw, een ren kippen stoven al niet meer uit elkaar, bleven onverstoorbaar in een sintelhoop pikken terwijl de trein voorbijdaverde, een walm vuile rook over ze uitspuwde). Telkens wanneer de trein moeizaam stopte, de schaarse passagiers voorbij het raampje liepen (met een vluchtige blik naar binnen, alsof ze een bekende zochten), vroeg hij zich af wat nu op het dorp aan het gebeuren was. Toen hij in de bus voorbij het aannemershuis reed, waren een paar lui van de begrafenisonderneming bezig geweest met de rouwbekleding op de voorgevel vast te spijkeren. Hij wist niet eens of het lijk van Elly door het parket vrijgegeven was; mogelijk zou er helemaal geen begrafenis zijn. Hij herinnerde zich nu dat Japie vergeten had over het uur van de kerkdienst te praten. Hij keek op zijn polshorloge; in elk geval zou het groeten bezig zijn, geburen en kennissen zouden op het voetpad staan praten, zwetend in hun zondagse pakken (Smeets eenzelvig op een afstand, hijgend, amechtig, wachtend om bij het staartje van de rouwstoet aan te pikken). Terwijl de trein het voorlaatste stationnetje uitreed kwam een reiziger de coupé inlopen; hij stapte de lege banken voorbij en liet zich blazend tegenover hem neervallen. Hij was een gezette, nog jonge kerel; zijn gezicht glom van het zweet en droeg een hoogrode blos die niet van de hitte kwam; hij zag er uit als een reiziger voor een brouwerij. De bovenste knoop van zijn nylonhemd was los, de strop van zijn | |
[pagina 506]
| |
das was een eind omlaaggetrokken. ‘Warm’, zei hij. Hij blies, streek met de vinger langs de halsopening van zijn hemd. Hij ging rechtop zitten, nam met het klauwtje de sigarettepeuk uit zijn mondhoek, liet hem tussen zijn voeten op de vloer vallen en drukte hem onder zijn schoenzool dood. De reiziger wierp slechts een vluchtige blik op het klauwtje, keek hem alweer lachend in het gezicht (niets was bij machte hem van zijn stuk te brengen, hij stalde zijn glimlach, zijn stralend humeur als een verkoopsslogan uit) en vroeg: ‘Ga je naar Gent?’. Hij aarzelde even, gaf zijn egelstelling op. ‘Ik moet een schipper opzoeken in de haven’, zei hij onwillig. ‘Daar moet ik zelf ook heen’, zei de reiziger. ‘Dat treft. Ik kom er niet zo vaak; eenmaal in de week, als ik mijn orders binnenbreng. Ik ben handelsreiziger’. ‘Voor een brouwerij’. De reiziger staarde hem aan, lachte. ‘Da's een goeie’, zei hij joviaal. ‘Voor een brouwerij, ha, ha. Hoe kom je daarbij? Nee, ik doe in spullen voor de binnenbouw, vloer- en muurtegels, vezelplaten. Het verkoopt als koek. Natuurlijk moet je het in je hebben; ik zou net zo goed iets anders kunnen verkopen, noem maar op. Ik rij anders nooit met de trein. Mijn wagentje staat in panne, het viel almaar stil. Ik dacht eerst dat het de sproeier moest zijn. Dat was het niet; ik blies hem schoon doch het hielp niet. De motor heet en almaar stilvallen. Het is niet normaal. Ik heb er nooit pech mee gehad. Al wat een ander strijk en zet overkomt is me nooit gebeurd, maar nu moet het almaar zonder reden stilvallen; een karretje dat onverslijtbaar is’. Hij zweeg even, keek door het raampje waar de daken van de lager gelegen huizen voorbijschoven. ‘We zijn er haast. Laten we een glas bier drinken in het station’. | |
[pagina 507]
| |
‘Liever niet’, zei hij. ‘Je bent bedankt’. Hij lichtte zijn jas van het haakje, legde hem over zijn knie. ‘Nou, dan rij ik maar met je mee. Ik moet toch dezelfde kant uit. Aan welke kaai moet je zijn?’. ‘Ik weet het niet. Ik heb de tijd, je hoeft je niet om me te bekommeren’. De trein minderde vaart. Hij stond op en trok zijn jas aan, hoopte dat de ander de wenk begrepen had en hem met rust zou laten. ‘Tijd genoeg, leven te kort’, zei de reiziger. ‘Komaan, het kost me niks, ik ga dezelfde kant uit’. Hij stopte het klauwtje in zijn jaszak, liep achter de reiziger aan de coupé uit, het perron over, de trappen af naar de tunnel waar het fris was. Ik laat me weer doen, dacht hij, wrevelig om zijn gewilligheid. Het was net als vroeger, zijn verzet was zwak en weifelend, hij gaf zich kwaadschiks over aan wie zijn onwil van zich af wuifde. Terwijl ze over het stationsplein naar de vluchtheuvel liepen, op de tram stonden te wachten, bedacht hij dat hij er nog steeds tussenuit kon knijpen; geen enkel voorwendsel is belachelijk als je je zin maar doordrijft, dacht hij in paniek. Maar hij deed het niet. Nooit. Hij was een gewillige prooi voor de doordrijvers, hij stond reeds naast de luidruchtige reiziger op het voorplatform van de tram en zag de stad splijten als water voor een logge scheepsboeg. De vloer trilde onder zijn voeten, er hing een geur van zweet, parfum en ozon, het uniform van de wattman gaf een walm tabaksreuk af. De reiziger praatte, hij stoorde zich niet aan de passagiers die in- en uitstapten en zich langs hen heen wurmden; hij schakelde van de ene anekdote over naar de andere, af en toe haakte hij zijn wijsvinger onder zijn halsboord en maakte een gebaar of hij zich voor de grap de hals oversneed, zijn gezicht werd almaar roder onder de zweetglans. De reiziger leek veel meer beleefd te hebben op zijn verkopersritten dan hij zelf ginds in de heuvels (je beleeft er | |
[pagina 508]
| |
niets, wanneer het geweld over je losbarst word je een automaat, later herinner je je niets meer, je kan er alleen maar iets van maken indien je de breidels van je verbeelding losgooit); hij leek slechts vrouwen ontmoet te hebben die op hem gewacht hadden om aan het vrijen te slaan, om net druipnat uit bad te komen, om toevallig bovenaan de trap te zitten met de knieën gespreid; hij had de dolle, eenzijdige verbeelding van de loodgietersknaap. De rit duurde; tenslotte stapte hij achter zijn metgezel uit, liet zich weer op sleeptouw nemen. Ze liepen langs de schaduwkant een paar straten door, kwamen op de hobbelig gekalseide kaaien uit. De reiziger praatte, wees de gebouwen en stapelplaatsen aan terwijl hij zelf uitkeek naar de namen van de binnenschepen die kop aan staart achter elkaar lagen. Eenmaal ontdekte hij de naam Elza op een aak, doch de boot droeg een Hollandse vlag, kwam uit Dordrecht; hij keek niet eens om naar de schipper die net uit het vooronder kwam klimmen; hij volgde met de blik de vinger van de reiziger die naar een open poort wees waardoor je de stapels bouwmaterialen kon zien achteraan de inrit. De reiziger moest daar wezen, zei hij, doch het had de tijd. Ze konden eerst een glas bier gaan drinken, het zweet stond hem in de schoenen. De reiziger zwenkte reeds af naar een herberg; er bleef hem niets te doen dan hem te volgen. Het was koel in het cafeetje. De reiziger was er een stamgast die hartelijk werd begroet; toen de cafébaas hun glazen schuimend bier bracht, vergastte hij hem op een anekdote die hij tijdens de tramrit niet had verteld. De cafébaas proestte, je kon aan hem niet merken of en hoe vaak hij de mop reeds had gehoord. Hij zelf dronk zwijgend zijn biertje en liet de ander dazen; af en toe lachte hij gedwongen wanneer de reiziger in een plotselinge, happende stilte naar bijval hengelde. Hij betaalde een tweede biertje en de | |
[pagina 509]
| |
reiziger beloonde hem met een onuitgegeven anekdote waar een ding van veertien bij te pas kwam. Met het derde biertje voor zich werd hij onrustig. De ander merkte het niet, hij leek uit de lucht te vallen toen hij zijn stoel achteruitschoof en zei dat hij verder moest. ‘Dan ga ik ook maar’, zei de reiziger en, toen ze buiten in het felle zonlicht kwamen: ‘Hoe dom van me, dat had ik eerder moeten vragen: welke lading heeft die schipper?’. ‘Bloem’. ‘Bloem? Nou, dat had ik eerder moeten vragen. Negen kansen op tien dat je voorbij die hefbrug ginds terechtkomt. Daar wordt altijd bloem gelost’. ‘Het is niet zeker dat hij er reeds is’, zei hij. ‘Hij moest vandaag of morgen aankomen’. ‘Wil ik nog even met je mee oplopen?’. ‘Nee, niet nodig, ik moet nu voort’. Hij liep meteen door, bedwong een aarzeling toen de ander hem nog iets nariep. Hij stapte tussen de vrachtwagens en heftrucks door; de biersmaak verschaalde in zijn mond, zijn speeksel werd kleverig, het klauwtje zweette in zijn jaszak. Het water rook onfris, helemaal anders dan dat van de rivier in het dorp. Toen hij voorbij een stapelplaats van cement liep overviel de herinnering aan het aannemershuis hem onverhoeds. Een laadboom zwaaide, hij dook onder de zware, wiegende baal door en zag even verder de boeg met de witte, in fraaie letters geschilderde naam Elza. Hij kwam langszij, las op de zwart geteerde dwarslat tegen de wand van de kajuit de naam van Smeets en van het dorp. Een slungelachtige jongen kwam het gangboord aflopen, kreeg hem in het oog en bleef staan. ‘Is de schipper er?’, vroeg hij. De jongen knikte, wees naar beneden. ‘Hij is in de machinekamer. Ken je de weg?’. Hij sprong aan dek, antwoordde ‘ja’ met een stel- | |
[pagina 510]
| |
ligheid die hem zelf verwonderde, liep langs de jongen heen naar het openstaand luik en begon de ladder af te klauteren. Hij hield zich met beide handen aan de ijzeren, hete rand van het luikgat vast. De jongen stond naar het klauwtje te staren. De reuk van olie kwam hem tegemoet; opeens herinnerde hij zich hoe, jaren geleden, hij met verbazing ontdekt had dat de winden die een schipper liet, naar die olie roken. Hij raakte de bodem, liet de ladder los en keerde zich om, keek in het schemerlicht naar de man die gehurkt bij een drijfstang gezeten had en zich nu overeind werkte. De man rekte zich uit, schoof de klep van zijn schipperspet omhoog zodat zijn laag op het voorhoofd groeiend, rood haar te voorschijn kwam, lachte zijn wolfstanden bloot. ‘Pas op dat je je niet bevuilt, het hangt hier al vol smeer’, zei de Rooie. | |
XIV.Hij raakte nooit het huis uit zonder dat zijn moeder hem bezwoer, zijn kleren niet te scheuren of vuil te maken. Natuurlijk baatte het niet dat hij oplette, hij was voortdurend in het nadeel tegen de andere jongens wanneer er geklommen of gekropen diende te worden, je kon zelfs niet knikkeren zonder dat je 's avonds onder stof en aarde zat, hoeveel erger werd het dan niet wanneer ze op avontuur uit trokken. Het dorp was reusachtig groot (later kromp het tot een onooglijk, goor complex van krotwoningen in de binnenbocht van de rivier, gehurkt achter de hoge dijk en gevangen in een kring van sprietige, eeuwig rokende en stinkende fabrieksschoorstenen); je kon er een dag in zoekbrengen, er aan de ene kant in verdwijnen en uren later ergens anders weer opduiken met een buik die grolde van honger. De loodsen waren eindeloos en duister, een steeds klam labyrint | |
[pagina 511]
| |
dat naar molmhout, klei en schimmel rook; er woekerden paddestoelen tussen de verroeste smalsporen die de hopen verse en beschimmelde paardevijgen afzoomden. De logge ovens stonden in hun zwavelwalm gehuld; vanaf de nok van de ertegenaanleunende loodsen kon je langs de pokdalige muren omhoogklauteren met je zakken vol rivierzand en gegapte aardappelen (duizelingwekkend diep onder je stonden de houten blaasmolens bij de tochtgaten om het trage gruisvuur aan te wakkeren; ze maakten een vervaarlijk klepperend geluid wanneer je de schoepraderen aan het draaien bracht); boven op de oven strooide je een nest van rivierzand op de hete stenen en braadde je de aardappelen langzaam gaar tot de schil knisterend scheurde, de hete aardappel rolde je blazend in je mond om en om zodat je je niet brandde, het heette een feilloos middel om het stotteren af te leren. Ze probeerden altijd Lodde mee te lokken, de halfgare schipperszoon (zijn winden stonken naar smeer en stookolie) die zo dwaas stotterde, doch je kreeg hem niet mee op de oven; het leek of hij hoogtevrees had, hij zwaaide met armen en benen en beet je waar hij je kon te pakken krijgen wanneer je hem met geweld wilde meesleuren. Dan maakte hij het weer goed; hij worstelde een eeuwigheid kreunend en blazend tegen zijn eigen jas terwijl ze hem, schreeuwend als tegen een speelse hond, aanmoedigden. Zijn logge, waggelende beregang maakte hem van ver herkenbaar, ze renden hem tegemoet, stoven om hem heen; hij lachte zijn idiote lach, zijn tanden glommen geel, in de gloppen zaten vlekken bruin (hij rookte een pijp sedert hij had leren lopen, er werd voor waarheid verteld dat hij in de wieg reeds met tabak zoet; gehouden werd), zijn oren stonden haast haaks op zijn hoofd, ze zagen eruit of ze elk ogenblik konden gaan flapperen. Zijn vader, zijn moeder en zijn zuster hadden allen, net als hij, het ongeschminkte, tragische oudeclownsgezicht (niet | |
[pagina 512]
| |
het achterlijk, rimpelloos gezicht van mongooltjes) met groeven als littekens, met de grote mond die vreugdeloos grijnsde; ze leken allen op elkaar (en, zoals hij later ontdekte, op l'homme qui rit uit een stripverhaal in de krant). Broer en zus vrijden met elkaar, later kwam er een kind dat even idioot was als de rest van de scheepsbemanning; doch idioten staan boven de wet, niemand nam aanstoot, de schuldigen werden niet doodgebliksemd, de schuit verging niet onder gods toorn; wel ging het gezinsbedrijf op de fles en Smeets kocht de boot voor een appel en een ei. Nadien zag je de moeder en de dochter met een jutezak zeulen en in de assebelten van de steenovens naar brandbare sintels zoeken; de vader zwierf met het kleinkind langs de oever van de rivier (ze hokten in een woonschuit, een afgedankte, lekke rijnkas die op een verhoog van bakstenen was geplaatst), de zoon ging zijn beregang; je liep hem overal tegen het lijf waar kleine meisjes speelden, waar vrijende koppels hun afspraakjes hielden. Onder de nokbalken van de loodsen, boven de stapels grijsblauwe, ongebakken stenen, in de kille stapelhokken waar het opgetast rivierzand nooit droog werd, zat het avontuur gehurkt, klaar om je te bespringen. Op de schuttingen stonden de zondige, uitgeregende, verstarde figuren, mannetjes en vrouwtjes met woorden op de buik, tussen de benen, in scheve kermisballons die zich zelf rekkend uit de monden bliezen; een geheimtaal die fluisterend, giechelend ontcijferd werd, tussen de heldere, vatbare boodschappen (Louis heeft een lief, Rik vrijt met Dia, Dis ziet scheel, wie dit leest is zot en daaronder: wie dit geschreven heeft is zotter) beverig getekend met scherven van goedkope koffietassen waarvan het pleister telkens na korte tijd door de vliesdunne glazuurlaag heen brak, die aan je lippen raspten terwijl je eruit dronk (wanneer hij uit school kwam rook het huis altijd naar koffie, behalve de zaterdagen, dan werd het | |
[pagina 513]
| |
huis met groene zeep geschuurd, de dweil en de borstels hingen te drogen, gaven hun sopgeur af, maakten de boterhammen met stroop smaakloos). Voorbij de schutting lag de beemd als een zee van gras, de hoge halmen verborgen je terwijl je op je buik langs het kronkelend sluipspoor naar het ronde bandietenkamp kroop. Eens ontdekte je er de Rooie die bovenop een meisje lag en op zijn dooie gemak schuierde; hij keek je woedend aan en vloekte en vertelde je dat je als de bliksem moest ophoepelen. Later in de dag deed de Rooie alweer hartelijk tegen je; hij smaalde vergoelijkend op het meisje dat hem almaar achter de veren zat; er was niks aan, zei hij, alleen had je af en toe een prettig schuierend gevoel, net als wanneer je langs de stam van een jonge boom omlaaggleed. Hij wist ook waar een koningskikker huisde, een grote, gele kikker met een kroon op zijn kop; hij troonde je mee naar een distelberm achter de tuinmuur van de dokter, brak ergens een tak af en mepte zich een weg door de distels heen. Hij vond de koningskikker niet maar bleef almaar om zich heen zwiepen, zwerend dat het vervloekte beest bestond, dat hij het met zijn eigen ogen aanschouwd had; hij daagde je uit zijn woorden in twijfel te trekken. Even verder, waar de beemd langs de kerkhofmuur in een soort van moeras vol lis en slijknetels doodliep, in de brede sloot achter het lage, lemen loopdijkje, huisden kikkers met de vleet; je blies ze op met een strootje, zag ze hulpeloos omdobberen als rubber speelgoedkikkers; soms ontdekte je een reusachtige pad, zwaar van dril, de keelbalg langzaam, ritmisch pompend (als een hart in een wetenschappelijk schoolfilmpje), het mannetje op haar rug geklampt, vastgelijmd, uitgemergeld, verdroogd als een dwergmummie die nog slechts ergens binnenin leefde, als een hongerlijder op de folders van de Chinese missies, als het lijk van een vijand ginds, na een aanval met vlammenwerpers. In de heldere plek- | |
[pagina 514]
| |
ken tussen het kroos zwommen de echels gracieus, als donkere, fluweelachtige slierten serpentine (ze werden slechts walgelijk zo gauw je ze in je schepnet kreeg), de grote, felzwarte watertorren spartelden hulpeloos op hun rug op de van de zon gebarsten leem; ze kraakten en maakten een vlek wanneer je ze onder je schoenzool dooddrukte. Na een zware regenbui, in de nevelige ochtend, krioelde de dijk van slakken, geribd en gezwollen als rood rubber; wanneer je ze met zout bestrooide, krompen ze, verkleurden, vloeiden ineen tot een hoopje viezig slijm, alsof je een fluim had uitgespuugd. | |
XV.De Rooie zei:‘Louis’, zijn lach werd enigszins onzeker. Hij bukte zich opnieuw, greep een poetslap en begon zijn handen droog te wrijven (zijn bewegingen leken op die van de oude Steep). ‘Hoe heb je me hier ontdekt?’. ‘Smeets vertelde me dat je vandaag of morgen hier zou zijn’. ‘Je kan Smeets niet bedonderen’, zei de Rooie. ‘Maar je weet ook nooit of je op tijd komt. Het getij wacht niet op je, je kan een halve dag verliezen als je op een bruggewachter of een sassenier stuit die een dwarse bui heeft’. Hij smeet de poetslap op de vloer, boende nog even verwoed de handpalmen op de ruwe stof van zijn overall. ‘Laten we naar boven gaan, het is hier om te stikken’. Hij maakte een gebaar naar de ladder. ‘Kijk uit dat je je niet bevuilt’, herhaalde hij; zijn toon klonk niet schamper, het leek of hij het meende. Aan dek wurmde de Rooie zich uit zijn overall; hij droeg nu alleen een lichte kakibroek en een diep uitgesneden lijfje dat ter hoogte van zijn broeksriem nat was van het zweet. Zijn blote huid was vuil ver- | |
[pagina 515]
| |
brand, had de kleur van gerookte haring, om zijn dicht bij elkaar staande ogen zaten diepe lach- en zonnerimpels. Hij smeet de overall over een drooglijn waaraan twee zwemslippen hingen en liep op zijn uit koord gevlochten pantoffels het gangboord af zonder om te kijken of zijn bezoeker hem volgde. In de verrassend ruime kajuit stonden de ronde raampjes op elkaar open; de zwakke tocht wekte heel even een indruk van koelte. ‘Ga zitten’, zei de Rooie; hij liep naar de hoek van de kajuit, waar een half dozijn bierflessen in een emmer water vlotten. Hij pikte er twee flessen uit, zette ze met een zwaai op het tafeltje terwijl hij alweer een wandkastje openmaakte en twee glazen te voorschijn haalde. ‘Doe je jas toch uit’, zei hij; hij haalde een zakmes uit zijn achterzak, wrikte met zijn harde duimnagel de flesopener naar buiten en ontstopte de flessen blindelings terwijl hij zijn bezoeker aankeek. De Rooie kneep de ogen tot spleetjes toen hij de verminkte arm en het klauwtje ontdekte, aarzelde even (hij kon merken hoe de Rooie zich afvroeg of hij al dan niet zou gebaren het niet gezien te hebben en vliegensvlug een beslissing nam) en vroeg: ‘Kreeg je het ginds?’. Het was vreemd, bedacht hij, dat de Rooie de enige was die, net als hij zelf, van ‘ginds’ sprak en niet van Korea; of beter, het was helemaal niet vreemd, hij erkende ermee dat hij deel uitmaakte van wat gebeurd was, dat de verminking het onafwendbaar gevolg was van wat tussen hen drieën was gebeurd. ‘Het deert me niet’, zei hij en de Rooie knikte nadrukkelijk en ging tegenover hem zitten, goot de glazen vol, maakte een uitnodigend gebaar en nam zelf meteen een diepe teug. Hij dronk eveneens. ‘Ik kwam over Elly praten’, zei hij, terwijl hij het glas neerzette. De Rooie keek belangstellend, met een soort van waakzame verwondering; doch hij bleef zwijgen, wachtte af. | |
[pagina 516]
| |
Hij streek met de vingers op en neer langs het koele glas. Opeens trof hem de ingeving dat de Rooie hem verkeerd zou kunnen begrijpen; dat hij misschien de indruk wekte als een smekeling te zijn gekomen. De wrevel werkte zich omhoog; hij voelde dat hij opgewonden werd. ‘Niet over vroeger’, zei hij haastig. ‘Gedane zaken nemen geen keer’. De blik in de dicht bij elkaar staande ogen, die steeds de bedrieglijke indruk wekten dat ze loensten, was niet nijdig, eerder welwillend, aanmoedigend. ‘Ik wou je slechts een en ander vragen’, zei hij, keek even omlaag naar zijn glas en voegde er dan aan toe: ‘Nu ze dood is’. De Rooie zei kortaf: ‘Vraag op dan’, voor de laatste woorden tot hem doorgedrongen waren. Toen dit gebeurde zei hij: ‘Heu? Nu ze dood is? Wat daas je daar?’. ‘Elly is dood; wist je het niet?’. ‘Je schertst’. De Rooie maakte een vaag gebaar met de schouder, kwam dan op het tafeltje leunen om hem in het gezicht te turen. Hij draaide het klauwtje zodat het polshorloge zichtbaar werd op de verminkte pols, wierp er een blik op. ‘Ze moet nu al begraven zijn’, zei hij. ‘Als de wetsdokters de toelating gegeven hebben’. ‘Je schertst’, herhaalde de Rooi. Het klonk niet meer zo overtuigd. ‘Een vrouw als Elly raakt niet dood voor haar tijd’. ‘Iemand hielp haar’. ‘Larie’. De Rooie was nu weer de koppige, nukkige, vroegwijze doch niet erg verstandige knaap die zijn tijd nodig had om iets te verwerken. ‘Verleden week zag ik ze nog. Ze was zo gezond als wat’. Hij stokte, fronste bezorgd het voorhoofd alsof hij zich er rekenschap van gaf dat hij iets onprettigs had gezegd, dat hij op het punt stond zijn grote mond voorbij te praten. | |
[pagina 517]
| |
‘Dat wou ik je net vragen’, zei hij. ‘Wanneer je haar het laatst gezien hebt’. ‘lk zei het je’, snauwde de Rooie ongeduldig. ‘Waarom? Wou je d'r na al die jaren opeens een eind aan maken?’. Hij grinnikte schamper. ‘Iemand deed dat voor mij’, zei hij rustig. Hij haalde zijn brieventas uit de binnenzak van zijn jas, pikte er de tot een klein vierkant geplooide rouwbrief uit, wierp hem voor de Rooie op het tafeltje. De Rooie nam de brief op, vouwde hem open, streek hem glad op het tafelblad en begon hem ingespannen te lezen; zijn lippen bewogen alsof hij binnensmonds spelde. Hij hield het gelaat van de Rooie in het oog, zag de uitdrukking van branieachtig ongeloof verstrakken tot een trek van kinderlijke verslagenheid terwijl de beweging van de lippen vertraagde, stilviel. ‘Iemand hielp haar erbij’, zei hij zacht, overredend. De Rooie keek hem woedend aan, schoof met een nukkige beweging de brief weer naar hem toe; er zaten zwarte vegen op het papier waar de vingers van de Rooie de randen omlaaggedrukt gehouden hadden. ‘Ze dachten eerst dat ze zelfmoord gepleegd had’, zei hij. ‘Gasverstikking. Daar leek het op. Doch er scheen iets niet te kloppen. Japie vertelde me dat de politie argwaan kreeg. Ze moet al dood geweest zijn toen de gaskraan opengedraaid werd. Het leek erop of iemand graag wilde doen geloven dat ze zelfmoord gepleegd had. Dat zou er moord van maken. Daarom wou ik weten wanneer je het laatst bij Elly was’.
‘Wat bedoel je?’, vroeg de Rooie nors; hij ging rechtop zitten, drukte zijn rug tegen de rugleuning van de stoel in de uitdagende houding van de herbergvechter. ‘Je snapt het wel, Dis’. Er klonk een groeiend ongeduld in zijn overredende toon (als toen hij nog voor de klas stond en probeerde de gemelijke, met | |
[pagina 518]
| |
een half oor luisterende knapen iets doodgemakkelijks bij te brengen). ‘Reken maar dat ik het snap’, zei de Rooie heftig. ‘Kwam je daarom dat hele eind hierheen lopen door die vervloekte moordhitte? Je kan wel weer ophoepelen, Louis, je kan nog bijtijds weer thuis zijn om bij de koffie aan te zitten en met de rest van de bende mee te snotteren’. Hij herkende de opgeschoten slagerszoon uit zijn kinderjaren, de paardentemmer, veilig verschanst achter zijn radde, agressieve grootspraak; doch hij was niet bang meer voor de Rooie, hij werd rustiger naarmate de andere zich opwond. ‘Als Japie gelijk had is het moord; dan krijg je vandaag of morgen de politie op je nek’, zei hij. ‘Ieder die Elly gekend heeft kan het gedaan hebben’. ‘Ik zie ze graag komen’. De Rooie greep zijn glas, dronk het in één teug verder leeg, zette het met een smak weer neer. ‘Jij zelf zou het net zo goed kunnen gedaan hebben. Je gaf ze nooit op. Je was wild van haar. Je ging er voor op de loop naar ginds. Je kon het niet langer aanzien’. De woorden raakten hem, brachten hem in de war; hij kon het niet verhelpen. De ongeletterde Rooie had hem al die tijd doorzien, al die jaren; misschien hadden Elly en de Rooie meewarige grappen over hem verteld tijdens hun wild gestoei. Hij staarde de Rooie aan, knikte dan langzaam; hij beaamde meer zijn eigen gedachten dan de woorden van de ander. ‘Komaan’, zei de Rooie ruw. ‘Hoepel op. Je bent nu gerust. Ze is dood. Vergeet de rotzooi. Je moest een gat in de lucht springen, een stuk in je kraag zuipen. Je bent van die teef af. Je draagt geen horens meer’; hij hijgde, het leek erop of hij op het tafelblad ging spugen: ‘Komaan, hoepel op’; hij kwam overeind, steunde met de vuisten op de tafel. Hij keek verstrooid naar de rossig behaarde, sproetige, gespierde armen van de Rooie, hief dan lang- | |
[pagina 519]
| |
zaam de blik op naar het van woede verwrongen gezicht. ‘Ik vroeg je wat’, zei hij koppig ‘Jij vroeg me wat en ik vertelde je wat anders’, zei de Rooie. ‘En hoepel nu op eer ik je overboord smijt, kreupel of niet kreupel’. Hij stond op, schoof met de voet zijn stoel achteruit. ‘Ik vroeg je wat en je gaat me antwoord geven’, zei hij. De koelte om zijn ingewanden was er opeens, hoe verraderlijk ook, toch dadelijk herkend (het ondeelbaar, onherroepelijk moment voor hij de trekker van de stengun indrukte, zich met gesperde ogen blind maakte voor de opduikende gedaanten, doof voor de knallen, de dierlijke schreeuw die pas later als die uit zijn eigen mond werd herkend). Het ietwat vals, ietwat meewarig lachend gezicht van de Rooie kwam naderbij (het zwaaide even uit focus toen de Rooie om de hoek van de tafel heenliep). Hij hief de rechterarm op en deed een schijnbeweging, zag de verrassing op het gelaat van de Rooie, deed een stap opzij en sloeg met gestrekte linkerarm, zonder haast. De harde, plastiekachtige zijkant van het klauwtje hakte naar de ader bezij in de hals. | |
XVI.Over de verwaarloosde, vernielde moestuin achter het lazaret (het verrot, verdroogd loof van een of andere vreemde groente lag hier en daar platgetrapt, de grond leek omgewoeld door reusachtige mollen waar in zeven haasten kuilen gegraven en weer dichtgegooid waren om geamputeerde ledematen, stukken vlees en botten te begraven, in de hoek tegen de lage schutting van rotsstenen lag een uiteengewaaide hoop asse waar de bloederige repen verband en stukgesneden kleren verbrand werden) hing steeds een vaag walgelijke reuk die door de flarden wind nooit geheel verdreven werd en die hem deed denken aan de | |
[pagina 520]
| |
smidse van Sleewaters, een rovershol ondiep geborgen tussen de loodsen en de hellende flank van een klampoven, vol schemerduister met de gloed van het vuur, de vuile muren behangen met dieventuig (leidsels, hoefijzers, tangen, hamers, spijkerbakken, zadels, lederen schorten). De reuk van de lazarettuin was niet die van de smidse doch die van een enkel wonderlijk moment, meegemaakt tijdens een dag in haagschool zoekgemaakt: het ijzer werd op de hoef gedrukt, Sleewaters spuugde het sap van zijn pruim over het smeltend, sissend hoorn, het paard huiverde, hinnikte, plaste zwaar en geel: de reuk was dit alles, vulde het rovershol met de damp die uit de koelemmer, uit de geschroeide hoef opwalmde. Hij zat op een plat stuk rotssteen, de omzwachtelde arm in een slingerverband, en keek naar de twee geeltjes die hun tijd tussen de gemelijk volbrachte karweien met worstelen zoekmaakten. De naakte voeten wierpen het stof op, de kromme benen in de ruime flodderbroek bewogen bedrieglijk houterig, de gele gezichten glimlachten, het was een dans die eindeloos scheen te zullen duren en opeens voorbij was; de handen grepen, de benen haakten ineen, ze stortten neer zonder de grond te raken, soms schreeuwden ze een soort van schrille vogelkreet. Later, toen zijn arm ontzwachteld was en hij hem weer leerde gebruiken, hem met urenlange, vermoeiende oefeningen soepel probeerde te krijgen, lokten de geeltjes hem met hun glimlach, in hun verhakkeld chinatowntaaltje tot meespelen aan. Ze ontzagen hem, maakten hem alleen maar gewichtloos, deden hem zweven en braken meteen zijn val. Hij bezeerde zich nooit; na een tijd besefte hij verwonderd hoe moeiteloos hij in het spel was opgegaan, hij dreef het gestoei soms op tot de grens van de ruwheid, stak de ontnuchterende lessen met grimmige gretigheid op. Later leerden ze hem slaan, het klauwtje werd een wapen dat verlammen of doden kon (de geeltjes bezwoeren het hem, hij | |
[pagina 521]
| |
kreeg nooit de kans het na te gaan doch hij geloofde hen, de mogelijkheid was er, soms huiverde hij van opwinding). Ze bezegelden de vriendschap; ze troonden hem mee naar het stadje achter de heuvelrij waar je je in lief gezelschap bezuipen kon; ze reden achterop een vrachtwagen die geneesmiddelen aangevoerd had, ze lieten hun benen uit de laadbak bengelen, bonden hun zakdoek voor de mond tegen het opwalmend stof. Het stadje was onooglijk, stoffig en heet. De geeltjes loodsten hem naar een kroeg, gunden hem de eerste keus uit het half dozijn ondervoede meisjes die om hun tafel heen kwamen drummen, pikten er dan ook eentje uit en zonden de anderen weg. Ze raakten dronken, de sigarettenrook prikte zijn ogen. Later stommelde hij achter het meisje de nauwe trap op; op de duistere overloop greep ze zijn hand, leidde hem zwijgend naar een kamertje waar het zwak licht van een naakte, bestofte gloeilamp op een soort van dubbele veldbrits viel. Hij ging op de rand van de brits zitten, moffelde het klauwtje weg onder zijn gezonde hand. Het meisje trok haar schaarse kleren uit, het was in een oogwenk gebeurd; ze was mager, bruin en klein (ze had de aandoenlijkheid van halfwasjes) en niet zo dronken als hij. Ze kwam vlak bij zijn gebogen hoofd staan, rekte zich, stootte tegen zijn knieën; ze leek ongeduldig. Ze sprong op vuisten en knieën op de brits, sloeg de armen om zijn hals en rukte hem achterover; de ruwe, ongeduldige speelsheid herinnerde hem aan Elly, zijn hoofd schoot vol geluid, het suisde, zoog de inhoud van zijn maag naar zijn mond. Hij wist dat hij misselijk ging worden. Doch hij bedwong zich, trok zijn kleren uit, speelde het spel. Later pas gulpte het braaksel hem in de mond; hij haalde amper de emmer die in een hoek van het kamertje stond. | |
[pagina 522]
| |
XVII.Hij had een zure, walgelijke smaak in zijn mond. Toen hij zijn ogen opentrok, schemerde de geboende kajuitvloer vlak onder hem; zijn kaak lag op de rug van het klauwtje. Er kietelde iets op zijn kin. Hij hief het hoofd op, een slijmerige sliert geelbruin braaksel rekte als kauwgom tussen zijn kin en het klauwtje. Hij kokhalsde, de sliert knapte toen hij met een ruk het hoofd helemaal ophief en zich overeind werkte. ‘Wat deed je nou, Louis?’, vroeg de Rooie. In zijn stem verdrong het woedend verwijt nog niet geheel de ongerustheid. Hij greep zijn zakdoek en begon zijn gezicht droog te wrijven, spuugde dan in de zakdoek maar de zure smaak bleef. ‘Wat dacht je dat je ging doen?’, vroeg de Rooie, schamper nu. ‘Je dacht toch niet dat je me aankon? Je mepte naar me, het kwam aan op mijn schouder’. Hij trok een grimas van vermeende pijn. ‘Ik sloeg terug eer ik er erg in had. Ik wou niet eens hard slaan maar je ging uit als een kaars, je hebt een weke maag. Heb ik je bezeerd?’. ‘Nee’. Hij ving de bezorgde blik van de Rooie op, vroeg zich af wat hij zou zeggen indien hij hem vertelde dat hij stom geluk had gehad. Hij zou alleen maar lachen, dacht hij; de Rooie had maling aan welk worstelen ook, behalve aan straatworstelen. Hij moest toevallig de juiste reflex gehad hebben, zijn schouder was net in de baan van de slag gekomen. Hij keek even naar de zakdoek, begon dan zijn lippen te betten. ‘Het bier kwam eruit’, zei hij. ‘Geen zorg’, zei de Rooie opgelucht. ‘Er is nog meer waar dat vandaan kwam’. Hij liep weer naar de emmer, kwam in een oogwenk met twee flessen terug. ‘Een mens krijgt op de duur last van de hitte’, zei hij, terwijl hij zijn knipmes hanteerde. ‘Er hapert al een hele tijd iets aan de motor. Ik dacht het in een | |
[pagina 523]
| |
handomdraai te verhelpen maar het viel me niet mee; je wordt kort van stof als je een paar uur in de machinekamer hebt zitten foeteren. En die zaak met Elly daar bovenop, je zou door minder van de wijs raken’. Hij goot de glazen vol, gebaarde uitnodigend. ‘Jij moet zelf ook lelijk in de war zijn’. Hij dronk, smakte met de lippen, streek met de hand over de mond. ‘Ik was zaterdag bij Elly’, zei hij met een soort van onwillige bruuskheid (de slagerszoon maakt het nu weer goed, dacht hij; hij biedt me een koningskikker aan, een rit op een ter dood veroordeeld paard). ‘Ik bleef er niet eens, ik ging 's avonds al weer weg; ik was voor middernacht aan boord, we moesten met het ochtendgetij afvaren’. Hij wees met gekromde wijsvinger naar de brief die op de tafed was blijven liggen. ‘Het gebeurde 's anderdaags pas’. ‘Maakten jullie ook die keer ruzie?’. ‘Ruzie?’. ‘Japie vertelde me dat jullie telkens ruzie maakten; Elly schreef het hem’. De Rooie lachte, maakte een vaag gebaar. ‘Niet telkens. Soms. Als ze een van haar buien had. Ze was niet gemakkelijk, dat weet je. Zolang je met ze bezig bleef was alles koek en honig, dan gebeurde er niets, je zou gezegd hebben dat haar gedachten stilvielen, dat haar hersens al die tijd onderaan zaten’. Hij trok een grimas, half grimmig, half verontschuldigend. ‘Daarna kwam ze telkens los, ze was ongedurig, je kon ze geen half uur rustig houden zodra ze niets meer van je te verwachten had. Dan wilde ze naar buiten, maakte plannen, sleepte je achter zich aan de halve stad door zo je ze liet betijen. Wat ze nodig had was een kerel met een dieselmotor’. Hij grinnikte om zijn eigen grap, schudde het hoofd met dichtgeknepen ogen; het gebaar kon alles betekenen. ‘Gebeurde er die dag iets?’. ‘Die dag? Of er iets gebeurde? Je bedoelt herrie? | |
[pagina 524]
| |
Nee, geen herrie. Ze leek niet eens ontgoocheld toen ze hoorde dat ik niet kon blijven; ze was van zins geweest de stad in te trekken, ze had een afspraak, de knul belde haar op toen ik bij haar was. Nee, geen herrie. Ze bracht me niet eens naar de deur, ze was met haar gedachten elders. Net als ik; ik moest bijtijds aan boord zijn. Ze was zich aan het opdirken toen ik wegging’. ‘Voor die zanger?’. De Rooie knipperde verbaasd met de ogen. ‘Ach, dat weet je ook al? Stellig weet ik het niet. Het zou me niet verwonderen. Ze hield hem nog steeds aan het lijntje. De duivel mag weten waarom; hij ziet er uit als een half juffertje. Ik kwam ooit eens op hem terecht, ik smeet hem de deur uit, hij zat zo zwaar onder de damesreuk dat ik er misselijk zou van geworden zijn als ik nog langer met hem in dezelfde kamer gebleven was. Je vraagt je af wat een vrouw als Elly in hem zag; tenware ze achter een weinig afwisseling aanzat’. De Rooie lachte grimmig. ‘Ze pikte hem op in een van die chique nachtketen. Ze hield ervan me daarheen te slepen, ik zat daar met mijn achterste op gloeiende kolen tussen al die opgedofte grieten en die knullen met maniertjes; ik zat te zweten als een paard en dan was ze in haar nopjes. Wanneer je ze daar aan het tafeltje zag zitten zou je gezegd hebben dat ze een van die dure dames was die door alles heenkijken wat niet bulkt van de duiten, die je zelfs met geen vingertop mag aanraken omdat hun kapsel in de war zou kunnen raken, je weet wel, je kent de soort, niet, Louis? Maar dan, later, als je met ze alleen was, verdomd, de duivel mag er wijs uit raken’. ‘Hoe heette het spul waar die zanger werkte?’. ‘Hoe de keet heette? “De Brik” heette ze; ik onthield het omdat het met schepen te maken had. Het spul was binnen opgetuigd als een boot; het leek er slechts van verre op, het was gek. En die knul zong | |
[pagina 525]
| |
als een halve juffer, zijn stem paste helemaal niet bij een boot; nou, je weet wat ik bedoel, het leek of hij de hele tijd stroop in de keel had. Maar je hebt er niks aan, aan “De Brik” bedoel ik, de laatste tijd zong hij alweer ergens anders, een keet in de buurt van het station. Hoe heette die ook weer, het had iets met tabak te maken. Richmond. Nee’. Hij kneep de ogen dicht, sloeg zich met de vuist op het voorhoofd. ‘Virginia, dat is het’. ‘Wat is die zanger voor iemand?’. ‘Zoals ik je zei, Louis, een halve juffer. Hij huilt al wanneer je je vinger naar hem uitsteekt. Hij probeerde me te krabben toen ik hem de trappen afkegelde, al die tijd schreeuwde hij als een juffer. Wanneer hij zong placht hij tussen zijn nummertjes in bij Elly te komen zitten. Ik bedoel, vroeger, voor ik hem de trappen afkegelde. Daarna werd het grappig; zo vaak hij haar iets te zeggen had ging hij ergens opzij staan en gaf haar stiekem seintjes; dan gebaarde ze of ze nodig een plas moest gaan doen of de verf op haar gezicht moest bijstrijken; ze ging naar de toiletten en kwam een eeuwigheid later terug. Terwijl die knul zong sloeg hij geen oog van ze af, de stroop droop hem uit de mond, zo zong hij’. ‘Hoe heet hij?’. ‘Toni. Net een naam voor een juffertje. Toni Sanders. Het zal wel zijn echte naam niet zijn, die zangers geven zich zelf naampjes zoals de dames hun schoothondjes naampjes geven. Ga je achter hem aan?’. ‘Ik moet met hem praten’. ‘Net als met mij?’. De Rooie grinnikte. ‘Je gaat hem toch niet doen huilen? Je denkt toch niet dat die stroopknul iets met die zaak te maken heeft? Hij zou geen muis durven doodtrappen. Hij zou Elly niet eens omver kunnen stoten als ze zich niet vanzelf liet vallen’. ‘Alleen maar praten’. | |
[pagina 526]
| |
De Rooie zuchtte, bewoog de schouders; zijn ogen schenen te loensen, zoals telkens wanneer hij je aantuurde terwijl hij ingespannen nadacht. ‘Waar zit je achter aan, Louis? Je kan ze nu niet meer terugkrijgen, ze is dood. Of je die knul uitknijpt als een citroen of niet, je wordt er niet beter van. Je komt te laat, Louis. Jaren. En ze was het niet waard’. Daar ging hij weer, dacht hij. Vermoedelijk was het stom geluk, louter toeval, zoals met de slag die hij op zijn schouder gebroken had; doch de Rooie had hem hoe dan ook doorzien; hij had geweten dat hij al die jaren van Elly was blijven houden. Misschien was hij soms, in zijn weke momenten, met hem begaan geweest. Dus had hij het toch niet begrepen, dacht hij; op zijn manier was de Rooie van het slag van zijn eigen vader, bestendig klaar om een vonnis te strijken indien dit zijn eigen houding kon wettigen, zijn eigen schuld verlichten. Zijn vader en de Rooie verscholen zich achter het achteloos geveld vonnis als achter een pot met zalf om zijn vermeende wonden te bedokteren. ‘Wat maakte je zelf zo fel op haar verkikkerd?’, vroeg hij bruusk. ‘Ik?’. De vraag verblufte de Rooie; hij grijnsde dwaas. ‘Wat moet ik daar op zeggen?’. ‘Wat je maar wil. Laat het overtuigend klinken. Als ze het niet waard was, voor mij, wat maakte ze het dan waard voor jou?’. De blik van de Rooie werd onzeker, schichtig, de grijns verdween. ‘Je vraagt erom’, zei hij zacht, schor, alsof hij voor zich zelf uit praatte; zijn ogen loensten, hij haalde diep, langzaam adem alsof hij klaar stond om te duiken. ‘Ik ben de Rooie’, zei hij. ‘De Rooie van Steep, de paardentuiser. Niet? Denk je dat wij niet wisten dat we schorremorrie waren? We stonken naar de paarden die we al die tijd in de slachtschuur hadden; we wisten niet eens hoe we het snot vanonder onze neus moesten vegen, de helft van de tijd hadden we niet eens een zakdoek | |
[pagina 527]
| |
bij de hand. Wist je dat de oudste van mijn zussen weg was van je? Om de andere dag zeurde ze me de oren van de kop om je paardje te laten rijden; waarom dacht je dat ik je zo vaak mee naar de slachtschuur bracht? Ze was gek van je, je mooie kleren, je propere huid, weet ik veel. Als je in de schuur kwam rook ze het dwars door de muren heen, dan kwam ze op je af. Ze stond daar naar je te kijken en je zag ze niet eens. Of je zag alleen maar een vuil stukje schepsel met een dubbele streep snot onder de neus. Niet? Waar dacht je dat ze die gekke gedachte gehaald had? Heeft ze je ook maar één keer aangesproken? Ze stond daar maar en staarde. Waar dacht je dat ze de krankzinnige ingeving gehaald had om uitgerekend van jou weg te raken? Waar? Heeft ze je ooit aangesproken, een vinger naar je uitgestoken? Je had net zo goed ergens achter een winkelruit kunnen liggen, met een citroen in je bakkes, met een prijskaartje op je gespeld: één miljoen. Snap je wat er met me gebeurde toen Elly me liet verstaan dat ze te grabbel was? Mijn zus was een sukkel, ik bofte. Daar was ze, ik dacht dat ze achter het uitstalraam lag met een prijskaartje: één miljoen, of: niet aanraken a.u.b., en ze vroeg niet beter dan bepoteld te worden. Ze vroeg het niet, dat niet, niet met zovele woorden; doch ze liet het verstaan en ik grabbelde. Snap je?’. ‘Was het voor we getrouwd waren?’. ‘Daarna’. De ogen loensten schichtig. ‘Niet lang. Ik was een sukkel geweest. Ik dacht dat het ernst was met die prijskaartjes. Het is larie. Een teef blijft een teef, ze hebben het in zich, ze hebben het allen in zich, net als de grietjes die zich lieten beschuieren nog eer ze wisten waar het toe dienen kon, vroeger, toen ze klein waren, je weet wel. In de grond was ze net als haar broers; die waren geen stuk beter dan ik, die grabbelden wat ze krijgen konden, veel was ze nog niet genoeg’. De Rooie zweeg, liep naar de emmer en kwam met een fles terug, goot zijn glas vol en | |
[pagina 528]
| |
dronk. ‘Toen mijn ouwe er achterkwam, probeerde hij me de zaak uit het hoofd te praten. Hij zei dat ik aan jou moest denken, dat ik denken moest aan wat ik je aandeed. Maar hoe werd jij beter af als ik ze liet schieten? Ze werd er niet fatsoenlijker op als ik ze een schop onder haar heet achterste gaf, wel? Niets kon ze beter maken. Alleen maar slechter, ik dacht dat ik je een dienst bewees, of je het wilde of niet. Heeft je vader je nooit verteld wat ze met hem uithaalde?’. De Rooie keek hem met opgeheven kin aan, liet een kreunend geluid horen toen hij merkte dat hij de vraag niet eens begreep. ‘Ze vertelde het me. Op haar eigen manier, natuurlijk; doch toen kende ik ze al voldoende om achter haar eigen woorden te snappen wat er werkelijk gebeurd was. Ze bracht hem het hoofd op hol. Elke dag een snuifje. Ze had een mooie tijd zolang het duurde, ze vermaakte zich kostelijk. Weduwnaars zijn sukkels als ze een rok in de nabijheid weten, zei ze. Je vader dacht dat hij een prijshengst was; hij steigerde overhands erger wanneer ze hem zijn dosis lonkogen toediende. Tegen mij liet ze het klinken alsof ze een onschuldig spelletje met hem speelde, doch dat was het niet, geen spel. Ze meende het; zolang het duurde was het voor haar een zaak op leven en dood. Je vader was een sukkel, hij kon niet tegen haar op. Wie kon dat? Op het trouwfeest gaf ze hem de doodsteek. Haar broers hadden hem dronken gevoerd en ze lokte hem achter zich aan naar buiten. Je had moeten horen hoe ze het beschreef. Tussen het materiaal, hij struikelde haast over de berries van een kruiwagen, de reuk van de cement deed hem niezen. Dat was hoe ze het beschreef. En zijn woorden, boekenwoorden terwijl hij ze vastgrabbelde en probeerde te begraaien. Ze lachte hem uit en schold hem voor ouwe bok en gaf hem een duw; hij viel met de rug tegen een stapel bakstenen en stamelde. Je had moeten horen hoe ze het beschreef, het klonk alsof ze | |
[pagina 529]
| |
hem iets betaald wilde zetten, de duivel mocht weten wat, maar iets, ik was er zeker van’. Hij dacht: ze zette hem betaald wat ik zelf hem al de tijd betaald had willen zetten, zijn neerbuigend air van dorpspaus, de betweterigheid, de neusstem, de gevoelloosheid, het hart van steen. Zij kreeg het voor elkaar; zij brak hem, deed hem stamelen, zette hem voor zich zelf te kijk. Hij voelde geen medelijden met zijn vader, zag hem nog steeds niet als de sukkel die in de woorden van de Rooie geportretteerd werd, de zieke, asgrauwe man die van het partijtje weggevlucht was. Hij zag hem nog steeds als de harde, ongebroken hypocriet die op Elly schold; hij haatte hem, voelde hoe hij nog steeds van Elly hield. De heftigheid van het gevoel, van het besef dat hij ze onherroepelijk verloren had dreigde een ogenblik hem misselijk te maken. De Rooie zei: ‘Ik kon niet van haar los; je hebt geen weet van die dingen, van wat in je omgaat. Dat je beter af bent zonder haar is larie, het is praten in de wind. Ze paste me als een tweede huid. We raakten niet los van elkaar; in bed werd ze een viswijf, je weet wat ik bedoel. Of niet? Ik bedroog ze dat haar oren dropen. Maar ze liet me niet los, waar ik ook zat, ze achterhaalde me. We waren net een koppel bisamratten; ik mocht uren stroomopwaarts en uit de wind mijn geurmerk uitzetten, ze vond me blindelings, ze achterhaalde me. Een bisamwijfje, dat was ze’. | |
XVIII.Elk jaar haast, de tijd van het springtij, wanneer de stormachtige voorjaarswind breedgaats stond, begaf de door de ratten aangevreten dijk. De wind stond op met de dagvloed, blies de rokken van de vrouwen bol, joeg de jurken van de meisjes op, deed de broekspijpen flapperen. Vergrijsde, door reuma | |
[pagina 530]
| |
gebogen mannetjes wezen naar de lucht; op de kaaien, langs de losplaatsen aan de waterkant werden de houten schotten in de inritten tussen de gemetselde weringmuren geschoven, werden de spleten met verse klei dichtgestreken om de ovens, de loodsen, de droogplaatsen tegen de springvloed te beschermen. In het dorp werden de keldergaten, de deurspleten boven de dorpels met jutezakken en klei afgestopt. In de huizenrij vlak bij de beemd, die op een brede dijk gebouwd waren zodat ze alleen aan de voorkant op landshoogte lagen, waarvan de achterkant op het peil van de beemd lag zodat je uit de kelders meteen in de moestuinen liep, deed niemand iets, rende iedereen heen en weer en liet zich moed inpraten; de nijveren vingen hun kakelende kippen en brachten ze op het gelijkvloers in veiligheid. Bij eb zakte de wind bedrieglijk; niemand liet zich aan de list vangen, de lui die van de fabriek kwamen wasten zich half en in zeven haasten, namen niet eens de tijd om zuivere kleren aan te trekken. De kinderen werden over het hoofd gezien, werden niet naar bed gestuurd, zwierven in groepjes door het donker en luisterden gesprekken af, staken flarden wijsheid op. De wind zwol (zoals door de ouderen voorspeld), ging bol staan, floot hoog boven de onzichtbare kruinen van de bomen. Overal op de dijk zwaaiden stormlantarens, de veldwachter deed zijn ronde, joeg de opgeschoten bengels weg die met zelfgemaakte carburelampen naar barsten in de lemen dijk speurden, die met hoge meisjesstemmen gilden wanneer ze een vluchtende rat ontdekten. Zijn vader liep door de lage beemd met de burgemeester en de dokter achter zich aan; het was gevaarlijk, verboden gebied doch hij stoorde zich er niet aan, het was ondenkbaar dat de dijk begaf zolang hij dat niet gedoogde, hij had de cijfers van de tabel met de waterstanden in het hoofd, maakte berekeningen aan de hand van veronderstellingen, mogelijkheden die voor hem | |
[pagina 531]
| |
zekerheden waren, windkracht, verhoging, springtij, de ondervinding der vorige jaren. De dokter en de burgemeester knikten, beaamden bereidwillig, wierpen schuwe blikken in het donker om hen heen; zijn vader weidde uit over de ratten die de dijken ondermijnden, met zijn onverstoorbare, eentonige, zurige stem van betweter, met boekenwoorden diep uit de keel, alsof zijn gedachten ergens in zijn buik en niet in zijn hoofd werden gevormd (de ratten huisden in de schorren die bij gewone vloed in ondiep water stonden, waar bij ebbe de slijkerige kuilen gevuld bleven; de ratten knaagden er het riet en het lis vlak boven de bodem af, sleepten de hapjes naar hun holen; ze bouwden hun holen half onder half boven water, zelfs bij strenge vorst bleef de ingang vrij, de ratten doken als otters, in ademnood legden ze hun hart haast stil; in voor- en najaar begon de trek, zwermden de mannetjes uit als pioniers, kilometers stroomopwaarts claimden ze nieuw land, zetten ze hun geurwerk uit, legden een lokaas van muskus waarvan geen mens de geur herkende doch die de wijfjes blindelings aantrok, onfeilbaar leidde). Later stonden ze bij het gemetseld verlaat, zwarte silhouetten tegen de van wind verscheurde hemel, de Rooie wurmde zich langs hen heen, hij zwaaide een stormlantaren, schreeuwde dat hij een scheur ontdekt had. De veldwachter rende met grote stappen naar de bedreigde plek, bukte, liet zijn lantaren de grond beschijnen, brulde het bevel dat iedereen had moeten wegjagen doch dat de hele bende aanlokte alsof hij een naakte drenkelinge zou hebben opgevist; ze stonden elkaar te bedrummen en keken en moedigden schreeuwend het water aan dat onschuldig, pietluttig aan de binnenkant van de dijk uit de korrelige leem kwam sijpelen. Het water luisterde, de leem brak af in klonters (aan de buitenkant van de dijk drukte de grauwe, kille rivier almaar zwaarder); iemand riep ‘het stroomt’, en de donkere | |
[pagina 532]
| |
leem gleed geluidloos, er puilde opeens een gat waarvan men wegdrumde, dat gevangen werd in het licht van de lantarens, dat almaar breder werd tot het water zich liet horen. De dijk begaf, niemand werd meegesleurd, verdween in de vuil kolkende duisternis, niemand verdronk jammerlijk; ze sprongen achteruit met hoog geheven benen als bij ijsjelopen, armen redden hen wanneer ze dreigden uit te glijden, van de ene kant van de afgrond naar de andere werd geroepen, gelachen, werden onzinnige, flauwe grappen verteld terwijl de beemd onderstroomde, langzaam volliep als een reusachtige tobbe. Bij de waterkant liep de achterlijke schipperszoon als een gekke circusbeer in paniek heen en weer, hij zwaaide met een houten schupje dat gebruikt werd om roeiboten leeg te hozen; hij stotterde, geen mens sloeg acht op hem, niemand werd wijs uit zijn misbaar. De vader slofte om de woonschuit heen, betastte het stenen verhoog, stak de hand in het wassend water, sloeg met de vlakke hand op de romp van de boot. In de grauwe ochtendschemering trok het water af, de vreemde opwinding zakte; de brede scheur in de dijk wekte een indruk van kou, kladden meeuwen dreven krijsend op de wind. De moestuinen achter de huizenrij stonden blank, er dreven wastobben, houten hekken, een afgedankte deur, hier en daar lagen verdronken kippen als vuile stukken krantenpapier, op de muren had het water een vloedlijn van vuil schuim getekend. Over de kasseiweg hotsten de karren met zandzakken. Ze trokken een spoor van zavelspatten dat almaar dikker werd, door de wind verstoven werd; tenslotte was de weg bedekt met een rossige donzige laag. De voerlui waren boeren uit het gehucht; ze stapten schijnbaar even onbewogen als de paarden doch ze waren nors en op hun hoede, net als wanneer ze met hun beerkarren door het dorp trokken, spitsroeden liepen tussen de rijen bengels die elk ogenblik in hoongelach konden losbarsten. | |
[pagina 533]
| |
XIX.In het stationsrestaurant at hij een paar broodjes bij een kop koffie. Hij was hongerig geweest doch het kettingroken had zijn eetlust verknoeid; hij had moeite om het tweede broodje naar binnen te werken. Hij kocht een krant, ging in de lichtjes tochtige tunnel onder de sporen een sigaret roken terwijl hij op de trein wachtte. Hij voelde een vage, knagende pijn in zijn maagstreek waar de vuist van de Rooie hem geraakt had. Het was druk op de trein; de kantoorforensen die op het perron hadden staan drummen vulden de coupé met sigarettenrook en gepraat, de meisjes giechelden en gaven walmen parfum af. Hij zat ongemakkelijk, op de hoekrand van een bank; wanneer hij de krant openplooide hinderde hij zijn buurman. In het eerste tussenstation liep het compartiment even grondig leeg als het bij het vertrek volgestroomd was; hij bleef opgelucht achter, zag de bende nog steeds druk pratend het perron aflopen. Hij doorliep de krant, kolom per kolom, klaar om de schok op te vangen als hij haar naam gedrukt zou zien. Het was een provinciale krant, hij vond niets. Hij las het cursiefje van een geestig redacteur, worstelde zich door de buitenlandse gebeurtenissen heen en las tenslotte de feuilleton, probeerde te achterhalen hoe het verhaal voor en na dit fragment verliep. Hij lei de krant naast zich op de bank en sloot de ogen. Later, toen hij hoorde hoe er weer reizigers instapten, veinsde hij dat hij sliep. De lui dempten hun stemmen. Hij bleef bij de uitgang van het station staan, liet de stroom reizigers langs zich heen gaan; toen iemand hem aanstootte kwam hij in beweging. Hij liep ongehaast langs het stationsgebouw heen, keek vanaf het voetpad naar de namen van de restaurants en cafés aan de overkant. Toen hij de naam ‘Virginia’ ont- | |
[pagina 534]
| |
dekte, stak hij het plein over, werkte zich tussen de wachtende taxi's door. In de ruime, lage ingangshall hingen overal foto's en aanplakbiljetten achter glazen kijkramen. Er waren een buikdanseres, een stripper, een dansgroep in zwarte, klevende maillots die ontkleder aandeden dan de besterde vijgeblaadjes die de foto van de stripper op een onhandige, lachwekkende collage deden lijken. In de benedenhoek van de overdreven geretoucheerde foto van een man die met gespreide armen voor een micro stond, was de naam ‘Toni Sanders’ gedrukt. De naam kwam ook in grote letters op een affiche voor. Een drietal opgeschoten jongens slenterden de hall in, bekeken de foto's en probeerden elkaar te overtroeven in branieachtige grappen over de anatomie van de stripper; ze kauwden gum, waren al de tijd wiegend in beweging alsof ze elk ogenblik konden gaan dansen. Hij wachtte tot ze afzakten, liep dan door de glazen zwaaideuren de gang in waar het naar stof rook. Even voorbij de kassa was een deur met een belknop. Hij drukte de knop in, hoorde een zwak gezoem dat achter hem van ergens diep in de gang scheen te komen. De deur bleef gesloten; er was geen leven te bespeuren; achter de blikkerende ruiten van de zwaaideuren gleden trams en auto's voorbij, het geraas van de optrekkende motors, het trillen van de sporen werden door een stootkussen opgevangen. Hij aarzelde om nogmaals te bellen; net toen hij wilde weggaan werd de deur geopend. Een kleine, magere man stak het hoofd naar buiten en staarde hem wrevelig, ongeduldig aan. ‘Ik wou graag een van de zangers spreken’, zei hij. ‘Wie?’. Het klonk niet verrast, alleen maar verveeld, alsof het tewoordstaan van ongelegen bezoekers dagelijkse kost was. ‘Toni Sanders’. ‘Schoemacher? Vanavond is er geen vertoning. Morgen wel, dan komt hij. Is het dringend?’. | |
[pagina 535]
| |
‘Zijn adres is even goed’. ‘Ogenblik’. Het mannetje verdween. Na een korte poos dook hij weer op, stak een papiertje naar hem uit. ‘Ik heb het opgeschreven. Met tram nummer zeven kom je er op tien minuten’. Het mannetje bleef nog even met de deurkruk in de hand staan, knikte ongeduldig toen hij een bedankje mompelde, trok de deur dicht. Hij liep naar buiten, las het papiertje, stak het in zijn zak. Hij stapte op een vluchtheuvel toe, ontdekte het nummer zeven niet op de gidsbordjes. Hij had iemand kunnen aanspreken maar deed het niet; hij stak de straat over en slenterde naar de brede laan waar de meeste trams en bussen langs kwamen. Het nummer zeven was er; hij wachtte geduldig tot de tram opdaagde, stapte als laatste in, betaalde en werkte zich meteen de twee coupés door tot op het voorplatform. Toen hij bij een halte de kans kreeg, vroeg hij de wattman hem te waarschuwen wanneer hij diende uit te stappen. De wattman gromde zonder om te kijken. De rit duurde, hij vroeg zich reeds af of zijn vraag niet vergeten was doch bij de volgende halte draaide de wattman zich half op zijn kruk om, deed teken met het hoofd dat hij moest uitstappen en vertelde ongevraagd hoe hij de straat kon bereiken. Het was een oud burgerhuis dat als flatwoning verhuurd werd; er waren vier belknoppen met naamkaartjes boven elkaar. Op het tweede vond hij de naam van Schoemacher. Hij belde. Boven hem werd een raam geopend maar hij keek niet omhoog; hij vroeg zich af hoe hij er van bovenaf gezien uit zag. Misschien deed Schoemacher slechts voor vrouwelijke bezoekers open, vermoedelijk was hij van die soort. De zanger kon ook denken dat hij van de gasdienst was, een reiziger in encyclopedieën, een comitélid dat kwam schooien voor een of ander liefdadig werk. Toen de deur langzaam openzwaaide had hij de | |
[pagina 536]
| |
dwaze, ongerijmde indruk dat de vrouw door de reet van de brievenbus had staan gluren en vergeten had zich op te richten; de ogen die hem aanstaarden, het hoofd met het in een hoge knot opgebonden haar reikten amper boven zijn middel. ‘Is het voor Toni?’. De stem was die van een bariton. Hij wachtte tot ze overeind zou komen, normale afmetingen zou aannemen. Ze bleef staan, gebogen, dubbelgeplooid als de oude kleibewerkers op het dorp die door reuma kromgetrokken waren; alleen de klaaglijke blik, de amechtige adem ontbraken. Hij zei: ‘Ja, ik wou hem graag even spreken’. Ze hield de deurkruk vast, week niet, versperde de weg. ‘Is het voor een handtekening?’. Ze wikte zijn blik. ‘Voor een contract?’. ‘Ik wou hem spreken’. ‘Waarover?’. ‘Een persoonlijke zaak’. Het bovenlijf wiegde, de blik schoot langs hem heen (vlak achter hem op het voetpad hoorde hij iemand voorbijlopen), haakte weer in de zijne. Het gelaat gaf opeens zijn agressieve starheid prijs, het werd het gelaat van een bezorgde moeder, van een onrustige, jaloerse vrouw. Ze deed een stap achteruit; hij schoof langs haar heen de gang in, ze deed de deur dicht, werkte zich naar de trap toe; het zware bovenlijf zwaaide horizontaal, rukte de benen in beweging. Hij verbaasde er zich over dat ze niet meteen begon te hijgen; het bovenlichaam leek hem veel te zwaar voor de korte, magere benen. Ze greep de trapleuning, begon zich met dezelfde krachtige rukken naar boven te werken; ze rustte niet eens op de tussenverdieping. Boven stootte ze een deur open, strompelde voor hem uit naar binnen, zei: ‘Het is voor jou, Toni’ tegen een man die in een lage, met pluche beklede zetel bij het open raam in het tegenlicht zat. De zan- | |
[pagina 537]
| |
ger wipte overeind, kwam op hem toe met de wiegende gang van een mannequin, van een crooner die naar het voetlicht loopt om zich te laten bewonderen voor hij de eerste noot uitstoot (hij droeg een licht overhemd met korte mouwen en open hals, bedrukt met een vlekkerig patroon als een non-figuratief schilderij); hij stak zijn hand uit, zei: ‘Toni Sanders, aangenaam’. Hij begreep meteen wat de Rooie bedoeld had toen hij zei dat de zanger stroop in de keel had; hij gebaarde dat hij de hand niet merkte, keek de kamer rond, naar het tafeltje waarop een stapel geïllustreerde tijdschriften lag, de zetels, de piano in de hoek, de foto's aan de wand erboven. ‘Ga zitten’, zei de zanger; hij had zijn hand alweer laten zakken, liep naar zijn plaats bij het raam; de zuster en hij zelf volgden. Hij liet zich in een zetel zakken, zei: ‘Ik ben haar man’ en keek naar het gelaat dat ongezond, pafferig bleek was onder het glimmend, gepommadeerd, platgeborsteld haar. ‘Pardon?’, zei Schoemacher; hij wierp een blik naar zijn zuster die eveneens gaan zitten was, dubbelgeplooid alsof ze stiekem een turnhouding probeerde, zich klaar hield om ongemerkt iets van de vloer op te rapen. Hij zei weer: ‘Ik ben haar man. De man van Elly’. Schoemacher bewoog alsof hij overvallen werd door een zenuwtrek die net te laat bedwongen werd; zijn hoofd schokte, zijn handen rukten even aan de armleuning van de zetel; dan zat hij roerloos, de ogen overhuifeld door wantrouwen. De zuster kreunde binnensmonds, amper hoorbaar. De zanger vroeg: ‘Wie stuurde je hierheen?’. Zijn stem klonk schor, helemaal niet stroperig meer. Hij zei: ‘Een van haar minnaars. De schipper. Die je uit haar flat ranselde’. ‘Een primair’, zei Schoemacher misprijzend. ‘Hij | |
[pagina 538]
| |
viel me onverhoeds aan, zonder enige reden. Een gevaarlijke kerel, voor geen rede vatbaar. Ik had de politie erbij kunnen halen, maar deed het niet. Om haar’. Hij glimlachte gedwongen, bleekjes. ‘Ik wist niet dat haar man nog leefde. Ze vertelde me dat je verdwenen was, dat ze in geen jaren meer van je gehoord had’. ‘Als ik gesneuveld of vermist was geweest, zou ze bericht gekregen hebben. We waren niet gescheiden, ze was nog steeds mijn vrouw’. ‘Natuurlijk, natuurlijk’, gaf Schoemacher gretig toe. ‘Dat kon ik niet weten. Ze was een goeie vriendin van me, af en toe gingen we samen uit’. ‘Samen uit en naar bed?’. Schoemacher sperde de ogen open, was een toonbeeld van verschrikte onschuld; de zuster snoof, ze plooide dieper, als een gedrocht dat zich klaarmaakte om zich af te stoten. ‘Ze schreef geregeld naar haar broer. Elke keer als ze het met een nieuwe minnaar aanlegde, schreef ze het aan haar broer’. ‘Die vrouw’, zei de zuster. ‘Ze verleidde Toni. Hij was geen partij voor haar. Ze misbruikte hem, wanneer die bruut niet voorhanden was’. ‘Martha’. De stem van Schoemacher klonk smekend, flemend, bezwerend. De zuster begon in een vreemde taal te spreken, spuugde de woorden razendsnel uit. Ze zweeg onverhoeds, hijgde, zei dan, bedwongen, vreemd rustig: ‘Toni is een kind, hij begrijpt niet waar het al die vrouwen om te doen is die om hem heen hangen. Hij is geen man voor een vrouw van haar soort. Ze speelde met hem. Ze lachte hem uit; niet eens achter zijn rug, vlak in zijn gezicht, zoals ze mij uitlachte toen Toni haar hierheen bracht. De eerste keer was de laatste’. Schoemacher zat met het hoofd tussen de schouders gedoken; terwijl zijn zuster praatte dook zijn hoofd dieper weg, met rukjes, alsof hij een reeks sla- | |
[pagina 539]
| |
gen incasseerde; er was een gekwetste uitdrukking in zijn ogen. Toen zijn zuster zweeg zei hij: ‘Martha wantrouwt iedereen die vriendelijk voor me is’. Zijn stem raspte lichtjes, bedelde om begrip voor zijn ontroering. ‘Ik begrijp ze, in haar toestand; ze verdenkt iedereen ervan haar uit te lachen, maar het is niet waar, we waren slechts vrienden; goeie vrienden, dat is waar, doch niets meer. Ze was een vriendin; een dierbare vriendin, ik schroom niet dat toe te geven, ze bewonderde me, ze steunde me wanneer ik om een of ander in de put raakte’. De zuster snoof luid, misprijzend en Schoemacher zweeg verward, begreep dat zijn verweer lachwekkend zwak was, dat geen van beiden hem geloofde. Hij trok het klauwtje uit zijn zak, legde het op zijn knie. Schoemacher leek te krimpen, zijn blik was vol afgrijzen. De zuster zei: ‘Iedereen is verminkt; de een van binnen, de ander van buiten’. Haar doffe bariton klonk agressief; het leek of ze iets wilde bezweren dat in haar zelf school en tegelijk tegenspraak wilde uitlokken. Ze hapte de lippen dicht, staarde woedend naar haar broer (verweet hem iets wat vroeger tussen hen gebeurd was, waar ze beiden de sleutel toe hadden, waar de vreemde van uitgesloten bleef); haar blik, haar mond werden week toen ze naar het klauwtje keek, in het dons onder haar neus parelde zweet. ‘Onze ouders werden weggevoerd door het Beest’, zei ze. ‘Wij werden gered, de meid had ons bij zich genomen tegen betaling, ze verborg ons, ze sleepte met ons geld op. Later hingen we van de familie af, we aten genadebrood. Iedereen bejammerde me, iedereen hield van Toni; hij zong in de synagoog, de engelen zongen door zijn mond. Ik werd op de schouder geklopt, ik wist wat ze dachten; ze dachten hoe onbillijk het was dat onze ouders omgebracht waren terwijl ik in leven bleef. Ik wist wat ze dachten, ja; bezie me. Je moet ermee leven, of je wil of niet’. | |
[pagina 540]
| |
Schoemacher ging rechtop zitten, beklopte zich met beide handen alsof hij zich zelf fouilleerde (het was een zielige vertoning van drukdoenerij), hij haalde een pakje sigaretten uit de borstzak van zijn overhemd. Hij nam een sigaret, hield dan het pakje aan zijn bezoeker voor. Hij zei: ‘Nee, dank je’. Schoemacher moffelde het pakje weer weg, zoog de brand in zijn sigaret. ‘Is de politie hier geweest?’. Schoemacher vroeg: ‘Hier? Waarom zouden ze?’. ‘De politie meent dat ze vermoord werd. Dan denken ze natuurlijk meteen aan haar minnaars’. ‘Onzin’, zei Schoemacher. ‘Je was bij haar, de nacht toen ze stierf’. ‘Dat is niet waar’. ‘De schipper was bij haar toen je haar opbelde; je had een afspraak met haar’. ‘Ik zeg je dat het niet waar is!’. Schoemacher verslikte zich in de sigaretterook, zijn stem sloeg over. ‘Het was zaterdag toen ik opbelde, toen de schipper bij haar was’. ‘Je bracht ze ook zondag naar huis, een van de huurders zag je’. Hij leunde voorover, stak bezwerend de wijsvinger van het klauwtje naar de zanger uit. Schoemacher knipperde met de ogen tegen de rugleuning van de zetel, keek met afgrijzen naar het klauwtje, slikte toen het weer ingetrokken werd. ‘Ik bracht ze naar huis, maar ik bleef niet lang. Ze was een beetje dronken, ze voelde zich niet lekker. Ze zei dat ze meteen naar bed wilde’. ‘Alleen?’. Schoemacher knipperde met de ogen tegen de zinspeling in de schampere vraag. ‘Ze voelde zich niet lekker. Ik vroeg of ik ze met een of ander kon helpen doch ze wilde niet, ze zei dat ze weer zou opknappen zo gauw ze in bed zou liggen. Het leek of ze van me af wilde zijn. Ze liet me niet eens uit, ze maakte zich | |
[pagina 541]
| |
klaar om naar bed te gaan toen ik wegging. Het was nog niet eens middernacht. Ze gedroeg zich vreemd, dat wel, maar je kon toch niet aan haar merken dat ze zich zelf wat zou aandoen. Ze zag er helemaal niet wanhopig uit’. ‘Van wie hoorde je het? Van de politie?’. ‘Niet van de politie, dat vertelde ik je toch. De volgende dag belde ik haar op. Er kwam een man aan de telefoon, hij deed vreemd, hij wilde weten wie ik was. Ik dacht dat het die schipper was, ik haakte in. Later, op mijn weg naar mijn werk, liep ik langs. De deur was op slot, verzegeld. De concierge riep me naar binnen. Ze vertelde me dat de politie en het parket er de hele dag geweest waren, dat ze zelfmoord gepleegd had, de gaskraan had opengedraaid’. De stem van Schoemacher huiverde, klonk zwakker, de laatste woorden waren amper verstaanbaar. De zuster zei: ‘Wie aan het eind van zijn kwaad komt slaat de hand aan zich zelf’ en Schoemacher wierp haar een gekwetste blik toe, streek nerveus met de vingers door zijn haar. Hij dacht: Elly had een instinct voor andermans zwakheid, wie ze in handen viel kreeg de kiem van de aftakeling ingeademd; het vergde een loeder als de Rooie om haar het hoofd te bieden; de zanger en zijn kreupele zuster had ze uiteengerukt, tegen elkaar opgehitst, ongeneeslijk verziekt met een vergift waartegen ze zich jarenlang immuun hadden gewaand, waarmee ze hadden leren leven. Hij stond op, keek een ogenblik neer op Schoemacher die grauw en geslagen zijn blik beantwoordde, glimlachte dan naar de zuster. ‘Je hoeft me niet uit te laten, ik vind de weg wel’. Ze schudde zwijgend het hoofd, steunde met de vlakke handen op de zijleuningen van de zetel en duwde zich overeind. Ze gunde haar broer geen blik, bewoog zich zwaar en rukkerig naar de deur. Op de overloop keerde hij zich om, zei: ‘Ik dank je’. | |
[pagina 542]
| |
‘Waarvoor?’. Hij liep de trappen af. Toen hij op de tussenverdieping omkeek, zag hij haar twee grote, mannelijke handen om de balustrade geklemd en daartussen een glimp van haar gezicht. Haar harde trekken bleven hem bij terwijl hij de stad inliep, ergens in een snackbar een paar broodjes at. Later slenterde hij onder de neonlichten in de richting van zijn pension. Veel later nog klom hij de trappen naar zijn kamer op, kleedde zich uit, ging op zijn bed liggen, stak het klauwtje omhoog tegen de gekleurde schijn achter het raam en tuurde er naar. Het was nu slechts een silhouet, grillig doch helemaal niet gruwelijk; hij bedacht dat het hem misschien licht zou vallen ermee verzoend te raken. | |
XX.Uit de stroom van gezichten, bestraald, verkleurd, pokdalig gemaakt door de flitsende neons, werkte zich een gelaat los dat het spel van licht en schaduw naar zich toehaalde, dat naderde, in focus schoof, zijn trekken liet herkennen. Hij verborg zich ongehaast achter een reclamezuil, liet het gelaat naderen, voorbijgaan, kwam in beweging, regelde zijn passen naar de zwierige, veerkrachtige tred van de benen, de zwaai van de arm met de glimmende tas, het ritmisch wiegen van de heupen (hij zag ze halfnaakt door de kamer lopen, in de nauwe doorgang tussen het bed en het toilettafeltje; de drie spiegelpaneeltjes toonden haar overal, ze gaven tenslotte het beeld van haar zoals ze werkelijk was, dat nooit geheel te vatten was, dat in flitsen gebroken werd); hij had geen oog voor de man die naast haar liep, de arm in de hare gehaakt, geen oor voor de geluiden van de avondlijke stad. Hij volgde, de lichten verzwakten, doofden, het rumoer vervaagde, niets bleef over dan de vrouw | |
[pagina 543]
| |
voor hem uit en het getik van haar scherpe hakken (de man naast haar, hij zelf maakten geen geluid, bestonden niet). Ze verdween in het huis, hij bleef staan op het voetpad, de handen in de zakken, het hoofd geheven en zag het licht aanflitsen, de Chinese schaduw van een arm en een hoofd terwijl het zwaar gordijn dichtgeschoven werd. Hij liep naar de deur, ging op de dorpel staan met de rug tegen het kozijn, wachtte. Toen de man naar buiten kwam schoof hij langs hem heen; hij raakte hem niet eens, hij zag de man de straat oversteken voor hij zelf de deur liet dichtvallen. Hij klom de trappen op, op de overloop brandde een zwak licht, hij stond in het deurgat en keek naar het glimlachend gezicht van Elly, de toegeeflijke monkel die de volle, warme bovenlip even optrok. Achter hem zwaaide de deur wattig dicht, hij liep achter Elly aan, ging op de rand van het bed zitten en zag haar in de spiegel bewegen, de blote schouders boven het nachthemd, de witte huid van hals en nek tegelijk, het zwarte haar. Ze verdween, in de spiegel bleef nu alleen het behang zichtbaar met een gekleurde rechthoek, een ingekaderde prent of een vergrote foto met een opdracht; terwijl hij zich afvroeg of hij zich zou omkeren om zich zekerheid te verschaffen voelde hij het bed doorwegen. Elly zat op handen en knieën op het dek, drukte zich tegen hem aan, sloeg de armen om zijn hals; hij liet zich overmannen, verwonderde zich even over het uitblijven van haar kirrende lach. Hij bewoog in de stilte als in onzichtbare watten, wentelde zich om, staarde naar haar gelaat, legde het klauwtje op haar hals, drukte moeiteloos, speels haast, zag haar ogen donker worden. Toen hij de kamer uitliep was ergens in de stilte een scheur waardoor de buitenwereld geduldig, eentonig sissend naar binnen drong. | |
[pagina 544]
| |
XXI.De moeder vertelde hem waar hij Japie kon vinden. Hij liep de kant van de rivier uit; in de hoek van de beemd, vlak onder de dijk waarachter de woonschuiten lagen, waren boeren hooi aan het laden. Een paar bengels stonden bij de sloot en porden met een tak in het water. Om de woonschuiten hing een geur van geteerd hout. Hij begon de oever langs te lopen; verderop, haast bij de bocht, zwaaide een kraan heen en weer boven kade en schip. De aannemer en zijn zoons waren aan het werk aan een mechanische drogerij; de muren stonden op dakgoothoogte, het was een gebouw in gele baksteen, een lelijk, rechthoekig blok naast de glijdende, ovale circusvorm van de ovens. Hij slenterde naderbij en keek naar de hoofden van de metsers die geregeld boven de muurlijn opdoken. Tenslotte kreeg iemand hem in het oog; Japie leunde over de muur en zwaaide met de arm, een weinig later kwam hij op een drafje op hem toe terwijl hij het steenstof uit zijn broekspijpen sloeg. Ze gaven elkaar de hand en Japie zei: ‘Waar heb je rondgehangen? Ik zag je niet op de begrafenis’. Hij zei: ‘Ik had een en ander te regelen’. ‘Er was heel wat volk’ zei Japie trots. Hij knikte. ‘Kwam de kist bijtijds?’. ‘Reken maar’, zei Japie. ‘In de vroege ochtend was ze er, met de wagen. We hadden heel wat moeite met moe, ze wilde ons de kist doen openmaken, ze wilde Elly nog eenmaal zien. Wat ik niet heb moeten verzinnen om ze dat uit het hoofd te praten, de anderen snapten niet waarom ik me woedend maakte. Tenslotte huilde moe zich suf, de schoonzussen kregen haar naar bed. Toen we weer thuiskwamen voor de koffie was ze er alweer overheen’. ‘Is de politie er geweest?’. ‘De smerissen? Waarom?’. | |
[pagina 545]
| |
‘Ze dachten toch dat het moord was?’. Het gezicht van Japie betrok. ‘O, dat?’. Hij snoof, maakte een gebaar of hij iets over zijn schouder wierp. ‘De smerissen zijn sufferds. Toen ik ze gister opbelde hielden ze zich op de vlakte, zelfs die rechercheur deed zijn mond niet meer open, hij praatte eromheen. Ik kreeg de commissaris te pakken die zich met de zaak beziggehouden had. Die had het gemakkelijk, hij kon de stommiteiten op de schouders van anderen leggen. Hij zei dat hij van bij het begin geweten had dat het een ongeluk was; de verwarring begon toen de dokters de wagen voor het paard spanden en allerlei gingen zoeken wat er niet was. Tenslotte was er geen kwaad bedrijf mee gemoeid geweest, ze had alleen een hartkwaal gekregen’.
Hij zei: ‘Ze had een hart als een paard, Japie. Een hart om de honderd te halen’.
‘Je zegt het’, zei Japie. Het klonk niet overtuigd; hij spuugde in het stof. ‘Je zegt het, net zoals ik het tegen die smeris zei. Maar de smeris noemde de naam, de duivel mag er wijs uit worden, je kan dat dokterslatijn onmogelijk onthouden. In elk geval zei de smeris dat ze daaraan doodgegaan was. Natuurlijk was het een vreemd soort toeval, zei de smeris; maar in zijn praktijk had hij al erger met het toeval te maken gekregen. Vermoedelijk moet Elly opgestaan zijn omdat ze zich bevangen voelde, heeft ze iets willen drinken, een kop thee of de duivel weet wat. Ze moet de gaskraan opengedraaid hebben en toen moet het haar pas voorgoed te pakken gekregen hebben, ze moet nog net weer in bed gesukkeld zijn. De smerissen vonden een lucifer die niet afgestreken was, het doosje lag onder het bed. Als je die smerissen bezig hoort is het zo simpel als wat’.
Hij zei: ‘De dood is altijd zo simpel als wat; het is het leven dat ingewikkeld is’.
‘Wat?’. Japie keek hem een ogenblik verwezen | |
[pagina 546]
| |
aan, glimlachte dan gedwongen. ‘Je zegt het, het zal wel zo zijn; het kan ook aan je zelf liggen’. ‘De manier waarop je leeft ligt aan je zelf, niet de manier waarop je sterft. Niet altijd’. Japie staarde hem aan; hij kon raden wat hij dacht: daar gaat hij weer, net als vroeger, met zijn gekke invallen: geen wonder dat Elly het niet bij hem uithield. Hij kon zich ook vergissen, bedacht hij opeens; misschien hadden zijn woorden Japie aan het denken gezet, hem stof tot broeden gegeven terwijl hij straks weer in de droge hitte daarboven aan het werk zou zijn. Japie zuchtte luid, sloeg met de vlakke hand op zijn dij, keek even naar de rivier. ‘Zin in een glas bier?’. ‘Nee, ik ga maar weer opstappen’. ‘Ga je weer weg? Ik bedoel, weg uit het dorp?’. ‘Ja’. ‘Voorgoed?’. ‘Ik kan hier niet meer aarden’. ‘Net wat Elly zei. Ik bedoel, wat ze schreef in een van haar brieven. Ik zal hier wel nooit wegraken, wie weet. Als je ooit langskomt, loop dan eens bij ons aan’. ‘Dat zal ik doen’. ‘Ik reken erop, Louis’. ‘Ja. Ik zal dan maar opstappen’. ‘Hou je taai’. Hij draalde nog even, onwennig. Japie stak zijn hand uit en hij greep ze; ze voelde droog aan, stoffig. Dan keerde hij zich om en liep de kaai over, naar de oever toe. Hij keek niet om, hij wist dat Japie hem stond na te staren, de lacherige mond dichtgeknepen, het voorhoofd gefronst; dat de anderen het werk stilgelegd hadden en hem over de muur heen naoogden tot hij achter de steenhopen zou verdwijnen. De ijzeren poort van het kerkhof stond op een kier. Hij stapte over het stoffig weggetje tussen de oude | |
[pagina 547]
| |
graven (vroeger, na de drukte van Allerheiligen, klauterden ze in de gure wind over de muur, gapten de kaarsstompen die overal op de heuveltjes tussen de verwaaide chrysanten voor het grijpen stonden; ze knikkerden erom, voerden er ruilhandel mee, droegen ze in hun broekzakken tot het was verhardde, verkleurde door de pluisjes stof), de scheefgezakte zerken, de achter bolglas gevatte foto's waarop de zon vonken ketste. Tegen de muur van het knekelhuis lag een kleine stapel schedels en beenderen, verkleurde koperen hengsels, brokken zwart verrot hout. Verderop, de kant van het nieuwe kerkhof uit, klonken stemmen; even later reed een arbeider een kruiwagen langs hem heen, groette hem met een binnensmonds gekreun. Hij zelf liep verder, bleef staan bij de man die op zijn spa leunde en met een rode zakdoek het zweet uit zijn nek veegde. De man grijnsde verlegen, zei: ‘Je bent de schoolmeester’ en toen hij knikte: ‘Ik ken je, ik heb nog met je op school gezeten’ ‘We worden oud’, zei hij, zette de banaliteit van de woorden van zich af door om zich heen te kijken. ‘Kom je voor het graf van je vrouw?’. ‘Ja’. De man wees met vooruitgestoken kin. ‘Daar. Hier vlak tegenover. De plek is afgetekend; de steen moet nog komen’. Hij spuugde in zijn handen, nam de spa weer op, blies zijn wangen bol voor hij de spa in de grond dreef. Hij liep door de nauwe opening tussen twee zerken, bleef op het wandelpad staan en keek neer op de vers aangevulde grond die alweer gedroogd, verkorreld was door de hitte. Hij wist nu wat hem twee dagen geleden uit de stad weer naar het dorp gedreven had, als een zombie die aan het brein van een dode gehoorzaamd had: niet een dolle speurtocht naar het verleden, het ontrafelen van het hem onthouden geheim, maar de duistere drang om zijn oude | |
[pagina 548]
| |
bezit te bevestigen, zijn eigendomsrecht gaaf te stellen, de dode Elly te ontrukken aan wie haar levend beter gekend, meer bezeten hadden dan hij zelf. Het was onzinnig geweest, het had niets uitgehaald. Er was een eenvoudig, zwart, houten kruis geplant, met haar naam en de data in witte verf, er was geen foto. Hij staarde naar de naam zonder hem te zien, probeerde zich haar trekken voor de geest te halen, momenten uit de hondsdagen van hun liefde op te roepen, het zwak smeulend vuur van pijn op te poken. Het lukte niet, er was niets dan de kerkhofstilte, een gevoel van leegte, niet eens van gemis en de zware hitte die het geluid van de neergesmakte plakken aarde ergens achter hem temperde, die vlak boven de grond de lucht deed zinderen, waarin hij roerloos stond als in de nawalm van een grasbrand die door gebrek aan voedsel was gedoofd.
PIET VAN AKEN |
|