| |
| |
| |
zoek de mens
Poëzie-agenda (6)
1.
Wie Emmanuel Looten kent is geneigd zich af te vragen of de kennis van het Nederlands nodig is om Vlaming te zijn. Ik ken mijn Emmanuel sedert de zomer van 1946 (De Panne) en veel meer dan de Walen die met mij te Brugge soldaat waren en te pas en te onpas riepen ‘een beetje p... en niet betaal’ weet hij van onze vooralsnog onstandvastige moedertaal niet. Behalve een paar Zuidflandricismen waarvan hij dan nog vooral de klankkleur beluistert en smaakt, soms ontroerd door wat men kan noemen bloedecho's, de herinnering uit voorvaderlijke vocabels.
Emmanuel Looten is 56, werd geboren te Sint-Winnoksbergen (Bergues), waar in een nis van de mairie het borstbeeld staat van Lamartine die er in de jaren 1848 gekozen was als volksvertegenwoordiger. Emmanuels oom was de bekende kanunnik Looten, de eerste docent Nederlands aan de universiteit te Rijsel, tevens oom van Paul Hazard, eveneens Frans-Vlaming, professor literatuurgeschiedenis aan de Sorbonne en het Collège de France, lid van de ‘Académie française’. Le cousin Paul bracht kozijn Emmanuel in betrekking met Paul Valéry, een beter Frans georiënteerde leerschool vindt men niet.
Toch werd ‘Vlaanderen’ voor Emmanuel (of liever bleef Vlaanderen) zijn reden van dichterlijk bestaan, zijn verbale moeder, zijn ‘genie’. Vlaanderen schijnt dus toch iets te zijn. Of, laten we nuchter blijven, is het voor deze lyrisch bezetene het surrogaat der ontwortelden die een oorspronkelijkheidscrisis doormaken maar dan ook bestendig? Want intussen neemt Lootens liefde voor zijn streek en haar abstract spiritueel klimaat niet af. De dichter is eerder laat
| |
| |
gehuwd, met een Française, lief en blond, en toen we eens zonder Madame op het strand van Idesbald over de krakende schelpen liepen, vroeg hij me naar een noemnaam, een Dietse, voor een gebeurlijke zoon die in aantocht was. Ik stelde Dirk voor, - Dirk Looten klinkt viriel in alle betekenissen -, en het werd Dirk maar gespeld in het Frans, Thierry.
Vorige zomer te Knokke, op de biënnale voor poëzie, overhandigde Looten zijn gestencilde bibliografie aan al wie er belangstelling voor over had. Er is iets van de blode jongen in zijn met stoppelige ringbaard omrande stoere kaken blijven haperen. Hij zou een gedroomd figuur zijn voor een gemoderniseerde Starkadd. Een legéring van intelligentie en instinct. Waarom niet eigenlijk: een kruising van Valéry en Streuvels. De Vlaming op wie wij zitten te wachten.
Lootens bibliografie is indrukwekkend. Gedichten, essays en toneel. Uit elke tros een paar bessen: ‘Connaissance de notre Flandre’, ‘Jan Bart’, ‘Légende de Godelieve’, ‘La sage de Lug Hallewijn’, ‘Kermesse pourpre’, ‘Bergues, la ville sacrale’, ‘Flandre’, ‘Liturgies flamandes’. Misschien bewijs ik Looten een kwade dienst door alleen die werken te vernoemen die in de titel Vlaanderen uitstallen. Allicht zou men denken: we kennen dat en als het zeer goed zou zijn, on le saurait.
Bij wijze van compensatie dient dadelijk meegedeeld dat hij uitgevers vond als Pierre Seghers, dat Alain Bosquet hem met een ‘open brief’ begeleidt, Jean Rousselot met een ‘exorde’ en dat dezelfde Rousselot in zijn kritisch panorama ‘Les nouveaux poètes français’ hem als modernistisch grote beschouwt. Men kan daar nog het zijne over denken maar wie Lootens verzen leest van woord tot oog komt tot het volstrekte besluit dat hij een poëtisch fenomeen is. Zijn ‘souffle’ is onthutsend, zijn woelen in de taal om een nieuwe mens te vinden indrukwekkend en, kenmerk van een oerdichter, de Littré is te klein voor hem. Met zijn broer beheert hij langs de duinen bij Duinkerke een geweldig bedrijf van ijzer en gassen. Telkens als ik er voorbijrijd kan ik de gedachte niet kwijt dat er een soort van beroepsmisvorming uit deze forse industrie op het verbale vlak is overgeslagen: erts, vlammen en dampen langs de zee, erts, vlammen en dampen in het gedicht.
Bij ‘De bladen voor de poëzie’ (Lier) verscheen over Emmanuel Looten een essay, waarop een bloemlezing volgt.
| |
| |
Betogend en illustrerend gedeelte zijn van Willy Spillebeen, een beetje mat maar niet onrijp dichter en essayist uit West-Vlaanderen, dat hem echter nog te veel in de regionale ban houdt. Spillebeen kan meer dan hij tot nog toe vertoonde.
Emmanuel Looten is een pracht van een onderwerp maar een zeer gevaarlijk. Wie over hem uit ‘Vlaams’ standpunt schrijft laat zich te gemakkelijk verlokken door deze affiniteit. De ontstane euforie leidt tot extra-literaire benadering, tot ras-interpretatie en tot vanzelfsprekende verering.
Spillebeen deelt heel wat merkwaardigs mee over Looten, beroept zich op het oordeel van bekende Franse critici en waagt zich ten slotte aan een vergelijking met Herman van den Bergh en Hendrik Marsman. Dit comparatisme dat we te dikwijls missen wordt echter op zijn beurt weer gevaarlijk, omdat het vertrekt vanuit een te uitsluitend letterkundige norm. Spillebeen komt lot de bevinding dat er meer formele verschillen dan overeenkomsten bestaan wat was te voorzien. Waarom dan vergelijken? Als er te vergelijken valt, zou eerder dienen gezocht in de richting van Roland Holst (Adriaan). Maar ook hier past duidelijkheid en strenge afbakening van de overeenstemmende orde.
Spillebeen ziet in Emmanuel Looten een Keltisch dichter. Roland Holst heeft nooit geloochend dat men bij hem eveneens Keltische inslag kan merken. Dit Keltisch element bepaalt echter niet de literaire waarde van Nederlands poet laureate, ten hoogste zijn gevoelsklimaat. In de grond ondergaat Roland Holst alleen heimwee naar dat verre hem sublimerende vaderland.
Spillebeen maakt van Looten, - en een uitspraak van de dichter zelf helpt hem op dat pad - een mens met Keltische levenszin. Van iemand die wij niet begrijpen zeggen we dat hij een Chinees is. Ik verdenk er Looten van dat hij in zijn Kelt-zijn een gerieflijke en bovendien romantisch-aantrekkelijke uitvlucht ziet voor het veel zwoel-duistere dat hem ontoegankelijk en ongenietbaar maakt. Volgens mij moet een ware Kelt, als Kelt, een zeer heldere en harmonische figuur zijn geweest. Zoals de ons vreemde Bantoe in het licht van pater Tempels' studie, zoals de laat-gotieker Gezelle in het licht van Gezelle zelf.
Ik ben de laatste om te ontkennen dat een Keltische onderstroming na twintig eeuwen plots weer aan de oppervlakte kan komen maar ik wil ook de eerste zijn om dan van zo'n dichtende laat-Kelt te eisen dat hij klare Keltenpoëzie
| |
| |
schenkt. Misschien liggen er zoveel nieuw-westerse stenen op Lootens Keltenbron dat hij, en dit is dan zijn tragiek, tegen zijn Gallische taalzin moet vechten en wanhopig hoopt er toch iets Gaëlisch van te maken. Het kan.
Spillebeens studie over Looten staat boven het courante en brengt boeiende legstukken voor iets dat voorlopig puzzleachtig blijft. Daarom acht ik het jammer dat hij Looten heeft willen vertalen. Looten kan misschien herdicht worden voor een paar regels die louter mededeling zijn. Zijn dadaïsme en surrealisme blijven liefst onaangeroerd. Het is Looten verpulveren:
Violence Violeuse Violette, il me faut
génie de mort, cracker la Mort
et Fort et Rouge hurler de vie volée
te willen omzetten door:
Kracht, Verkrachter, Paarse, ik moet
Doodsgenius, de Dood uitbraken
en Sterk en Rood, 't gestolen leven huilen...
Voor Vlamingen die geen Frans meer kennen is dit een wettige reden om nooit meer Emmanuel Looten te eren. Willy Spillebeen heeft, om een Westvlaamse spreuk te gebruiken, Looten uit liefde het hart ingestampt.
| |
2.
Bij Barth-Stols in Den Haag kwam Marnix Gijsens verzenbundel ‘The house by the leaning tree’ uit.
Aan zijn vrienden vraagt Jan-Albert Goris dat ze zijn verzen niet zouden lezen maar beluisteren van zijn eigen stem die achteraan op twee grammofoonplaatjes mee werd uitgegeven. Dit moet wel een half-gemeende half-ontkennende boutade zijn, anders zien we niet in waarom de verzen dan toch werden geboekstaafd. Laat ik mijn fantasie begaan:
1. | is Gijsen bang dat wij zijn verzen zonder de klem van zijn eigen stem niet kunnen lezen; |
2. | heeft hij ze zeggend geschreven, zodat het de ‘stomme’ drukwoorden aan een geluidsdimensie ontbreekt; |
3. | wil hij zijn archaïsche gedichten - hij zelf noemt ze zo -, moderner maken door zijn levende stem van vandaag; |
4. | wil hij de kritiek die sommige regels te stroef zou vinden, zoals ze daar hulpeloos aan zich zelf overgeleverd
|
| |
| |
| staan aan ons leesoog, bewijzen dat ze niet hortend zijn als hij het ons maar mag voordoen met fonetische bijstand; |
5. | of wil hij in deze eeuw van grammofoon en klankopnemer een noodzakelijke weg banen, voor wie niet meer lezen wil of kan, naar verse belangstelling voor de poëzie? |
Ik vermoed dat de intelligente maar complexe Marnix Gijsen aan deze vijf of nog meer punten tegelijk zal hebben gedacht. Ik kan hem geen ongelijk geven want bestendig worden we gekwetst van binnen en van buiten door een bonte schare declamatoren die de dichters aan de voorbijtrekkende karavanen willen verkopen en ten slotte niets anders dien dan de poëzie bij Jozef in de put werpen. Er heerst daarenboven bij jonge kandidaat-toneelvernieuwers een manie om te allen prijze het spektakel te verjongen en die hiervoor o.m. de poëzie hebben ontdekt. Met drie jongens en een lief meisje heb ik onlangs Gezelles ‘Er viel ne keer een bladjen op het water’ zien ontbladeren. Om beurten gilden ze van deze ene en onverdeelbare bloem een koppel versvoeten uit en om hun visiesectie te vergoelijken lieten ze in de achtergrond de muziek van Beethoven meezingen. Er ontbrak nog een zwemkom, waarin bladvormige confetti neerdwarrelde en een blauw hemels spandoek. Maar deze laatste wens is lelijk van mijnentwege: het meisje had een blauw jurkje aan, het hemelse was wèl lijfelijk aanwezig.
Het geheel werd een ‘spektakel’. Wij zoeken, zei men mij achteraf. Waar het niet te vinden is, fluisterde ik, nietig en ondankbaar.
Marnix Gijsen wil volledig zijn gedichten bewonen. Ze werden nog nooit zo zijn ‘Huis’ als dit keer, bij de overhellende boom. Deze XX gedichten vormen één gedicht, één episch-dramatische kern, vertolkt door een koor bestaande uit één man. Al wat deze man wil is mens te zijn, op een bepaald moment, in één decor. Een kort antiek drama dat de eenheid eerbiedigt van tijd, plaats en handeling. Dit is het eerste kenmerk van ‘The house by the leaning tree’, een uiterlijk klassiek van factuur en intellectualistisch opgezet bouwsel. Gijsen pleegde geen verraad tegenover zijn cultuurinstinct.
Daarbinnen gebeuren de vele botsingen van een romantisch temperament.
Het begint met het rustig uitzeggen van een moeilijk verworven rust. Na verscheurdheid, verwarring, verminking en benauwenis vindt de dichter een huis als een ‘moeder- | |
| |
schoot’. Men moet geen psychiater zijn om dit symbool te verklaren. Gelukkig wie na verloren te zijn gelopen (vooral in zich zelf) weer ‘veilig en warm’ de verwezenlijking van alle zwerversdromen mag beleven, opnieuw een dak, een onderdak boven zich weet. De meesten van ons beseffen niet meer wat een dak-boven-het-hoofd betekent. Ofwel vinden we het zo vanzelfsprekend in onze woon-tijd ofwel troosten we ons cynisch met Rilkes vers ‘Wer jetzt kein Haus hat baut sich keines mehr’. Het geld, het onze of dat van anderen, is ons dak geworden.
Gijsens (vrienden)huis bezit daarenboven iets aparts. In een paar regels vertelt hij wat er allemaal in is gebeurd, er ontstaat een binding tussen zijn woelig verleden en het verleden van het huis. Gijsen wordt nooit abstract.
Uit de levende, bijna met anti-poëzie beschreven woon maken zich stilaan de zichtbare elementen los die naar de volgende fase voeren en nu voor intensiteit gaan zorgen: haard, eten, kaarsen, zodat het uur mogelijk wordt voor het opmaken van de levensbalans. We hopen dat de dichter er zal in slagen ons van zijn confrontatie met verleden en heden naar een berustende maar niet roerloze Elckerlyc te brengen, in wie we de man van de eigen identiteitskaart mogen herkennen. Deze Elckerlyc ligt niet op zijn sterfsponde. Integendeel, hij voelt zich stilaan adamisch worden, een Adam met voorbij verleden, een Adam na prenatale nachtmerries. De dichter ligt naakt in de zon bij een vijver. De gezondmaking kan beginnen. De natuur wordt een tweede romantisch louterende factor.
Ik wil niet verder de gist uit het brood halen en parasiteren op Gijsen, vers na vers. In de bundel maakt de dichter een bestek op van zijn gedragingen, van de avonturen van zijn geweten en geloven.
‘The house by the leaning tree’ is nadrukkelijk, voor Gijsen zelf in eerste instantie, een kuur door poëzie. Men kan dit van elk kunstwerk getuigen maar bij Gijsen is deze kuur dit keer hoofdzaak. Men kan gewis een auto da fe in proza schrijven. Er zijn voorbeelden te over van ‘confessions de minuit’. Wie het met gedichten doet kan het zonder bijzonderheden of psychologische uitgesponnen verschuivingen. De intensiteit en het accent van de belijdenis werken verbaal overtuigender. Schaamteloosheid in verzen wordt sterk gerelativeerd door de uiteraard verwachte openhartigheid eigen aan lyriek. Wel zullen nuchtere lezers beweren dat de dichters liegen en daarin hebben deze lezers niet al
| |
| |
het ongelijk. In hoeverre Gijsen een openbare biecht speelt, kan niemand achterhalen en hij zelf allerminst. Misschien is dit dan een zesde reden, waarom hij zelf leest: luister naar mijn stem, ik zeg jullie dat ik dit alles werkelijk ben.
Leest Marnix Gijsen deze gedichten goed voor?
Wat is goed? Ik bedoel ermee of hij aan zijn woorden een surplus van dichterlijke ontroering meegeeft.
Wie Gijsen kent, en de radio heeft hem voor allen beter leren kennen, weet dat hij zich evenveel in zijn stem verschuilt als er uit te voorschijn treedt. Zijn stem is gewoonlijk een egelstelling en deze wordt op de koop toe met prikkeldraad van ironie ‘afgeweerd’. In feite heeft Gijsen twee stemmen: een als J.A. Goris, beheerst en lichtelijk gegeneerd met soms stekelige uitlopers, een als Marnix Gijsen, open voor zich zelf en incantatorisch, als compensatie voor het vermeend tekort uit oorzaak van velerlei complexen. De laatste stem, deze tweede dus, is uiterst kwetsbaar. Een luisteraar vol goede wil maar met nuchtere zin zal die stem ongetwijfeld als warm bestempelen maar minder genieten van de sentimentele geamplifieerde trillingen. Het geheel verwekt een menging van geremde barmhartigheid. Wie dadelijk de geschreven tekst controleert (ik laat enkele afwijkingen buiten beschouwing) wordt opnieuw verrast. Nu eens heeft men Gijsens stem nodig om een al te liggend vers te doen verrijzen, dan eens betrapt men er zich op te zeggen: neen, Marnix, deze regel is meer dan je stem. Enkele verzen kunnen niet tot leven geraken, noch door stem noch door onze welwillende bezichtiging.
Wat dan ten slotte zeggen wil dat deze gedichten formeel niet altijd de kracht opbrengen door het volume van de inhoud verwacht en geëist. Er aarzelt enkele malen een speling tussen inhoud en vorm. In de vaart van hun waarachtige mededeelzaamheid verwarren sommige fragmenten hun inspanning met hun kunnen.
Ik wil Gijsen niet verontschuldigen. Aan dit ‘House’ heeft hij gewerkt van 6 augustus tot 6 september 1962. Dit is bijna één gedicht per dag (of per nacht) en wie aandachtig leest zal merken dat er soms twee na elkaar werden geschreven. Een moeder die een meer-dan-eenling baart wacht ook geen week tussen de diverse ‘kopen’. Alles moet weg ineens, een korte pauze niet te na gesproken.
Deze bundel die geen echte bundel is maar een vertraagde golf is in elk geval een machtig document. Het is mij veel
| |
| |
liever dan het esthetische spel van veel formele onanisten. Als ik tussen twee exhibitionisten kiezen moet, - alle poëzie is exhibitionisme - leve degene die met een dichterlijke taal, die hij zelf archaïsch noemt en die het ook is, zonder vizier zijn ene refoulement na het andere verslaat en er in slaagt met of boven of naast de poëzie een les tegenve in anti-schijnheiligheid. Marnix Gijsen laboreert niet aan een formele oorspronkelijksheidscrisis. Dringt een cliché zich onderweg aan hem op, het vervult voor hem dezelfde rol als de melodie van een volkslied, melodie die dezelfde blijft niettegenstaande de inhoud van de strofen verschilt. Ik heb mijn best gedaan om naar de tekeningen te kijken en vind het jammer dat op hun bladzijde geen gedicht van Gijsen te lezen staat.
| |
3.
Contact, Amsterdam-Antwerpen, verzorgt een reeks ‘Auteurs van de tweede eeuwhelft’, uit Nederland en den vreemde. Daarin verscheen van Ankie Peypers een roman ‘Geen denken aan’ en nu wordt haar verzenbundel aangeboden ‘Woorden als jij’.
Het is miraculeus hoe dezelfde woorden terzelfder tijd kunnen spreken en verzwijgen. Misschien bergt deze contrapuntistische illusie het vloeiende geheim van de poëzie.
Adam, Eva (eer ze uit hem groeide), een bloemknop, een openstaand klavier eer het straks wordt bespeeld, - al wat zwanger gaat van verwachting behoort tot een prille orde van droomschoonheid.
Maar Eva werd geboren en eenmaal ‘ding’ werd zij niet ontluisterd. Ze werd vervuld van een dubbele verwachting. Een in de richting van een kind, een tweede die terugsloeg op Adam: hoe kan ik zonder mij te verminken weer één worden met wat ik verliet. Dit tweede verlangen heeft Adam nooit gekend tenzij hij opnieuw niets wilde worden.
Ik geloof dat poëzie door een vrouw geschreven iets voor heeft op die van de man. De mogelijkheid nl. om het woord aan te wenden als geboorte van twee huiveringen tegelijk: ik word mij en uit mij word ik weer jou.
Dit kan tragisch worden voor de mens in de vrouw. Ik hoor haar fluisteren: naarmate ik jou word kan ik mij weer verliezen; naarmate ik me verlies wil ik mij terugwinnen; naarmate ik mij terugwin denk jij dat je me verliest en jij, dit merkend, bezorgt mij verdriet, waardoor je me nog
| |
| |
dieper in mij zelf terugjaagt; geen denken aan dat het woord ons nog eenmaal weer één maakt.
Wat er dus op neerkomt dat woorden van toenadering ipso facto de originele harmonie opheffen, harmonie die bestond bij de gratie van het zwijgen. Het woord is onze straf. De grootste paradox bestaat er derhalve in te menen dat men met poëzie kan achterhalen wat door het woord in de poëzie verboden wordt.
Ankie Peypers waagde deze bovenmenselijke worp. Te pogen door verzen wat gesplitst is littekenloos bij elkaar te brengen. Zij ging op zoek en vond, in de titel en door de titel, het middel om het beminde wezen te vereenzelvigen met zijn projectie in het woord. De opdracht luidt: ik bezweer mijn woorden zich uit zich zelf zo af te zonderen dat ze namens mij je gelijke worden, zover dit mogelijk is.
De dichteres zal wel weten dat dit onmogelijk is, een woord kan geen mens vervangen. Zij heeft het gewaagd en deze inzet schenkt haar poëtisch willen een onbetwistbare allure. Dezelfde, in het nobele dan, van de alchimisten die lood tot goud wilden verheffen, dezelfde van Pygmalion: dit marmer worde vrouw. Het doet ook aan Gerrit Achterberg denken die de betere helft van zijn leven systematisch aan dit Graal-zoeken heeft geofferd. Door magie met het woord een dode weer tot leven wekken. Het is een ander geval van unanimisme dat er in bestaat meer van het leven aan de dood af te staan dan andersom.
Ankie Peypers is minder roekeloos, gezonder. Zij leeft en wàt of wie zij door poëzie wil congrueren leeft ook. Twee levende fluïda kunnen intiemer spreken, van gelijke tot gelijke. Zoals we zegden kunnen ze ook elkaar neutraliseren al was het maar door onbewuste tegenwerking.
Ankie Peypers wordt niet uitdagend tegenover haar pogen. Het bestaan door een nog zo zinvolle stem willen versmelten met kruimels uit het woordenboek, wil zij niet tot bron van wanhoop maken. Daarom zegt zij schuw en hoopvol: woorden als jij.
Het superieur aandoenlijke van deze verzen is de scrupuleuze kuisheid waarmee de dichteres haar gemurmel omgeeft. Er stijgt een zwaar bevochten rust uit deze gedichten op en de grenzen van deze rust heten behoedzame overgave en prille achterdocht.
Men voelt de spanningen die in aantocht zijn. Ze dienen zich reeds aan in het eerste gedicht:
| |
| |
‘Het is vertederend / een mensenhand: die een penseel een pen neemt / en tegen beter weten in / weer dat vergeefse karwei begint / om het bestaan / dat niet bestaat / een onbestaanbaar / bestaan te geven’.
Wanneer de bundel sluit is het avontuur niet uit. Het woord kwam niet als verloren zoon thuis. Wel is het opnieuw bij de dichteres beland, zonder wanhoop, zelfs niet met berusting, maar met het zeer ontroerende en lonende besef dat ook de Maya-Indianen kennen waar ze geloven dat het de kolibries zijn, de ‘gons-vogels’ die de gedachten en gevoelens van de ene mens naar de andere overbrengen. Ik ken geen verzen waarin systematischer de macht en de rol van het woord als osmose tussen twee mensen werden nagegaan:
‘Alleen in marmer / zandsteen / brons / op linnen / perkament / papier / bestaan wij / buiten deze tijd / daarbinnen dragen wij / kwetsbaar profiel / borstbeeld van huid / als tegendeel / van de antieke goden / de lauwertak der sterfelijkheid.
Daarbinnen leven wij in code / ik ken je niet / ik ken je woorden niet / ik ken de uren van je leven niet / ik weet niet waar je bent / als je aan tafel zit / tot wie je spreekt / tot wie ik spreek / wanneer je zegt / wanneer ik zeg / ik heb je lief / een tederheid / die vorm gevonden heeft / binnen een huid / in code / van genegenheid’.
Er staan ook vier gedichten in proza in dit zuiver boekje. Vier close-ups, vier hoofdmomenten uit het bestaan van ‘le ‘couple’: wat een vrouw ondervindt eer ze moeder is; het warnet van het dagelijkse leven buiten ons innerlijk om; het beleven dat een kind een apart bestaan begint te leiden; het uur waarop twee oudere mensen naast elkaar zitten mijmeren over de ‘gewichtloze herinnering aan hun leven’. Elk prozagedicht eindigt op dezelfde wijze, zachte antwoord-schuwende woorden: ‘Mag ik dan zeggen dat het niet waar is?’.
‘Woorden als jij’ bewijst dat men met de simpelste zegging, met de woordenschat van onze moeder, op de meest subtiele wijze de eeuwenoude vraag van de organische integratie tussen twee wezensaffiniteiten kan herzeggen. Ankie Peypers vermocht het zonder sentimentaliteit en cerebraliteit en zonder visuele overdaad of psychopathische obsessies een zeer modern gevoeligheidsgedicht te schrijven. Alles wat ze ervoor nodig had vond ze tussen de lippen. Om haar gedicht
| |
| |
niet boven tijd en ruimte te situeren, - wat het toch geworden is -, kon zij zich voor haar decorbenodigdheden beperken tot een stoel, een tafel, de overzijde van de straat en een boom waarin mussen wonen. Deze zin voor beperking liet haar toe, - geheim van alle ware poëzie -, alle klaarte te behouden en de innerlijke intensiteit met ongerepte waarachtigheid zin, muziek en gestalte te geven.
K.J.
|
|