| |
Starkadd en de Driejarlijkse Staatsprijs voor toneel
(XIVe periode, 1895-1897)
‘Starkadd’, drama in vijf bedrijven, wordt in 1897 door Alfred Hegenscheidt aan zijn vriend August Vermeylen afgestaan voor de tweede jaargang van ‘Van Nu en Straks’, nieuwe reeks. Het werd ineens afgedrukt en vult de bladzijden 220 tot 323. In dezelfde jaargang had het tijdschrift nog toneelwerk opgenomen, een bewerking van Aischylos' ‘Prometheus in de boeien’ door Albrecht Rodenbach, fragment van 17 bladzijden. Andere dramatische bijdragen heeft V.N. en S. niet gebracht.
In 1859 werd voor het eerst de Driejaarlijkse Staatsprijs voor toneel toegekend. Hippoliet Van Peene werd laureaat. Na hem volgden Domien Sleeckx, F. van Geert, A. van den Kerkhove, F. van de Sande, tweemaal na elkaar D. Delcroix, F. Gittens, H.B. Peeters, H. Planquaert, N. de Tière, J. Albert. Toen brak het tijdvak 1895-1897 aan.
Te dien tijde behoorden de Letteren nog bij Binnenlandse Zaken. Het is aan de Minister van dit departement (Franz Schollaert) dat Alfred Hegenscheidt op 31 december 1897, uiterst stipt op tijd, zijn drama ‘Starkadd’ inzendt om het ‘te willen laten deelnemen aan den prijskamp voor Nederlandsche toneelletterkunde 1895-97’. Hegenscheidt woonde toen in de Gauthierstraat 30, St.-Jans-Molenbeek.
Op 3 januari 1898 wordt dit verzoek met nieuwjaarse ijver door de administratie ingeschreven en reeds de volgende dag meldt de opsteller Van Droogenbroeck in het Nederlands dat de drukproef van ‘Starkadd’ ontvangen werd maar dat de auteur p.k. twee verklaringen moet insturen: 1o dat hij Belg is, bij geboorte of door inburgering; 2o dat het werk oorspronkelijk is en door hem gedicht.
Reeds de volgende dag antwoordt Hegenscheidt het Beheer van Wetenschappen en Letteren:
‘1o geboren in 1866 te St.-Jans-Molenbeek van Duitse
| |
| |
ouders, ben ik in het jaar mijner meerderjarigheid Belg geworden door inburgering;
2o het drama “Starkadd” is een oorspronkelijk werk en door mij gedicht’.
Op mij stond een accent...
Zag de begroting voor Letteren er schrap uit, de ambtenaar L. Buyst werd door de toenmalige directeur-generaal op de vingers getikt omdat hij boekhandelaar Oscar Schepens (Treurenberg 16, Brussel) had verzocht zes exemplaren van alle toneelstukken die in aanmerking kwamen naar de Dienst te zenden.
‘Pourquoi s'obstine-t-on à mettre six exemplaires?’, briest de d.-g., ‘j'en ai demandé deux. J'entends que mes ordres soient respectés’. En bovendien: ‘Il y a lieu de demander toutes les pièces à la fois et non par petits paquets. C.V.’ (C.V. is Cyriel van Overbergh.)
Op 10 december 1897 waren intussen de vijf juryleden benoemd: ‘Dr. P. Alberdingk Thijm, professor aan de katholieke universiteit van Leuven; Th. Coopman, letterkundige te Schaerbeek; Des. Claes, rustend leraar te Namen; Dr. W. Devreese, met leergangen belaste aan de universiteit van Gent; G. Seghers, leraar aan de Staatsnormaalschool te Lier, leden der Koninklijke Vlaamsche Academie’.
Op 7 januari komt de jury reeds bijeen. Thijm wordt als voorzitter gekozen en Devreese secretaris.
Op 29 januari schrijft het dagblad ‘Vaderland’ (liberaal, Gent, en dat 's zondags met een letterkundig bijvoegsel van 8 bladzijden verschijnt):
‘De afkondiging van de mededingende stukken heeft toegelaten vast te stellen dat sommige mededingers in nauw bloedverwantschap staan tot leden van de jury. Men vraagt zich af of deze laatste niet kiesch genoeg zullen zijn om hun ontslag te geven. 't Ware terzelfdertijd eene goede gelegenheid om in den jury personen te brengen die ten minste een beetje kennis van tooneelletterkunde bezitten’.
Een lijst van de mededingers verschijnt in het Staatsblad. We tellen er 61. Hegenscheidt is er bij. Een paar andere namen: Richard de Cneudt, C. de Kinder, V. de Meyere, N. de Tière, M. Ramboux, P. van Assche, D. Van Haute, R. Verhulst, P. de Mont (met ‘Prinses Zonneschijn’), H. Melis. Wie op de lijst niet voorkwam mocht nog een exemplaar insturen voor 31 januari.
| |
| |
Het verder afwikkelen van de prijsvraag geschiedt in veel langzamer tempo dan verwacht. Nu eens meldt de ene belet (Devreese gewaagt van een oogkwaal), dan vraagt de andere een stuk terug om het nog eens te lezen, zodat het pas op 25 mei 1898 is dat de secretaris-verslaggever de minister laat weten dat de werkzaamheden geëindigd zijn. Maar:
‘De jury heeft geene vrijheid gevonden om den prijs toe te kennen, maar beveelt de beide beste ingezonden werken in de gunst Uwer Excellentie voor een “letterkundige aanmoediging” met nadruk aan’.
De jury zal op 3 juni ‘een laatste maal vergaderen, te 3 uur 's namiddags, om het verslag in tweede lezing goed te keuren’ en vraagt de minister dat hij ze in gehoor zou ontvangen om de uitslag mee te delen en verslag en notulen te overhandigen.
Er waren acht vergaderingen geweest tussen 7 januari en 3 juni.
Op 7 februari zijn alle leden aanwezig en met meerderheid van stemmen worden reeds 12 werken afgekeurd. ‘Starkadd’ van Hegenscheidt behoort tot dit afval.
‘De heer Coopman verzoekt dat er zal geacteerd worden dat hij zich zal onthouden bij de bespreking der stukken van den heer Lod. Lievevrouw-Coopman, daar deze zijn schoonbroeder is’.
Op 28 februari worden weer een 20-tal inzendingen weggeschift, op 15 maart een goed dozijn, op 28 maart acht. Op 16 april wordt voor een verrassing gezorgd: ‘Algemeen is de jury van oordeel dat de twee werken: ‘Starkadd’, door Hegenscheidt, en ‘Koning Hagen’, door Melis, de beste zijn. De meerderheid is echter van meening, dat geen van beide volmaakt genoeg is, om bekroond te worden. Na lange besprekingen wordt er gestemd:
a) | dat geen enkel werk bekroond wordt. Drie stemmen: Coopman, Claes, Devreese; tegen twee: Seghers en Thijm; |
b) | dat aan den Minister zal gevraagd worden, aan de twee besten eene aanmoediging te schenken, met algemeene stemmen; |
c) | dat de twee besten zijn, naar orde van verdiensten: 1. ‘Starkadd’, 2. ‘Koning Hagen’. Met algemeene stemmen: |
d) | dat de heer Devreese het verslag zal opmaken. |
Op 28 mei: ‘De heer Coopman verlangt, en de heer De- | |
| |
vreese is het met hem eens, dat er in 't verslag zal gezegd worden dat hij het betreurt, dat de uitslag van den prijskamp is bekend geworden voor het eigenlijk einde der werkzaamheden, en er dus onbescheidenheden gebeurd zijn. De heeren Alberdingk Thijm en Seghers verklaren dat zij er geen bezwaar in zagen den uitslag bekend te maken, aangezien de prijs toch niet toegekend wordt’.
Op 3 juni begeeft de jury zich naar het gehoor bij de minister om het verslag te overhandigen.
Dit verslag beslaat o.m. tien bladzijden overwegingen. Enkele zijn typisch voor die tijd:
‘De jury verheugt zich dat in het opzicht der zedelijkheid onze tooneelletterkunde in 't algemeen zoo goed als niets te wensen overlaat. Onze schrijvers vermeiden zich niet in zinnelijke liefde noch in obscene toestanden; onkiesche aardigheden noch onkuische woordspelingen jagen ze na. Niet dat daarin geene kunst kan liggen; maar die kunst wordt dan toch besteed aan iets dat van lagere orde is, en alleen het hoogere wekt blijvende bewondering. Blijkt daaruit den algemeenen (sic) geest der schrijvers, wederkeerig leert men er dien van hun publiek uit kennen’.
Waarom de prijs niet werd toegekend?
‘Tot nog toe werd de driejaarlijkse prijskamp uit den aard der zaak beschouwd als eene buitengewone aanmoediging voor onze tooneelschrijvers, naast het premiënstelsel: de premie is de gewone aanmoediging voor verdienstelijke werken; de prijs is de buitengewone aanmoediging voor het werk dat boven al de andere uitsteekt, dat het verdienstelijkst is’.
De jury achtte het moment gekomen, aangezien Antwerpen en Gent ook aanmoedigen en ‘de stand onzer tooneelletterkunde gunstig genoeg is’, om de Staatsprijs als iets uitzonderlijks te beschouwen’. Onafgebroken vooruitgang is slechts dan mogelijk, wanneer men het peil, dat dient bereikt te worden, steeds hooger stelt. ‘Het verdienstelijkste stuk zegt de jury niets, ‘het kan immers op zich zelf een middelmatig werk zijn, om niet erger te zeggen’.
Belangrijk is de passus over de oppervlakkigheid der stukken. Het verslag gaat niet op alle punten in maar laat o.m. de speelbaarheid afhangen van: een fraaie taal. Hierdoor dient begrepen een streven om taaltrivialiteit te weren en een zorg om goed Nederlands te schrijven. Het volk begrijpt de taal van de stukken niet, omdat die taal ‘Fransch
| |
| |
is met Nederlandsche klanken’. ‘Maar ook de syntaxis zit vol barbarismen’. ‘De jury acht het derhalve haar plicht, eene waarschuwende stem te laten hooren, en er met nadruk op te wijzen dat meesterschap over de taal een eerste vereischte voor duurzamen bijval is’. Daarnaast, schrijft Devreese, moet men bedenken ‘welk een invloed ons tooneel kan en dient uit te oefenen op de loutering van de taal des volks’.
‘Zelfs in de beste onder de ingezonden stukken is wanverhouding tussen inkleding en gedachte niet zeldzaam: in bombast en gemaaktheid zoeken onze schrijvers maar al te vaak verhevenheid; platheid meenen ze natuurlijkheid of eenvoud te zijn’.
‘Hoe vreemd het moge voorkomen, wil de jury er ten slotte nog de aandacht op vestigen, dat practische tooneelkennis den schrijver onontbeerlijk is... Een spel dient toch om gespeeld te worden... Het is zelfs lang niet zeldzaam, dat de waarde van een stuk als tooneelwerk in omgekeerde verhouding staat tot zijn waarde als dichtwerk of dat het wel als tooneelwerk, maar niet als dichtwerk verdiensten heeft’.
Hoe werden deze normen nu aangelegd voor ‘Starkadd’?
‘Wat Hegenscheidts Starkadd betreft, dit staat hoger (dan Melis' “Koning Hagen”). De twee eerste bedrijven zijn uitmuntend geslaagd: de schrijver heeft Shakespeare goed begrepen, aangezien hij in deze twee bedrijven iets waarlijk Shakespeariaansch heeft weten te geven. Daartegen staat het niet gering te achten gebrek, dat de handeling in het 3de en het 4de bedrijf nagenoeg volmaakt stil ligt (eerst op het einde van het vierde bedrijf verneemt Starkadd, dat koning Froth eigenlijk door Ingel en Seamund vermoord werd); dat sommige toestanden onaannemelijk zijn (b.v. dat Starkadd niet reeds veel vroeger de waarheid over Froth's dood zou begrepen hebben (uit het eerste bedrijf zou men immers vermoeden dat de Skald den sluwen Seamund doorzien heeft, enz.), andere niet nieuw, zooals het spel met de kroon op het einde van 't tweede bedrijf, al kan men niet ontkennen dat het daar zeer goed aangebracht is. De verzen - vijfvoetige jamben - zijn vol zwier, maar talrijk zijn die, welke door den beugel niet kunnen, 't zij er in tegen het metrum gezondigd wordt, 't zij ze door fouten tegen het Nederlandsch taaleigen, nl. door gallicismen, ontsierd worden. In zuiverheid van taal staat Hegenscheidt zelfs bij Melis
| |
| |
achter. Gelet op dit alles, kon dus ook aan dat werk den (sic) prijs niet toegewezen worden’.
Laten we wat orde brengen in de talrijke reacties op dit verslag en op de beslissing van de minister.
Allereerst zijn sommige juryleden kwaad omdat ze dooide pers worden beschimpt eer de pers hun verslag heeft gelezen. Op 28 juni dringt Devreese aan op de publikatie van zijn rapport daar hij vooral ‘aan allerlei hatelijkheden’ bloot staat.
De pers was voor en tegen ‘Starkadd’. Aan het hoofd van de pro's stond Vermeylen met twee stukken in Van Nu en Straks, derde jaargang. In het ‘Starkadd’ zag Vermeylen de idee, de levensintensiteit, het symbool en de innerlijke vaart, kortom de grootheid en de bezieling. De bijkomstigheden achtte hij hieraan ondergeschikt. In Nederland zou Vermeylen van repliek worden gediend o.m. door Verwey, die ‘Starkadd’ afwees. Het ware merkwaardig als klimaat van de verhoudingen Noord-Zuid in die tijd de polemieken gebundeld uit te geven.
De Franstalige pers in België was er als de kippen bij om het niet-bekronen uit te buiten. Uit ‘La Gazette’ van 28 april 1898:
‘A signaler, parce qu'en ce moment de flamingantisme à outrance, elle est éloquente, cette décision du jury du concours quinquennal (sic!) de littérature en langue flamande, qui constate qu'il n'y a pas d'oeuvres dignes de ce prix. On sait pourtant que les jurys littéraires flamands donnent les prix très facilement, et il faut vraiment qu'il n'y ait pas eu moyen.
Or, cela prouve que malgré tous les efforts des flamingants, malgré toutes les faveurs officielles, le flamand chez nous, n'est pas en progrès, car une langue qui n'a pas de littérature est une langue qui n'existe pas’.
Een zekere P. in het ‘Volksbelang’ van 23 april noemt ‘Starkadd’ ‘eene schitterende belofte’, acht in III en IV de handeling te miniem, de meeste karakters te schetsmatig en spreekt van ‘overhaasting’ in de geschreven vorm. Over de geest van het stuk echter geen woord.
Waarin bestond de aanmoediging door de jury voorgesteld? Hubert Melis kreeg 300 F toegewezen, Hegenscheidt 500 F. Wat een ander drama zou worden.
Bij afwezigheid van secretaris Devreese schreef voorzitter
| |
| |
Thijm aan minister Schollaert met de hoop ‘dat de som der aanmoedigingen te zamen zooveel moge beloopen als een enkele toegewezen prijs waard is’.
Het bedrag van de prijs beliep 1000 F.
Op 6 juni laat d.-g. Cyriel van Overbergh een nota geworden aan de Minister die begint met de steek onder water ‘son rapport que le jury... a tenu à remettre directement aux mains de Monsieur le Ministre’. Dit kon de man niet verkroppen en hij zal wel bij zijn baas hebben gemaneuvreerd, zoals blijkt uit het vervolg van de nota:
‘J'aurai l'honneur de soumettre au paraphe de M. le M., conformément à son désir (maar sou désir is slechts gedeeltelijk weggewerkt onder Van O. “verbetering” en werd vervangen door “sa décision verbale”) un arrêté royal allouant aux deux auteurs en question MM. Hegenscheidt et Melis, des subsides s'élevant respectivement à 500 frs et à 300 frs’.
Het mooiste komt nog.
‘En présence de la décision de ce jury, le crédit de 1500 frs. qui avait été réservé pour la représentation eventuelle de la pièce couronnée peut recevoir une autre destination. Cette destination est toute indiquée. Par un concours de circonstances, la pièce, Le Gouffre de M. van Zype, couronnée l'an dernier au concours triennal de littérature dramatique française, n'a pu être représentée cette année-là. Or, la représentation aux fêtes nationales de la pièce couronnée fait partie du prix. Il a été décidé que Le Gouffre serait représenté aux fêtes nationales’.
Om het kort te trekken de ‘Union dramatique et philanthropique’ is bereid Van Zypes stuk op te voeren voor 1000 F. ‘D'accord’, schrijft zonder blozen Minister Schollaert in de rand.
Slotsom: de duizend frank bestemd voor het bekroonde Vlaamse drama wordt herleid tot 800 (500 + 300) en de voorziene som van 1500 om het prijsdrama op te voeren gaat naar een Franse kring die voor 1000 F een Frans stuk zal trachten te redden.
Het triestigste bescheid uit het dossier is wel een ‘ordonnance de payement, au profit de M. Hegenscheidt de la somme de cinq cents francs’ en reeds ondertekend door Cyriel van Overbergh. De Koning heeft niet getekend. Waarom niet?
Op 9 juli wordt de aangemoedigd en bericht dat ze hun
| |
| |
verdiende loon zullen ontvangen. Drie dagen later antwoordt Hegenscheidt aan de Minister:
‘Laat me toe te verklaren dat ik uw schrijven van 9den Juli jl. (Nr 622...) eenigszins bevreemdend vind. Toen ik mijn werk ‘Starkadd’ ter mededinging voor den driejaarlijkschen prijs van Nederlandsche tooneelletterkunde inzond, onderwierp ik me natuurlijk op voorhand aan het besluit van het Staatsbestuur aangaande het wel of niet toekennen van dien prijs aan mijn werk. Mijn werk werd den prijs niet waardig geacht; ik onderwerp me aan dat oordeel. Maar stellig gaat het Staatsbestuur zijn recht te buiten wanneer het mij eene ‘letterkundige aanmoediging’ onder den vorm van eene toelage verleent, wanneer ik noch toelage gevraagd heb noch ‘aanmoediging’ wensch.
Ik verzoek U dus beleefd die toelage te willen terugnemen en daarmeê de zaak als afgedaan te beschouwen.
Mag ik hopen, Mijnheer de Minister, dat er in het verslag van de jury geen spraak zal zijn van de mij toegekende toelage, ofwel, indien dit te veel geëischt is, dat er, ware het dan ook op de bescheidenste wijze, melding worde gedaan van mijne weigering?
Gelieft te aanvaarden, Mijnheer de Minister, met de betuiging van mijne hoogachting, tevens, bij voorbaat, mijn dank.
(get.) A. Hegenscheidt
Op 20 juli beslist de Minister dat de som niet zal worden uitbetaald.
Op 23 september vraagt P. Alberdingk Thijm, ook voorzitter van de Vlaamse Academie of het rapport in de ‘Verslagen en Mededeelingen’ van het genootschap mag worden overgedrukt. ‘Algemeene Bestuurder C. van Overbergh’ antwoordt op 29 september dat... reeds een maand geleden deze toelating werd gegeven na schrijven van F. Depotter, bestendig secretaris van de Academie. Het zal de schuld van de ‘grote vakantie’ zijn geweest.
K.J.
|
|