| |
| |
| |
De onschuldige barbaren
(IV)
XI. Waarin blijkt dat wat zingt als een engel vaak des duivels is en waarin Sus de Scharsliep zijn krachten met de onze bundelt om de Hand een loer te draaien
Als je op oudejaarsnacht tussen twaalf en één een eierkoek bakte met één handval meel en één snuifje zout, en als je die dan opat zonder dat iemand uit het gezelschap je je tanden kon laten tonen door je aan het lachen of aan het praten te krijgen, en als je het daarna voor elkaar kreeg op een stoel in slaap te vallen, dan mocht je er op rekenen dat je voor de duur van het nieuwe jaar helderziend was, zei Gijs.
Hij beeldde zich toch niet in dat hij me daar iets nieuws mee leerde? vroeg ik. Ik herinnerde me al niet meer hoe vaak we het thuis geprobeerd hadden; maar wij werden de een na de ander onvermijdelijk aan het lachen gebracht, behalve Va. Die kon gemakkelijk tien eierkoeken naar binnen spelen zonder ook maar een glimp van zijn tanden te tonen, doch hij tuimelde steevast van zijn stoel wanneer hij na een eeuwigheid in slaap raakte.
Je hoefde er aanleg voor te hebben, zei Gijs ernstig. Hij zelf zou het zonder moeite voor elkaar krijgen,
| |
| |
wanneer zijn Moe ooit de kans zag op oudejaarsavond meel en zout in huis te hebben, om over de eieren niet te klappen. Nieuwjaar zou in de zomer moeten vallen, verzuchtte hij; dan stuikten de muizen tenminste niet van honger dood op de schapraai. Wanneer je de hele vervloekte winter zwarte sneeuw zag vliegen, was de helderziendheid niet voor je weggelegd, besloot hij verbitterd.
Wat baatte helderziendheid je? zei ik. Zo gauw je plezierige dingen kon voorzien was de pret er af, niet? En narigheid kon je beter onverhoeds op je donder krijgen; dan liep je niet van weken tevoren met een lang gezicht. Wat niet weet, niet deert.
In elk geval hoefde je niet helderziend te zijn om op een avond als deze uit te maken met welk soort van baantje de lui uit de Wildernis op de steengelagen aan de kost kwamen. Sander Stapperskloef, die eenvoudig zijn lege schaftzak op tafel smeet, zijn portie aardappelen met haring en ajuinsaus naar binnen speelde en met de rug tegen de bronput de laatste warmte van de zon ging zitten opslorpen, was onmiskenbaar een daghuurman, die de uren liet voorbijgaan en er slechts voor te zorgen had dat hij niet te moe of te vuil werd. Bij de stukwerkers was het een ander paar klompen. De kleistekers, die de pijpen van hun broek en de mouwen van hun boezeroen een flink eind opgestroopt droegen, waren, eer de dag om was, tot boven de knieën en ellebogen beplakt met de grijze, vettige, kleverige klei en de ovenmannen zagen er onder de dikke laag steenstof uit of ze vermomd waren in roodhuiden. Je kon de huizen, waar ze woonden, er met één oogopslag uitpikken door de lage, houten tobben die naar buiten gesleept waren en in het midden van de zandstraat waren neergezet.
Sus de Scharesliep kwam naar buiten. Hij schudde het hoofd terwijl hij naar de rij tobben keek en kwam dan op ons af. Je kreeg eenvoudig geen vat
| |
| |
op de dwaasheid van het mensdom, zei hij, terwijl hij zich naast ons in het gras liet neervallen. Er was niets zo onzinnig als je elke dag schoon schrobben, terwijl je vooraf wist dat je de volgende dag toch opnieuw helemaal onder het vuil kwam te zitten. Hij leek in een vitterige bui; nu hij zijn hond kwijtgeraakt was, had hij zijn vrouw de kar moeten helpen trekken. ‘Het leven genieten is een kunst die niet voor iedereen weggelegd is’, zei hij. ‘Het leven wordt je al krap genoeg toegemeten, zonder dat je het nog verkort met de tijd die je nutteloos verspilt. Als een van die knullen vandaag of morgen een ongeluk krijgt en sterft, zal hij zich de verloren tijd bitter berouwen. Bij manier van spreken natuurlijk, want een dooie heeft wat beters te doen dan te klagen over zaken die geen keer nemen’.
‘Als we dood zijn, groeit er gras op onze buik’, zei Gijs. Het was de eerste regel van het refrein van het lijflied van Fluppe Dimp.
‘Reken maar’, zei Sus. ‘Je kan er een geit op te grazen zetten; dan ben je het mensdom nog tot nut’. Hij lachte vreugdeloos terwijl hij naar Va en twee van de Potterknullen keek, die ieder met een koppel emmers in de richting van de Mussenpotten liepen. Daar heerste bij de bronput gewoonlijk een drukte van belang wanneer omstreeks dit uur de kleistekers en de ovenmannen hun emmers heen en weer sleepten om de tobben te vullen. Af en toe kon je er pret beleven. Een van de waterdragers werd altijd wel bereid gevonden om bij ongeluk een halve emmer water over het hoofd van Sander Stapperskloef te morsen. Sander trok zich dan niet eens weg. Hij was zelfs te lui om zich aan het gelach te storen; hij bromde dat het wel van zelf zou drogen en dat het een wasbeurt uitspaarde.
‘Voor sommige lui komt het verstand zelfs niet met de jaren’, zei Sus. Vermoedelijk hield die opmerking verband met de waterslepers, doch het kon
| |
| |
evengoed een gedachte zijn die hem zomaar door het hoofd schoot.
‘Reken maar’, zei Gijs. ‘Die smerissen waren ook niet van de slimsten’.
‘Welke smerissen?’, vroeg Sus gemelijk, zonder de blik van het steegje in de Mussenpotten af te wenden.
‘Die ons tegen het lijf liepen toen we na de noen in de buurt van de moordhoeve in het koren lagen’, zei Gijs. ‘Je had ons gezegd dat de smerissen slimmerds waren, maar dit koppel heeft het warm water niet uitgevonden. Ze vroegen ons niet eens wat we daar verloren hadden’.
Va en de twee Potterknullen kwamen achter elkaar uit het steegje. Het steegje was zo nauw dat ze zich op hun zij moesten bewegen om met de emmers niet tegen de muren te stoten. Sus knikte, alsof het verschijnen van de waterdragers op een of andere manier te maken had met wat in zijn hoofd omgegaan was zolang ze uit het gezicht gebleven waren. ‘Wat vroegen ze dan?’, vroeg hij.
‘Ze vroeger of Luier onze hond was’, zei Gijs. ‘Maar we trapten er niet in. We zegden dat hij waarschijnlijk een loslopende straathond was, en die smerissen slikten het. De dikkerd noemde Luier een zinneken’.
‘Een zinneken is een straathond voor de stadslui’, zei Sus. ‘Die stadsheertjes zijn pas gelukkig wanneer ze voor alles een eigen woord hebben. Het woord straathond is ze niet goed genoeg. Dat hoort zo bij hun air’. Hij viste een vuile varkensblaas uit zijn broekzak op, strikte ze los en nam er een fikse greep tabak uit die hij achter zijn kiezen stopte. ‘En wat probeerden jullie ginder uit te halen? Zaten jullie misschien achter die kludde aan?’.
‘We gingen alleen maar kijken of er een kruis aan de deur stond’, zei ik. Sus fronste de wenkbrauwen en bromde wat onverstaanbaars achter zijn van de
| |
| |
tabak bevlekte snor en ik voegde eraan toe: ‘We vroegen ons af, of je ook je zaligheid kwijt raakt als je met de Hand te doen gekregen hebt en er het loodje bij legt. Maar we wisten natuurlijk wel beter’.
‘Ha, het was slechts een rrretorische vraag’, zei Sus. We snapten niks van het woord, doch afgaande op de manier waarop Sus de r liet rollen, had het ongetwijfeld iets met de Hand te maken. Sus leek trouwens met zijn gedachten niet helemaal bij de zaak; hij staarde afwezig naar Va en de twee Potterknullen, die voor de tweede keer met hun emmers op weg waren naar de Mussenpotten. Er was nu voldoende water in de tobben, maar die tweede vracht was voor louter huishoudelijk gebruik bestemd.
‘De boer van de Blauwe Panhoeve had meer last gehad met die smerissen’, zei Gijs. ‘Van hem wilden ze alles weten. En hij wist van toeten noch blazen. Maar aan ons vroegen ze niets’.
‘Je hebt lui die steeds verder kijken dan hun neus lang is’, zei Sus. ‘Die merken alles, behalve wat vlak onder hun neus omgaat’. Hij stak een hand in de halsopening van zijn trui en krabde zich de ribben. Het werkte aanstekelijk op Gijs, die zich eveneens begon te krabben.
‘De smerissen wilden van de boer weten of hij die dag ook iemand in de buurt gezien had’, zei Gijs. ‘Natuurlijk vertelde die boer ze niet wie hij gezien had. Ze wilden niet eens naar hem luisteren toen hij ze zei dat de Hand het hem gelapt had. Al wat ze interesseerde was te weten of de boer iemand in de buurt gezien had. Maar dat zei de boer lekker niet. Hij is een rare knul. Hij zegt alles twee keer zolang je hem laat betijen, maar zo gauw je hem affronteert doet hij zijn bek dicht. Die smerissen pakten hem glad verkeerd aan’.
‘De smerissen zijn gewend dat je in je broek doet als ze je in het wit van je ogen kijken’, zei Sus. De
| |
| |
minachting verdrong de gemelijkheid uit zijn toon. Hij had een grondige hekel aan dienders en op dit punt was hij een echte Wildernisbewoner, ofschoon hij er eigenlijk slechts een inwijkeling was. De dienders zagen in elke scharesliep een kinderdief, placht hij te zeggen. Net of de manier, waarop je aan de kost kwam, je tot een dief stempelde.
‘Aan ons vertelde die boer honderduit’, zei Gijs grootsprakerig. ‘Wij vroegen er niet eens naar, en hij vertelde ons al wat hij wist. Hij zei dat de moordenaar met een bom duiten verdwenen was. De duiten staken in een koffertje. Die kludde had het koffertje opengebroken en tot op de bodem leeggemaakt’.
‘Wel bekome het hem’, zei Sus verstrooid. Hij keek met een soort van onwillige belangstelling naar Va en de Potterknullen, die hun bezweet hemd uitgetrokken hadden en nu met ontbloot bovenlijf over de tobben heen gebogen stonden en met volle handen het water over hun hoofd pletsten. Ze dompelden hun kop helemaal onder en kwamen proestend weer overeind en schudden zich als honden om het water uit haar en oren te krijgen.
‘Er zat heel wat in het koffertje’, zei Gijs. ‘Er zat een fortuin in, reken maar. Goudstukken van voor de tijd van Napoleon, en papiergeld, en ringen en halssnoeren, allemaal erfspullen. Maar vooral goudstukken. Net als in die laars op je zolder’.
Ik schopte Gijs tegen zijn enkel en hij hikte van de pijn.
‘Ja, ja’, bromde Sus verstrooid. Hij was nog steeds verdiept in het gedoe bij de tobben, waar Va en de Potters nu verwoed hun bovenlijf aan het boenen waren. Net toen ik hoopte dat de blunder van Gijs hem ontgaan was, draaide hij langzaam het hoofd om en gromde: ‘Heu?’. Hij keek van Gijs naar mij en herhaalde: ‘Heu?’, en hield even op met zijn pruim te kauwen. ‘Net als wat?’, vroeg hij.
Zijn zwarte ogen gingen geheel schuil onder zijn
| |
| |
borstelige wenkbrauwen en wanneer hij zo naar je keek was het je geraden als de bliksem op te biechten. ‘Net als in die laars op je zolder’, zei ik zwakjes. Ik probeerde mijn toon luchtig te houden doch het lukte me niet. Je wist ook nooit met zekerheid wat je aan Sus had. Hij had verschrikkelijk harde vuisten. Ik kuchte en schraapte mijn keel. ‘Je weet wel’, zei ik. ‘Verleden zondag, toen de lamp bij je uitgeslagen werd, zaten wij bij je op zolder. Dat de lamp uitdoofde kwam doordat Gijs een handvol vogelzaad door het plankier liet vallen’.
‘Vogelzaad, hé?’, zei Sus. ‘Ik wist niet eens meer of ik nog vogelzaad in voorraad had’. Hij leek er nog steeds met zijn gedachten niet bij.
‘Zwartzaad’, zei ik. ‘En Gijs vergat zijn klompen en toen moesten we maandag, terwijl je op je ronde was, bij je inbreken om zijn klompen te halen, en toen vonden we die laars’. Ik had het er in één adem uitgestoten en zoog nu mijn longen vol en wachtte af wat Sus zou doen.
Sus keek ons drie keer om beurten aan zonder een woord te spreken. Hij scheen moeite te hebben om het nieuws te verwerken. Dan sloeg hij met de vlakke hand op zijn dij en lachte smakelijk. ‘Nou me je as’, zei hij. ‘Toe an nog verduiveld. Dus jullie speelden voor kludde met die lamp? Nou me je as! En je had je Moe moeten horen toen ze de Hand begon te bezweren’. Hij klapte weer op zijn dij en spuwde dan een brede straal pruimsap over zijn schouder. ‘Ha, inbreken, hé? Jullie willen toch met alle geweld in de nor verzeilen, hé?’. Hij schudde het hoofd. ‘En wij dachten nog wel dat we de Boze op bezoek hadden. Je va en ik gingen op zolder kijken, maar we ontdekten niets verdachts. Het was natuurlijk te donker, en van een kaars zie je niet veel, dat begrijp ik nu wel. Maar ik was ook al in geen maanden meer op zolder geweest. Er was geen reden om aan inbrekers te denken, wel? Toe an nog verduiveld. En die
| |
| |
laars, die was ik al een eeuwigheid vergeten. Ik wist niet eens meer dat die nog bestond. Jullie hebben er toch niets van gegapt?’.
‘Gijs dacht dat hij met een schat te doen had’, zei ik. ‘Ik kon hem aan het verstand brengen dat het ongetwijfeld je spaarpotje was’. Mijn hart woog me tien pond lichter nu ik merkte hoe Sus de zaak opnam.
‘Een spaarpotje, en wat voor eentje’, zei Sus. ‘Ik heb er nooit aan geraakt. Ik had er geen gerust gemoed in, dat kan ik nu wel bekennen. Ik heb het sedert jaar en dag met me mee rondgezeuld zonder er een vinger naar uit te steken. Ik kreeg het van mijn Va zaliger, en ik zou niet kunnen zeggen hoe hij er de hand op legde. Niet kunnen en niet durven. Mijn Va was een rare. Hij had omgang met de Hand, daar kan je je kop op verwedden. Wanneer hij niet met zijn hondekar op stap was, zwierf hij rond op de heide. Ik hoorde hem vaak lang na middernacht thuiskomen. En Moe zaliger mocht haring bakken zo vaak ze wou, ze kreeg de solferreuk nooit geheel uit de schouw. Heb je niets bijzonders aan dat goud gemerkt?’.
‘Alleen dat het zo mooi rinkelde’, zei Gijs. Zijn ogen stonden helemaal niet slaperig; hij leek geweldig ingenomen met de keer die de zaak genomen had. ‘We hebben het ook om zo te zeggen niet in handen gehad’.
‘Gelukkig maar’, zei Sus. Hij zuchtte hoorbaar. ‘gelukkig maar, zeg ik’. Hij moffelde met zijn tong de pruim naar de andere kant van zijn mond, leek te willen spuwen maar bedacht zich. Hij keek naar de zandstraat terwijl hij opgelucht het hoofd bleef schudden. Va en de Potters waren met hun bovenlijf klaar. De tobben waren nu voor de helft leeggemorst, maar dat deerde ze niet. Ze stapten met één been in de tobbe en begonnen er met een harde borstel het vuil af te schrobben. Eenmaal daarmee klaar, zou het
| |
| |
andere been aan de beurt komen. ‘Ik zelf was een ongedurige dwaas’, zei Sus. ‘In die tijd had ik ook al geen zittende gat. Ik liet mijn Va maar betijen en vaagde mijn botten aan alles en rekende er op dat het wel net als de katten op z'n pootjes terecht zou komen. Toen ik dat spul erfde stak het niet in een laars, maar in een leren beurs. De beurs was met een rood lint vastgestrikt. Net je reinste bandietenstijl. Als je met de beurs schudde, rinkelde het spul alsof er een dozijn engelen in zaten. Net zoals je daareven zegde. Net of een dozijn engelen de lof van de Heer zongen. Wie zou er aan de Hand denken wanneer hij zo iets hoort?’.
‘Reken maar’, zei Gijs geestdriftig.
‘Dat was toen mijn Va op zijn sterfbed lag’, zei Sus. Hij dempte de stem en Gijs trok onwillekeurig het hoofd tussen de schouders. ‘Hoe mijn Va aan zijn einde kwam, is een geschiedenis op zich zelf. Te lang om in één keer te vertellen. Ze hadden hem op de hei gevonden en hij zag er uit alsof hij het met een heel leger heidekluddes aan de stok had gehad. Je kon het nog duidelijk aan hem merken terwijl hij daar zo stijf als een plank in het kaarslicht op zijn bed lag. Ik had beter moeten weten, reken maar. Ik strikte de beurs los en schudde de goudstukken op mijn handpalm. Ze flonkerden mooi in het licht. Mooi geel en warm. Warm, dat was het. Nee, ik zou beter zeggen: heet. Ik snapte net bijtijds dat ze niet mooi maar kwaadaardig gloeiden en dat ze hitte uitstraalden. Ik moffelde ze als de gesmeerde bliksem weer in de beurs. Zo had ik slechts een onbeduidend brandwondje. Net of je je vel geschaafd hebt met langs een touw omlaag te glijden, snap je? Indien ik ze was blijven vasthouden, zouden ze een gat dwars door mijn hand gebrand hebben. Gelukkig dat jullie ze niet te lang hebben vastgehouden’.
‘Heel even slechts’, zei Gijs.
‘En je voelde niets?’.
| |
| |
‘Nee’, zei Gijs. ‘We hielden ze ook slechts heel even vast, niet, Soo, man?’.
Ik knikte. Ik hoopte dat ik er even argeloos uitzag als Gijs.
‘En je rook geen solfer?’, vroeg Sus.
‘Alleen maar wandluizen’, zei ik.
‘Dat zal de reden geweest zijn’, zei Sus. Hij spuwde een straal pruimsap op de grond en keek naar de straat. De wassers waren helemaal klaar gekomen en ze kantelden de tobben en goten de fel geslonken, rood gekleurde inhoud eenvoudig in het zand uit. Gedurende een kort ogenblik rook de ganse straat naar geblust stof.
‘Nee’, zei Sus hoofdschuddend. ‘Ik meende stellig dat jullie achter die kludde aan gegaan waren. Ik dacht dat jullie afgesproken hadden om hem onder jullie tweetjes te pakken te krijgen’.
‘Mij niet gezien’, zei Gijs.
‘Het zou een historie zijn, als jullie dat opknapten’, zei Sus. ‘Natuurlijk gaat zo iets niet van een leien dakje. Dat de smerissen er geen gat in zien betekent dat de zaak zo duister is als wat. Maar wat weet een smeris meer van die zaken af dan wij? Je zou een boek kunnen schrijven met wat de smerissen niet weten’.
‘Die twee waren te dom om de Heer te helpen donderen’, zei Gijs met overtuiging.
‘Het zijn stadssmerissen, dat verklaart alles’, zei Sus. Hij keek ons met half dichtgeknepen ogen aan en maakte een kreunend geluid. ‘Natuurlijk zouden jullie hulp moeten hebben. Je kan niet overal tegelijk zijn en het zou niets oplossen zo je er zelf koud bij gemaakt werd’. Hij kreunde weer en schudde het hoofd. ‘Nee, misschien zetten jullie die zaak maar beter weer uit jullie hoofd. Jullie zijn er nog niet tegen opgewassen; het vergt een koel hoofd en een boel lef’.
‘Jij zou ons kunnen helpen, Sus’, zei Gijs gretig.
| |
| |
‘De lui uit de Kolonie zouden barsten van afgunst als die van de Wildernis die moordenaar te pakken kregen’. De drang om de sproetenslungel in de gunst van Francie te verdringen maakte hem verschrikkelijk onbezonnen, dacht ik.
‘Nou, we zouden er een gooi kunnen naar doen’, gaf Sus aarzelend toe. ‘Soo vond een knoop bij de dooie, niet?’.
‘Reken maar’, zei Gijs.
‘Een knoop zoals er dertien in een dozijn gaan’, zei Sus. ‘Die deugt niet als lokaas. Snap je, we zouden een lokaas moeten hebben. Als ik mijn ronde in de omgeving maak, zou ik hier en daar, waar ik denk dat het wat zou kunnen uitrichten, een en ander kunnen loslaten. Snap je? Wanneer die knul er lucht van krijgt zou hij iets onbezonnens kunnen doen en zich op die manier bloot geven. Je snapt wat ik bedoel: een visje in het water gooien om een snoek te vangen’.
‘We zouden Luier op zijn spoor kunnen zetten’, zei Gijs.
‘Het lijkt me gemakkelijker gezegd dan gedaan’, zei ik nuchter.
‘Indien je mij laat betijen, hebben jullie een kans’, zei Sus. ‘Als je een konijn uit zijn pijp wil lokken moet je het beest opporren, niet? Het komt er niet van zelf uit, wel? Je mag er van op aan dat ik die knul oppor. Die knoop deugt daar echter niet voor. Iedereen heeft knopen. Die knul in kwestie weet dat net zo goed als wie ook; je zou de helft van de tijd met je achterste bloot lopen als je geen knopen had om je broek op te houden, zou hij zeggen. Hij zou er geen seconde langer om wakker blijven liggen. Nee, ik zou hier en daar kunnen laten verstaan dat iemand uit de Wildernis bij die dooie iets gevonden heeft waar die knul door verraden kan worden wanneer de smerissen er lucht van krijgen. Ik zal niet zeggen wat, snap je? Alleen maar iets dat hem de das zal omdoen
| |
| |
zo gauw het bekend raakt. Die knul zal zich het hoofd breken om zich te herinneren wat hij bij die dooie kan achtergelaten hebben. Hij zal het zich niet te binnen kunnen brengen, maar hij zal er zijn nachtrust bij inschieten, reken maar. De een of andere dag zal hij hierheen afzakken om te proberen aan de weet te komen wie het gevonden heeft. Snap je? Jullie hoeven niet eens een voet te verzetten. Jullie hoeven slechts uit jullie doppen te kijken en na te gaan of hier ooit een vreemde knul opdaagt’. Hij stak zijn pink in zijn oor en bewoog hem een paar keer bedachtzaam heen en weer, net of zijn oor tuitte. ‘Als jullie bang zijn, kunnen jullie beter de zaak weer uit jullie hoofd zetten’, zei hij. ‘Wie weet is de Hand er niet mee gemoeid, en die kan erg kwaadaardig zijn; vooral in de hondsdagen’.
‘Reken maar’, zei Gijs. ‘Ik zal mijn voorraad ertsstenen weer aanvullen. Niet later dan morgen zal ik het doen’.
‘Geen kwaad idee’, mompelde Sus goedkeurend. Hij keek me aan en ik zou gezworen hebben dat hij knipoogde. Doch hij had zich alweer afgewend.
De tobben waren naar binnen gesleept en de zandstraat lag verlaten. Moe dook in het deurgat op, zette de handen aan de mond en schreeuwde zo luid ze kon mijn naam. Terwijl ze zich omkeerde om weer in huis te gaan ontdekte ze ons. ‘Vooruit, koffiedrinken’, riep ze.
‘Je Moe roept je’, zei Gijs overbodig, terwijl ik me reeds overeind werkte.
‘Afgesproken dan?’, vroeg Sus. Ik knikte zwijgend en een beetje onwillig, en hij nam daar genoegen mee. ‘Het dient onder ons drieën te blijven’, zei hij, terwijl hij zijn stem dempte. ‘Eén kan beter zwijgen dan twee, en drie kunnen het beter dan een dozijn. De zaak aan het klokzeel hangen zet geen zoden aan de dijk. We doen het in stilte, en ieder zijn deel. Ik por de knul op, en jullie houden hem in
| |
| |
de gaten zo gauw hij zijn kop naar buiten steekt. Verder hoeft niemand er de neus over te steken’.
‘Reken maar dat we uit onze doppen kijken’, zei Gijs. In gedachten smeet hij de moordenaar, gebonden als een cervelaatworst, aan de voeten van Francie neer. Je hoorde het aan zijn stem.
| |
XII. Waarin enig licht wordt geworpen op de macht van de maan en waarin we het raden krijgen naar de zielestaat waarin de Va van Sus verscheidde
Na het avondeten werden de duiven uitgelaten en terwijl ze in de lucht bij elkaar troepten en dwaze kringen beschreven tussen de Mussenpotten en De Ton, vergaderde het mansvolk achter de schuur van Mon Potter, waar het gras in een grote kring tot op de wortel uitgesleten was. Daar tuisten ze met de dobbelstenen of smeten naar de kalle, waarbij ze eerst ieder een geldstuk op een houten tap legden en de inzet er dan probeerden af te mikken, zodanig dat de geldstukken zo dicht mogelijk bij hun eigen werpschijf vielen. Je kon telkens je oogst aan nieuwe of versleten krachttermen opdoen wanneer de teerlingen niet naar hun zin wilden rollen, of wanneer er betwisting was bij het nameten van de afstand tussen de geldstukken en de werpschijven. Het meten gebeurde met een grashalm en sommige lui waren daar handiger in dan in het smijten zelf; Sander Stapperskloef had de gewoonte, eerst zijn eigen afstand te meten en dan stiekem met zijn vingernagel een stuk van de grashalm te pitsen. Wanneer het mansvolk krap in de duiten zat, kwam er natuurlijk van teerlingen en kalle niet veel in huis, ofschoon bij uitzondering wel voor meppen werd gespeeld. Een cent is echter een cent, hoe je hem ook draait of keert, wat niet van een mep kan gezegd worden. Een mep van
| |
| |
Va was er tien van Fluppe Dimp waard. Wat in de grond niet billijk was.
Doorgaans werden de krappe avonden doorgebracht met wat Gijs geringschattend praat voor de vaak noemde. Voor Gijs was al wat niet met schatten of met de Hand te maken had, het uitspreken niet waard. Hij zat ongedurig met het bovenlijf heen en weer te wiegen terwijl de in de kring gehurkte mannen de prestaties van hun duiven bij de laatste vlucht tegen elkaar afwogen, of terwijl de weersvoorspellingen als rubberballen heen en weer gekaatst werden. Fluppe Dimp die, naar het zeggen van Sus de Scharesliep, met zijn vogelkooien naar bed ging, las het weer af uit de gedragingen van al wat vleugels had. Wanneer de mussen het stof opwierpen was er regen op til; wanneer de gierzwaluwen wild en ordeloos dooreen scheerden kreeg je een fikse storm en wanneer de leeuwerik zo hoog klom dat je hem haast uit het gezicht verloor, mocht je je trui voor dagen en dagen opbergen. Mon Potter had gedurende drie kwart van zijn leven zakken gruiskolen op zijn rug van schip naar wal gezeuld, zodat zijn nek er nog steeds zwart van was. Voor hem was het lapje oeverwater vlak onder de wiegende loopplank een onfeilbare weerkaart. Hij verwittigde de lui wanneer ze zich aan regen konden verwachten; dan woelde het dooie tij het oeverslijk los zodat het water troebel werd. Indien er dan ook nog een waterkring rondom de maan hing, werd zijn voorspelling eensgezind bijgetreden; doch het volstond dat de maan helder en droog was, om de poppen aan het dansen te krijgen.
Deze keer verwachtte Fluppe Dimp onweer voor het einde van de week. Zijn distelvinken deden raar, zei hij; telkens als hij in de buurt van hun kooien kwam, pletsten ze het water uit hun drinkflessen in zijn gezicht en strooiden ze het zaad uit hun eetbak over zijn kop uit.
Dat kwam ongetwijfeld doordat hij ze bocht voer- | |
| |
de, zei Pee Vos; iedereen wist dat het weer roestvast stond wanneer de vaalt de lucht in de Wildernis verpestte.
De vaalt kon hem gestolen worden, merkte Va op; de maan verkeerde in volle wasdom en als je bij wassende maan vorst of hitte kreeg, kon je er van op aan dat je aan hetzelfde weer vastzat tot de maan afging.
Pee Vos deelde plechtig en bedachtzaam mee dat hij zijn troepdienst geklopt had als ordonnans van een kapitein, een geleerde bol die elke avond boeken las van een vuist dik. Hij had die ooit horen zeggen dat de maan geen uitstaans had met het weer; hoop en al met het getij, doch niet met het weer.
Een knul die zijn wijsheid uit boeken moet halen is een trieste pineut, zei Va. Hoe kan een lamstraal, die een boek schrijft, de tijd vinden om de natuur te leren kennen, hé, zeg me dat eens? Wanneer je je hele leven lang nagegaan hebt hoe de maan stond als je bijvoorbeeld radijzen zaaide, dan weet je na jaren wel wanneer je je radijzen in de grond moet stoppen. Maar zo je al die tijd aan een boek bezig bent, hoe kan je dan nagaan of je beter het eerste kwartier je sjalotten moet planten?
Je hoeft alleen maar uit te kijken of er geen eksters in de buurt zijn, zei Pekke Potter, en de hele bende lachte bulderend, behalve Va. Iedereen herinnerde zich nog hoe het Va verleden jaar vergaan was toen hij sjalotten plantte. Hij had een hele rij pootgaten gemaakt en liep schrijlings over de gaten voort terwijl hij de sjalotten erin stopte. Onze Jakke trippelde achter hem aan en pikte telkens de sjalot weer uit het gat, zodat Va helemaal van tevoren af aan kon beginnen.
Indien je er ook maar een idee van had wat de maan uitrichtte, zou je je tong twee keer in een knoop leggen eer je dat hemellichaam kleineerde, zei Sus op gestrenge toon. Hij hief het hoofd schuin op en
| |
| |
speurde de lucht af, alsof hij verwachtte dat het genoemd hemellichaam daar zou verschijnen en een en ander zou uitrichten om zijn woorden te staven; doch iedereen wist dat het hem er in de eerste plaats om te doen was, Pee Vos op zijn nummer te zetten. Indien het waar was dat die kapitein gedurig met zijn neus in de boeken gezeten had, waren dat ongetwijfeld de verkeerde boeken geweest, al waren ze nog zo dik als Pee Vos beweerd had. Geen enkel boek haalde het natuurlijk bij het Boek der Boeken, doch dat was nu niet ter sprake, zei Sus vlot, waarna hij een straal pruimsap net in het midden van de kring spuwde. Wat nu ter sprake kwam, waren de hemellichamen en in het bijzonder de maan. Nou, neem de gewone sterren, die stonden te ver af om er een klare kijk op te hebben, maar dat maakte ze niet minder belangrijk. De sterrenwichelaars konden daar weg mee; ze voorspelden er door wat nog in geen jaren te voorzien was; de boerenalmanak van Snoek was er flauwe thee bij; die smeet er trouwens met zijn pet naar. Je hoefde dus niet te vragen hoeveel belangrijker de maan was. De Boze zelf had dat vlug ingezien; sedert de Heer zijn licht over de aarde gebracht had, was de Boze tekeer gegaan gelijk een duivel in een wijwatervat om de maan op zijn hand te krijgen. Het was hem gelukt ook. Had men het ooit meegemaakt dat het dorp daar beneden overstroomde als het niet tegelijk volle maan was? Natuurlijk diende de wind ook breedgaats te staan, doch breedgaats of niet, de dijken hielden het zo lang de maan niet vol was. Vroor je winterzaad ooit kapot zo lang de maan niet vol was?
En al die keren dat er niks gebeurde, ofschoon de maan vol was? merkte Pee Vos laatdunkend op. Hij strekte zijn lange vogelnek en mikte een plas pruimsap regelrecht op de bruine vlek die de verdroogde straal van Sus in het zand achtergelaten had.
Ook de Boze had zijn zwakke buien, zei Sus. Hij bewoog terloops het hoofd en keek stiekem waar de
| |
| |
plas van Pee Vos beland was, zoals ik vooraf geweten had dat hij zou doen.
Vaker dan Torke nuchter was, beaamde Pee Vos droog. Hij spuwde nogmaals feilloos in de roos en staarde Sus uitdagend aan.
Je daagde de Boze beter niet uit, vermaande Sus. Vooral niet wanneer je amper nog twee dagen wassende maan voor de boeg had. Indien de spuwkunst van Pee Vos hem dwars zat, liet hij het niet merken. Iedereen wist dat de Boze te hooi en te gras huis hield in de Wildernis, doch dat was nog geen reden om te overdrijven. De Hand ging nooit zo fel te keer dat de lui ze niet op eigen kracht de baas konden. En wanneer ze ooit eens buiten de schreef liep, zoals toen bij Buize, was er altijd nog de paster om ze met zijn latijn uit te drijven. Dat kwam doordat de Hand hier slechts haar grillen volgde en het de moeite niet waard achtte, de maan onder de arm te nemen. Bij hen op de hei had hij andere toeren meegemaakt, zei Sus.
Gijs, die zich de hele tijd ongedurig getoond had zo lang de lui met hun weersvoorspellingen bezig waren, was op slag rustig geworden toen Sus het woord genomen had. Nu hij uit de toon van Sus begreep dat het menens ging worden met de sterke verhalen, reageerde hij instinctief alsof de schaduw van de Hand reeds om hem heen waarde. Hij stak de hand in zijn broekzak en ik hoorde de kleiknikkers gedempt tegen elkaar ketsen toen hij ze over zijn vingers liet rollen.
Een speelse schorrekludde is zo onschadelijk als een pasgeboren joch, vergeleken bij de Hand, wanneer die de maan onder de arm neemt, vervolgde Sus. Uit zijn jonge jaren herinnerde hij zich hoe vijf jaar lang geen mens, die zijn vijf zinnen bij elkaar had, zich bij volle maan op de heide had gewaagd. Dat was begonnen toen er een jonge vrouw was vermoord. En hoe, zei Sus op betekenisvolle toon. Je kon dat
| |
| |
bezwaarlijk uit de doeken doen wanneer een deel van het publiek nog nat achter de oren was. Nou, een paar eigengereide knullen, die beter meenden te weten, waren verscheurd en gruwelijk verminkt weergevonden. Je zou gezworen hebben dat ze door een weerwolf onderhanden genomen waren. Een van die knullen was een boom van een vent geweest; het had hem weinig baat gebracht. Het mooiste van de zaak was geweest, dat tot het einde der dagen geen mens zou te weten gekomen zijn wat er eigenlijk aan de hand was, indien het toeval het niet had uitgebracht, zei Sus, net voldoende achteloos om de indruk te wekken dat hij zich afvroeg of hij de rest van het verhaal ook nog zou vertellen.
De hele bende hing hem aan de lippen, doch je moest scherp toekijken om te merken hoe erg hij daarmee in zijn nopjes was. Hij zat diep op de hurken doorgezakt, zodat hij met de ellebogen van zijn lange armen het gras raakte. Hij hield het hoofd scheef en hij leek net een aap met een mensenhoofd.
Alles lekte uit, al moesten de kraaien het uitbrengen, zei Va.
Ginds bij hen waren het niet de kraaien, maar het louter toeval geweest, zei Sus nuchter. En het was niet eens een weerwolf geweest, doch een doodgewone knul. In hun straat had een ouwe vrijgezel gewoond, een klein mannetje, een soort Bijl, die nooit een vlieg kwaad had gedaan. Hij was ziek gevallen, en omdat hij alleen leefde had het een paar dagen geduurd eer de buurt er lucht van gekregen had. Toen dat eindelijk gebeurd was, waren een paar vrouwen gaan kijken of ze hem zijn oppas konden geven. Het was net de avond van de volle maan geweest, en toen die opkwam was het knulletje overeind gevlogen en zijn bed uitgeduikeld en de vrouwen waren nog net als de bliksem de deur uitgeraakt, eer hij ze te pakken gekregen had. Hij had het zelf meegemaakt, zei Sus; hij zou van niemand durven eisen hem op zijn woord
| |
| |
te geloven, indien hij het niet zelf had meegemaakt. Met een half dozijn potige kerels waren ze het huisje binnengevallen, en zo het knulletje niet reeds op sterven gelegen had, zouden ze hem nooit klein gekregen hebben. Hij was praktisch al een soort van levend lijk, doch hij was erger dan de baarlijke weerwolf. Ze hadden hem op het bed vastgebonden met een trekzeel, en daar had hij liggen worstelen dat het kamerplankier ervan kraakte. Het had geduurd tot de maan afging, en toen was hij opeens rustig geworden. Hij had nog amper de tijd gehad om alles op te biechten voor hij de laatste adem had uitgeblazen. Elke keer als het de nacht van de volle maan was, voer de Hand in hem en joeg ze hem vierklauwens de hei op, waar hij alles verscheurde wat op twee benen zijn pad kruiste.
‘Reken maar’, mompelde Gijs. Hij keek schuw over zijn schouder om te kijken of de maan nog niet opgekomen was. Die stond laag boven de donkere korenvelden, tussen de Mussenpotten en het scheefgezakt dak van het huis van Torke. Ze was erg groot en mooi oranje, doch er zat nog duidelijk een bluts in. Terwijl Gijs zich weer omkeerde sloeg hij met de vlakke hand in zijn nek. ‘Verdomde muggen’, gromde hij om zich een houding te geven.
Zijn gebaar werkte aanstekelijk en een poos lang was het geluid van de kletsen niet uit de lucht. Muggen komen op klappen af als vliegen op stroop. Als je de ongelukkige ingeving krijgt om de enige mug dood te slaan die in je nek is verdwaald, mag je erop rekenen dat je in een ommezien handen te kort komt om je de gonzende horden van het lijf te houden. In de Wildernis zag je overdag weinig of geen muggen; dan huisden ze in de kroosputten en in de heesters omheen de vaalt. Met het vallen van de avond kwamen ze echter opzetten en wanneer je zoals Gijs nu, een van hun verkenners om zeep bracht, kreeg je een belegering in regel te doorstaan. Alleen Sus, met
| |
| |
zijn verweerde en vuile huid, was veilig voor hun beten. De beestjes konden net zo goed op een stuk roestig ijzer gaan zitten en proberen daar bloed uit te zuigen, placht hij te zeggen. Va spuwde zijn pruim uit en begon zijn pijp te stoppen. De pijp was een geschenk van zwager Gaston, die ze uit Frankrijk meegebracht had. Het was een mooie pijp, met een gekromde steel en een gebeeldhouwde kop waar je gemakkelijk een heel handsvol tabak kon instoppen. Niets was beter tegen de muggen dan een flinke pijp, zei Va.
Vooral als men er gehakt stro instopte, zei Sander Stapperskloef, die altijd beweerde dat Va zijn pijp slechts voor de dag haalde om ermee te pronk te lopen. Sander zelf rookte een stenen pijpje, van de soort die je op de kermis kon winnen op het kanswiel. Hij pruimde en rookte tabak van eigen gewin; de bladen hingen, in trossen gebonden, op zijn stoffige zolder tussen de spinraggen te drogen, en af en toe moesten Gijs en zijn moe ze fijn hakken op een stuk plank. Hij zelf had daar het geduld niet toe, zei Sander; in waarheid was hij er te lui voor. Hij haalde nu, niet zonder tegenzin, het pijpje uit zijn zak en stopte het, waarna hij zijn pruim op zijn handpalm spuwde, de pet van het hoofd nam, de pruim erin smakte en de pet weer opzette. Sander zag je nooit zonder pet. Hij had een heilige schrik voor een kopvalling. Hij had een geweldig week hoofd, zei hij; als er ook maar een zuchtje langs streek, drupte het snot een week lang als water uit zijn neus. Zelfs in huis liep hij de hele tijd met de vuile pet op, en Gijs had me eens verteld dat hij ze slechts afzette wanneer hij in bed kroop. Dan hing hij ze aan de top van de bedstijl, waar hij ze 's morgens onmiddellijk bij de hand had. Op zijn pruimen was hij erg zuinig. Eer hij er eentje wegsmeet had hij ze soms zes keer in zijn pet te bewaren gelegd.
De jonge Potters, die geen van allen een pijp rijk
| |
| |
waren, begonnen een rookvuurtje klaar te maken. Ze tasten droog kruid op, legden daar kruiselings een stapeltje takjes op en een van hen leende de lucifers van Va om er de brand in te steken, terwijl de anderen ieder een armvol droog gras en kruid bij elkaar graaiden. Toen de takjes knetterend in brand vlogen, smeten ze de bijeengeraapte vuiligheid met handsvollen op het vuur. Het maakte een heerlijk ruikende, dikke rook die dagenlang in je haar en je kleren bleef hangen en Moe wanhopig maakte. Ik vond die rookvuurtjes het prettigste tijdverdrijf dat je op een zomeravond kon dromen. Wanneer het waaide hoefde je er natuurlijk voor te zorgen dat je enigszins uit de wind ging zitten, maar als het nagenoeg windstil was, zoals nu, had je geen hinder van de rook die onder luid geknetter langzaam uitdreef en allengs de hele kring vulde zonder dat je erbij moest hoesten. Je kon amper verder zien dan je naaste gebuur, en de lui aan de overkant van de kring doken slechts af en toe als wazige schimmen achter de van gensters doorspikkelde rookwalmen op. Wanneer iedereen de mond hield hoorde je duidelijk het gegons van de muggenzwermen boven het geknetter van het vuur uit.
Niets ging boven een rookvuur om je de muggen van het lijf te houden, zei Pee Vos met plechtige voldoening. Zelfs indien de stank ze niet deerde konden ze je door de dichte rook onmogelijk vinden.
Je mocht hem geloven of niet, zei Sus, maar ook de Hand kon niet tegen de rook op. Dat klonk misschien vreemd, als je naging dat de Hand zelf van solferstank aan elkaar hing. Of misschien was dat helemaal niet zo vreemd als het leek. Met de stadsdametjes ging het net zo. Eentje die onder de reuk zit dat je er draaierig van wordt, zou van haar stekken gaan wanneer ze toevallig in de buurt komt van eentje die net zo dik onder een ander soort van reuk
| |
| |
zit. Twee soorten reuk werken op elkaar in als water en vuur, reken maar.
Of als bier en jenever, zei Va.
Niets haalde het bij de echte ouwe klare, zei Sander Stapperskloef uitdagend. Hij meende natuurlijk dat Va met zijn opmerking een aanloop genomen had om met zijn Franse smokkelcognac op te scheppen, en hij wilde hem op voorhand de pas afsnijden.
Aan een flink rookvuur had de Hand een broertje dood, zei Sus. Hij wist het van zijn Va zaliger. Zijn Va zaliger was de vroomste mens die hij ooit gekend had, zei hij met bedachtzame ernst. Hij wilde Buize niet kleineren; iedereen wist dat Buize inzake vroomheid haar weerga niet vond; maar zijn Va zaliger was in leven letterlijk de vleesgeworden vroomheid geweest, God hebbe zijn ziel.
Sus was onzichtbaar achter de rook en zijn stem klonk helemaal anders als je er zijn vuil, lelijk gezicht bij zag. Gijs bewoog onrustig. Zoals de meeste knullen, op wier gedachtenkronkels je onmogelijk vat kreeg, was hij er telkens als de kippen bij om die onhebbelijkheid bij een ander te betrappen, en ik wist dat hij op de tong moest bijten om Sus niet voor leugenaar te schelden. Natuurlijk herinnerde hij zich geërgerd hoe Sus daarstraks bekend had dat zijn Va omgang had met de Hand en van geen bandietenstreek vies was.
Zijn Va kende zijn bijbel als een paster zijn brevier, zei Sus. Hij las hem achterstevoor net zo vlot als van voor naar achter. Daar was hij wel toe gedwongen geweest. Iedereen wist dat je, zo je in de bijbel durft lezen, blauwe duivels om je heen ziet tot je alles achterstevoor herlezen hebt. Zijn Va was van geen blauwe duivels vervaard geweest; talloze keren had hij de bijbel gelezen en zijn botten gevaagd aan de blauwe duivels die om hem heen zwermden gelijk paardevliegen om een mesthoop. Een gewoon mens zou er hoorndul bij geworden zijn, doch zijn Va las
| |
| |
maar door tot een stuk in de nacht, en dan herlas hij alles achterstevoren, en nog luidop op de koop toe. Sus had er ontelbare keren in bed liggen naar luisteren en hij had de bijbel reeds half uit het hoofd gekend toen hij hem eindelijk van zijn Va geërfd had, nadat die in volle devotie verscheiden was.
Gijs mompelde gesmoord. Hij zou stellig luidop gesproken hebben indien hij niet zo gespannen op het vervolg van het verhaal gewacht had. In elk geval scheen het Sus niet te hinderen dat hij, amper een uur geleden, zijn dooie Va door de Hand naar de hel had laten slepen en hem nu in ongerepte zaligheid ten hemel liet varen. Zijn stem klonk onverstoord ernstig, op het plechtige af, alsof hij door de herinneringen in het diepste van zijn wezen werd geroerd. Het was om je een ongeluk te lachen wanneer je je daarbij zijn gewone tronie voor de geest bracht.
‘Waar was ik ook weer?’, vroeg Sus. Ik hoefde hem niet te zien om te weten dat hij gespuwd had.
‘Dat je de bijbel van je dooie Va geërfd had’, sprong Pekke Potter hem behulpzaam bij.
Nee, zei Sus; hij bedoelde: voor hij over zijn Va begonnen was. Hij hield ervan, zijn gehoor af en toe het spoor bijster te maken om er de spanning in te houden. Er viel een stilte toen iedereen zich probeerde te herinneren waar Sus gebleven was voor hij zijn Va zaliger te berde had gebracht.
‘De Hand’, zei Gijs, en zijn stem sloeg over van opwinding.
‘Ach, ja, de Hand’, zei Sus. Nou, ook de Hand had aan rookvuur een broertje dood, net als de muggen. Een schimachtige gedaante dook even in de rook op om een verse armvol kruid op het vuur te strooien, en Sus wachtte tot de stoker weer op zijn plaats hurkte. Zijn Va had de proef gedaan, zei hij dan. Hij was in de nacht van de volle maan naar de heide getrokken. Telkens hij tussen twee rijen heesters doorliep, had hij de adem van de Boze in zijn nek
| |
| |
gevoeld, maar hij had niet eens omgekeken. Zo doorkneed in de listen van de Hand was hij wel, dat hij wist dat je nooit mocht omkijken maar je van de domme moest houden, net als wanneer je met een kwade hond te maken hebt. Toen hij op een brede open plek belandde had hij in een ommezien een rookvuur aangelegd. De Hand, die hem in de heesters was nageslopen, was te laat gekomen. Ze had achter het net gevist, zei Sus; of beter: achter het rookgordijn. Zijn Va was in de richting van de wind gaan zitten. De rook had hem omhuld en vlak om hem heen had hij de ganse nacht het gezoef van de boze horde gehoord. Het klonk net als wanneer je een meikever, met een garendraad om zijn poot, om je hoofd liet vliegen, had zijn Va gezegd; maar dan honderd keer sterker. Gelukkig vond je op de hei kruid in overvloed. Het was zijn Va koud om het hart geworden bij de gedachte wat hem zou overkomen zijn indien het rookvuur bij gebrek aan kruid ware uitgedoofd.
Je diende verduiveld lef te hebben om de Hand op die manier een loer te draaien, zei Sander Stapperskloef, toen Sus bleef zwijgen.
Niet zozeer lef, maar vastheid in het ware geloof, zei Sus plechtig. En dat was niet alles geweest. Toen de maan nagenoeg op haar hoogste punt gekomen was, had zijn Va de proef nog verder doorgedreven. Hij had een zakdoek meegebracht die hij de vorige zondag in de wijwaterbak gedompeld had. Hij had die zakdoek in het vuur gesmeten en wat hij toen meegemaakt had was met geen woorden te beschrijven. De lucht werd verscheurd door een gillend gefluit en dwars doorheen de rook had zijn Va de hemel zien splijten als door een paarse bliksemschicht. Hij was tegen de grond geslagen door de luchtdruk en hij had zich met de vingers in het zand moeten vastgraaien om niet weggezogen te worden, en dan was de rook van het vuur zelf, wervelend als op een wind- | |
| |
hoos, de hemel ingezoefd. Zijn Va had zich na een poos opgericht; hij was zo verbaasd geweest toen hij merkte dat hij nog leefde, dat hij vergeten had de Heer te danken. Op de bleke, maanverlichte grond was nog slechts een donker hoopje as te zien geweest. Doch het vreemdste was de reuk geweest.
‘Solfer’, zei Va.
‘Geen solfer’, zei Sus. Hij spuwde een straal pruimsap in het vuur, zodat de gensters sissend uiteenspatten. Had ooit iemand onder hen een gloeiend stuk ijzer in een emmer water gedompeld? vroeg hij. Van alle kanten werd bevestigend geantwoord. Wel, zo had het daar geroken, zei Sus. Maar dan veel krachtiger; bijvoorbeeld, om je een gedachte te vormen, alsof een stuk gloeiend ijzer van een boom dik in een bronput zou gevallen zijn. Zo had zijn Va het hem tenminste verteld, en zo zijn Va gelogen had, dan had hij zelf nu ook gelogen.
Machtig was het ware geloof, zei Va. Hij werkte zich kreunend overeind en ik begreep dat hij met zijn gedachten minder bij het verhaal van Sus vertoefde dan bij de bidstonde die hem nog te wachten stond. We volgden hem onwillig naar huis, waar het vrouwvolk bij de brandende lamp zat te wachten. Moe gaf ons er duchtig van langs om de brandlucht die wij meebrachten, voor zij met verbeten stem haar dagelijkse reeks gebeden begon af te ratelen. Maar tegen de tijd dat wij aan het ‘spaar ons, Heer’ toe kwamen, was zij al zichtbaar ontdooid.
| |
XIII. Waarin Gijs zijn voorraad ertsstenen aanvult en waarin hij het met me erover eens is dat de liefde blind is
Eerst en vooral moesten we voor een gloednieuwe voorraad ertsstenen zorgen, kondigde Gijs de volgende ochtend aan. Die zaak duldde geen uitstel. Je kon
| |
| |
nooit voorzien wat er kon gebeuren. Sus zou weldra het geboerte intrekken om de moordenaar op te porren. Nu waren de vensterluiken bij hem nog dicht; wanneer hij een kleine toer deed, sliep hij rustig uit, en het was gisteravond erg laat geworden eer het rookvuur opgebroken was. Hij zou echter niet de godganse dag in bed blijven luieren, en eenmaal als hij op stap ging, dienden wij op alles voorbereid te zijn. De maan was trouwens haast barstensvol. De bluts die er gisteravond nog in zat, was de moeite niet meer waard geweest. Die moordenaar, de volle maan en de hondsdagen, reken maar uit, zei Gijs en ik zou meteen snappen dat voorzichtigheid geboden was. We konden dus beter Luier uit zijn hok laten en maken dat we de kleihelling afkwamen.
Gijs, die aan zijn morgenwasbeurt zelden meer moeite besteedde dan nodig was om de vingers in een kom water te dompelen en de slaap uit zijn ogen te wrijven, zat nog van kop tot teen onder een doordringende brandlucht. Hij had zich ongetwijfeld te dicht bij het vuur gewaagd, want op zijn wimpers en wenkbrauwen zaten rossige speldekopjes waar de haartjes verschroeid waren geraakt. Hij leek boordevol energie te zitten en hield er een fikse pas in terwijl wij door de heesters naar de kleihelling liepen. Wc lieten de trapjes, die de kleistekers aangelegd hadden, links liggen en gleden op ons achterste naar beneden. Bij droog en warm weer was dat een prettig spelletje, indien je niet tegen de klauterpartij opzag om telkens weer naar boven te komen; maar nu hadden we andere zaken om het hoofd en trokken meteen weer verder. De beste ertsstenen zaten in de buurt van de kroosputten van Swennen, legde Gijs uit. Daar hadden de kleistekers dieper gegraven dan elders, en hoe dieper je groef hoe mooier de ertsstenen waren die je voor de dag haalde. Daar vond je ook de mooiste en dikste waterkeien. Die keien hadden de vorm van reusachtige Hollandse kazen en waren hol, en of- | |
| |
schoon ze stellig reeds onder de grond staken sedert de Heer de aarde geschapen had, zat er binnenin nog een boel water. Dat water was heerlijk koel. Wanneer je de kei voorzichtig stuk sloeg en daarbij een beetje handig was, kon je het water opvangen. Va moest regelmatig de dikste keien mee naar huis zeulen, want voor haar recepten tegen kwalen en Kwade Hand wilde Moe van geen ander water weten. Niet alleen omdat het zo helder was en zo lekker smaakte, doch vooral omdat het, daar diep onder de grond en in de harde kei, sedert de dagen Onzes Heren buiten bereik van de Boze geborgen was gebleven. Met gewoon bronwater wist je nooit met zekerheid of de Hand er niet reeds aan geknoeid had en zou je van de klavers naar de biezen kunnen lopen als je een dergelijke remedie gebruikte.
Pekke Potter was volop bezig de klei te bereiden die twee van zijn broers met hun korte, houten spaden van de helling afgestoken en omlaaggesmakt hadden en die met kar en paard tot bij de rand van een verlaten kleiput gevoerd was. Pekke stond tot aan de knieën in de ondiepe put. Hij had zijn hemd uitgetrokken en zijn broekspijpen tot op de magere dijen opgestroopt en hoosde met een holle, houten spa water over de klei. Hij was blootshoofds en leek geen hinder van de zon te hebben. De Potters hadden van de eerste tot de laatste een donkere huid, net of ze van een vreemd slag waren, en ze brandden niet lelijk rood, zoals de bleekhuidige lui, doch werden dadelijk mooi bruin. Toch raakten ze moeilijk aan een lief. Ze waren te schuchter, placht Moe te zeggen, waarop Va bromde dat ze eerder halfgaar waren en dat de vrijlust van de rest van de bende in Roos te hoop geschoten was.
Terwijl we voorbij de kleihoop liepen kreeg Pekke ons in het oog en zonder met hozen op te houden vroeg hij waar we heen trokken.
‘Zo maar wat rondkijken’, zei Gijs vaag.
| |
| |
‘Ik dacht dat je mammoetbeenderen kwam zoeken’, zei Pekke. Hij lachte mekkerend.
‘Dwaze kloot’, mompelde Gijs, terwijl hij de pas versnelde. Het was net iets voor Pekke Potter, die zelf niet van de schrandersten was, om Gijs te herinneren aan zijn mislukte mammoetjacht. Twee jaar geleden waren een paar kleistekers op een hoop reusachtige beenderen gestoten. Er was heel wat drukte om de zaak ontstaan, en tenslotte waren de geleerde heren van een of ander museum komen opdagen. Die hadden de beenderen, die op een hoop gesmeten waren, behandeld als porselein en uit wat ze losgelaten hadden toen ze de kleistekers op een vat bier trakteerden, had je kunnen opmaken dat de beenderen van een mammoet waren, een soort harige olifant die hier een eeuwigheid geleden in heelder kudden gehuisd had. Swennen had later verteld dat de beenderen netjes in elkaar gepast waren en dat je het geraamte van de mammoet in zijn volle glorie kon gaan bekijken ergens in een museum bezij Brussel. Maar wie ging er nu naar Brussel om een mammoet te gaan bekijken, terwijl je de beesten hier slechts voor het uitgraven had? had Gijs gesmaald. Twee weken lang had hij me elke dag meegetroond naar de rand van de kleihelling, om daar naar een mammoet te graven. We hadden er blaren van op onze handen gekregen, doch Gijs had voet bij stek gehouden. Misschien vonden we wel een schat, had hij gezegd, en dan sloegen we twee vliegen in één klap. Op het eind van de tweede week had Gijs inderdaad een been opgegraven. Hij was haast gek geworden van opwinding en had de hele Wildernis overhoop geschreeuwd. Tenslotte was zelfs de ouwe Tap op het gekeel afgekomen; hij had een onverschillige blik op het bot geworpen en gezegd dat het bij de resten van zijn Zwartoor hoorde. Zwartoor was een stier geweest, die hij tien jaar geleden geslacht had omdat hij niet meer voor het dekwerk had
| |
| |
gedeugd. Hij had de afval zomaar ergens onder de grond gestopt.
Maandenlang had iedereen Gijs de mammoetjager genoemd. Als de lachers potiger waren dan hij zelf, had Gijs telkens een rood hoofd gekregen, maar als hij ze de baas kon had hij ze duchtig afgeranseld. Na verloop van tijd was de geschiedenis in de vergeethoek geraakt, doch wanneer een of andere knul ze bij ongeluk te berde bracht, was Gijs nog steeds even lichtgeraakt.
Hoe je ze ook draaide of keerde, er was aan de Potterbende geen kant die deugde, mompelde hij. Aan de manier waarop hij plotseling begon te hinken en met de vingers knipte, kon je merken hoe opgewonden hij was. Van op de kleihelling schreeuwden de andere twee Potters ons iets toe, doch Gijs beende verder zonder om te kijken. Hij had voor de rest van de dag zijn bekomste van dat zootje.
Het gekwaak van de kikkers in de kroosput bood Gijs de gelegenheid de mammoetgeschiedenis uit mijn hoofd te praten. Er zaten er daar ongetwijfeld duizenden en duizenden en nog eens duizenden, meende hij. Je kreeg geen vat op de manier waarop dat zoodje aankweekte. Wanneer je ergens een spa in de grond stak, en je ging daar de volgende dag kijken, dan werd je al aangekwaakt dat horen en zien je verging. Je kon gemakkelijker de Hand de baas, dan dat je een kikker in zijn kweek kon stuiten.
De stadslui aten ze op, zei ik. Tenminste de billetjes. Toen onze Fiene in de stad als meid verhuurd was, had ze verteld dat meneer en mevrouw verzot waren op kikkerbilletjes. We hadden er eerst om gelachen, maar verduiveld als het niet waar was.
Dat verklaarde waarom je in de steden haast geen kikkers vond, zei Gijs diepzinnig. De beste manier om een of ander gedierte kwijt te raken bestond erin, het op te eten. Je moest het dan natuurlijk lusten.
Onze Fiene beweerde dat kikkerbilletjes helemaal
| |
| |
niet vies waren, zei ik. Ze moesten natuurlijk op de juiste manier bereid worden, en je mocht niet tegen een boel sleurwerk opkijken. Eer je een pan gevuld had, diende je haast een volle emmer kikkers te villen. De groene vinnige waren de beste, doch die waren ook het glibberigst en dus het moeilijkst te hanteren.
Je had altijd lui die tegen geen moeite opkeken, zei Gijs. Neem nou die Potterbende. Die vraten zelfs jonge mussen, zo vaak ze de hand op een paar mussenpotten konden leggen. Ik herinnerde me toch dat ze verleden jaar een kraai opgevreten hadden die in de netten van Fluppe Dimp verzeild was geraakt? Die kraai moest ongetwijfeld honderd jaar oud geweest zijn. Ze was zo bitter als gal en zo taai als leer, had Pekke verklapt. Hij had geprobeerd een stuk van een vlerk te trekken, en hij had er zodanig aan gerukt en gesleurd dat de vlerk uit zijn handen geschoten was en pardoes in het gezicht van de ouwe Potter was beland. De ouwe Potter had hem een draai om de oren gegeven en had geschreeuwd dat het jong gebroed te kieskeurig was voor het soort eten dat hij op tafel liet komen. De ouwe Potter was altijd gevoelig geweest op dat punt. Zo vaak de jonge Potters hun lange tanden toonden, sloeg hij op tafel dat de borden rinkelden en schreeuwde hij dat ze verkeerd geboren waren.
Toen we bij de rand van de kroosput opdaagden doken de kikkers, die daar hadden zitten zonnen, in het water. Je hoorde een ogenblik niets dan het plop-plop-plop dat door het kroos werd gedempt, doch je merkte amper een rimpeling in het groen. Een paar jaar geleden was de put gegraven door de kleistekers. Op die diepte vond je de beste klei, maar je had er ook bestendig met grondwater en keien af te rekenen en daar hielden de lui niet van. Ze raakten trouwens nooit dieper dan op manshoogte, eer het grondwater verder graven onmogelijk maakte. Dan werd de put
| |
| |
in de steek gelaten en duurde het niet lang eer het kroos en de kikkers er heer en meester waren.
In de buurt van de kroosputten lagen altijd hele stapels keien en fossielen, die door de kleistekers indertijd aan kant gesmeten waren. Je vond er versteende botten die bij de minste aanraking in duigen vielen, en ook oesters en haaietanden. De meeste haaietanden waren klein en hol, met naaldscherpe punten, doch met een weinig meeval stootte je soms ook op grote, zelfs van een vuist dik en die nog aan een stuk kaaksbeen vastzaten. De grootste die we ooit opgeduikeld hadden, hadden we verkocht aan de dokter, die hem gebruikte om bovenop zijn rekeningen te leggen, zodat die niet konden wegwaaien als een of andere zieke de deur niet snel genoeg weer achter zich sloot. Bij de dokter tochtte het inderdaad verschrikkelijk. Pee Vos beweerde koppig dat het opzettelijk niet verholpen werd, opdat de sukkel, die er met een verstuikte teen binnenkwam, er met een longontsteking weer zou buitengaan.
Luier rende blaffend en springend de put rond en overal zag je de kikkers bij zijn nadering in het water duiken. Die kwakers waren zo brutaal als wat, zei Gijs, terwijl hij een keischerf opraapte en ze naar een kikker smeet die rustig tussen het kroos op een blad zat en ons in het oog hield. Ze hadden geluk dat hij dringend werk op te knappen had, zoniet zou hij er rustig een paar vangen en opblazen. Wanneer ze flink opgeblazen waren en met een strootje achteraan in het water omdobberden, hadden ze heel wat minder praats, zei Gijs. Hij wendde zich met tegenzin van het water af en liep op een stapel keien toe. Hij schopte de bovenste keien aan kant, ging er op de hurken bij zitten en begon in de hoop te graaien. Zo vaak hij op een brok ertssteen stootte, gromde hij onverstaanbaar en sloeg de brok middendoor op een kei; een ertssteen, die te lang in de open lucht gelegen heeft, wordt dof en dan kan je alleen nog aan
| |
| |
de binnenkant merken welke kleuren er in zitten en hoe rijk hij geaderd is. De eerste waren alle zwavelachtig geel gekleurd en Gijs smeet de stukken over zijn schouder het water in zonder ze een tweede blik waardig te keuren. Tenslotte zei hij ‘Ha’ en stak glunderend de twee helften van een brok ertssteen naar me omhoog. Ik boog me over de steen en gaf toe dat hij niet kwaad was.
Niet kwaad? riep Gijs verontwaardigd. Niet kwaad? Kon ik dan geen prachtstuk van een prul onderscheiden? Had ik geen oog voor de mooie donkergroene kleur, zag ik niet hoe vele rijen dik de aders er doorheen liepen? En allemaal zo groen als smaragd, met gouden stippeltjes er omheen. Geen zwavelspul, zoals die andere, doch mooi groen; net de soort ertssteen die je hebben moest om de Hand te laten briesen van onmacht.
Niet indien je er de gepaste bezweringen niet bij kende, merkte ik op.
De bezweringen voor groene ertssteen kon ik gerust aan hem overlaten, zei Gijs; die kende hij op zijn duimpje. Hij had er zelfs een paar in voorraad die geen enkele andere knul kende, en die onfeilbaar waren ingeval de Hand je op open terrein te na kwam. Reken maar dat zelfs mijn Moe die niet kende. Mijn Moe was een kei om de Hand uit je huis te houden, dat gaf hij volmondig toe. Om met ertsstenen figuren te leggen had ze haar weerga niet; een dubbel kruis voor de drempel, een open lus op het raamkozijn, een salinder op de schoorsteenpijp, een gesloten lus op het aanrecht en noem maar op. Het was net iets voor de vrouwen om alles te zetten op de bescherming van hun huis. Ze sloten zich in hun huis op gelijk een egel in zijn stekels. Maar om de Hand op open terrein tegemoet te treden had je niets aan de wijsheid van het vrouwvolk.
De Va van Sus moest daar ongetwijfeld meer van afgeweten hebben, opperde ik.
| |
| |
Ha, zei Gijs; reken maar, als je Sus geloven mocht. Die was niet van zijn eerste leugen gebarsten. Eerst vertelde hij ons dat zijn Va alle watertjes met de Boze doorzwommen had en in een solferstank van jewelste de laatste adem uitgeblazen had, en amper een uur later maakte hij de lui wijs dat zijn ouwe op een vinger na als een heilige gestorven was. Je moest schareslijper zijn om te kunnen liegen dat je het zelf geloofde. Ofschoon die averechtse gave ons van pas kon komen nu hij ons ging helpen een moordenaar te vangen. Om die knul uit zijn hol te lokken had je iemand gelijk Sus nodig. Hij was in staat om je je eigen naam uit je hoofd te praten. Het zou niet lang duren eer die moordenaar in de Wildernis kwam opdagen. Dan was het ons geraden, gewapend te zijn. Indien we twee brokken ertssteen in kleine stukjes sloegen, hadden we ieder een volle broekzak. Dat konden we beter achter de schuur van Mon Potter doen; we konden ze op een platte steen leggen en een lichte hamer gebruiken, dan kregen we mooie kleine stukjes en hadden omzeggens geen afval. Maar ieder voor zich moest zijn eigen brok dragen, zei Gijs ernstig. Terwijl je ze droeg werkte de kracht van de ertssteen reeds op je in en je kon nooit te stevig tegen de Hand gewapend zijn.
Ik liet me gewillig de brok ertssteen in de hand stoppen en liep achter Gijs aan die regelrecht op de kleihelling af ging, zodat hij op de terugweg uit de buurt van Pekke Potter bleef. We klommen langs de trapvormige riggels de kleihelling op, drongen dwars door de heesters heen en kwamen vlak achter de Mussenpotten uit, waar Luier plotseling stokstijf bleef staan, even de lucht opsnoof en weer de heesters in rende. Gijs verdween in het steegje. Na een poos kwam hij weer te voorschijn en zwaaide triomfantelijk een verroeste hamer boven het hoofd. Terwijl hij achter de schuur van Mon Potter uitkeek of hij een platte steen kon opduikelen, glip- | |
| |
te ik ons rommelhok in en zocht tussen het gerief van Va tot ik zijn schoenmakershamertje vond. Ik moffelde het hamertje onder mijn hemd tussen mijn broeksband en raakte weer buiten zonder dat Moe me in het oog gekregen had.
Gijs had een koppel klinkaarts ontdekt tussen de brandnetels die langs de muur van de schuur woekerden. De stenen kwamen voort van de schoorsteenpijp op het washok van de Potters. Wanneer de Potters aan het metselen gingen, gebruikten ze een handvol cement voor een kruiwagen zavel, en bij het eerste het beste onweer was de bovenste helft van de schoorsteenpijp naar beneden getuimeld. De Potters hadden ze nooit hersteld. De bakstenen zaten aan een kant onder het roet, doch dat deerde niet als je ze met de zuivere kant naar boven lei, zei Gijs ernstig. Een klinkaart was een fijne steen voor dit soort werk, zei hij, terwijl hij plat op zijn achterste ging zitten en de steen tussen de gespreide benen schoof; hij was zo stevig als arduin doch niet zo hard, zodat de ertssteen niet gruizelde wanneer je er op sloeg. Deze waren blauwe klinkaarts, van de soort die de pasters strijk en zet bij de steenbarons kwamen bedelen om hun kerken zonder veel kosten gebouwd te krijgen. Ze waren net de soort klinkaarts die je voor het kloppen van ertsstenen nodig had; niets joeg de Hand zo bar de daver op het lijf als spullen die van ver of nabij met de Kerk te maken hadden.
Ik zag niet in wat deze klinkaarts met de Kerk te maken hadden, merkte ik op terwijl ik er eveneens gemakkelijk ging bij zitten, de brok op mijn baksteen plaatste en ze een tik met het hamertje gaf. De brok werd netjes middendoor gekliefd en ik moest bekennen dat het werkelijk een mooie ertssteen was; hij was overheersend groen doch zat naast de hoofdader rijkelijk vol kleurstippels.
De bedoeling volstond, zei Gijs. De blauwe klinkaarts waren zogezegd misbaksels en werden door de
| |
| |
steenbarons aan kant gezet. Ze raakten ze bezwaarlijk aan de gewone kopers kwijt en daarom hielden ze ze klaar voor de bedelpaters die onvermijdelijk zouden opdagen. Die paters keken niet nauw op kleur en vorm; ze wisten wel dat de blauwe klinkaarts de hardste waren. Er viel niet aan te twijfelen: de blauwe klinkaarts waren voor de Kerk bestemd en dat de Potters er een paar kruiwagens van gegapt hadden veranderde daar geen sikkepit aan, betoogde Gijs. Hij praatte met horten en stoten, op de maat van zijn slagen; af en toe zweeg hij halfweg in een zin, om het gruis van de ertssteen weg te blazen. Dan maakte hij telkens meteen ook van de gelegenheid gebruik om een blik te werpen in de richting van het voorerf van Torke. Sedert hij de sproetenslungel uit de Wildernis weggejaagd had, had hij Francie niet meer te zien gekregen en hij wist dus niet of zijn heldendaad bij haar in goede aarde gevallen was. In haar reacties was Francie onberekenbaar, en de kronkelwegen der liefde zijn even ondoorgrondbaar als die van de Heer, bedacht ik. Ik begon zachtjes voor me uit te zingen: ‘De liefde is blind en doet vele harten lijden, de liefde is blind voor 's werelds schoonheid, ook voor mijn Francien’; een van de smartelijke liefdesliederen uit het repertoire van Moe, en waarvan ik alleen de meisjesnaam voor de gelegenheid veranderde. Ik was er trouwens nooit achter gekomen wat met die kennelijke onzin bedoeld werd, doch zo ver was ik al met de dichtkunst vertrouwd geraakt, dat ik wel wist dat je er alles kon van verwachten, behalve dat ze verstaanbaar zou zijn.
Gijs bleek verwonderlijk gevoelig voor poëzie. Op school viel hij steevast rechtop zittend in slaap zo gauw het uurtje dichtkunst amper begonnen was, zodat Broeder Pijpers hem met de meetlat moest wakker meppen wanneer hij aan de beurt kwam om een versregel af te dreunen; doch nu reageerde hij
| |
| |
verrassend snel en trefzeker. Reken maar dat de liefde blind was, zei hij; zelfs een bijdehandse meid als Francie begreep niet eens waar haar geluk verborgen lag. Ze draafde stekeblind achter een paar kleurkousen aan en ging in de Kolonie zoeken wat ze in de Wildernis slechts voor het grijpen had. Je kon de meest bijdehandse meid achter een paar kleurspullen laten aandraven gelijk een geitebok achter een spruitstek, zei Gijs wrevelig. Hij gaf het overblijvend brokje ertssteen een mep met de hamer, boog voorover om het gruis weg te blazen en streek de glinsterende stukjes van de steen in de palm van zijn hand. Daarna begon hij al de stukjes naast elkaar op de klinkaart te leggen. Ik moest toegeven dat het een mooie verzameling was; de stukjes waren nagenoeg alle zo groot als een kleiknikker en de kleuren glinsterden in het zonlicht. Gijs telde ze luidop. Er waren er eenentwintig. Een prachtig getal, zei hij met een uitgestreken gezicht. Het was kennelijk een gunstig voorteken dat hij er uitgerekend eenentwintig uit de brok gehaald had. Eén te weinig of één te veel zou een reuzenverschil gemaakt hebben. Eenentwintig was net voldoende; het was het enige getal waar de Hand geen raad mee wist. Je kon er van op aan dat we die moordenaar te pakken zouden krijgen. Alles zou ons mee zitten, ik zou dat te zijner tijd toegeven. Het werd ook hoog tijd. Sedert het ogenblik waarop we in de moordhoeve over de dode boerin gestruikeld waren, had hij meer dan zijn deel narigheid gekregen. Reken maar dat de ogen van Francie zouden opengaan wanneer we die moordenaar zouden pakken. Een knul die op de loop ging zo gauw je een armzalige steen naar zijn kop smeet, was het aankijken niet waard. Of wel soms? vroeg hij uitdagend.
Ik was net klaar gekomen met het tellen van mijn eigen stukken ertssteen. Ik had er slechts twintig, zei ik.
| |
| |
Ik hoefde slechts een van de grootste stukken te klieven om er ook eenentwintig te hebben, zei Gijs, een tikje ongeduldig omdat ik om een dergelijke kleinigheid zijn gedachtengang onderbroken had.
Sommige vrouwen hebben een zwak voor bangebroeken, zei ik. Ze zwaaien graag de plak en dan komen ze bij een mannetjesputter niet aan hun trekken.
Ha, zei Gijs. Het is gemakkelijk briefjes te schrijven vol klinkklare onzin in de aard van ‘ik bemin u, duizend kussen’ en dan te denken dat het gebeurd is. Als je werkelijk verliefd bent moet je voor je geliefde door het vuur lopen. Bij manier van spreken, natuurlijk; hij zelf zou er niet tegen op zien om blootsvoets over een pas gemaaid korenveld te lopen. Je verbrandde er niet bij, doch kittelen deed het je evenmin. Had hij zich niet zonder aarzelen opgemaakt om die moordenaar te pakken te krijgen? Sus had er voor gewaarschuwd dat het niet zonder gevaar was, maar had hij zich daardoor laten afschrikken?
Een rare knul was dat, zei ik.
Welke knul? vroeg Gijs.
Die daar net de Mussenpotten introk, zei ik. Een rare knul. Ik kende hem van haar noch pluim.
PIET VAN AKEN
|
|