Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 16
(1963)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1259]
| |||||||||||||||||||||||||
betoog
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 1260]
| |||||||||||||||||||||||||
Yperman, Campert, Vinkenoog, De Vreede, Raes e.a. naar aanleiding van wie Fens, o.i. niet geheel ten onrechte, aanstipte dat hun romans allemaal wel erg op elkaar lijken.
De Wispelaere verzet zich daar in heilige verontwaardiging tegen en hier komt de lading duidelijk achter de vlag heen gluren. Waarom, zegt PDW, werd over dergelijke analogieën nooit moord en brand geschreeuwd toen ze in ‘hele reeksen dichtbundels uit de respectievelijk symbolistische en expressionistische stromingen’ in zeker niet mindere mate voor het lezen lagen?
Afgezien van het feit dat wij graag die ‘hele reeksen’ bundels zouden opgesomd zien, lijkt het ons opvallend dat de door PDW verdedigde romanciers zonder uitzondering dichters zijn die ook proza gingen schrijven. Indien de opmerking van PDW over de analogieën in de dichtbundels grond raakt, kunnen wij ons indenken dat deze dichters zich van geen kwaad bewust zijn wanneer zij een louter poëtische geplogenheid (onhebbelijkheid) nu ook in de roman burgerrecht willen verlenen. PDW houdt terdege met de mogelijkheid rekening dat de proza schrijvende dichters de romanciers van de oude stempel (PDW spreekt van rechtse en behoudsgezinde critici) weldra definitief in de hoek zullen werken, wat meteen ook zou meebrengen dat zelfs de sterkste analogieën in romans allerhande niet meer de moeite van het vermelden waard zullen zijn. (Consequent met zijn eigen stelling neemt hij derhalve verder in hetzelfde nummer een gedicht op van Willem M. Roggeman, dat begint met de titel ‘Het land Mu’ en dat eindigt met de versregel ‘dat hij wenst een eiland te worden’.)
De kritiek zou zich bij het voldongen feit moeten neerleggen. De Wispelaere schrijft: ‘En als het nu eens waar zou zijn dat de prozaliteratuur zich steeds meer en meer op het terrein van de zelfexploratie zou begeven en daardoor de epische verhaalsfunctie steeds meer zou verlaten voor de lyrische uitdrukkingsfunctie? Dan zouden (de) critici dit verschijnsel om god weet welke redenen allemaal kunnen betreuren, maar zij zouden als eerste plicht hebben het met positieve en dienende aandacht te onderzoeken. Ik heb al meer dan eens geschreven dat de functie van de kritiek altijd ondergeschikt blijft aan de volstrekt vrije evolutie van de scheppende literatuur’.
Deze dienstbaarheid van de kritiek aan en het burgerrecht van de analogie (volgens PDW organisch voortvloeiend uit de nakende overheersing van de lyrische bekentenis- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 1261]
| |||||||||||||||||||||||||
roman) is echter nog niet voor morgen. Niet alleen de kritiek die De Wispelaere ‘rechts en behoudsgezind’ noemt, zal jegens die laatste nieuwigheid een koppige (hoe voorzichtig is dit woord) onwennigheid moeten overwinnen. Twee onverdacht trouwe kampioenen van de allermodernste lichting bewezen dit nog zeer onlangs, en niet naar aanleiding van tweederangsromanciers.
In Het Laatste Nieuws van 12 september, bij zijn trouwens zeer gunstige recensie van Ivo Michiels' roman ‘Het boek Alfa’, moet het Jan Walravens ‘van het hart dat hij (Michiels) wel eens gevaarlijk dicht bij zijn modellen gebleven is. Reeds in de eerste bladzijden van zijn boek zijn wij op zinnen gestuit die, hoe ingewikkeld ook, letterlijk hadden kunnen geschreven zijn door de Fransman Claude Simon. Elders viel ons, in de aaneenschakeling der herinneringen, vooral de invloed van Samuel Beckett op. Invloeden aanwijzen in een roman is steeds een gemakkelijk spelletje. Maar hier is de schaduw van de meesters van de Franse “nouveau roman” zo nadrukkelijk aanwezig dat men ze niet verzwijgen kan’Ga naar voetnoot(1).
Dat Paul de Vree van zijn kant allesbehalve tot de ‘rechtse en behoudsgezinde’ critici behoort, hoeft niet bewezen te worden. Toch moet het ook hem van het hart, in De Periscoop van september 1963 en naar aanleiding van niemand minder dan Hugo Claus: ‘Onder de lectuur van een werk van Claus storen mij de reminiscenties voortdurend. In casu “Omtrent Deedee” om maar een paar te noemen: literair “Le dîner en ville” van C. Mauriac, filmisch “Viridiana” van Buñuel (in “De verwondering” was het vooral Durrell). De lectuur geëindigd, de mise-en-scène voorbij, is het toch de auteur zelf die het pleit wint, omdat wellicht zijn inspiratie, d.i. zijn authentiek ervaringspotentieel, het op het procédé haalt’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 1262]
| |||||||||||||||||||||||||
Deze laatste vaststelling, de hulde aan de literaire persoonlijkheid van Claus, is van uitzonderlijke betekenis, wanneer wij ze plaatsen tegenover wat De Wispelaere zelf als alibi voor de rijk gestrooide analogieën in het werk van de dichters-romanciers aanvoert: ‘naarmate literaire werken zich nauwer bewegen binnen een lyrische situatie, verschillen zij binnen een zelfde tijdsbestek minder van elkaar door hun algemene thematiek en structuur, dan wel door wat juist de essentie van de lyrische expressie is, nl. de nuances in de dichterlijke exploratie (en daardoor schepping) van het “ik”, de verhouding van taal tot leven, de taalcreativiteit zelf en zo meer... die verschillen, die bij de vermelde auteurs m.i. even belangrijk zijn als hun verwantschappen’. Het klinkt ons, leken, allemaal een beetje ingewikkeld en onwennig in de prozaïsche oren. Maar we zijn van goede wil en schuiven enerzijds de thematiek en de structuur als zijnde van weinig waarde naar de hoek van de schrijftafel. Daarna buigen we ons over de werkelijk belangrijke zaken: de nuances in de dichterlijke exploratie van het ‘ik’, de verhouding van taal tot leven, de taalcreativiteit en zo meer... We zijn niet erg vertrouwd met deze dialectiek, maar proberen ze op onze manier te begrijpen. De dichterlijke exploratie van het ‘ik’. We zetten de licht discriminatoire nuance aan kant (de prozaïsche exploratie van het ‘ik’ zou het net zo goed doen, doch we hebben nu eenmaal met dichters te maken). We gaan dus na wat bij deze exploratie om de hoek komt kijken. De Wispelaere mag ons er scheef voor aankijken, doch ook hier hebben wij het hinderlijk gevoel dat we niet van de analogieën wegraken. Van al deze boeken is, zoals hij zelf naar aanleiding van Vinkenoogs ‘Hoogseizoen’ zegt: ‘de kern (...) de twijfel aan en de angstige vraag naar het bestaan van het eigen ik’. In die roman, steeds volgens PDW, komen vragen als: ‘wie ben ik? wie was ik? als een obsessie terug’. In zijn eigen roman ‘Een eiland worden’ valt PDW zelf daar als met de deur mee in huis: ‘Door welke vader werd de onrust uitgestoten, wat van mij heeft in het stuifmeel van bloemen gereisd, de trektocht van rivieren meegemaakt, wat is boomsap geweest en appel... Ik ken de antwoorden niet waaruit ik mezelf moet samenrapen... ben ik de som van beelden die in mij flitsen en dansen... broedsel in het bloed, doorheen hoeveel voorvaders aan mijn hart tot ontkieming gebracht?’. De Wispelaere zal zeggen dat wij de kern van de zaak | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 1263]
| |||||||||||||||||||||||||
omzeilen, dat wij op de lyrische situatie blijven hameren en geen oog hebben voor de dichterlijke nuances. Goed, dan nemen wij de nuances. Wij slaan ‘The black book’ van Lawrence Durrell open en vinden op blz. 72 (Cardinal Edition, 3e druk): ‘Where shall I trace those first parents of mine who generated all history by the first faulty contact of sperm and ovum? Where the faulty placenta, the first deviation of the fetus let down delicately on its cord to rock in the amniotic fluid?... Perhaps I was swung between the loins of a troglodyte, natural as fruit though faulty, in the womb of blackness squeezed...’.
Men hoeft niet ver te zoeken om te begrijpen dat én de kern én de nuances waar de ‘evolutionairen’ als PDW wild over worden, reeds meer dan een kwart eeuw geleden (en hoeveel langer nog? denk aan ‘De man uit het sous-terrain’ van Dostojewski) in andere literaturen werden aangeboord en gehanteerd: ‘The question with which I trouble myself is the question of the ego, the little me. The I, sitting here in this fuggy room, like a little red-haired, skulcapped Pope, insulting myself in green ink. The red dwarf, the lutin, the troll - the droll and abhorrent self!’ (The black book, p. 14)Ga naar voetnoot(2).
Inderdaad, vertrekkende vanuit een analoge zelfexploratie, ligt het voor de hand dat de analogie per se zich niet zo licht aan kant laat zetten. In ‘Een eiland worden’ van De Wispelaere luistert de held naar een bandopname van zijn geliefde: ‘Ik zou de beelden moeten projecteren naar het ritme en het vlinderleven van de woorden (...) ik zou met dichtgeknepen ogen (...) luisteren naar de woorden die de beelden (zoektocht van handen als blinde kevers, ogen als dik, groen water van verdriet) uit mijn herinnering losmaken als papieren scheepjes die je voorzichtig moet opnemen of ze vallen uiteen’ (p. 108).
En Lawrence Durrell, luisterend naar een negerin die hardop voor hem leest:
‘...fuddled with language like a gorged bee, producing | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 1264]
| |||||||||||||||||||||||||
ever more sharply conflicting modulations, snoring rhythms, hamstrings, incisions, tubers; woodwind... and underneath it all, this obsessive river flowing... I am sitting here with my eyes shut, watching the language cross my imagination, each syllable a color. A visible notation of images thrown up, theme and countertheme, all mixed in a crazy fugue’.
En hoor hoe beiden dezelfde paragraaf besluiten:
De Wispelaere: ‘Ze-bra, zee-arm, zee-boezem, zee-engte (Hella, kom)...’.
Lawrence Durrell: ‘Is this amusia, aphasia, agraphia, alexia, abulia? It is life’Ga naar voetnoot(3).
We willen het hier niet over de analogie op zich zelf hebben, die, wij geven het grif toe, eerder aan de losse kant is. Integendeel, we zijn bereid toe te geven dat van beïnvloeding door ‘The black book’ helemaal geen sprake kan zijn. (Wij laten het recente ‘Alexandria Quartet’ nog even buiten beschouwing.) Waar het ons hier om te doen is, is erop te wijzen dat, zelfs in de nuances, er heel weinig ‘nuance’ te vinden is. Het dichterlijke stijlbeeld, de zinsconstructie, de punctuatie (al wat PDW zo graag een overheersende waarde toemeet tegenover de geringgeschatte thematiek en structuur) gaat zelfs in twee niet direct beïnvloede werken eerder mank aan originaliteit. Staren als blinde katten, ogen als katten van eeuwenoud geduld, monden als geplette vruchten, handen als blinde en ziende kevers e.a. doen opgeld, al of niet tussen haakjes geplaatst. Hoeveel erger wordt dit wanneer we deze staaltjes van taalcreatieve rijkdom putten uit de boeken van de eigen tijd! Al wat de dichter Claus in zijn proza gesmokkeld heeft, wordt door de kleine broertjes gretig afgegraasdGa naar voetnoot(4). Wij zien met de beste wil van de wereld niet goed in waar wij de verschillen inzake nuance, taalcreativiteit e.a. zouden vinden. Ten ware nuance een kwestie van vulgair opbod wordt: de vondst die Claus in ‘Na de film’ slechts een korte schets waard acht, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 1265]
| |||||||||||||||||||||||||
wordt bij PDW b.v. niet minder dan driemaal misbruikt: eenmaal om, in navolging van de meester, een documentaire na te spelen, eenmaal om de Geschiedenis van de Soldaat na te spelen en eenmaal om de gehele slaapzakscène uit ‘For whom the bell tolls’ van Hemingway na te spelenGa naar voetnoot(5). Ook de kneep van de beeld- en gedachtenassociatie wordt tot vervelens toe herhaald.
Iemand die het kan weten, heeft ons geleerd dat romanschrijven worsten vullen is. Het is ondenkbaar dat bij deze karwei elke charcutier met een onuitgegeven, niet eerder gemaakte of gesmaakte worst voor de dag komt. Laten we braaf zijn en de volwassenen niet tegenspreken. Wanneer wij onze worsten vullen, proppen wij daar zinnen in als ‘Hij liep de trappen op’, ‘Hij nam de tram’ en ‘Hij ging naar binnen’. Is er dan sprake van hinderlijke analogie, om geen erger woord in de pen te nemen? Wij menen van niet, omdat deze worstingrediënten geen rol spelen in de totaalindruk van de roman, geen stempel drukken op de persoonlijkheid van de schrijver. Die zinnen kunnen net zo goed thuishoren in een roman van Kafka als in eentje van Vinkenoog, Claus, Lampo, Boon, Daisne, Gijsen, Faulkner, Tolstoi, Streuvels, Timmermans, Claes, Walschap of Kemp. Persoonlijk zouden we zeggen dat de hinderlijkheid van de analogie afhangt van de manier waarop ze past in de romanpuzzel, waarvan de stukken gevormd worden door thema, structuur, methodiek, dialectiek. Wanneer PDW b.v. in zijn ‘Scherzando ma non troppo’ een brok Böll overneemt, heeft dit slippertje op zich zelf niet zoveel belang dat Barbertje er moet om hangen. Doch wanneer we merken dat juist die brok het hoofdelement van de novelle uitmaakt (door het thema, door de stijl, door de schijnbaar eigen geaarde manier om met kleine detailtoetsen te werken) en wanneer PDW die brok dan klakkeloos vertaalt, tot met de namen toe, en daar een taaloefening van maakt door de O.V.T. van Böll in de O.T.T. over te zetten (behalve dan welgeteld één keer, en net dan dààr waar ook Böll van tijd verandert), dan wordt het meteen een zaak die geen plaats kan krijgen in een praatje over analogieën. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 1266]
| |||||||||||||||||||||||||
De duivelse vinnigheid waarmee De Wispelaere zich in het wijwatervat van zijn tijdschrift ‘Diagram’ weert om de analogie in de moderne romankunst burgerrecht te verlenen, wordt ons duidelijk wanneer wij (die niet alleen onze klassiekers en onze moderne talen, doch ook onze pappenheimers kennen) zijn roman ‘Een eiland worden’ een weinig aandachtig gaan lezen. Wij zouden hier een parenthesis kunnen openen naar aanleiding van de critici die dit werk als een meesterwerk hebben ingehaald en die, met een halsstarrigheid, een betere zaak waardig, in hun lofschreeuwerij blijven volharden. Weinige werken zijn inderdaad zo gemakkelijk als vals te herkennen. De roman is een mengelmoes van lyrische en nuchtere fragmenten, die niet alleen tegen elkaar vloeken doch die (vooral de lyrische) een valse ‘approach’ blootgeven: zinnen die men een taalvernieuwend kleedje zou kunnen aanmeten, blijken bij nader toekijken mank te lopen (omdat ze uit hun originele context werden gesjanghaid) en de fragmenten waar sommige recensenten wild over geworden zijn, worden aan elkaar gelijmd met bindteksten die zo stuntelig geschreven zijn dat ze waarschijnlijk de enige zijn waarvan PDW, over de analogieën heen, het vaderschap kan opeisen. ‘Laten wij ons helemaal onder elkaar vermengen’, zegt de dichterlijkgeëxploreerde ‘ik’ in vervoering tot zijn geliefde. (Of zou dit weer een onbeholpen vertaling uit het Germaans zijn?)Ga naar voetnoot(6)
Het eiland van PDW is inderdaad niet onbewoond. Het krioelt van een flora, een menselijke en dierlijke fauna die zwanger gaan van de analogieën, waar de literaire dubbelgangers elkaar op elke straathoek tegen het lijf lopen, zoals de aan de radio knoeiende, winden latende vader, de oei-oei zeggende moeder uit ‘De avonden’ van Van het Reve; de astmatische of tuberculeuze, blaffende (in plaats van hoestende) schilder, de in knalgele, vuurrode jurken geklede dames, de oksel- en schaamharen tonende zonnebaadsters, de hoerenmadammen en hun acolieten, de langs nachtelijke straten dolende, in wagens rijdende vrienden, en woorden, woorden, woorden uit ‘De hondsdagen’ van Claus; dit alles natuurlijk onbewuste en door een subjectief schuldeloze, gladde standwerker in één adem en met illustere voorbeelden goed te praten, reminiscenties.
Er zijn natuurlijk nuances (het woord is PDW lief). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 1267]
| |||||||||||||||||||||||||
Wanneer ‘Een eiland worden’ broksgewijze en hinderlijk krachtig ‘Het stenen bruidsbed’ van Harry Mulisch in herinnering roept (de naam der heldin, de achtergrond van de jonge jood Harry, de pogrom in Dresden) blijft dat een academisch te ompraten analogie tot op het ogenblik dat De Wispelaere diezelfde Mulisch in het vuur der vervoering letterlijk nastottert. En dit niet als een vulgaire behoudsgezinde, rechtse worstenvuller, niet met een nuchtere zin als ‘hij liep de trappen op’, doch pardoes in een liefdestoneel met een van die nietszeggende zinnen die zogezegd het door de critici hoog geprezen modern klimaat van het boek uitmaken: ‘Toen werd het opeens erger, het werd steeds maar erger en wat was het eigenlijk...’ (Een eiland worden, p. 106-107).
Op de analogieën met het werk van Claus wezen wij reeds terloops. Even terloops kunnen wij, wat de prozaïsche fragmenten van ‘Een eiland’ aangaat, wijzen op ‘De avonden’ van Van het Reve; alle, wij herhalen het graag, op zich zelf academisch te verklaren analogieën zoals De Wispelaere zelf ze in zijn stuk in ‘Diagram’ op het oog moet gehad hebbenGa naar voetnoot(7).
Laten we nu echter even minder academisch worden. Op de flap van ‘Een eiland worden’ lezen we dat dit boek ‘de geschiedenis is van een man-vrouw-verhouding, geschreven in een moderne en beeldende taal’. Wij gaan nu terloops aantonen waar De Wispelaere én die geschiedenis van een man-vrouw-verhouding (thematiek) én die moderne beeldende taal (taalcreativiteit in functie van de dichterlijke exploratie van het ‘ik’) heeft gehaald. Daartoe leggen wij, zoals hoger beloofd, ‘The Alexandia Quartet’ van Lawrence Durrell op tafel: ‘a study of modern love’, de geschiedenis van een ingewikkelde man-vrouw-verhouding, ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 1268]
| |||||||||||||||||||||||||
schreven in een moderne en beeldende taal (in de grond dezelfde als Durrell reeds een kwarteeuw geleden in ‘The black book’ schreef). De ik-verteller heeft, net als zijn collega uit ‘Een eiland worden’, een verhouding met een getrouwde vrouw: Justine. Hij heeft haar natuurlijk ooit eens voor het eerst ontmoet. De Wispelaere, nu, hoefde die eerste ontmoeting van zijn helden niet te vertellen; de lezer zou even wijs geweest zijn als nu het geval is. Maar ongelukkig voor hem heeft hij dat toch willen doen, en ongelukkiger nog is hij daarbij opnieuw erg luchthartig en helemaal niet academisch met de analogieën omgesprongen. Zoals blijkt uit wat volgt:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 1269]
| |||||||||||||||||||||||||
Indien dit niet, veel erger dan bij Böll, een letterlijke vertaling is (compleet met de hier slechte vertaling van ‘to lecture’ door ‘lezen’ en met de door al onze taalleraars zozeer gewraakte Engelse present participle als klap op de vuurpijl, als sluitstuk van een reeks letterlijk en in de juiste volgorde vertaalde woorden) en dit behalve dan de overgang tussen de eerste sleutelzin en het korps van het plagiaat, wat wel degelijk en onomstootbaar bewijst dat van onbewuste schuld, verstrooidheid of wat dan ook geen sprake kan zijn - als men figuur en naam van de dichter Cavafy door die van de prozaïst Kafka vervangt (zie weer de klankanalogie zoals met Zumpe-Bloem!) kan het fabeltje der onbewustheid slechts ingeroepen worden indien wat daarop volgt niet letterlijk vertaald is - dan beloven wij onze schrijfmachine naar de lommerd te brengen en de literatuurbeoefening aan onze meerderen over te laten.
U bent nog niet overtuigd? Of kent u niet voldoende Engels? Wel, de beide ik-vertellers hebben een medeminnaar: bij Durrell (onder de vele anderen) de Griek Capodistria, die Justine als kind verkrachtte; bij De Wispelacre de echtgenoot van Hella, Koenraad, die de beste vriend van de ‘ik’ aan de Duitsers verraadde (er zit nuance in de schuld). Kijk hoe meesterlijk bondig beiden beschreven worden:
U haalt de schouders op? U zegt dat de letterlijkheid hier niet in het oog springt? Wel, wij eisen niet dat U ons zou geloven op gezag van wat een wonderlijk toeval zou kunnen zijn, een hersengymnastiek die op de jaarmarkt de boeren met verstomming zou slaan... De weerbarstige critici, de wijze boekwormen, de stroopkwispelaars en de gehuurde advocaten geven wij hier dan nog maar een gratis | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 1270]
| |||||||||||||||||||||||||
staaltje: een liefdestoneel tussen enerzijds de ik-verteller en Justine (bij Durrell) en de ik-verteller en Hella (bij De Wispelaere).
Zullen wij verder gaan en met potlood en steekkaart ook nog de laatste romans van Böll en de werken van Deschner en Kerouac lezen? Ons intrigeert nog een en ander. Of hebben wij voldoende aangetoond hoever de analogie aanvaardbaar blijft en aan welke grenzen (van fatsoen) ze ophoudt?
Net als de klassieke, de semi-klassieke ik-roman en de moderne belijdenisroman, hebben de analogieroman en de plagiaatroman een eigen problematiek. Laten we de moedwillige sceptici even een pas tegemoet treden, en bovenstaande citaten ontleden, zoals sommige onschuldigen, die De Wispelaere wel het vagevuur maar niet de hel gunnen, voornoemd plagiaat van Böll wilden ontleed zien. Wanneer je de zinnen uit Durrell-De Wispelaere stuk voor stuk op zich zelf neemt, los van hun sferische en stilistische context, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 1271]
| |||||||||||||||||||||||||
zullen ze geen enkel plagiaatjager overtuigen. Het toeval heeft inderdaad reeds vreemdere fratsen uitgehaald. Stuk voor stuk zouden ze kunnen beschouwd worden als (wel erge) gevallen van analogie of onbewuste beïnvloedbaarheid.
Ze vormen echter geen afzonderlijke, toevallige analogieën; ze vormen een afgerond geheel (dat tevens sferisch in het geheel van de romanthematiek past). Dat geheel bewijst: a) dat het thema gestolen werd; b) dat de ontwikkeling van het thema gestolen werd; c) dat de woorden waarmee dat gedaan wordt, eveneens gestolen werden.
Niet van kwade wil en niet vooringenomen zijnde (wij drukken erop), aanvaarden wij het eerste als een al of niet treffende vorm van onbewuste beïnvloedbaarheid. Zo aanvaarden wij het tweede, zij het eerder onthutst. En zo aanvaarden wij desnoods het derde (althans tot op zekere hoogte).
Maar wij aanvaarden dit slechts ingeval de drie verschijnselen afzonderlijk voorkomen (indien, over het afzonderlijk verschijnsel heen, de schrijver zijn eigen gezicht toont, zijn eigen stem laat horen). De combinatie van het geheel aanvaarden wij in geen geval. (Woorden zijn doorgaans slechts woorden, inderdaad. Doch vaak is een woord meer dan een woord. Woorden maken de bek waarmee de schrijver zingt.)
Wie na de bloemlezing uit Durrell-De Wispelaere nog niet overtuigd is dat de grenzen tussen analogie en plagiaat verblindend duidelijk afgetekend staan, zullen wij niet meer lastig vallen. Het zou trouwens geen zin hebben een heel nummer van dit tijdschrift te vullen met tegenover elkaar geplaatste vertaalde of omschreven teksten, waarop onze doorgedreven (maar te vermoeiende) lectuur tenslotte zou uitlopen. Het strookt evenmin met ons billijkheidsgevoel, een knul als PDW meer te geven dan hem toekomt (een pak voor zijn broek). Daarom hebben wij alleen maar een eindje Böll- en Durrell-koord genomen en het losjes om zijn hals gelegd. De lus ligt daar goed. De schuldige kon zich koest houden en zijn leven rekken (op hoop van absolutie mettertijd, die hij dan ook van ons kan krijgen), of hij kon gaan spartelen en zich zelf wurgenGa naar voetnoot(9). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 1272]
| |||||||||||||||||||||||||
Het is, dunkt ons, ook niet onze schuld dat wij afgedreven zijn van ons onderwerp. Zoals zo vaak gezegd: het onderwerp is reukvrij, doch de man die erover praatte, had beter gezwegen. Soms is een standpunt zo goed als de aangehaalde voorbeelden het toelaten. Soms beklijft de kwade reuk van de pleiter op een standpunt dat beter verdient. Want tenslotte zijn wij het met De Wispelaere eens: ‘naarmate literaire werken zich nauwer bewegen binnen een lyrische situatie’ zijn de analogieën moeilijker te vermijden.
Waarop wij dan weer schuchter willen opmerken dat ook deze lyrische situatie daarom nog niet van een ander dient gestolen (ofschoon daarmee voor sommigen de bodem uit het vat zou geslagen zijn).
Wij zijn het erover eens dat de analogieën kunnen aanvaard worden indien de schrijver, buiten de analogie om, zijn persoonlijke nuance brengt in het koor van de dichter lijke explorateurs.
Maar de schrijver moet daarom nog niet de nuance van een collega gappen.
Wij zijn het erover eens dat analoge situatie en analoge nuance nog door de beugel kunnen, wanneer de schrijver met zijn eigen stem spreekt (of stamelt). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 1273]
| |||||||||||||||||||||||||
Maar de schrijver hoeft daarom nog niet aan buikspreken te doenGa naar voetnoot(10).
Thema, structuur, stijl: hoe edel is het bescheiden beroep van de charcutier die zijn worsten vult en dat eerlijk en naar beste vermogen doet, glundert wanneer hij met mate geprezen wordt. Het geval De Wispelaere heeft ons echter, door de reacties van bepaalde critici heen, geleerd dat gedegen en eerlijk vakmanschap het vaak af moet leggen tegen humbug en krachtpatserij (met getruceerde halters) wanneer het om het toekennen van de meestertitel gaat. Wat ons inderdaad op een onbehaaglijke manier met verbijstering slaat, is de koppigheid van de lui die zich door al wat (vermeend) nieuw lijkt, k.o. laten zetten zonder te kijken of de mepper niet een hoefijzer in zijn bokshandschoen heeft gestopt. Dat zij weigeren (of onbekwaam zijn) vals van echt te onderscheiden; dat de analogieën in een geval als dat van De Wispelaere zo dik gezaaid zijn dat ze een totaalbeeld vormen dat voor kortzichtigen mogelijk zinsverbijsterend is maar dat voor een gedegen lezer spoedig zijn ware gedaante krijgt: een verzameling lyrische fragmenten die, doordat ze uit hun oorspronkelijk verband gerukt zijn, zo vals klinken als ook maar een vent vals kan klinken die met de stem van een ander probeert te spreken.
Piet van Aken |
|