| |
| |
| |
verbeelding
Horoscoop
Hij legde zijn penseel neer, niet harder, ook niet zachter dan anders, en met zijn palet nog in de hand (dat hij zelden gebruikte, want het hele blad van de kleine roltafel diende daarvoor, voor zoveel hij de verf niet uit de tubes op het doek drukte) nam hij een mes (want soms gebruikte hij liever een plooibaar echt dan een schildersmes) en sneed het doek op de ezel in het midden van boven tot onder door. Het was zijn bedoeling er een kruis over te maken en hij wilde het dan ook naar links en naar rechts, naar de maledictie en naar de benedictie, middendoor snijden, maar daar was het mes niet scherp genoeg voor. Hij legde het tamelijk zacht neer en ook zijn palet. Het licht bleef in een halve rechte hoek (de ideale hoek, waarom dus niet?) neervallen op het vernielde doek. Hij ging ergens in de oppervlakkige stilte van zijn atelier zitten, in een versleten zetel die hij nooit versleten had geschilderd. Een secondewijzer stond één seconde stil om de minuut vol te maken.
In die seconde had de schilder de krant opgenomen. Onmiddellijk viel zijn blik op de kleine titel eerste kolom links: De sterren zeggen, - en hij las naast de Schorpioen (hij was een schorpioen): Het is duidelijk dat op artistiek gebied niets meer te presteren valt. Beperk u tot uw andere bezigheden (Vooruit 17.1.63, p. 5). Hij las het nog eens. En dan
| |
| |
nog eens. En daarna speelde zijn blik met de woorden, die hun betekenis hadden verloren, omdat het zonder wind appelen was gaan regenen uit een brede draaiende kruin. En toen het ophield, scheen de zon nog, maar effen thans als plastiek (zoals een meer met ijs en hij daar midden op) zo groot als zijn leven. Daar was een schaatsen op in één dimensie, en zijn vrouw kwam binnen. Zij was het die hij honderdmaal geschilderd had, ook met andere gezichten dan het hare, maar steeds met haar bloedeigen lichaam, tot het laatste licht ervan en de laatste schaduw in alle lengten van de dag, alles. Elk haar had hij zien groeien in zijn handen en hij wist waar de lijnen van dat lichaam het meest volkomen gehoorzaam waren geweest aan de geladen zenuwtoppen in zijn vingeren. O Sint-Elmesvuur, dacht hij soms, vroeger, maar toen het een gewoonte was geworden, was hij het bespottelijk gaan vinden, want ten slotte was het een kwestie van sneller planeterende elektronen, dacht hij enigszins verachterd.
Ik weet echter niet of dat hier enig belang heeft. Misschien evenmin als het feit, dat in het hele huis niet het huishoudelijk gerief dat men een huwelijksboekje noemt, te vinden was, aangenomen dat iemand het zou hebben gezocht. Ze waren samengebleven zonder daar nood aan te voelen. Ze waren aan elkaar verknocht geraakt door hun liefde, om nog eens dat ontzinde woord te gebruiken - een liefde dan die, gek genoeg, over hun geboorte heen reikte - waarbij hij de schouders ophaalde en staarde naar niets, alsof zelfs een verklaring uit de atomica hem niet interesseerde. Dat is alles gauw genoeg gezegd, maar dit is geen roman.
Ze heeft me verteld hoe ze hem daar gevonden heeft, ineengedoken (vernietigd, zei ze, en dat was niet zo verkeerd). Ze zag ook het doek met de stam van het kruis erin. En dan moet ze iets hebben gezegd. Wat? Dat heeft ze niet verteld, maar ze is ver- | |
| |
standig en ze kende hem en ze was hem verknocht. Heeft hij ten andere wel gehoord wat ze zegde? Ik zie duidelijk in, hoe weinig zij met de tragedie (wat een laf woord) van de schilder te maken had. Altijd heeft een kunstenaar iets alleen met zich zelf uit te maken, wat ook wel het geval zal zijn met andere wezens van het menselijk geslacht. Ik heb me moeten paaien (ik schrijf dit verhaal niet voor me zelf ten slotte) om het woord kunstenaar erin te laten, ik heb trouwens nog nooit de woorden zo loens zien aankomen om er plaats in te nemen, - of beter om het te vullen, want dat zijn ze: vulsel.
Zo verknocht was ze hem, dat ze niet naar hem toe ging om hem op te richten of te strelen of zo wat, en moed in te spreken vooral. Ze ging weg, zeer stil, helemaal verstild, naar een beukendreef van koud goud, met achterin een ijzerenstavenhek dat ze nooit bereikte. Ik heb haar gevraagd wat er achter die poort was. Ik weet het niet, antwoordde ze, en ze glimlachte daarbij (ik kan het niet juister zeggen), weemoedig, zoals een witte wolk in de vorm van een paard kan aangedreven komen, - en achter haar hoofd wiegde een blauwe twijg wilde wingerd, tweemaal. Ik dacht: als ze nog eenmaal wiegt, vraag ik waarom ze het hek niet heeft bereikt, vermits ze haar man dan misschien zou hebben gevonden, want hij moest ginder zijn, anders zou ze geen stap in die dreef hebben gezet, zo verknocht was ze hem. (Zo verknocht dat ze nadien niet eens heeft geweend.) Maar de twijg bleef stil hangen, als beschut door een hand.
Ik heb echter in alle horoscoperij nog nooit een zo brute naakte bijl gevonden. De hele dierenriem van die dag heb ik gelezen: van Waterman tot Steenbok niets dan goeds, voor de ene in de liefde, voor de andere in geldzaken, voor nog een andere in de gezondheid, noem de zegeningen des levens
| |
| |
maar op. Alleen iets meer gereserveerd voor de Maagd als ik me goed herinner.
Maar is het nog te verklaren, dat daags nadien bij de Schorpioen te lezen stond: Ge zijt niet eerlijk met u zelf gebleven en ook niet met anderen. Ge zult daarvan de gevolgen moeten dragen (Vooruit 18.1.63, p. 5). Dezelfde bijl weer, zonder meer. Gelogen was het, maar wat wil ik dat zeggen, de man was eerlijk met iedereen, eerst en vooral met zich zelf. Ik herinner me een woord van hem: alle kwaad dat men van me vertelt mag je voor mijn part geloven, alleen maar niet dat ik oneerlijk zou geweest zijn. Het is hem niettemin in die krant naar het hoofd gegooid, als taal van de sterren die niet liegen. Dat woord is van hem, want ik heb natuurlijk een loopje genomen met horoscopen. Een of andere vent, die niets beters te doen vindt, scharrelt wat bij mekaar en zendt dat de wereld in. Louter toeval dus die twee dagen.
- Juist, antwoordde hij, juist, het toeval noemen ze dat laffelijk. Ik weet, ook jij, dat in alles iets schuilgaat dat zich langs geen enkel zintuig te beleven geeft, maar dat soms zo dicht bij een of ander zintuig komt, dat het... nu ja, opwekkend is het meestal niet, het wekt alleen vrees op die tot angst kan verdichten. Dat alles samen is God, zeggen ze, en ze plaatsen die god daar ergens buiten alles in een splendid isolation, met alle touwtjes in handen. Is er iets weerzinwekkenders dan dergelijk doodgemakelijk spelletje met iets zo ontzagwekkends? Dat alles samen is God, zeggen ze, mij goed, als die god dan ook alles is. What 's in a name? Een boom wreekt zich als je hem doodt.
Ik moet ergens met mijn ogen of met mijn mond wat geglimlacht hebben, want hij vroeg met een dunne verontwaardiging: Geloof jij dat niet, jij? Maar als ik geglimlacht had was het alleen maar omdat hij natuurlijk weer bij een boom terecht- | |
| |
kwam. Hij had in de tijd van Salomo willen leven, om de toenmalige ceders op de Libanon te zien zoals die werden bezongen. Dat was een bevlieging, want hij had een uitgesproken voorkeur voor berken, ook wel voor beuken en hij zou graag eens een broodboom hebben gezien, zei hij, die reus die ze misschien wat beter zien met hun gedegenereerde oogbollen. Die broodboom, daar moest hij het van hebben en die ze kwam er met een stoot uit. We hadden er zo iets van gemaakt als die tabak uit onze kindertijd: aan elke opsomming voegden we nog toe: en tabak. Maar op een keer sprak zijn vrouw het woord broodboom uit. Rechtuit gezegd, er sprong ook bij mij een veertje los. Maar hij keek haar verstomd aan en er was een waterketel die ruiste, gelijk een boom. Hij was haar verknocht, dat weet ik, maar er is zo weinig nodig om iets als vervreemdend te ervaren bij iemand aan wie je verknocht bent, zo speciaal als verknochtheid is. Ik weet echter niet of het pijn doet of iets dat op pijn gelijkt of iets dat niets van pijn heeft. Maar die bomen van hem: zijn dag was hopeloos verknoeid als hij ergens een boom had zien vellen.
We waren op een ietwat eigenaardige manier vrienden geworden, met iets van iets anders bij de vriendschap van die vriendschap. - We moeten niet spreken, zei hij toen we op een keer samen de witte wereld gingen bekijken, de sneeuw is besterd van woorden, er zit zelfs geen aarde meer onder. - Wat dan? vroeg ik. - Als ik het wist zou het weer aarde zijn, antwoordde hij bijna fluisterend. De sneeuw heeft een goede akoestiek voor gedempte geluiden, niet voor luide.
Ik was een tentoonstelling van zijn werk binnengevallen. Er was een heer in grijs tweed met een dame in een donkergrijze mantel, eenvoudig daar en zonder leeftijd. Op het lage tafeltje in het midden heb ik nadien een rode kaars gezet in een blokje dof
| |
| |
zwart hout. Eén schilderij bewoog even (er moet een tochtje geweest zijn) net toen ik het bekeek. En plots zag ik het, iets wat ik nog nooit in een schilderij had gezien. Het was een landschap, of beter, men zag dat het uit een landschap was ontstaan. De kleuren wilden geen derde dimensie, ze hadden die ook niet nodig, zelfs niet als suggestie. Als ik nu zeg dat het landschap ging leven, vertel ik een banaliteit die goed is voor een gelegenheidscriticus. Het zou ten andere volkomen onjuist zijn. Niets van dat landschap ging leven, maar wel iets wat niet op het doek stond (en leven was het niet), maar dat in mij was - was? - nu ja, was. Als ik het genot noem, is dat weer banaal, och die woorden toch. Ik heb toen gulzig de andere schilderijen bekeken en overal was er iets van, net telkens iets anders, maar het was telkens hetzelfde, want het was maar één iets.
Ik zag hem. We hadden elkaar nog nooit ontmoet. Ik ging naar hem toe, nog half gewend naar het eerste schilderij dat ik hem aanwees. - Wat zit daarachter? vroeg ik armtierig. Hij deed net als een stotteraar die gaat spreken, maar zegde dan even armtierig: Ik weet het niet, maar het zit er niet achter (met iets vertrouwelijks in zijn stem, zoals de warmte van een oud open haardvuur kan zijn). - Juist, zei ik rijker, dat is het. Want we bedoelden vierkant hetzelfde. Hij keek me aan. Achter hem stond een rode cirkel op de wand. Later vertelde hij, dat hij met iets dat men met wat goede wil krampachtigheid zou kunnen noemen een uitweg had gezocht en de juiste had gevonden uit armoede.
Hij hield de vertrouwelijkheid aan: - Daareven hebben een heer en een dame me gevraagd wat het kosten moet, - moét. Het was zo absurd dat de rode cirkel uitvloeide. Ik haalde de schouders op en ging weg zonder hem te groeten. In de stadstraat reed net een oranje wagen voorbij. Ik was verontwaardigd over dergelijke slechte smaak, want ik vind oranje
| |
| |
de mooiste kleur van alle. Als ik het kon, zou ik verbieden ze op metaal te leggen.
Eigenlijk kan het niet dat ik reeds 's anderen daags in zijn atelier stond, en toch kan ik me zelf daar niet van afbrengen. Eigenaardig is tevens dat ik nu zoveel woorden van toen hoor naderen tot aan de rand van het stukje hersenen waar ze (zoals algemeen wordt beweerd) worden herkend, - en dat ze daar zo schoon blijven staan (schoon, dat is het alweer niet, en goed evenmin) en klank uitstralen naar andere, enkele maar die als bomen vaststaan, enkel maar vast, en de wind doet ze ruisen en de regen doet ze ritselen en de zon doet ze trillen en de sneeuw maakt ze stil. Het schilderij stond daar. - Het is niet meer van mij, je hebt het gestolen, zei hij gelukkig als een kind (zo zegt men dat, maar als dat juist was zou er geen kind bestaan). - Ik kan je er niet eens voor danken, antwoordde ik, zo weinig bezit ik. - Dat gaat zo, je kunt het niet eens teruggeven.
Zo is dat gegaan. Ik heb hem nooit meer gevraagd wat erachter zat. Een roos is een roos. Ik zeg het zo maar omdat hij bij mijn weten nooit een roos heeft geschilderd. We wisten wat we wisten. Eens dat hij er een verkocht had (dat gebeurde zelfs bij hem, niet zelden nog wel) zegde hij: Hoeveel mensen toch je bedriegen kunt. Ze denken nu dat mijn werk hun eigendom is en ze bezitten slechts wat verf, wat linnen en wat hout. Het gebeurde ook (maar zelden), dat hij zegde: Die heeft nu wel wat meer in zijn bezit.
Op een dag echter zag ik dat hij het niet had gezien. Mijn zwijgen was anders en dat hoorde hij wel. Het is met twijfel begonnen, maar twijfel is het niet lang gebleven. Ik hoor hem nog zeggen (een vlieg gonsde voort of het was mijn bloed dat mij in de oren zat): - Effen moet een kleur het doen. Ze moet bewegen, neen, niet bewegen, ze moet reliëf weergeven, neen, geen reliëf, ze moet alles weergeven,
| |
| |
neen, niet weergeven. Ze moet scheppen, zij, niet ik, ik heb hààr geschapen en dat volstaat.
Zo praat een kruidenier over het weder, zo zegt een jongetje de tien geboden Gods op, zo somt een handelsreiziger de kwaliteiten op van wat hij verkopen wil, maar zo spreekt een schilder, spreekt dié schilder niet zonder dat hij wat begeven voelt. Zijn hangende hand verschrompelde in de schaduw van een vogel die voor de zon bleef hangen (misschien om daar te sterven, dacht ik domweg). Ik begreep wel dat hij nu zocht in de kleur wat hij niet had gezien vóór ze bestond - en wat hij had moeten zien - wat hij tevoren wel had gezien.
Ik liet hem alleen. Ik liet hem alleen. Zelfs als ik bij hem was liet ik hem alleen. Twee maïskolven hingen gekruist als degens aan de wand, ontzettend droog, om er dorst van te krijgen. Er hing ook een wajangpop te hangen. Dat kreeg alles nu wel belang voor me, want ik had een zuigende vrees om hem pijn te doen. Het ergste was dat hij dat zuigen blijkbaar hoorde. Ik wilde afwezig blijven, maar dat kon ik niet zonder te denken dat hij daar pijn van had. Ik wilde aanwezig zijn, maar dan was dat net hetzelfde. Kom, ik liet hem alleen.
Ik zat achter hem in de versleten zetel (het was de dag na de tweede horoscoop heeft hij me verteld) en hij streek kleuren uit, jawel, effen kleuren, twee dimensies die er zeven moesten zijn. En toen, toen ging hij een boom rond maken. En mijn hart, mijn hart dat zo duidelijk, zo overduidelijk bloed pompte. Plots kreeg hij een kramp. Neen, hij had ze niet, hij was ze. En bijna tegelijk zag ik een enorme vlek vulkaanvermiljoen op het doek. Het was groots. Hij stond er roerloos voor. Ik zag zijn verstard gelaat dwars door zijn hoofd. Hij wendde zich langzaam om, veel te langzaam. In zijn rechterarmboog kantelde een ultramarijne fles en boven zijn hoofd zweef- | |
| |
de een helgele lampion weg, tot deze nog slechts een stip was zo groot als Venus. (Ik had een venuslampion om ermee te spelen.)
- Zeg het, riep iemand van verre, en dat was hij natuurlijk: langs een volle leegte, een uitzettende luchtbel, schuurde zijn stem om me te bereiken. - ... dat ik steriel ben geworden als de vrouw van Putifar. Hij stond daar weer in het atelier. Hij bewoog in het atelier. Hij ging zitten in het atelier, meer bepaald op de hoek van een even kleurloze tafel. Hij hield me een pakje sigaretten voor. Ik nam er een. Ook hij nam er een. Ik had nog net genoeg tegenwoordigheid van geest om hem vuur te geven. Zo maakten twee mannen rook en dat was uitermate belangrijk.
- Weet je (het was duidelijk niet hij die sprak en naar zijn hoofd wees), ik zal je eens wat vertellen. Van Alibaba en de veertig rovers. En Alibaba had een toverlamp, een vreselijk kleine, reuzenscherpe, ontzettend scherpe lamp. En die zat ergens in zijn hoofd, omdat alles in het hoofd zit. Niemand zag er het licht van. Ook hij zelf niet. Maar hij, en hij alleen, zag wat er in haar licht kwam, zoals Plotinus zegt, daar is het ook een toverlamp voor. Het is natuurlijk larie dat het een olielamp was. Ze vertellen wel dat Keizer Karel uit de pot van Olen dronk, en ze maken daar atomen stuk. Het zit namelijk zo dat die lamp gevoed werd door een stroom, maar Alibaba heeft nooit geweten waar die vandaan kwam. Er zijn zoveel stromen van en naar het hoofd. Je moest dan ook niet trachten Alibaba wijs te maken dat de mens bestaat uit een lichaam en een ziel. Je kunt net zo goed zeggen dat een speld bestaat uit een kop, een romp en een punt, wat men wel zegt om gemakkelijke dingen voor kinderen moeilijk te maken. Een mens bestaat uit een mens. Of denk jij misschien dat groen bestaat uit geel en blauw? Larie. Maar die lamp, wel die lamp is op zekere dag gaan doven. Nie- | |
| |
mand zag het, ook Alibaba niet, vermits zij ze niet hadden zien branden.
Omdat ergens weer die vlieg, bepaald dezelfde, aan het gonzen was, beheerste ik mij om zoals de vorige keer te zwijgen. Ik dacht: als ze ophoudt zeg ik iets. En in één seconde duizelig geworden, dacht ik: maar wat? Gelukkig hield ze niet op.
- ... deze maand misschien weer duizend Indiërs van honger omgekomen. Dat is mensonterend, want het is mogelijk dat het niet gebeurt, belangrijker dan het doven van die lamp, voor de hele wereld belangrijker, behalve voor mij. Over duizend jaar zijn beide feiten zandkorrels in het alluvium van de cultuur, even groot misschien - of weet jij welke de grootste zal zijn? In elk geval kan het ene zomin als het andere nog te niet worden gedaan. Of wel?
Hij had weer gesproken, welsprekend. Na de drie dimensies dus het woord, het veelvuldige woord, dat bedrieglijk is zoals het meisje in het lied uit onze kinderjaren. (Gek!) Het gaat snel, dacht ik, duizelingwekkend snel, met een snelheid die we moeten afleiden omdat we ze niet rechtstreeks kunnen ervaren. Eén ogenblik had ik de afschuwelijke gedachte, hem moed in te spreken (in te spreken!), een voorbijgaande inzinking maar. Doch ik voelde me zelf zo onteerd door dat dun mentaal straaltje, dat ik dadelijk wegging, met een korte groet, wat nog te veel was.
Ik heb hem weergezien op het hospitaalbed. Toen ik het vernam, was mijn eerste gedachte weer zo stom menselijk: ik moest gebleven zijn. Net of... Kom, het is niet te overzien wat er voor deerlijks in de mens is ontstaan en ontwikkeld. En zeggen dat men juist dàt eerst en vooral menselijk noemt. En een eind terug willen, om daar opnieuw te beginnen, is een nog veel deerlijker spektakel.
Hij heeft me alles verteld. Meer kon hij niet. Hij was te veel mens geworden, om te weten hoe het met Alibaba verder was verlopen - of hoe het in India
| |
| |
was gegaan de dag nadien. Toen ik weg was gegaan, had hij tamelijk snel ingezien, dat het rode vlak (de rode vlakte) mij had bekneld. Hij bekeek ze (eenvoudig be-kijken), zette dan het doek weg en plaatste een ander op de ezel. (Allemaal eenvoudig, zo doodgewoon, dacht ik parallel.) Hij had beter nog een sigaret genomen dan te proberen enige kiemkracht te krijgen in een andere rode vlek. Ze kwam uit het volle mes en bleef wat ze was. (Natuurlijk, lieve idioot.) Ook toen ze zich in radertjes verdeelde die naast en boven elkaar gingen draaien, als in een horloge, maar zonder het uur aan te duiden. Hij bleef dat mechanisme bestaren tot het zinloos ging damasceren, waar hij duizelig van werd. Hij liet ten andere die duizeling maar doen en ze boog zijn blik naar zijn palettafel met de ontelbare kleuren. Sneeuw, dacht hij plots, als aan iets dat een uitkomst was. Hij was zeer helder van geest want hij zag die sneeuw wit. Waarom wit? (Gij zijt niet eerlijk gebleven, niet met u zelf en niet met anderen.)
- Ik ga sneeuw zoeken, zei hij tegen zijn vrouw in de woonkamer. Maar ze zag hem niet - en zijn stem was op dat ogenblik nog altijd niet van hem, ze was gewoon. En ze lachte, zijn vrouw. - Breng er wat mee voor mij. Ze wist immers dat hij graag kersen ging zoeken omstreeks Kerstdag, wat trouwens een boeiende bezigheid is.
Zo was hij dus weggegaan. De schilder is op wandel, dachten de menselijke mensen. Maar hij wandelde tot de hele wereld wit was (er zat zelfs geen aarde meer onder) zo zonder enige inspanning. Dan keerde hij terug. Op weer een ander doek streek hij met volle mes een wit vlak. Maar er zat een rood adertje in dat hem fascineerde, zoals een slang een vogel bedwelmt. Rood, rood. Dat adertje deed het. En met zijn mes sneed hij in zijn pols, zo maar. Zo maar gaat dat echter niet. Het doet pijn. En hij stiet een zeer menselijke kreet uit. En zijn vrouw zag hem
| |
| |
daar staan, kijkend naar het met golven stromende bloed. Ze sprong naar hem toe, perste zo hard ze kon zijn bovenarm tussen haar handen en trok hem uit alle macht naar de keuken, waar ze met de handdoek en een houten lepel zijn bovenarm afbond. Met de lepelsteel vast in de hand zocht ze in het telefoonboek de eerste de beste kliniek en belde. Zo, ja zo was dat gegaan. En hij had haar ook laten begaan: hij was eruit en nergens meer. Nog altijd.
- En nu, zei hij na dat verhaal, moet ik me dus beperken tot mijn andere bezigheden. Ik mag niet vergeten, aan die horoscopist te vragen welke die bezigheden zijn.
Dat lag echter voor de hand. Er was er maar één. Een paar uren nadien bracht de verpleegster zijn avondeten en vond hem dood. Doodgewoon embolie. Van een verzonnen verhaal zou dat een zwak slot zijn.
JAN VERCAMMEN
|
|