| |
| |
| |
De Madonna van Nedermunster
A Jean Ray, écrivain flamand.
Professor Goetgebuer is een man als boter. De eerbied van zijn attachés voor hem kent geen grenzen. Als conservator is het steeds zijn wens geweest, van het Stedelijk Archeologisch Museum, ondergebracht in het vroegere klooster der Zwartzusters, een centrum van zuiver wetenschappelijk onderzoek te maken. Het valt bijgevolg niet moeilijk te begrijpen, dat het door de stedelijke overheid na de oorlog ingevoerde gebruik van jaarlijkse gelegenheidstentoonstellingen bij hem niet dadelijk in goede aarde terechtkwam. Mijn collega Nik Veltman en ik zelf hebben het soms gewaagd, hem er de opvoedkundige betekenis van onder ogen te brengen. Als kunsthistoricus en archeoloog, zo luidt echter meestal zijn antwoord, heeft hij een hekel aan de hedendaagse show-business in ons vak.
Ook dié keer werd hij prikkelbaarder naarmate de opening naderbij kwam van de expositie, gewijd aan de Vlaamse religieuze kunst uit de vijftiende eeuw. Nu was dat inderdaad een toeristische lokvogel, voor de paastijd door het stadsbestuur uitgebroed. Wat mij betreft, ik vond het wel een boeiend onderwerp. Goetgebuer is ondertussen een té beminnelijk man om zich aan principiële dwarsdrijverij te buiten te
| |
| |
gaan. De ellende is, dat de lui van op het raadhuis té gemakkelijk vergeten, dat hij in zijn specialiteit tot de meest eminente personaliteiten in Europa behoort. Ondanks zijn hart van goud bruist hij soms op als een geiser, wanneer administratieve bedilzucht hem dwarsboomt. Die geiser stond op het punt in werking te treden, toen hij ons op die bewuste zaterdagnamiddag in zijn gezellig kantoor onder het dakgebint van het museum ontbood.
‘Ik heb zonet een onderhoud met de burgemeester gehad’, meesmuilde hij. ‘Stel je voor! Hij drukte de wens uit, dat we vooral de Madonna van Nedermunster niet over het hoofd zouden zien!’.
‘Verrekt’, mompelde Veltman en snoof boosaardig. ‘Ik dacht dat die idiote legende eindelijk de wereld uit was!’.
‘Om de drommel niet’, antwoordde de baas. ‘Het klonk ondertussen zo krankzinnig, dat ik mij niet ééns de moeite getroostte de brave man op zijn nummer te zetten...’.
Hij plukte zijn bril van de neus en bekeek hem, of hij zich afvroeg, waar hij hem wel vandaan mocht hebben?
‘Over welke legende hebben jullie het?’, vroeg ik bescheiden.
Goetgebuer zag geen graten in mijn onwetendheid.
‘Jij was in die tijd nog een schooljongen...’, beaamde hij.
‘Het is toch Egidius Kristijn niet, die...?’, aarzelde Veltman.
‘Je hebt het door... Er zijn sedertdien ruim dertig jaar verlopen. Maar de oude leperd heeft een geheugen als een olifant, dat hoef ik jullie niet ééns te zeggen’.
Egidius Kristijn is de door zijn vitaliteit en zijn hoge leeftijd schier legendarische voorman van de progressief-democratische partij. In een land als het onze, waar de verzuiling geen afwijking, doch een
| |
| |
eerbiedwaardig systeem is, mag het belang hiervan niet over het hoofd worden gezien. Op zijn vijfentachtigste jaar voelt hij zich nog zo fris als een hoentje. Voor zoverre ik hem ken, vervult hij mij met een vreemd mengsel van wrevel en bewondering.
‘De schoenmaker, die bij zijn leest bleef, behoort blijkbaar niet tot zijn naaste verwanten!’, sneerde mijn collega.
‘Zo'n pestkop...’, mijmerde de conservator. ‘En toch is hij op zijn manier een kerel van formaat. Hij had een groot wiskundige kunnen worden of misschien wel een filosoof van betekenis. De politiek is het, die het verpestte. Ik bedoel de slippedragers en de ja-knikkers, die doodsbenauwd zijn voor zijn moordende ironie en zijn invloed, die muren sloopt. Zij hielpen zijn betrekkelijkheidsgevoel en gedeeltelijk ook zijn zelfkritiek om zeep door het vleien van zijn ijdelheid...’.
Ik vroeg, gegeneerd om mijn blijkbare argeloosheid:
‘Hoe komt het, dat hij zich met onze zaken bemoeit?’.
De conservator keek mij goedkeurend aan. Hij stelt het op prijs, dat men tijdens een gesprek de kern van de zaak niet vergeet.
‘Het is een dwaze geschiedenis... Het moet nu zowat dertig jaar geleden zijn, dat Kristijns oog in de kerk van Nedermunster op een Madonna uit de vijftiende eeuw viel...’.
‘Koestert hij belangstelling voor ons vak?’.
‘Waarvoor zou hij géén belangstelling koesteren?... Hij was minister op dat moment, doch het verhinderde hem niet, er op nog geen zes maanden tijd een dik boek over klaar te stomen. Voor hem stond het ééns en voorgoed vast, dat die Madonna een authentieke Van Eyck was. Het denkbeeld, dat hij de ezels van de universiteit, zoals hij de lui van
| |
| |
onze soort doorgaans noemt, grondig te grazen nam, maakte hem roekeloos als een schooljongen...’.
‘Kwam zijn argumentatie voor een onderzoek in aanmerking?’, informeerde ik.
‘Geen denken aan. Het boek van Kristijn werd in de vakmiddens als dé grap van het jaar beschouwd. Maar er was verdomme geen mens, die een vin verroerde! Mij werd het ten slotte te machtig’.
‘U hebt dus de handschoen opgenomen?’.
‘Ik was jong en gebrek aan moed behoort niet tot mijn ergste tekortkomingen... Het was een koud kunstje te bewijzen, dat de hypothesen van Zijne Excellentie op je reinste nonsens berustten’.
‘Hoe heeft hij uw kritiek opgenomen?’.
‘Dat viel eigenlijk nogal mee... ‘Jongeman’, zei hij naderhand op vaderlijke toon, ‘ik bewonder je lef, ofschoon je het natuurlijk volledig bij het verkeerde eind hebt!’ Nauwelijks een maand later ondertekende hij mijn aanstelling tot hoogleraar. Wij werden vrienden en van die dag af scheen er nooit een Madonna van Nedermunster bestaan te hebben.
Geërgerd schudde Veltman het hoofd.
‘Maar in de grond heeft hij u nimmer het affront vergeven...’.
‘Daar lijkt het erg op!’.
‘En daarom heeft hij, louter uit dwarsdrijverij, de burgemeester in het oor gefluisterd, dat onze expositie een sof wordt zonder zijn vermeende Van Eyck’.
‘Quod demonstrandum erat. Na dertig jaar acht de sluwe vos eindelijk de tijd gekomen om mij een poot uit te trekken. Voor hem is het meer een spelletje, dan eigenlijke boosaardigheid...’.
‘Zou die Madonna uit de toon vallen?’, vroeg ik zakelijk.
Goetgebuer trommelde een mars op het blad van
| |
| |
zijn bureau-ministre, wat erop wees, dat hij geconcentreerd nadacht.
‘Neen’, bekende hij na een poos sportief, ‘het is een knap schilderij van een interessant epigoon’.
Meestal aarzel ik lang, vooraleer mijn duit in het zakje te doen. Ditmaal voelde ik nochtans, dat er tegelijkertijd bij ons drieën iets aan het broeden was gegaan.
‘Kan het ding niet worden geëxposeerd, zonder met de laatdunkendheid van Kristijn rekening te houden?’.
‘Je neemt me de woorden uit de mond, mijn beste Scheepmaker! Vertel eens, Veltman, hoe ver staan we met de catalogus?...’.
‘Vanmorgen ontving ik het eerste stel proeven’.
‘Goed zo... De drukker verdient een pak voor de broek, dat het zo lang duurde, doch deze keer bewijst hij er ons een uitstekende dienst mee. Laat me even nadenken... Welaan, de Heilige Kristijn en de burgemeester zullen hun Madonna hebben... Geef juffrouw Stekelenburg opdracht de aflevering van het “Tijdschrift voor Oudheidkunde en Kunstgeschiedenis” op te zoeken, waarin ik in ille tempore het ministeriële jasje van mijn vriend uitveegde!’.
‘Begrepen!’, knipoogde Veltman. ‘De tentoonstelling wordt dus met een nieuw nummer verrijkt, maar die Van Eyck-affaire leggen we ongemoeid naast ons neer, nietwaar?’.
‘Net als je zegt... Voor óns bestaat er slechts een anoniem Meester van Nedermunster. Laat de man Egidius zich voor het overige maar rustig groen ergeren!’.
Mijn collega krabde plots nadenkend in zijn dichte haarbos.
‘Poets, wederom poets. Maar hoe spelen wij het nog tijdig klaar? Als wij de officiële weg volgen, zitten we over een maand nog met de duimen te draaien’.
| |
| |
‘La maison ne recule devant aucun sacrifice!’, glunderde de baas en keek op zijn ouderwets zakhorloge. ‘Reken maar, dat ik niet van zins ben er gras over te laten groeien...’.
‘Vergeet niet, dat het zaternamiddag is...’.
‘Inderdaad... Als we het stadsbestuur om een auto vragen, duurt het administratief gesodemieter nog op zijn minst tot dinsdag’.
‘Mijn karretje staat op de binnenplaats’, suggereerde ik. ‘Moest u het goed vinden, dan ben ik best bereid om...’.
‘Dat is mannentaal!’, onderbrak de conservator mij goedkeurend. ‘Praktisch hangt de toestemming van de deken van Nedermunster af. Goed... Terwijl jij meteen als de gesmeerde bliksem naar hem toe rijdt, bel ik hem op... In elk geval blijf je ginds overnachten om het stuk morgen eventueel op klaarlichte dag hierheen te taxiën. Het is een prettig vooruitzicht Kristijn een neus te zetten, doch we hoeven er ons niet tot roekeloosheid door te laten verleiden!’.
Vlijtig door juffrouw Stekelenburg geholpen propte ik de koffer van mijn twee paardjes vol met dekens, inpakkarton, touwen en zelfs een flinke hoeveelheid houtwol. Veiligheidshalve deponeerde ik op de voorbank een brandblusapparaat binnen het bereik van mijn hand. Daarna luisterde ik geboeid naar het prettig ronken van de minuscule maar vinnige motor. Het is mogelijk dat ik een overdreven belang hecht aan dergelijke kleinigheden. Vooraleer mij op de oudheidkunde toe te leggen, studeerde ik echter geschiedenis. Hieraan schrijf ik de gedachte toe, dat wat ons op een bepaald ogenblik overkomt, misschien reeds lang is begonnen, vooraleer wij beseffen, dat wij de platgetreden paden van de ons blijkbaar onwrikbaar voorgeschreven bestemming voorgoed hebben verlaten...
Ik was tot dusver nooit in Nedermunster geweest,
| |
| |
een stadje, in de Zuidvlaanderse heuvelen gelegen. Na een roemvolle tijd in de middeleeuwen, werd het door de godsdienstberoeringen economisch grotendeels ten gronde gericht. Niettemin heeft het nog veel van zijn oude luister bewaard. De hoofdkerk met haar crypte uit de tijd van de Karolingers wordt als een voorbeeld van vroeg-romaanse stijl beschouwd. Een hardnekkige overlevering schrijft de beelden op de gevel van het raadhuis aan Klaas Sluter toe. In de zomer stromen er dichte scharen naar de relieken van een plaatselijke heilige, die zich vooral op de genezing van zenuwaandoeningen en hysterie schijnt toegelegd te hebben. Bovendien staat Nedermunster hoog aangeschreven bij de folkloristen door allerhande halfvasten- en carnavalgebruiken, waarvan tot dusver de oorsprong tot talrijke pennetwisten aanleiding gaf.
Op de hoofdweg van Aalst naar Oudenaarde stopte ik nabij een sluimerend dorp, dat om een bouwvallig kerkje genesteld ligt en Hundelgem heet. Ik haalde mijn Michelinkaart voor de dag. Geen andere keuze werd mij geboden dan een ingewikkeld vlechtwerk van kinderkoppenpaden uit Maria-Theresia's tijd of daaromtrent. Vrij spoedig bevroedde ik nochtans, dat er onder deze schabouwelijke wegen één of andere door de tijd grotendeels uitgeveegde, doch desondanks doelbewuste samenhang bestond. Het warnet op de kaart scheen aan een oeroude occulte geometrie te beantwoorden. Zo nadrukkelijk, ofschoon bij de eerste aanblik onzichtbaar, had deze haar sporen op het aangezicht van het golvende landschap geprent, dat het instinct aan een oude eik, een vervallen kapel, een vermolmde windmolen, een omwalde hoeve of een eenzame kroeg met het nutteloze woord ‘Afspanning’ op het verregende uithangbord zelfs na een half millenium onbewust nog het tracee weervindt, ééns door lang vergeten geslachten in ruimte en tijd gefixeerd...
| |
| |
Het was alsnog te vroeg om de intredende schemering reeds avond te noemen. Het ogenblik was echter nabij, waarop de kristalzuivere februarihemel zich weldra als een fotografisch diafragma zou sluiten over het ijle winterlandschap met zijn keurig onderhouden kleine witte hofsteden, waaruit de rook als een penseelstreek op een Chinese aquarel recht omhoog steeg, zijn knoestige boomgaarden of het struweel nabij een kwieke beek, waarin het groenbemoste rad van een watermolen roerloos scheen te wachten op iets wat nooit meer komen zou. Ten slotte zag ik in een breed dal het stadje liggen. Zijn gekarteld profiel werd beheerst door de enorme romaanse kerk met haar twee zich kort toespitsende torens. Nog was de lucht transparant en vol teerpaars, dat meer oostwaarts tot het puurste groen en op de horizon tot ultramarijn vervloeide.
Hebben jullie wel eens foto's of films gezien, waarin de scherp afgestelde lenzen doordringen tot de diepste achtergronden van één of ander gothisch schilderij? Het landschap uit de verte gaat aldus door zijn plotse nabijheid een eigen leven leiden, soms waarachtiger en in elk geval mysterieuzer dan de heiligengestalten op het voorplan. Het gevoel overmande mij, dat ik door een dergelijke achtergrond was opgezogen geworden. Het kwam mij eensklaps voor, dat ik als het kind Alice door de twee dimensies van een spiegel heen was gestapt. Onwillekeurig legde ik de motor stil. Zachtglooiend en met innige tederheid omvatten de heuvelen het als in grisaille geschilderde stadje, terwijl het dal een grijsblauwe nevel uitwasemde, als op een schilderij van een Vlaamse primitief. Slechts toen er een vrachtwagen op het pad achter mij waarschuwend met de koplichten knipperde, reed ik met spijt in het hart de brede vallei in.
Ik begreep aanvankelijk niet, wat mij zo heftig aan mijn kinderjaren deed denken. Dan drong het
| |
| |
tot me door, dat het moest toegeschreven worden aan de ouderwetse gloeilampen in de uitstalramen, alsnog niet door coldlightbuizen vervangen. Ondanks een onbetwistbare provinciale gezelligheid, bood de op dit uur vrij drukke hoofdstraat een banale aanblik, wat mij trouwens niet verbaasde. Nederzettingen als dit stadje zijn door hun strategische kwetsbaarheid eeuwenlang overgeleverd geworden aan het geweld van tot plunderen, branden en schofféren opgehitste huurlingen uit alle hoeken van Europa. Wij moeten bijgevolg vrede nemen met wat door de barbaren en de soldateska werd ontzien. Hiertoe behoort in elk geval het marktplein van Nedermunster. Het zou verpletterd worden door de imposante St.-Eligiuskerk, ware er het ranke gotische belfort niet. Ofschoon van veel jongere datum, zijn de statige patriciërshuizen niet minder eerbiedwaardige getuigen van een roemvol verleden, dat het leven vruchteloos tot in de achttiende eeuw heeft trachten te rekken.
De deken was een kwieke grijsaard, die mijn hand warm in de zijne drukte.
‘Van harte welkom, meneer Scheepmaker’, zei hij met een ronde dialectische ondertoon in zijn nochtans beschaafde stem. ‘Een uur geleden werd ik door professor Goetgebuer opgebeld. Stel je voor, dat wij destijds samen aan de universiteit gestudeerd hebben!’.
‘Men zou wel zeggen, dat de chance mij een handje toesteekt’, lachte ik. ‘En bent u bereid...’.
‘Dat spreekt toch vanzelf? Ja, natuurlijk, strikt genomen hoort vooraf het Bisdom toestemming te verlenen, maar dat breng ik naderhand wel in orde!’.
Hij ging voor op de monumentale eiken trap en opende de deur van een vertrek, zo'n typische provinciale pastoorskamer, waar een stemmige wanorde heerste.
| |
| |
‘Na je rit door de koude heb je dringend een flinke borrel nodig’, beweerde de eerwaarde heer Vinderhoute. ‘Ken je onze Balegemse jenever, die opweegt tegen het beste gedistilleerd uit Schiedam of Hasselt?’.
Ik had 's middags slechts inderhaast een belegd broodje naar binnen gewerkt in de snack-bar nabij het museum, zodat de alcohol mij gauw met een wattige euforie vervulde.
‘Drinkt u zelf niet?’, vroeg ik.
‘Ik moet het een beetje zachtjesaan doen... Als de professionele nieuwsgierigheid je inmiddels geen rust gunt, dan kunnen we onmiddellijk een kijkje in de kerk gaan nemen... Nochtans verleen ik er persoonlijk de voorkeur aan tot morgenvroeg te wachten. Het ware warempel zonde, dat je eerste indruk door de erbarmelijke elektrische verlichting beneden de maat zou blijven. Het is werkelijk een prachtig stuk, weet je, ofschoon ik zelf van die Van Eyckgeschiedenis geen klap geloof!’.
Voor de gezelligheid nipte deken Vinderhoute even aan zijn borrel. Aandachtig ledigde hij daarna de druppelteller uit een apothekersflesje in een glas water en dronk me schertsend toe.
‘Liegen is zonde, zeker voor een pastoor! Waarschijnlijk zal die goeie dokter Coetsier bij zijn eerstvolgend bezoek informeren, of ik het niet verwaarloos zijn geneesmiddeltjes te slikken’.
‘U bent toch niet ernstig ziek, hoop ik?’.
‘Dat loopt wel los... Een mens geeft immers de pijp niet aan Maarten vóór de dag, hem door Onze Lieve Heer gereserveerd? Maar ja, wat doe je er aan? De hele oorlog lang hield ik een joods gezin verborgen. Ik ben echter geen held, een zeker stoïcisme ten spijt. Sedertdien is het hart je dat niet meer, begrijp je?...’.
Opgediend door een distinctievolle grijze dame, die mijn gastheer als zijn jongere zuster voorstelde,
| |
| |
verliep het avondmaal in de beste stemming. Voor dergelijke dingen moet je nu éénmaal bij Vlaamse pastoors zijn. De romige tomatensoep gaf mijn meest uitgelezen buitenlandse gastronomische ervaringen al onmiddellijk een flinke deuk. Vervolgens sloot de belegen Moulin à Vent uit het goddelijke jaar 1921 een zo volmaakt verbond met de prachtigst uitgebalanceerde Gentse waterzooi, die ik ooit heb geproefd, dat mijn welbehagen net zo goed kon toegeschreven worden aan deze tweede culinaire heerlijkheid, als aan de vier decenniën lang gerijpte Bourgogne...
Het vertrek, waar wij ons bevonden, was op de eerste verdieping aan de voorkant van de achttiendeeeuwse dekenij gelegen. Plots viel het mij op, dat de beweging op de markt in aanzienlijke mate scheen toe te nemen.
‘Allemachtig, dat is waar ook’, zei mijn gastheer. ‘Stel je voor, ik was het volkomen vergeten. Wist je niet, dat de avond voor halfvasten tot de hoogtepunten uit onze plaatselijke folklore behoort? Of het een erg fraaie geschiedenis is, laat ik voorlopig buiten beschouwing, doch de kans mag je in elk geval niet missen!’.
Wij namen plaats bij het venster. Na een korte poos begroette de menigte juichend een vreemde optocht, die in de gloed van honderden naargeestig smokende fakkels uit één van de zijstraten zijn intrede hield. Onwillekeurig dacht ik aan gelijkaardige schouwspelen in mijn geboortestad, die mij vooral door de schier exhibitionistische slechte smaak van halfdronken achterbuurtwijven gewoon misselijk maken.
De halfvastengasten hadden zich op de meest fantastische wijze uitgedost. Zij vormden een wriemelende samenscholing van narren, duivels, soldeniers, in eierschalen opgesloten geesten met groteske spillebeentjes, plantaardige monsters met distelbloemen op de plaats van het hoofd, geschubde watergedroch- | |
| |
ten met grijnzende snoekekoppen, krolse gelaarsde katers, knobbelige padden met starre ogen en verder een aantal niet minder gruwelijke spookgestalten, waarvoor ik zelfs bij benadering geen naam bedenken kon. Voor zoverre hun gezicht niet in hun vreemde carnavalsdracht zélf verscholen zat, droegen allen huiveringwekkende maskers, waaraan het flakkerende toortslicht een demonische waarachtigheid verleende. Schreeuwend en onder het uitvoeren van wilde bokkesprongen omringden zij een door twee ossen voortgetrokken boerekar, waarop ik vaag een vrouwenfiguur in een wit boetekleed meende te ontwaren.
Het gespan hield stil en de hellegeesten dreven de naderbijdrummende massa met hun fakels achteruit. Thans bemerkte ik, dat de vrouw een levensgrote stropop zonder gelaatstrekken was, door een beul en zijn handlangers rechtop gehouden. Ik huiverde, ofschoon op een of andere manier het macabere vertoon zich in een eindeloze verte scheen af te spelen, als het miniatuurbeeld in een omgekeerde verrekijker, zonder evenwel van optische fenomenen afhankelijk te zijn. Voor de menigte was dit alles vanzelfsprekend niet meer dan een zotte verkleedpartij. Voor mij echter scheen het schouwspel de echo op te wekken van iets dat tot vanavond diep in mij verscholen een heimelijk leven had geleid en waarvan mij de afstand tot een vergeten periode in de tijd scheen te distantiëren.
Het koortsig voorhoofd aangedrukt tegen de ruit, haalde ik de schouders op, doch besefte meteen, dat die reactie slechts pose voor me zelf was.
‘Verdomd nog aan toe, het is de wijn’, dacht ik, ‘de wijn die door de spijsvertering aan het gisten is gegaan en derwijze voorgoed vat op mijn bloed heeft gekregen...’.
De beul en zijn trawanten klauterden als apen van de wagen. De stropop bleef ook zonder hun steun
| |
| |
rechtop zitten. Zij bood een zo waarachtige aanblik, dat ik mij afvroeg, of het soms toch geen levende figurante was. Nu kwamen de scharlaken duivels onder het uiten van een door merg en been rijtend gegil met stro en takkenbossen opzetten, die zij op bevel van de scherprechter in het midden van het plein opstapelden. Met gebaren van weerzin wierpen de beulsknechten daarna de pop, - natuurlijk was het een pop -, op de brandstapel.
Er trad een ademloze stilte in. Een broodmagere kerel kwam voor de dag, gehuld in een zwart gewaad met witte bef. Zijn masker in de vorm van een grijnzend doodshoofd deed een gemurmel van afschuw opstijgen. Hij ontrolde met plechtige gebaren een perkamentrol. De door hem met dansende adamsappel voorgelezen proclamatie, waarvan ik achter de ruiten van onze uitkijkpost de woorden niet begrijpen kon, bevatte blijkbaar het over de strovrouw uitgesproken vonnis. Toen hij klaar was pauseerde hij met neerbuigende welwillendheid, als bereid een laatste wens van de veroordeelde te aanhoren. Ondertussen onderhield zich een door middel van een verfomfaaid misgewaad tot schertspriester vermomde duivel met haar. Wanneer ook deze vreemde geestelijke zijn taak had volbracht, maakte hij wanhopige, doch duidelijk onoprechte gebaren naar de sinistere officier van justitie. Blijkbaar door de verstoktheid van de zondares ontgoocheld, hief de man der wet de armen pathetisch en ontgoocheld opwaarts. Met gehuichelde tegenzin beval hij daarna de beulstrawanten de brandstapel in lichterlaaie te zetten.
Blijkbaar waren stro en takkenbossen van tevoren met petroleum besprenkeld. De vlammen sloegen onmiddellijk meterhoog op. Het duurde niettemin een tijdlang, vooraleer het vuur de pop zelf bereikte, waarvan de nog steeds menselijke aanblik mij met een heftig malaisegevoel vervulde. Ten slotte ging het witte boetekleed aan het smeulen. Ik had de
| |
| |
indruk dat niet alleen een ademloze spanning zich van de deelnemers meester maakte, doch dat bovendien de gezichten van de niet gemaskerde toeschouwers tot een sadistische grijns verstarden.
Eindelijk vatte het boetekleed voorgoed vlam. Korte tijd nadien spatte het lichaam met een luide knal uiteen tot een bonte regen van sterren, flitsende lichtpijlen en een gemene groene gloed van Bengaals vuur. Vooraf met patronen volgepropt, bleef er dra nog slechts een vormloos vod van over, waaruit ten slotte een messcherpe en magnesiumwitte vlam omhoogkronkelde, als een langzame en obscene streling van de dood. Uit de massa steeg een angstaanjagend vreugdegehuil op.
Het vuur gonsde als een voorwereldlijk insekt met gigantische afmetingen. Door een demonische roes bezeten sloot de menigte zich aaneen tot een wilde rijdans, waarbij de zwarte officier van justitie als balletmeester optrad. In de binnenste kring tolden de eiermannetjes op eigen houtje rond als spoelvormige larven, overgeleverd aan deliriumachtige barenskrampen van zich ontpoppende monstertorren. Het kwam mij voor, dat zij elk ogenblik hun schaal konden doorbreken, aldus hun ogenschijnlijke goedmoedigheid afleggen om zich met ijzingwekkende sprieten, van enorme knijpers voorzien, op de dansers te werpen.
Zo ver kwam het echter niet. Langzamerhand nam de kracht van de vlammen af. De gemaskerden drumden opnieuw samen tot een heterogene groep, waarachter ook de gewone toeschouwers plaats namen. Vooraan liep er een fanfare terwijl de optocht zich tot een driemaal omheen het plein warrelende farandool ontwikkelde, waarop de menigte ten slotte door één van de zijstraten werd opgeslokt. Het lawaai stierf uit de verte van de winteravond. Als anticlimax verscheen er nu een troepje brandweerlui die hun koperen helmen en knopen een extrabeurt hadden
| |
| |
gegeven. Zij sleepten een ouderwetse handpomp achter zich aan, waarvan zij de aanvankelijk aarzelende straal op de nasmeulende brandstapel richtten.
Een sissende dampwolk onttrok de thans weer rustige plaats aan mijn blik. Het visioen had evenwel een zo sterk beeld op mijn netvlies achtergelaten, dat ik nog een tijdlang heimelijke spookgestalten meende te zien voorbijwarrelen, die zich met tegenzin in de damp schenen op te lossen...
‘Ja’, mompelde mijn gastheer droefgeestig, ‘wat wil je? Zo zijn de mensen nu eenmaal...’.
Zijn toon verraste mij. Lachend antwoordde ik:
‘Het lijkt mij een vrij onschuldig vermaak, eerwaarde. Of ergert u er zich over, dat tot het morgenkrieken waarschijnlijk de bloemetjes flink zullen worden buitengezet?’.
Hij stopte zijn pijp. Zijn gedachten schenen elders te toeven. Niet dadelijk begreep hij waartoe de brandende lucifer diende, die ik hem behulpzaam voorhield.
‘Neem het mij niet kwalijk... Ik ben wat verstrooid. Vind je ook niet, Scheepmaker, dat het een naargeestige bedoening was?’.
‘Ronduit gezegd heeft het me behoorlijk doen huiveren. Het deed me denken aan de bezetenheid van een Jeroen Bosch of een Bruegel’.
‘Op die manier kun je het inderdaad ook bekijken...’.
‘Is er nog een andere manier om het te bekijken?’.
Hij strekte de benen uit naar het vuur. In de kamer was de stilte even als een materiële presentie.
‘Misschien zul je me ervan verdenken’, begon hij, ‘een kleinzielig pastoortje te zijn, dat de zon niet in het water wil zien schijnen...’.
‘Nee toch, meneer de deken, hoe komt u daarbij?’, protesteerde ik. ‘Het valt een zinnig mens heus niet moeilijk om te begrijpen, dat de geestelijk- | |
| |
heid geen groot enthousiasme voor zo'n heidens gedoe aan de dag legt!’.
‘Zo bedoel ik het niet. Maar zie je, ik ben het ontstaan op het spoor gekomen van het halfvastengebruik, dat men in de streek de Hannekinsverbranding noemt’.
‘Is dat niet prachtig?’.
‘Zo bekijk jij het als man van de wetenschap!’.
‘Waarom niet?’.
‘Inderdaad... Het ware ondertussen verkeerd te denken, dat het om een heidense overlevering gaat. Ik voelde dadelijk, dat het geval met één of andere heksenaffaire verband moest houden’.
De haard gonsde huiselijk achter de micaraampjes. Juffrouw Amalia vulde met de tedere aandacht van een oude zusterlijke vrouw de bolle cognacglazen. Ik knikte instemmend. Het leek wel, of een jarenlange vriendschappelijke omgang ons reeds verbond.
‘Het is dwaas van me, dat ik er niet direct aan gedacht heb!’.
‘Zowat vijftien jaar geleden werd ik door mijn bisschop hierheen gezonden. Toen ik er voor het eerst getuige van was, wekte de Hannekinsverbranding een diepe weerzin bij me op. Steeds heb ik er mij op toegelegd de verschijnselen des levens kalm in het vizier te nemen en nooit de moeilijkheden zonder onderzoek uit de weg te gaan. Kortom, ik besloot het geheim van het barbaarse halfvastengebruik te ontsluieren’.
‘Bent u er in geslaagd?’.
‘Tot op zekere hoogte wel. Ik heb er zelfs een vrij grondige studie over geschreven. Nochtans ben ik het er tot dusver niet met me zelf eens over geworden, of ik mijn stuk aan de drukker zal toevertrouwen. Weinig wetenschappelijk, niet waar?’.
‘Er zullen menselijke redenen zijn, die uw gedragswijze bepalen’, antwoordde ik aandachtig, ‘persoon- | |
| |
lijke drijfveren, belangrijker dan de geschiedenis of de folklore’.
‘Ach, ik weet wel, hoe gemakkelijk men een geestelijke van bekrompenheid verdenkt. Nochtans zou geen mens mij de uitgave ten kwade duiden. Een vriend van me, die een belangrijk Jezuïetentijdschrift redigeert, belt mij trouwens herhaaldelijk op om mij de tekst voor zijn maandblad te ontfutselen...’.
‘Wat is er dan, dat er u van weerhoudt?’.
Hij schudde het hoofd, of hij voor zich zelf mijn vraag herhaalde.
‘Het is mogelijk, dat ik voor sommige aspecten van de menselijke natuur terugdeins. Maar dat is dan een andere geschiedenis... Ondertussen begrijp je, dat ik mij als deken van Nedermunster in een uitzonderlijk gunstige positie bevond. Elk snipperuurtje kon ik te baat nemen om mijn weg te zoeken in de onnoemelijke chaos van de tot dusver nooit systematisch onderzochte kerkarchieven. Aanvankelijk leverde mijn vlijt niet het geringste resultaat op...’.
‘Het moet inderdaad een speld in een hooiopper geweest zijn!’.
‘Het leek er erg naar, dat er zelfs van die speld geen sprake was. Tot ik op zekere dag een foliant te pakken kreeg, verborgen in zowat een kubieke meter bescheiden van de kerkfabriek’.
‘Had het stuk betrekking op...?’.
De geestelijke knikte en nipte met dichtgeknepen ogen aan zijn glas.
‘Daar ik nooit paleografie studeerde, vergde het maanden werk, vooraleer ik het geval had uitgespeld, te meer daar ik er geen anderen wilde bij betrekken, - waarom weet ik niet... Het was het volledig dossier van een heksenproces uit de vijftiende eeuw’.
‘Verdomme!’, liet ik mij ontvallen.
De priester scheen weinig belang aan mijn onchristelijk tussenwerpsel te hechten.
| |
| |
‘De beschuldigde heette Hannekin Aevesoete, - Johanna Aevesoete, zo je wil. Zij was afkomstig uit het Land van Waas en werd op de vooravond van halfvasten om het leven gebracht...’.
‘Waaruit u besloot, dat...’
‘Dat de huidige Hannekinsverbranding voortspruit uit een beschamende tragedie, die zich zowat vijfhonderd jaar geleden afspeelde op nog geen steenworp afstand van de plaats, waar wij thans zitten!’.
‘Nu is het mij duidelijk’, zei ik bedachtzaam, ‘wat de uitgave van uw studie in de weg staat’.
‘Hoezo, mijn beste Scheepmaker?’.
‘Ik zou denken, dat de omgang met het dossier het geval voor u dermate concreet maakte, dat een zekere bevrediging op het wetenschappelijk vlak u als iets immoreels ging voorkomen’.
Zijn vriendelijk gezicht zag er vermoeid uit.
‘Ik dank je voor je begrip... Eenmaal ontcijferd en zorgvuldig uitgetikt door mijn zuster, heb ik de processtukken wel honderdmaal herlezen, geloof ik. Onweerlegbaar is de heksenvervolging een schandelijke zwendel geweest, door eigenbaat en onbewuste schuldcomplexen van vervolgers en juristen veroorzaakt. Ik vrees derhalve, dat je me verkeerd zult begrijpen, maar hoe dan ook, nooit heb ik er de gedachte helemaal onder kunnen houden, dat Hannekin Aevesoete inderdaad een heks is geweest...’.
‘Waar hebben we het nu, meneer de deken’, glimlachte ik ontdaan, ‘een man als gij gelooft toch niet, dat...’.
‘Stel je gerust, mijn goede vriend. Het spreekt vanzelf, dat ik niet geloof, dat zij de toverpraktijken beoefend heeft, welke zij zich zelf zonder toepassing van de tortuur toeschreef. Ik leg er de nadruk op: zonder dat er van de pijnbank werd gebruik gemaakt. Dit laatste is geen verzinsel van de griffiers geweest’.
Ik knikte.
| |
| |
‘Zij beschouwden de pijnbank daarentegen als een aanbevelenswaardige methode...’.
‘Niet waar?... Het was een kans te meer om de beschuldigde in staat te stellen haar onschuld te bewijzen door te volharden in het loochenen. Dat er fataal een ogenblik moest komen, waarop om het even wie om het even wat zou bekennen, was een idee dat niet paste in hun geringe kennis van de menselijke natuur’.
‘Tot dusver ben ik het volkomen met u eens, meneer de deken!’
‘Ondertussen leek de openhartigheid van Hannekins bekentenissen mij dermate verbijsterend, dat er geen rechte kant aan te krijgen was. Zij verhovaardigde zich op haar schandelijke betrekkingen met de geesten der duisternis. Wel honderdmaal had zij de Sabbat op de Muziekberg en elders, tot helemaal in de streek van Albi bijgewoond, beweerde zij zonder blikken of blozen. Zij ging er prat op, dat zij tot de diepste afgronden van de geheime kennis was doorgedrongen en bracht de vierschaar in verwarring door te beweren, dat het vuur haar niet deren kon, zelfs als men haar lichaam verbrandde en de asse op de winden uitstrooide!’.
‘Een krankzinnige’, mompelde ik, ‘een sukkel, die wij thans in een zenuwlijdersgesticht zouden onderbrengen...’.
‘Zo is het... Voor het overige kwam de aanklacht nergens in tegenspraak met wat in die tijd schier dagelijkse kost was. Maar zij lachte er om en voegde er baldadig een aantal nog weerzinwekkender bijzonderheden aan toe. Je weet hoe minutieus onze middeleeuwse scribenten waren, wanneer het er op aan kwam de zonde te specificeren. Nochtans slaagde ik er niet in, het gevoel van mij af te zetten, dat de kern van de zaak elders liggen moest...’.
‘Een masochiste?’.
‘Een masochiste, een hysterica, - waarschijnlijk
| |
| |
dienen wij wel met dergelijke mogelijkheden rekening te houden. Niettemin dacht ik bij me zelf, dat er iets anders was, iets dat misschien ons hedendaags bevattingsvermogen te buiten gaat’.
‘Hebt u ook dàt raadsel kunnen oplossen?’.
‘Eigenlijk was ik ervan overtuigd, dat de processtukken het meest essentiële verzwegen’.
‘Houdt u er een of andere hypothese op na, eerwaarde?’.
‘Hoe zal ik het zeggen?... Het leek wel, of er in mijn achterhoofd ergens iets op het geschikte moment zat te wachten om duidelijk gestalte te verwerven, doch er niet in slaagde tot mijn begripsvermogen door te dringen. Het verstand trachtte iets van het gevoel in begrijpelijke alledaagse taal om te zetten, maar het vond er de onontbeerlijke woorden niet toe. Is dat niet je reinste onzin, zeg, Scheepmaker?’.
‘Waarom zou het? Zonder te beweren, dat het er rechtstreeks verband mee houdt, schiet er mij een wetenschappelijke bijdrage te binnen, die ik voor een paar jaren gelezen heb. De auteur ervan beweerde, dat het niet lang meer duren kan, vooraleer de nieuwe ontdekkingen op het vlak van de fysica tijdelijk zullen vastlopen bij gebrek aan adequate, door de gewone menselijke taal opgeleverde uitdrukkingsmiddelen. Het klinkt alsnog fantastisch, doch hoe vaak wellicht wordt onze kennis van de menselijke ziel, zonder dat wij het zelf weten, niet door soortgelijke tekortkomingen aan banden gelegd?’.
Verrast keek pastoor Vinderhoute mij aan.
‘Wat je daar zegt klinkt helemaal niet gek, weet je, Scheepmaker?... Ik bleef koortsig de stukken ondervragen. Zelfs de belangrijkste gegevens bleken evenwel niet bij machte om een of ander stel in gebreke blijvende hersencellen op gang te brengen. Nochtans waren Hannekin Aevesoetes antecedenten pikant genoeg. Veel schijnt er op te wijzen, dat het
| |
| |
begonnen is door haar deplorabele faam als vrouw van lichte zeden, vooraleer zij in concubinaat ging leven met een schilder, in het dossier Petrus van Dornezele genaamd. Herhaaldelijk zou zij daarvoor reeds als model voor hem hebben geposeerd...’.
‘Was dat zo'n erg vergrijp?’.
‘Nààkt geposeerd, bedoel ik, wat inderdaad in die tijd als een schande werd beschouwd, te meer daar haar minnaar hoofdzakelijk opdrachten van kerken en kloosters uitvoerde...’.
De cognac was naar mijn hoofd gestegen. Ik dronk niettemin in één teug mijn glas leeg. Sedertdien vraag ik mij af, of ik vooral niet duizelde door de druk van de schier bovenmenselijke inspanning, waarmee ik mij vruchteloos iets poogde te herinneren, dat tergend bleef aarzelen onder de drempel van mijn bewustzijn?
Van welke kleinigheden hangt soms onze lotsbestemming af!
Deken Vinderhoute en juffrouw Amalia twijfelden er geen ogenblik aan, dat ik bij hen zou logeren. Niets leek mij inderdaad aantrekkelijker dan een zacht bed, frisse lakens en een vederlicht deken in eiderdons. Met hoffelijke beslistheid wees ik nochtans het gastvrije aanbod van de hand. Om de sympathieke priester en de lieve oude dame niet te krenken beweerde ik, dat ik diezelfde avond nog dringend een vriend in Oudenaarde moest ontmoeten, bij wie ik dan wel zou overnachten. Ik was nochtans van zins er mijn intrek in ‘De gouden Appel’ te nemen. Waarom die leugen om bestwil? Ik ben niet godsdienstig opgevoed. Bijgevolg zag ik er tegen op bij een innemend man als Vinderhoute te blijven logeren, zonder morgenvroeg de door hem opgedragen mis bij te wonen. Op dit stuk kan ik nu eenmaal niet veinzen, doch ik zou het afschuwelijk hebben gevon- | |
| |
den, de brave geestelijke door mijn afwezigheid te krenken.
Om kort te gaan: van de fraaie renaissancepui van de pastorij door de deken en zijn zuster nagewuifd, reed ik de nacht in. Ik ontmoette in de duistere straten nog hier en daar een lallende halfvastenvierder. Achter de aangedampte ruiten van de kroegen scheen het feest nog volop aan de gang. Langs een ongeschonden stadspoort verliet ik Nedermunster, waar zatlappen en juke-boxmuziek de middeleeuwse sfeer slechts in geringe mate schenen te schenden.
Ik kwam op een smalle straatweg met aan weerszijden diepe karresporen en verkleumd onkruid. Hij kronkelde als een serpentine door de velden, vooraleer plots met een scherpe bocht de heuvel op te stijgen. Vinderhoute had mij nauwkeurig geïnstrueerd, zonder nochtans op het bos met zijn zilverig glanzende beukestammen te zinspelen. Ik vloekte goedsmoeds, toen de eerste vlokken glinsterend in de kegels van de koplichten dwarrelden. Meteen viel de sneeuw met een zo grote dichtheid neer, dat ik haar op de voorruit hoorde ruisen. Ik zette de elektrische vegers en het ontdooiingsapparaat aan, doch na korte tijd veroorzaakte precies de door onder invloed van de scherp opgestoken wind een dunne ijsafzetting. Het werd er niet beter op door op de knop van het sproeisysteem te drukken. Het als in een Russische opéra à grand spectacle neerdwarrelende gordijn en de troebele ruit vormden een dubbel optisch veld, dat mij duizelig dreigde te maken. Nochtans hield ik de wagen stevig in handen en zette de radio aan. Het anders zo trouwe toestelletje uitte slechts een zachte zoemtoon. Blijkbaar had één van de transistors het opgegeven.
Wanneer ik de heuvelkam bereikte, hield het bos met zijn zwaar aangesneeuwde bomen nog steeds niet op. Hoe kon ik mij zo volstrekt vergist hebben? Van de hoofdweg naar Oudenaarde was er alsnog geen
| |
| |
spraak. Onmiddellijk daalde het pad weer af naar het dal. Er bevonden zich geen huizen langs de weg. Het denkbeeld er aan te kloppen zou overigens niet bij me opgekomen zijn. Ik vorderde thans zo langzaam, dat het verwarmingsapparaat nog slechts koude lucht naar binnen zoog. De korte tijd, door de ruitenvegers gevergd om in het dode punt hun beweging om te keren, was voldoende opdat hun dubbel waaierigvormig spoor haast volledig dicht zou sneeuwen. Het kon nochtans niet lang duren vooraleer ik een of ander dorp zou bereiken. Mijn kalmte ten spijt, was het verre van een onprettige gewaarwording, toen ik in het dicht begroeide dal de glans van groenachtig verlichte ruiten ontwaarde. Meteen zag ik een reclamebord opdagen. Ik remde voorzichtig. Dankbaar nam ik de gelegenheid te baat om de verkleumde benen uit te slaan, sprong over de gracht en veegde de sneeuw van het opschrift. De Pelgrim naar Galicië, zo luidde de tekst in pseudo-gotische letters, waaronder een hand met gestrekte wijsvinger de aandacht op een scherp naar beneden hellend zijpad vestigde.
Wat zou er grilliger zijn dan de menselijke natuur? Na op het punt te hebben gestaan hopeloos te verdwalen in de sneeuwstorm, vond ik meteen de aanwezigheid van een of ander landelijk hotelletje vanzelfsprekend. Had ik deze namiddag niet herhaaldelijk groepen jagers met geweer en weitas over de braakliggende akkers zien lopen? Was het niet logisch, dat zij hier en daar gelegenheden kenden om er de dag in gezellig vertier te besluiten? Met onmiskenbare binnenpret herinnerde ik mij, hoe mijn vriend Amadeus Zevenaerde, kapelaan, dichter en levenskunstenaar, hoog over degelijke gelegenheden placht op te geven. Volgens hem werden zij door geraffineerde fijnproevers van uren uit het ronde bezocht, ware het slechts voor een paar gastronomische specialiteiten, die men in grootsteedse ge- | |
| |
legenheden niet meer lonend of te ingewikkeld voor het pecum vulgus acht.
Rustig liet ik mijn karretje op de motor de heuvel afdalen, zonder met de rempedaal te knoeien. Ondertussen vroeg ik mij wél even af, of mijn argeloze Amadeus zich niet al te naïef door keukengeuren bij de neus liet nemen? Hoorde ik veeleer niet één van die oasen van rust te verwachten, waar zich de bevesiging voltrekt van liefdebanden, die zich hoeden voor het oog van het burgerlijk fatsoen met zijn duizend facetten? Ik dacht aan al de drama's, aan de meestal voortijdig strandende dromen, die hier de korte bloei van de belofte, doch nooit de rijpe vrucht der voltooiing kennen, aan de afgestorven illusies die een heel mensenleven blijven naschrijnen, en dààr fataal de eerste schreden zetten op het pad naar de onherroepelijke dood of het verraad, alsnog verblind door de schijnbare huiselijkheid van een keurige herberg met Engelse jachtprenten en mogelijk wel symbolische geweien aan de wanden, een stil slaapvertrek, een badkamer waar niets vergeten werd en een gastenboek, waaruit zonneklaar blijkt, dat ongetrouwden er nooit dezelfde legerstede delen. Wanneer eindelijk de afspanning voor me oprees, schoot er mij een vers van Richard Minne te binnen:
Het is een oud hotel, men rust er met de dieren.
En in het gulden boek, verlucht met Elzevieren,
Blijft nog de naam van menig vreemdeling bewaard,
Die wederkwam van oostelijke bedevaart...
De poort van het koetshuis stond open, zodat ik dadelijk mijn wagen stallen kon. Nu begreep ik, waaraan de groene glans van het licht was toe te schrijven. De vensters bestonden uit het zeldzaam geworden cul-de-bouteillepatroon, dat mij even deed denken aan een reusachtig foto-elektrisch instrument met honderden mathematisch geschikte flesgroene lenzen. De sneeuw ruiste nog steeds korrelig om mij
| |
| |
heen. Ik stond een tijdlang hulpeloos aan de deur te knoeien, tot ik een ijzeren ring oplichtte en ze vanzelf openging. Aarzelend liep ik naar binnen. Ik wierp schouderophalend het denkbeeld van mij af, dat ik mij aan iets onwelvoeglijks schuldig maakte. Er zou immers gauw een gedienstige voor de dag komen en waarom zou ik niet rustig een hotel mogen binnenwandelen?
Blijkbaar hadden de ruiten naar buiten toe de rol van een optische versterker gespeeld, want hoofdzakelijk bestond de verlichting uit échte of door elektrische gloeilampjes geïmiteerde kaarsen. Geboeid nam ik het interieur op, gevormd door een voortreffelijke nabootsing van antiek, - want wat anders dan een nabootsing zou het kunnen zijn? Ik strekte de verkleumde handen uit naar de heimelijk knisperende vlammen in de berookte haard. Het duurde een poos, vooraleer ik mij van een menselijke aanwezigheid rekenschap gaf. Ik keerde mij om. Ofschoon de onbekende zich op nauwelijks een paar schreden afstand van me bevond, slaagde ik er aanvankelijk niet in, méér van haar te ontwaren dan de ogen. Onthutst zei ik:
‘Neemt u het mij niet kwalijk. De deur ging zonder moeite open en ik ben maar naar binnen gekomen’.
‘Dat spreekt toch vanzelf. Gewoonlijk is de zaak op dit uur reeds gesloten, doch voor de halfvastenviering in Nedermunster maken wij een uitzondering. Het komt trouwens prachtig uit: u bent nog net op tijd voor het diner!’.
‘Geeft u zich vooral geen moeite’, antwoordde ik geïmponeerd, zonder evenwel het denkbeeld van een lichte maaltijd voor het slapen gaan te verwerpen, waarschijnlijk doordat de rit door de sneeuw langs de gespannen zenuwen om al mijn energie had opgebruikt.
| |
| |
De ogen van de vrouw waren grijs als een gesluierde voorjaarshemel, waarachter men de aanwezigheid van de zon blijft bevroeden. Nochtans was ik ervan overtuigd, dat ze overdag blauw moesten zijn, maar reeds had het grijs voor een teer paars de plaats geruimd. Zo sterk voelde ik mij door haar blik betoverd, dat het beeld van het gelaat slechts langzaam duidelijk voor me werd. Hoe zal ik het met woorden beschrijven of benaderen? Wat heeft het te beduiden, zo ik op een grenzeloze, schier stofontheven rust zinspeel? Het is mij later vaak overkomen, de ogen krampachtig dicht te knijpen, teneinde het onuitwisbaar beeld in mijn herinnering een zo aangrijpende waarachtigheid te verlenen, dat ik er soms in het ijle verlangend de armen naar uitstrekte. Zij was de nobelste belichaming van de menselijke schoonheid, die ik tot dusver in mijn leven aanschouwde. Meteen overmande mij de volstrekte zekerheid, dat die schoonheid op een of andere manier steeds voor mij bestaan had. Ik aanschouwde haar niet alleen. Ik herkende haar.
‘Ik dank u voor uw gastvrijheid’, zei ik. ‘Het vergt me nog steeds enige moeite me zelf niet als een indringer te beschouwen’.
Zij lachte en ik zag haar gezonde witte tanden.
‘Waarom verontschuldigt u zich alsmaardoor? Ik vind het een leuk idee een verdwaald reiziger te herbergen, net als in de oude tijd!’.
‘Hoe weet u, dat ik...’.
Zij beperkte er zich toe te blijven glimlachen.
Haar ogen. Haar aangezicht. Het lange bruine haar.
Natuurlijk heb ik het altijd wel geweten. Wij mensen zijn niet meer dan een bijeenveegsel van wat vage, onbetrouwbare zelfkennis, wat alledaagse zintuiglijke ervaringen en wat ijdele illusies, heb ik vroeger soms gedacht. Die nacht echter stond de zekerheid in mij op, dat het daarenboven slechts een
| |
| |
larvetoestand is, waarin wij ons uit lafheid en halfheid verschuilen, als bevreesd voor een licht, waaraan wij onze sprokke leegheid zullen schroeien of opbranden als een handvol mos. Ik besefte voor het eerst, dat het leven geen zin zou hebben zonder het ongerepte oerbeeld der volmaaktheid, zelfs wanneer het nooit uit zijn sluimer wordt gewekt. Zelden immers verlaat dit oerbeeld het barre achterland van onze verkreupelde persoonlijkheid. Daarom weten wij zo weinig af van de lacunes, die de kunstenaars met hun dromen trachten op te vullen.
Inmiddels is het best mogelijk, dat ik mij, voor het blank papier gezeten, aan een soort van reconstructie te buiten ga en dat toentertijd mijn gedachten zich niet tot volzinnen rangschikten. Nochtans was ik geen roes ten prooi, die uitsluitend uit emotionele flarden bestond. Jaren geleden heb ik eens een Russisch schaakvirtuoos een simultaanpartij met de knapste tegenstrevers uit ons land zien spelen. Ogenschijnlijk was er bij die Rus geen spraak van enig verstandelijk overleg. De zetten waarmee hij de tegenpartij in het slop drong volgden elkaar op als de uitvoering van in waakdroom uit het onbewuste ontvangen bevelen. In den beginne vroeg ik mij af, of hij de anderen niet doodgewoon door zijn legendarische faam overweldigde, zodat ze de ene fout na de andere begingen. Veltman en ik zijn tamelijk goede schakers en naderhand hebben wij wel een maand lang de middagpauze in het museum aan de analyse van de wedstrijd besteed. Over de slotsom bleken wij het volledig eens: in tegenstelling tot ons aanvankelijk vermoeden was er blijkbaar geen ogenblik van intimidatie of louter intuïtie bij de Moskoviet spraak geweest. Met duizelingwekkende snelheid placht hij echter de strategie van het hele team te doorzien, ja, een ieders reacties vier of vijf zetten van tevoren te beramen. Ongeveer op dezelfde manier schenen mijn gedachten als kleine energieontladin- | |
| |
gen van hersencel tot hersencel, van zenuwknooppunt tot zenuwknooppunt te flitsen, doeltreffend en bliksemsnel als in een elektronische machine. Het was bijgevolg een volkomen verstandelijke ervaring, aldus kwam het mij naderhand ten minste voor, die de onbekende vrouw door een vreemde travelling uit onbekende verten van ruimte en tijd naar me toehaalde.
Hield ook haar lichaam met één of andere ideale voorstelling verband? Zij droeg een korte nauwsluitende jurk in stijlvol zwart. Misschien is het wel onverantwoord reeds thans op haar lichaam te zinspelen. Doet immers de wisselende mode niet voortdurend beroep op van die heerlijk-ondeugende hulpmiddeltjes, welke de vrouw in winterdracht een volledig andere aanblik verlenen, dan wanneer zij zich in de naderende lentetijd aan de nieuwe voorschriften zal onderwerpen? Nochtans wist ik, hoe haar lichaam er onder haar japon uitzag.
‘Ik heb mijn autootje in het wagenhuis gestald’, zei ik, hoofdzakelijk om de stilte te verbreken en mijn gedachten het zwijgen op te leggen. ‘Dat is toch wel in orde, hoop ik?’.
‘Het is helemaal in orde!’. Voor het eerst trof mij bewust de hobo-achtige zangerigheid van haar donkere mezzostem. ‘Ik moet nu dringend een oogopslag in de keuken gaan werpen. Wenst u iets te gebruiken?’.
‘Ik voel erg veel voor een whisky en zal mij ondertussen bij het vuur installeren...’.
Terwijl zij zich verwijderde, bewonderde ik haar haast hiëratische manier van lopen, zo volmaakt, dat ik mij afvroeg, of het niet gewoon haar naaldhakken waren, welke haar tot een zo koninklijke voorzichtigheid noopten. Behaaglijk strekte ik de benen uit, de voeten op de smeedijzeren richel voor het vuur. Ik stelde het op prijs, dat de kelner niet uitgedost was in de gebruikelijke potsierlijke rok, doch een
| |
| |
rood en wit gestreept vest droeg met daarover een gewoon schort in stevig blauw linnen, wat hem er als een ouderwetse brouwersgezel deed uitzien.
Dromerig zat ik thans naar de geboende eikenhouten wenteltrap te staren. Wie heeft mij eens gezegd, dat ik glimlach met de ogen, doch niet met de mond? Het moet een vrouw geweest zijn. Vreemd, dat ik mij niet herinneren kon, wie zij was... Hoe dan ook, mijn theorie van daarstraks scheen nauwkeuriger met de waarheid te stroken, zo kwam het mij voor, dan de culinaire afreacties van de eerwaarde heer Amadeus Zevenaerde. Waarom mijn verbeelding de vrije teugel niet verleend?
Klaarblijkend was ik gearriveerd omstreeks de tijd, dat de andere gasten hun intrek namen in de door hen van tevoren gereserveerde kamers. Duidelijk had zulks, zo kwam het mij voor, tot oponthoud aanleiding gegeven, waarvan ik zonder moeite de aard kon gissen. Of ik over de gave der helderziendheid beschikte, stelde ik mij voor, hoe het alles gebeurd was. De afspraak op een rustige plek of in het drukste van het stadsverkeer. Het schroomvallig zwijgen in de auto. Later een strelende mannenhand op een strak zittende nylonkous, en dan het resolute voornemen te wachten tot 's nachts. Later was het uiteraard helemaal anders verlopen, wat bleek uit de stille medeplichtigheid, buiten mij slechts de betrokkenen bekend.
Ondertussen verschenen er ook oudere dames en heren ten tonele. Zij distantieerden zich opvallend van de jonge paren. Ik begreep, dat het eenzamen waren, die hier voor langere tijd, zoniet voorgoed hun intrek hadden genomen. Vervulde hen de avond met het triomfantelijk gevoel van de zoveelste overwinning, de winst van weer één dag, op verre erfgenamen behaald, wier aanspraken op een vruchteloos geraamd fortuin zich noodgedwongen beperkten tot
| |
| |
een biscuithart met nieuwjaar of een chocoladeklomp vol bonbons op paasdag?
Niet helemaal zonder weemoed dacht ik aan mijn imaginair jagersgezelschap, dat de afspanning met de luidruchtigheid van volbloedige levensgenieters en de gezonde geur van de aarde of de winterlucht zou hebben gevuld... Ik zat als een waarzegger in zijn kristallen bol naar mijn glas te staren, waarin de grotendeels gesmolten ijskubusjes nu als efemere glasschilfers ronddreven. Toen bekroop mij voor het eerst de indruk, dat ik onafgebroken werd gadegeslagen. Ik maakte er een spelletje van onverwacht op te kijken. Niemand kon ik er evenwel op betrappen, enige belangstelling voor mijn persoon aan de dag te leggen.
Terwijl de gastvrouw - want dat is de meest passende benaming, die ik haar geven kon - mij naar de mij voorbehouden plaats leidde, was ik er niettemin van overtuigd, dat ik met haar door een spitskar van gespannen aandacht liep, vijandig en schier fysiek tastbaar. Beschouwden de ouden van dagen mij als een onbetrouwbaar indringer? Joeg ik de geliefden de angst op het lijf door het vermoeden, dat ik zo'n stuk vuil van een privédetective zou zijn, door achterdochtige echtgenoten op hun spoor gejaagd? Ik kon inmiddels niets bedenken om hun zonder woorden aan het verstand te brengen, dat waardecoupons, familiejuwelen of niet door het aards en bovenaards gezag geratificeerde liefkozingen mij niet de geringste interesse inboezemden.
Hoe uitvoerig mijn verhaal ook moge lijken, er staat niets overbodigs in dit verslag - want méér dan een verslag beoog ik er niet mee.
Er was de afspanning met daaromheen de avond, de aanhoudende sneeuwstorm en de wind, die soms het vuur deed oplaaien, zodat de gensters tot op de rode tegels spatten. Vooral waren er de ingetogen gasten, die elkaar van tafel tot tafel met superieure
| |
| |
onverschilligheid ignoreerden. Terwijl ik mij aan een fles pittige Rosée de Provence te goed deed, is het gevoel begonnen, dat mij van langsom sterker overmeesterde, ofschoon het wellicht reeds daarvoor mijn onbewuste belegerd had. Het gevoel, bedoel ik, dat er met de gasten, grijsaards zowel als geliefden, op een of andere duistere manier iets niet in de haak was. Er scheelde iets aan deze mensen, ofschoon het een tijdlang duurde, vooraleer ik voor me zelf de eigen achterdocht onder woorden kon brengen.
Wat er aan hen scheelde was, dat zij niet meer ten volle tot het leven schenen te behoren en zich in een mysterieuze overgangstoestand bevonden, of ik er mij weldra als Orfeus van vergewissen zou, in het rijk der schimmen terechtgekomen te zijn. Ik verweerde mij natuurlijk tegen dit krankzinnige denkbeeld. Hoe nadrukkelijk ik mij echter ook schrap zette, de afstand tussen de gasten en mij scheen van langsom groter te worden en ik slaagde er niet in, de vreemde perspectiefverstelling eronder te krijgen. Nochtans protesteerde heel mijn wezen tegen dergelijke onzin. Morgenvroeg bij het ontbijt zou alles er weer volstrekt gewoon uitzien, overlegde ik krampachtig. De geliefden zouden randen onder de ogen vertonen als gevolg van hun begrijpelijk gebrek aan slaap. Hoopvol zouden de ouden van dagen hun schaarse correspondentie openmaken of hoofdschuddend over hun krantje heen van gedachten wisselen over de dwaasheden van een wereld, waarvan zij reeds berustend afscheid hadden genomen. Wat mij betreft, ik zou ervoor zorgen zo vroeg mogelijk weer in Nedermunster te zijn. Maar inmiddels stemde het mij verdrietig, dat de fraaie waardin zich niet meer vertoonde en alles overliet aan de stijlvol zwijgende gedienstigen...
Ik verwachtte, als laatst gekomen gast, dat ik mij met weinig tevreden zou moeten stellen. Nochtans
| |
| |
viel er mij een alleraardigste suite ten deel. Ook hier brandde er een open haard en er lag een keurig stapeltje hout gereed om het vuur zo nodig aan te wakkeren. Ik begaf mij tot bij het venster. Ieder opbollend ruitje vormde een verkleinende lens, waardoorheen ik het witte landschap als een miniatuur ontwaarde, badend in een vreemde klaarte nu er geen sneeuw meer viel. Ik voelde mij behoorlijk moe en besloot onmiddellijk naar bed te gaan. Het vertrek was sober doch stijlvol ingericht. Ofschoon het licht van de kaarsen iedere stelligheid uitsloot, zou ik gezworen hebben, dat ook hier het meubilair onweerlegbaar uit echte antiquiteiten bestond.
Door het roze schemeren achter mijn gesloten oogleden was het de gloed van de haard, die er mij van weerhield een overigens niet onaangename halfsluimer voor het duister van mijn doorgaans gezonde slaap te ruilen.
Wanneer de deur geopend werd, die ik om een onbekende reden, doch stellig niet onbewust niet op slot had gedraaid, twijfelde ik er geen moment aan, dat ik op haar komst had liggen wachten. Zonder verbazing ging ik rechtop zitten. Het vertrek scheen zich opeens met het ijle parfum van een maartse bloemenwinkel te vullen. Zorgvuldig en langzaam vergrendelde zij de eiken deur. Ofschoon harmonisch van vormen, zag ze er tengerder en ook ontroerender uit in haar zwart japonnetje dan daarstraks.
‘Vergeef het me’, zei ze, ‘vergeef het me, dat ik je zo lang liet wachten. Hoe vaak heeft niet het wachten tussen twee mensen alles verknoeid? De oude majoor bleef langer treuzelen met zijn kruiswoordraadsel dan gewoonlijk en ik kon hem niet aan de uit vier lettergrepen bestaande naam van een soort van orchidee uit de binnenlanden van Argentinië helpen’.
Ik begreep volkomen, dat zij het nodig vond te schertsen. Inmiddels vraag ik me af, of ik volgende
| |
| |
episode niet aan de stilte zou overlaten?... Haar komst was natuurlijk een onthutsende verrassing voor me, ofschoon ik vermoed, dat dergelijke dingen wel meer gebeuren.
De nacht. Het nu stille landelijke huis. Een vrouw, die een vreemde voor me was, doch mij niettemin met een onuitsprekelijke vertrouwdheid vervulde. Mijn eenzaamheid. Mijn eenzaamheid, die veel dieper bleek, dan ik het tot dusver zélf beseft had.
‘Je liet me niet lang wachten’, antwoordde ik. ‘Het verbaast me zelfs, dat je zo spoedig bent gekomen’.
In het trillende licht van het open vuur, dat alles een innerlijke gloed verleende, stond zij daar geconcentreerd als de priesteres van een lang vergeten ritueel. Omgeven door een kortstondige, doch volstrekte stilte, waarin het knetteren van de haard zelfs niet meer hoorbaar was, scheen zij zich, hoe nabij ook in de ruimte, op een eindeloos ver punt van de tijd te bevinden, waar zij een occulte scheiding vormde tussen de krachtvelden van verleden en toekomst. Dermate innerlijk geladen was haar onbeweeglijkheid, dat zij onmogelijk nog langer kon duren. Zij kwam bij me.
Op de achtergrond van smeulend hout geurde de kamer nog steeds heftig naar mimosa en seringen. Indien zulks fysiek mogelijk ware geweest, zou ik zeggen, dat zich mijn dankbaarheid met die geur vermengde, terwijl over dit alles heen een grote verwachting stond te huiveren, als het trillen van een radiozendstation waarvan antennes en apparatuur reeds ingeschakeld zijn maar dat, op een zacht elektrisch gonzen na, alsnog het stilzwijgen bewaart. Waaraan het vreemde gevoel toe te schrijven, of in het slop van een of andere vergrendelde zenuwbaan tussen hersenen en verhemelte een naam of een woord ons tot geërgerd zoeken dwingt?
‘Waar of wanneer hebben wij elkaar ooit tevoren
| |
| |
ontmoet?’, mompelde ik, als duizelig van de denkbeeldige bloemegeur. Ik schikte haar lange losse haren derwijze dat zij, als Eva op de schilderijen van sommige oude meesters, volledig haar borsten en zelfs haar geslacht bedekten. ‘Hoe komt het, dat ieder van onze gebaren nieuw schijnt en toch als vanouds voorgeschreven?’.
Met een onwaarschijnlijk langzaam bewegen van de rechterhand streelde ze mijn rug. Was het gewoon de overgang van waken naar slapen? Hoe zou ik echter slaap hebben gevoeld met een vrouw als zij naast mij? Neen, het is volstrekt onmogelijk: een droom kan het in geen geval geweest zijn. Wél herinner ik mij, dat ik, als onder de invloed van een langzaam werkend narcoticum, een deel van mijn persoonlijkheid voelde wegfaden, terwijl wat er overbleef zich echter tot een herhaaldelijk met zich zelf vermenigvuldigd bewustzijn van een grenzeloze geluksgewaarwording scheen te polariseren. Ook ik streelde nu met gevoelige vingertoppen voorzichtig haar prachtige, gladde lichaam. Zonder de geringste zweem van krampachtigheid straalde haar gelaat een zo volledige vervoering en een zo diepe verwachting uit, dat zich voorgoed de zekerheid van mij meester maakte, hoe slechts het onafgebroken toegroeien naar de volmaaktheid van dit moment de ontmoeting van ons gedeeld verlangen had kunnen mogelijk maken.
Buiten was de eindeloze stilte van het besneeuwde land in de thans besterde winternacht. Ik wist namelijk, dat er sterren waren, ofschoon ik er daarstraks, toen ik door het venster keek, geen aandacht had aan verleend. Het vuur smeulde na met heimelijke zoemgeluiden en het vallen van gloeiend as. Ik drukte in mijn armen de lieftalligste vrouw die ik ooit ontmoet had en die ik tot nauwelijks gisteren op straat niet ééns zou hebben durven aankijken, thans warm en open als een bedauwde bloem in de avond. Verward
| |
| |
gaf ik er mij rekenschap van, dat mijn vingertoppen blindelings de weg moesten kennen van verrukking tot verrukking. Geen schaamte is het, die er mij van weerhoudt uitvoerig op te schrijven, hoé wij elkaar hebben liefgehad en met welke heftigheid. Het is belangrijk, doch minder belangrijk, dunkt mij, dan het gevoel van verbijstering, waarmee ik elk woord en iedere liefkozing scheen te herkennen.
Het was niet de eerste maal. Onmogelijk kon het de eerste maal zijn, dat wij elkaar lief hadden, overlegde ik.
Uit het diepst van mijn wezen, dieper dan waar ik ooit bevroed had, hoe ook dààr, schijnbaar verborgen in de schaduwen van het obscuurst lichamelijk leven, nog schimmen van een onbekende erfenis der eeuwen hun geheim bestaan leiden, wikkelden zich als vlinders uit onooglijke larven mij tot dusver volstrekt onbekende herinneringen los, waarvoor ik, stamelend aan de tere windingen van haar oor, naar de passende woorden zocht.
Neen, de eerste maal was het niet. Met kloppend hart had ik haar ééns in Egypte onder hiëratische danseressen tussen torenhoge cilindervormige tempelzuilen zien dansen van oogverblindend zonnelicht naar paarse schaduw. Zij was omgeven geweest door de muziek van cymbalen, harpen en fluiten in de trage rouwstoet, die door de brede straten van Ur naar het koningsgraf schreed, eeuwen vooraleer Abraham er zijn kinderen en zijn kudden had verzameld en zuidwaarts naar het onbekende was getrokken. Op de pleinen van Athene had ik haar gekend, redetwistend met de baardige filosofen, die om haar gunsten dongen. Als een jonge gek, die reeds jaren zijn tijd bij de magisters van de universiteit verlummeld had, volgde ik haar toen zij vooraan liep, wanneer de armoezaaiers en hongerlijders uit kelders en krochten samenschoolden aan de voet van belforten en kathedralen of, op zoek naar brood, het platteland
| |
| |
in lichtelaaie zetten, kerken of hoeven bestormden en God en zijn heiligen lasterden. Maar ook heb ik haar gekend onder de verslonsde meiden, die op blote voeten de legers van het soeverein geworden volk langs Europa's wegen nastrompelden. Ik...
Ik ontwaakte door het felle licht van de zon op de witte muur tegenover het venster. Het eerste wat ik ontwaarde, was de berookte balkenzoldering, waarmee ik geen raad wist. Dan viel de herinnering als iets volstrekt ongelooflijks op mij neer. Het duurde een poos, vooraleer ik er mij durfde van te vergewissen. De plaats naast mij was leeg. Nochtans bemerkte ik duidelijk de indruk van haar hoofd op het kussen. Ik vroeg mij af, of het waar was, dat nog steeds een geur van verschillende soorten van bloemen de kamer vervulde, vluchtiger ditmaal, als een herinnering, die stilaan haar vat op ons voorstellingsvermogen begint te verliezen. Ik wist, dat niet de verbeelding mij parten speelde. Was het niet vanzelfsprekend, dat de vrouw bij het morgenkrieken stilletjes was weggegaan? Het zou heerlijk zijn geweest, in elkanders armen te ontwaken met alle gevolgen vandien... Nochtans kreeg ik er de ontgoocheling zonder grote moeite onder. Ik schrijf het hieraan toe, dat mijn schrandere ouders mij zonder woordenomhaal van kindsbeen af hebben geleerd, nooit het onmogelijke van het leven te vergen.
Er was een keurig toiletkabinet met een douche, die mij in de gelegenheid stelde een opwekkende saunabehandeling te improviseren door van gloeiend heet naar ijskoud water over te schakelen, tot het verschil nog nauwelijks merkbaar scheen.
Wanneer ik beneden kwam, begreep ik niet, wat mij de avond tevoren tot zulke grillige fantasieën had aangezet. Natuurlijk merkte ik wel, dat de jonge liefdesparen een grotendeels slapeloze nacht achter de rug hadden. Ook had ik goed geraden, wat de
| |
| |
ouden van dagen betrof, verdiept in de krant en sporadisch in een brief, die wellicht meer vreugde opleverde als attentie, dan door wat hij nog toevoegen kon aan een leven, waarvan de stilaan zich sluitende cirkel nog slechts een smalle opening vertoonde. Niemand verleende mij enige aandacht. Evenmin ontwaarde ik de geringste zweem van vijandigheid of wrevel.
Opzettelijk besteedde ik een zo lang mogelijke tijd aan het copieuze ontbijt, hartstochtelijk verlangend naar het ogenblik, waarop de hotelhoudster in de stemmige restauratiekamer zou verschijnen. Ik zat echter vruchteloos naar haar uit te kijken. Het zou niet moeilijk geweest zijn een voorwendsel te bedenken om haar te spreken. Onmiddellijk verwierp ik die mogelijkheid. Haar afwezigheid beantwoordde uiteraard aan voor haar doorslaggevende omstandigheden. Mijn collega Veltman beweert, dat de liefde een ziekte is. Ik sta veeleer sceptisch tegenover dergelijke laatdunkende vrijgezellenboutades, mijn celibataire staat ten spijt. In zekere zin heeft hij nochtans niet helemaal ongelijk: de liefde behoort tot de essentie van de natuur en laat zich, evenmin als de natuur zelf, derhalve niet dwingen door onze wil. Ik koesterde trouwens een laatste hoop, toen ik de kelner verzocht af te rekenen. Ik overlegde, dat zij wellicht zélf op dit teken gewacht had. Hoofdzakelijk moest zij het van haar bejaarde pensiongasten hebben. Vaak hoorde ik, dat oude mensen de geringste kleinigheid als een voorwendsel beschouwen om zich tekort gedaan te voelen en hierover de bitterste klachten te uiten. Misschien was het daarom wel een gewoonte van haar, geen gesprekken met haar cliënteel aan te knopen zonder een duidelijke reden?...
Het was een diepe ontgoocheling voor me, dat de kelner zelf de overigens weinig ingewikkelde rekening opstelde, meteen het verschuldigde bedrag incasseerde en er mij toe aanzette het bonnetje bij me
| |
| |
te steken. Blijkbaar hield hij me voor een handelsreiziger of iets dergelijks. Achteraf vergewis ik er mij van, hoe bespottelijk het klinkt, dat ik aan zo iets kon denken, nu het mij duidelijk werd, mijn beminde van één nacht niet te zullen weerzien. Ondertussen zocht ik drogredenen om mij te troosten. Hoeveel liefdesverhoudingen, overlegde ik weemoedig, beperken zich niet tot het embryon (maar hoé misplaatst was dat woord!) der eerste en enige overgave, niet uit onverschilligheid, doch door toevallige omstandigheden, door de het zij als een realiteit voortdurende herinnering of de zich aanvankelijk bestendigende verzadiging, welke eerst het geduld en, als daarna het leven van alledag zijn rechten opeist, het opnieuw wakker wordende verlangen zal trachten te paaien?...
Terwijl ik de motor van mijn wagen warm liet lopen, draaide ik in gedachten verdiept aan de knop van de radio. Nu de solo uit de eerste beweging van het vioolconcerto van Max Bruch de kleine ruimte vervulde, schoot het mij te binnen, dat gisterenavond het muziekdoosje er de brui aan gegeven had.
Tegen de morgen had het gevroren. Ik reed voorzichtig de helling op. De broze bovenlaag van de sneeuw begaf krakend onder de banden. Er stond een verblindende zon in een strakblauwe hemel. De schaduwen van de bomen waren zo uitgesproken paars op al dat wit, dat zij wel door een roekeloos fauvist geschilderd leken. Wanneer ik de heuvelkam had bereikt, kon ik aanvankelijk de eigen ogen niet geloven: nauwelijks twee, ten hoogste drie kilometer verder zag ik Nedermunster in de vallei liggen in de milde bocht van het glinsterende riviertje. Mijn herwonnen geestelijke klaarte liet zich niet meer om de tuin leiden. In de eerste plaats moest ik thans de mij door Goetgebuer toevertrouwde opdracht afmaken. Eénmaal het schilderij ter bestemming, zou
| |
| |
ik in ruil voor de zaterdag en de zondag de mij reglementair toekomende drie dagen compensatieverlof opeisen en, tentoonstelling of geen tentoonstelling, opnieuw mijn intrek in ‘De Pelgrim naar Galicië’ nemen. Het was een diepe ontgoocheling geweest, dat ik de vrouw niet had weergezien. Wat kon er mij evenwel van weerhouden een tweede ontmoeting uit te lokken?
De eerwaarde heer Vinderhoute maakte zelf de deur open.
‘Ik wacht al een hele poos op je, mijn beste’, lachte hij welgemoed, blijkbaar om een of andere reden opgelucht. ‘Had ik die sneeuwstorm kunnen voorzien, dan zou je het huis niet zijn uitgegaan!’.
‘Hij kwam inderdaad erg onverwacht...’.
‘Nu, einde goed, al goed. Wat voorbij is, is voorbij. Het doet me plezier, dat je veilig in Oudenaarde bent gearriveerd. Ik hoop maar, dat je niet met de gladde wegen hebt gesukkeld!’.
Na mijn leugen om bestwil van gisteravond, had ik genoeg van diplomatische formules.
‘Vanmorgen ging alles best, eerwaarde. Maar om u de waarheid te zeggen, vannacht ben ik schromelijk verdwaald’.
‘Verdwaald? Natuurlijk was het een afschuwelijk weer, doch na mijn uitleg begrijp ik waarachtig niet, hoe...?’.
‘Ik begrijp het evenmin, meneer de deken. Stel u voor, dat ik zo goed als spiraalvormig om Nedermunster heen gedwaald heb. Ik beken openhartig, dat ik het ontzettend betreurde, geen gebruik van uw gastvrijheid te hebben gemaakt. Gelukkig vond ik tenslotte een hotel...’.
‘Een hotel hier in de buurt?’.
‘Inderdaad, en nog wel een alleraardigst hotel ook. “De Pelgrim naar Galicië” heet het’.
De geestelijke keek mij met een zo nadrukkelijke verbazing aan, dat ik de blik afwendde. Het leek wel,
| |
| |
of er een schuldgevoel mij had toe aangezet. Geërgerd dacht ik, dat ik toch niet tot zijn biechtelingen behoorde?... Meteen dwong ik er mij toe, de ongegronde wrevel ten opzichte van de innemende grijsaard te onderdrukken. Soms reageer ik als een onverbeterlijke domkop. Natuurlijk kende deken Vinderhoute de afspanning en was zijn reactie eenvoudig toe te schrijven aan de slechte faam, die zij waarschijnlijk als schuiloord voor stiekeme minnaars genoot, wat in het roddelzieke kleine stadje vermoedelijk niet werd gecompenseerd door haar karakter van een keurig familiepension, waar nette oude mensen een vredige levensavond slijten.
‘Vreemd’, zei de priester nochtans, ‘vreemd... Enfin, het is een pak van mijn hart, dat je behoorlijk onderdak hebt gevonden. Ondertussen treffen we het met dat heerlijk winterzonnetje prachtig. Kom, laten we geen tijd verliezen. Mijn zuster zorgt middelerwijl voor een kop hete koffie en daarna zal het stilletjesaan alweer tijd voor een aperitiefje zijn. Het valt mee, dat de elfurenmis zonet afgelopen is...’.
Het huis Gods was in het geheimzinnige schemerduister gehuld, dat mij in dergelijke oeroude kerken met een gevoel van innige zelfinkeer vervult. Anderzijds echter kostte het mij als steeds enige moeite om er een beginnende misselijkheid onder te houden, veroorzaakt door de wierook en het walmen van de kaarsen. Het duurde slechts kort. Meteen immers werd mijn aandacht opgeëist door de scherp afgetekende lichtbundel, die door een cirkelvormig venster naar binnen viel, als een spotlight in een schouwburg op het paneel van de Heilige Maagd gericht.
‘Net als ik zei’, mompelde Vinderhoute opgetogen, ‘we konden het niet beter treffen. Ik hoop, dat de koster en zijn helpers niet op zich laten wachten, dan komen we er nog vóór de twaalfurenmis mee klaar’.
Ongetwijfeld zullen jullie dat gevoel ook wel ken- | |
| |
nen. Op beslissende ogenblikken in mijn leven richt zich de attentie zo nadrukkelijk op één object, dat de zintuigen de indrukken louter als kennisneming schijnen te registreren. Ik hoorde Vinderhoutes woorden en ik begreep ze ook. Maar er was ondertussen iets ergerlijks aan de distantiëring, welke mijn geest aan de dag legde, of hij de bekrompenheid wilde aan de kaak stellen van emoties, welke wij naderhand met ronkende woorden trachten te omschrijven, maar die niets wijzigen aan de beperktheid van ons absorbatievermogen. Ik wist dat het onmogelijk was, vermits ik mij nu éénmaal niet op de grens van de waanzin bevond. Het scheen daarentegen erg belangrijk, dat mijn handpalmen transpireerden. Terwijl ik mij zelf als een verstrooid toeschouwer gadesloeg, leek het verder wel, of ik er vooral om bekommerd was, de afmetingen van het paneel te schatten, om er mij van te vergewissen, of het stuk zonder gevaar in mijn karretje een plaats zou vinden.
Toch waren dit alles slechts randverschijnselen. Ik wist dat het niet méér dan randverschijnselen waren, een ballast van het onbewuste om mijn verbijstering in bedwang te houden.
Niet alleen het schilderij, glanzend als nieuw in het licht, dat als een zilveren ladder door het duister van de kerk nederdaalde, eindeloos fraaier dan ik het mij had voorgesteld. Niet alleen de verblinding door een adembenemend spel van roden, blauwen en olijfgroenen, welke de tot het middel uitgebeelde Moeder Gods inderdaad verbijsterend op een authentieke Van Eyck deden lijken. Niet alleen de koele waakzaamheid van mijn kritische zin, die het verwarrende koloriet ondergeschikt maakte aan subtiele stijlverschillen, welke de twijfel aan Kristijns vergissing uitsloten. Het was er alles tegelijkertijd.
En ik wist, dat ik er vooral voor me zelf het zwijgen niet verder aan toe kon blijven doen. Denk niet, dat het om een toevallige en approximatieve
| |
| |
gelijkenis ging! Deze Madonna was het portret, het enig mogelijke en het enig exacte portret van de vrouw, die ik de vorige nacht had liefgehad.
De bekentenis tegenover me zelf stemde mij rustig. Ik was nauwelijks nog verbaasd, doch bewaarde het stilzwijgen, wat de priester aan mijn begrijpelijke bewondering toeschreef. Zacht legde hij de hand om mijn elleboog. Wij gingen samen tot vlak bij het schilderij. Vinderhoutes woorden waren de verlengenis van mijn eigen gedachten.
‘Wat is een mens toch een oppervlakkig waarnemer’, zei hij. ‘Iedere dag loop ik op zijn minst vijfmaal hier voorbij. Telkenmale werp ik een blik op het stuk. Het duurt reeds jaren. En stel je voor, Scheepmaker, dat ik tot dusver niet ééns gemerkt had, hoe de glans van de ogen geen gewone glans is, doch duidelijk de opwellende tranen weergeeft’.
‘U hebt gelijk’, antwoordde ik zakelijk. ‘Niet alleen de vochtige sluier over de ogen ontsnapte overigens aan uw aandacht. Kijk zelf maar. Er loopt duidelijk het spoor van een traan tot nabij de linker mondhoek. En waarachtig, de traan zelf kun je zonder moeite zien. Het lijkt wel een heel kleine spiegel, waarin men met het vergrootglas misschien de weerkaatsingen uit het atelier van de schilder of mogelijk hem zélf ontwaart. Er zijn wel meer van die stunts bekend’.
Ik prees mij gelukkig, dat de koster te laat op de afspraak kwam. Urenlang had ik post kunnen vatten voor het paneel in zijn broze gotische lijst. Thans maakte er zich een onuitsprekelijk geluksgevoel van mij meester, als glas zo klaar, doch tegelijkertijd verdovend, precies zoals het hoorde, opdat deken Vinderhoutes woorden tot mij zouden doordringen, zonder mijn wonderlijk evenwicht te bedreigen.
‘Luister’, zei hij, ‘luister, mijn beste Scheepmaker. Ik begrijp zelf niet waarom, doch ik voel er mij toe gedwongen, je iets toe te vertrouwen. Ik ben een
| |
| |
oud man en je weet, mijn hart... Vandaag voelen we ons nog opperbest, doch morgen...’.
Ik zag zijn mondhoeken trillen. Meteen echter herstelde zich zijn haast smekende gelaatsuitdrukking weer tot de rust, welke het gezicht van de geestelijke een zo innemende glans verleende. Ik was er niet ééns zeker van, of ik mij het trillen van zijn mondhoeken niet doodgewoon had ingebeeld.
Half schertsend, half medeplichtig antwoordde ik:
‘Ik luister met de grootste aandacht, meneer de deken!’.
‘Je mag voorlopig geen gebruik maken van wat ik je toevertrouw. Lang zal ik niet meer leven. Ik zal het laten opschrijven door de notaris, ik bedoel, dat ik jou het handschrift van mijn studie, waarover we het gisteravond hadden, testamentair zal nalaten...’. Opnieuw legde hij de hand met aandrang om mijn arm. ‘Kom, laten we wat op en neer wandelen, want daar komt de koster met zijn zoons. Het zal wel even duren...’. Thans voelde ik zijn emotie als het ware in mij overvloeien, doch het ware overdreven indien ik zegde, dat ze zich werkelijk aan mij mededeelde. Ik was veeleer een soort van aardverbinding, die ongewenste gevoelsspanningen neutraliseert, dacht ik. ‘Eén bijzonderheid heb ik je verzwegen’, vervolgde de priester. ‘Het was dwaas van me. Op zoek naar de processtukken in verband met Hannekin Aevesoete vond ik toevallig de rekening, welke door de schilder van de Madonna werd voorgelegd, door hem voor voldaan ondertekend’.
‘U kent dus zijn naam?’.
‘Ja. Beloof me evenwel, voorlopig het geheim te bewaren’.
‘Ik geef u mijn erewoord’.
‘De schilder heette Petrus van Dornezele. Zijn gekalligrafeerde handtekening was duidelijk leesbaar’.
‘U bedoelt dus, dat...’.
| |
| |
‘Dat hij de minnaar was van de vrouw, die als heks verbrand werd’.
‘Niet mogelijk...’.
‘Zeg dat niet... Voor mij staat het vast, dat het arme Hannekin Aevesoete zélf voor de Maagd poseerde!’.
‘Een gegrond vermoeden, doch niettemin slechts een vermoeden’, mompelde ik ontdaan.
De zekerheid overweldigde mij, dat mijn wankel innerlijk evenwicht niet langer tegen de mededelingen van de oude man bestand kon blijven.
‘Méér dan een vermoeden’, zei Vinderhoute. ‘Ook dàt blijkt uit de stukken... Meteen zul je begrijpen, waarom ik je daarstraks zo verbaasd aankeek!’.
‘Wat bedoelt u?’.
‘Ach, dwaasheid! Een priester houdt er vaak de onhebbelijke gewoonte op na, zich voor te stellen, dat hij letterlijk àlles weet, wat er in zijn parochie of in de omgeving gebeurt. Ik bedoel dat hotel van je. Tot dusver kende ik er het bestaan niet van. Natuurlijk is het doodgewoon een nieuwgebouwd hotel, waarvan de naam op een oud toponiem berust!’.
Tot dusver was, zoals duidelijk uit het voorafgaande moge blijken, mijn beheersing geen veinzerij geweest. Op dat ogenblik echter voelde ik ergens in me zelf iets afknappen. Vaag antwoordde ik:
‘Vanzelfsprekend doe ik mijn best om uw gedachtengang te volgen, maar ronduit gezegd...’.
‘Steeds ben ik er een voorstander van geweest, dat oude plaatsnamen op een of andere manier weer voor de dag gehaald en vastgelegd worden, begrijp je? Het zou geen prettig idee zijn, moest het nieuwe hotel pretentieus “Terminus” of “Au relais des gourmets” heten’.
‘Het heette...’, begon ik schor te stamelen.
‘Je hebt het mij verteld. Het heet “De Pelgrim naar Galicië” nietwaar?’.
| |
| |
‘Inderdaad, zo heette het, zo heet het, bedoel ik...’.
Nadenkend schudde hij het hoofd. Meteen zag hij er in het schemerduister zeer oud uit.
‘Hoe vreemd toch, dat spel van het toeval! Later zul je het zelf lezen. De minnares van Petrus van Dornezele, de heks Hannekin Aevesoete, bedoel ik’ - en mij bekroop het vermoeden, dat hij het woord ‘heks’ weer in zijn absolute betekenis gebruikte - ‘wordt er in de stukken onder meer van beschuldigd, dat rij...’.
‘Dat zij?...’ hijgde ik.
‘Dat zij, vooraleer de schilder in haar netten te strikken, haar ontuchtbedrijf uitoefende in een badstoof, een halfuur buiten de stadswallen gelegen, wat in strijd was met de voorschriften van de magistraat. Die badstoof en de taveerne heetten...’.
‘Zij heetten “De Pelgrim naar Galicië” niet waar?’, zei ik zó stil vóór me uit, of ik slechts tot me zelf sprak, en dat ik eraan twijfelde, of hij mijn woorden wel gehoord had.
Hij keek me echter aan en knikte. Toen beval hij de koster en zijn jongens het zware paneel voorzichtig van de muur te halen en het naar mijn wagen te brengen. Opeens was hij weer de autocratische heerser over de kudde. Zo fors klonk zijn stem in de galmende ruimte, dat de alledaagse werkelijkheid mij opnieuw omvatte, als met de ruige tastbaarheid van een met zand bestoven badjas op een koele dag aan het strand. Deze werkelijkheid bleek meteen zo overtuigend en rustig, dat ik mij, door een diepe twijfel overmand, eensklaps afvroeg, of wij na het betreden van de donkere kerk nog wel een woord met elkaar hadden gewisseld.
De hemel was betrokken toen wij buiten kwamen.
‘Het gaat weer sneeuwen’, zei deken Vinderhoute.
HUBERT LAMPO
|
|