| |
| |
| |
verbeelding
De onschuldige barbaren
I. Waarin Gijs Stapperskloef het Tweede Gezicht krijgt en op het nippertje uit de klauwen van een schorrekludde blijft
Die nacht kon Gijs Stapperskloef onmogelijk een oog hebben dichtgedaan. Nadat de roestkleurige haan van Boer Tap me gewekt had, was ik er amper in geslaagd in een behaaglijke nasluimer weg te soezen, toen Gijs me alweer wakker maakte. Gijs woonde in de Mussenpotten, een vierkant blok krotwoningen die rondom een gekalseide binnenkoer en een bronput gebouwd waren en waar je slechts langs een nauw gangetje naar binnen kon. Met hun blinde achtergevels zagen de Mussenpotten eruit als een fort dat zo zielig aandeed dat de vijand het nooit de moeite van een aanval waardig geacht had. Dat waren ze ook, want jaren later ontdekte ik toevallig op een vergeelde stafkaart dat de Mussenpotten, waarvan toen echter slechts de ingestorte bronput midden in een verwaarloosd aardappelveld overbleef, aangestipt stonden als Fort I. Er stond ook nog een Fort II op de kaart; doch dat lag ergens in het dorp en wij, van de Wildernis hierboven, hebben aan het dorp daar beneden en aan al wat erbij hoorde nooit een gedachte verspild.
Gijs placht te zeggen dat hij vanuit zijn dakvenster
| |
| |
tot in onze dakgoot kon plassen wanneer de wind een weinig meestond. Dit natuurlijk slechts bij manier van spreken, want de Mussenpotten lagen een vijftigtal passen van ons eigen zandstraatje af en, zoals ik Gijs deed opmerken, was dat een weinig te ver om met een plas te overbruggen. Niet als je hoog genoeg mikte en als het voldoende hard waaide, zei Gijs overtuigd. Je kreeg van Gijs zelden het laatste woord.
Gijs kende een onfeilbaar middel om me wakker te krijgen. Hij smeet eenvoudig een handvol brokken baksteen op de pannen, en als de roffel van de stenen zelf me niet wakker kreeg, dan deden de opgeschrikte duiven van Va dat wel. Hun hokken lagen aan de voorkant van de zolder en waren slechts met een dun houten beschot van onze slaaphokken gescheiden.
Ik ging behoedzaam overeind in bed staan zonder een van mijn snurkende broers op het gezicht te trappen en stak mijn hoofd door het dakraam. Beneden hoorde ik Va vloeken als een ketter. Gijs stond reikhalzend naar me uit te kijken in de wei van Boer Tap. Toen hij mijn hoofd zag opduiken, begon hij te wuiven om te beduiden dat ik voort moest maken. Ik schudde het hoofd, voorzichtig om me geen buil te stoten tegen het kozijn van het nauwe raampje, deed teken dat hij moest ophoepelen en wees waarschuwend met de duim naar beneden. Doch ik was al te laat. Onder me stootte Va het raampje open en vloekte dat horen en zien vergingen, en Gijs maakte een luchtsprong en nam de benen.
Ik kroop weer onder het dek en wachtte tot ik Moe de kachel zou horen aanmaken. Het was zondag, en dan hoefde Va niet naar zijn werk. Hij had de tijd tot de duiven uit Frankrijk zouden thuiskomen en dat was pas op de middag. Hij hoefde ook niet naar de kerk, zoals wij. Sinds onze Fiene getrouwd was, waren wij nog met ons vijven, drie broers en twee zussen, en elke zondag moesten we van Moe naar de kerk op het gehucht. Moe regelde onze kerk- | |
| |
gang met ijzeren hand. Wie de mis niet hoorde, kreeg geen zakgeld. Mijn broers Ward en Boud, die een stuk ouder waren dan ik, hadden me noodgedwongen deelgenoot gemaakt in de fopperij die ze uitgekiend hadden om het zakgeld op te strijken zonder er stramme knieën bij op te scharrelen. Ze bleven achter de blinde kerkmuur met een paar andere slungels dobbelen tot de mis uit was en pikten dan bij het vrouwvolk aan. Moe raakte haar twijfel omtrent onze geloofsijver nooit helemaal kwijt, en af en toe legde ze ons op de rooster, doch het vrouwvolk had zijn lesje geleerd en zou het niet gewaagd hebben te klikken.
Ik vroeg me vaak af waar Gijs de gave haalde om met de kippen op te staan zolang hij niet naar school hoefde. Elke zondag en elke dag van de vakantie was hij voor dag en dauw op de been; doch eenmaal de school begonnen, kreeg zijn oudje hem met geen stok uit bed. Zelfs in de klas zat hij de hele tijd te slapen.
Ik zou Gijs Stapperskloef niet bepaald een vriend noemen. Als de tijd die je in elkaars gezelschap slijt zonder elkaar in de haren te vliegen een betrouwbare maatstaf van genegenheid vormt, dan had hij mijn bloedbroeder moeten zijn. Ik raakte hem inderdaad zelden kwijt. Hij was als een klit met de reukzin van een bloedhond. Natuurlijk had ik heibel met hem kunnen zoeken en hem eens flink op zijn gezicht timmeren om van hem af te raken, doch al die tijd kwam die gedachte niet eens in me op. Lui van de soort van Gijs Stapperskloef neem je zoals ze zijn, met luizen en al. ‘Ben je weer met Gijs op stap geweest?’, vroeg Moe knorrig, telkens wanneer de luizenjacht een overvloedige buit opleverde.
De knullen waaraan een en ander hapert, zijn doorgaans de meest handelbare in de omgang. ‘Lelijk van smoel, schoon van ziel’, placht nonkel Pee te zeggen. Dat bondig bedoeld oordeel klonk dan als een compleet vonnis in rechterslatijn, want non- | |
| |
kel Pee stotterde zoals ik later nooit meer iemand heb horen doen. Gijs van zijn kant stotterde helemaal niet. Hem mankeerde eigenlijk niets ernstigs. Alleen had hij een bepaalde manier van lopen, waarbij hij zijn linkervoet een tikje liet slepen. Net of zijn aangeboren luiheid, die hij op een wonderlijke manier van zich afschudde zo gauw hij mijn nabijheid geroken had, tienvoudig in die linkervoet schoot. Sus de Scharesliep zei altijd dat Gijs in zich zelf liep te tellen en bij elke stap ‘éénentwintig’ zei. Toen Gijs dat hoorde, was hij woedend geworden en had hij gezegd dat Sus een vuilpik was die in geen tien jaar zijn voeten gewassen had en zelfs in bed zijn kousen aanhield. Wat niemand van aard vond om er verontwaardigde woorden aan te verspillen. Op de woeste hoogvlakte, die de passende naam ‘Wildernis’ droeg, waren de nachten in de bouwvallige huisjes en zelfs in bed 's winters bar koud, en Sus beweerde dat je in de zomer minder last van de kriebelende wandluizen had wanneer je je kousen aanhield.
In elk geval, indien er een grond van waarheid in nonkel Pees oordeel school, was Gijs de uitzondering die met klank de regel bevestigde. Hij was de soort knul die zijn gebrek met grootspraak probeert goed te maken. Hij kon het eenvoudig niet laten, een grote mond op te zetten. In de Wildernis zat nagenoeg iedereen er om het krapst voor, doch wanneer je Gijs bezig hoorde, leek hij een half dozijn erfooms in Amerika te hebben. Hij had altijd een of ander te verwachten. Had Va, in een van zijn zeldzame goeie buien, van de prondelmarkt te Antwerpen of te Mechelen iets voor me meegebracht, een knipmes, een musseklem of een ander nuttig spul, dan was voor Gijs onvermijdelijk nog iets veel beters op komst. Later heb ik begrepen dat Gijs op zijn manier een dichter was; de werkelijkheid was er niet om betast en doorstaan, doch om genegeerd en zelfs ge- | |
| |
loochend te worden. Je zou je soms afgevraagd hebben of hij niet het bestaan loochende van de boterham met bruine suiker of de halve gerookte haring die hem in leven hield. Hij leek van de hemelse dauw en van het manna van morgen te leven. Dat van dit manna nooit iets in huis kwam, deerde hem niet. Ik wachtte ook nooit tot de volgende dag om hem met de neus in zijn eigen leugens te duwen. Ik knikte slechts wanneer hij aan het doordraven was. ‘Ja, in het jaar nul als de kippen blootsvoets lopen’, zei ik dan met een laatdunkende grijns. Waarop Gijs steevast van de ene voet op de andere begon te dansen van nauw verkropte opwinding, net of hij blootsvoets in een pas gemaaid korenveld terechtgekomen was.
Gijs danste om de haverklap sedert Va op een van van zijn onbestemde zwerftochten Luier opgeduikeld had. Luier was een straathond van het onzuiverste ras, een produkt van ontelbare nachtelijke en gewelddadige kruisingen, een worp in het volslagen duister. Toen Va met hem kwam aanzetten, zat Luier onder vuil en luizen als onder een dubbele vacht en zelfs nadat Moe hem een bad met groene zeep gegeven had, leek hij nergens op. Sus de Scharesliep was er als de kippen bij om te betogen dat zijn oren een duim te lang waren en dat hij er ongetwijfeld zou bij winnen als hij er een van zijn pas geslepen scharen mocht op proberen. Ik zette dadelijk mijn grootste mond op, want ik kende Sus voldoende om te weten dat hij nooit iets voorstelde dat niet erg nutteloos en pijnlijk was. Aan het gezicht van Va kon ik merken dat hij wel iets voor het voorstel van Sus voelde; doch zoals mijn broers en zussen het me zo vaak verweten hebben, heeft Va altijd een zwak voor me gehad, en tenslotte schudde hij zonder veel geestdrift het hoofd. Hij speelde toen elke zondag prijs met zijn duiven en het was een koud kunstje voor me, hem Luier afhandig te maken. Wanneer het hem met zijn vlie- | |
| |
gertjes voor de wind ging, kreeg ik alles van hem gedaan doch ik was verstandig genoeg om hem niet voor de voeten te lopen wanneer hij zich gedwongen voelde de telaatkomers de nek om te wringen.
In elk geval moet Luier ergens onder zijn voorouders een kei van een jager gehad hebben. Binnen de week was hij de schrik van het wild geworden. Hij rook, hoorde en zag al wat leefde en het hoefde niet eens eetbaar te zijn. Konijnen, hazen, ratten, katten en fluwijnen die in zijn buurt kwamen, kregen niet eens de tijd om zich te verwonderen over wat hen overkwam. Zijn aanval was snel en dodelijk, en zo doeltreffend dat het onmogelijk een kwestie van africhting kon zijn, maar een duistere, bloeddorstige vorm van instinct. Hij ging eenvoudig op zijn prooi af, slingerde ze de lucht in en kraakte ze de nek terwijl hij ze in haar val opving. ‘Hij hoort verdomme het gras groeien’, placht Va te zeggen wanneer hij een paar glazen te veel ophad en probeerde me Luier weer afhandig te maken. Va had ontzag voor Luier. Wanneer hij tegenslag gehad had met zijn duiven en krap in het zakgeld zat, kon hij hem met nauw verholen afgunst en berekening in zijn blik zitten bekijken.
Luier was Gijs een doorn in beide ogen. In den beginne had hij het met zijn gewone grootdoenerij geprobeerd. Zijn ouwe ging hem een echte jachthond meebrengen, beweerde hij; een witte, met zwarte vlekken en lange flaporen. Ik zei alleen maar ‘ja, ja’, en grijnsde. De ouwe van Gijs was te lui om zijn hoofd te krabben wanneer zijn luizen hem jeuk bezorgden. Natuurlijk werkte hij op de steenbakkerij, net als iedereen. Hij liep daar doelloos rond en stootte omver wat anderen overeind gezet hadden, en als zijn uren om waren slenterde hij naar huis, at en ging met zijn rug tegen de stenen wand van de bronput naar het dak van zijn huis zitten kijken. Al wat op dat dak neerstreek, zag en kende hij, doch
| |
| |
van wat drie pannen verder omging, merkte hij geen snars. De omtrek van zijn rug stond netjes op het metselwerk van de bronput afgetekend en het stuk waartegen hij aanleunde, is het enige dat tot op heden overeind gebleven is.
Toen het Gijs niet lukte het gezag aan te tasten dat ik bij de genade van Luier in de Wildernis verworven had, veranderde hij van tactiek. Hij slikte zijn afgunst in en probeerde zich aan mijn zon te warmen. Ik slaagde er niet meer in hem van me af te schudden. Elke morgen, wanneer ik na de koffie met boterhammen naar buiten kwam, stond hij me op te wachten, begon blootsvoets over korenstoppels te dansen en stelde me een of ander voor dat hem ongetwijfeld een nacht piekeren moest hebben gekost. Wat hij ook uitgekiend had, het moest nodig iets zijn waar Luier bij te pas kwam. Het verwonderde me vaak dat uit een zo arm brein een zo rijke verbeelding spruiten kon. Het kostte me heel wat moeite hem de gedachte uit het hoofd te praten de bollenwinkel van de Weduwe Raap te plunderen om voor Luier een voorraad zoetouwels aan te leggen. Gijs wilde wel bij Luier in de gunst komen en hij wist dat je vliegen niet met azijn vangt, doch het mocht hem geen stuiver kosten. De zielige kant van de zaak was dat Luier hem niet mocht. Hoe Gijs ook zijn zachtste stem opzette, zijn aanhalerigste gezicht trok of zijn meewarigste bedelkunsten vertoonde, Luier zag hem met een haast menselijk aandoende ongevoeligheid over het hoofd.
Toen ik eindelijk naar buiten kwam en Luier uit zijn hok liet, dook het hoofd van Gijs om de hoek van de schuur van Mon Potter op. Hij wenkte me en ik liep er zonder me te haasten op af. Hij was te opgewonden om te trappelen; zijn opwinding was in zijn gezicht samengetrokken en had niet eens de kans gekregen naar zijn voeten af te zakken.
‘Soo, man, ik heb vannacht iets meegemaakt’, zei
| |
| |
hij. Luier, die de klank van zijn stem hoorde, blafte en ging er met nerveuze sprongen vandoor in de richting van de heesters achter de Mussenpotten; doch Gijs was werkelijk te opgewonden om er hartzeer bij te krijgen.
Ik zei, achteloos en een tikje verveeld: ‘Ja?’.
‘In de schuur van Mon Potter hier’, zei hij.
‘Wat had je daar op dat uur te zoeken?’, vroeg ik.
‘Eigenlijk was het nog niet zo laat’, zei Gijs. ‘Ik moest van Moe gaan kijken waar Va uithing. Ik was tot in “De Ton” geweest. Ik keek door het raam, maar Va was er niet. Ik dacht dat ik beter nog een eind het veld kon inlopen in plaats van thuis naar het gezeur van Moe te moeten luisteren. Toen ik hier voorbij de schuur kwam, kreeg ik het Tweede Gezicht’.
Ik had met Gijs voldoende ondervinding om het niet uit te proesten. ‘Welk gezicht?’.
‘Het Tweede Gezicht’, zei hij ernstig. ‘Je weet wel, dat je verwittigt als er iets bijzonders op til is. Va heeft het ook; als de brouwer in “De Ton” is en gratis rondjes geeft, weet Va het op slag. Ik weet niet hoe hij het weet. Ik wist het door mijn voet. Hij haperde, net of ik kramp kreeg, net of het leer van mijn klomp te strak aangespannen was. Wanneer het je overkomt, dien je natuurlijk te weten wat je doen moet om het niet voorbij te laten gaan zonder dat je er iets aan hebt. Als je het in je voet krijgt, zoals ik, dan moet je die voet onbeweeglijk houden tot je tot tien geteld hebt. Je mag niet te rap tellen, want dan haalt het niets uit. Als je tot tien geteld hebt moet je kijken in welke richting de grote teen van die voet wijst. Daar moet je dan op af gaan’.
‘En je grote teen wees naar de schuur van Mon Potter?’.
‘Reken maar. Ik sloop langs de muur hier, net waar wij nu staan, en stak mijn hoofd door de poort;
| |
| |
je weet dat de poort nooit gesloten is, dat ze altijd op een kier staat. En daar hoorde ik ze bezig’.
‘Wie hoorde je bezig?’.
‘Roos en die schorrekludde. Roos kende ik aan haar gegiechel, je weet wel hoe ze giechelt als een of andere knul haar op het veld in de billen knijpt. De kludde mompelde en knorde en hijgde maar. Ze waren een stuk aan het vrijen, als je het me vraagt. Die kludde hijgde of hij een zak kolen aan het optillen was’. Hij deed de kludde na en stond even te hijgen en te blazen en dwaze gezichten te trekken, en dan greep hij me bij de arm en trok me mee naar de poort. De poort stond op een kier zoals gewoonlijk, en we schoven zijdelings naar binnen. Gijs wees. ‘Daar stonden ze’, zei hij. ‘Er was heel wat maan en na een poos ontdekte ik ze. Je merkt dat het licht van het raampje net ginds in de hoek valt. Wel, ze stonden net naast de lichtschijn. Die kludde was een hoofd kleiner dan Roos, en mijn kop eraf als hij ze niet aan het optillen was. Ik dacht eerst dat ze op een kapotte stoel of een omgekeerde wastobbe of iets dergelijks stond; maar nee, hij was ze aan het opheffen en blies en hijgde maar’. Ik was al verder de schuur ingegaan en liet Gijs razen. Ik sloeg de spinnewebben en de door het lage plafond neerhangende strohalmen voor mijn gezicht weg en liep naar de hoek en keek uit naar sporen van het labeur dat Gijs had staan begluren.
‘Ze moet met haar hoofd tegen de zoldering gestoten hebben als die kludde haar altijd maar hoger tilde’, zei ik. ‘Als je tenminste niet staat te liegen dat je het zelf gelooft’.
‘Mijn kop eraf als ik lieg’, zei Gijs verongelijkt. ‘Als ik het Tweede Gezicht niet gekregen had, zou ik er niet eens op uitgekomen zijn. Maar daar stonden ze, net waar jij nu staat. Soo, man, je had die kludde moeten horen blazen. Hoe langer ik ze in het oog hield, hoe beter ik ze zag. Maar die kludde stond
| |
| |
met zijn rug naar me toegekeerd. Hij was een kop kleiner dan Roos en hij kromde zijn rug als een kater die staat te blazen. Als ik het Tweede Gezicht niet gekregen had, zou ik het niet eens geweten hebben’.
‘Was die knul niet Fluppe Dimp?’, vroeg ik ernstig. Fluppe Dimp was een vrijgezel die in een van het half dozijn tussen de heesters afgezonderd staande huisjes leefde. Hij deed in luiheid de ouwe van Gijs nog ruim de baard af. Hij hoefde slechts voor zich zelf te zorgen en ging driekwart van de tijd niet eens uit werken. Hij had eigenhandig een ruwe houten bank in elkaar getimmerd naast de voordeur van zijn huisje en daar lag hij de godganse dag in de zon, wanneer die tenminste scheen, met een ouwe, vettige hoed over zijn gezicht. Hij leefde van de hemelse dauw en van wat hij verder bij elkaar kon stropen zonder zich er moe bij te maken. Wanneer de vogelvangst open was, kon je hem ergens tussen de heesters in zijn schuilhok ontdekken; soms was hij in slaap gevallen met de trekkoord van zijn springnet in de hand, terwijl de vogels met zijn lokker aan het flirten en kwetteren waren dat horen en zien verging. Roos van haar kant was een struise meid die zo manziek was dat geen enkele dokter haar ervan zou kunnen genezen. Ze was nog geen twintig en ze had al met iedereen gevrijd die ze had kunnen strikken, ofschoon geen van de knullen het lang had uitgehouden. In de zomer, wanneer het koren gepikt was, verschool ze zich in een van de bussels en dan moesten de jonge knullen proberen haar om het eerst te vinden. Haar voorkeur voor dit soort van verstoppertje spelen was tot ver in de omtrek gekend.
‘Het was Fluppe niet’, zei Gijs, zeker van zijn stuk. ‘Neen, Soo, man, ik ken Fluppe. Reken maar, als het een gewone knul geweest was zou ik het Tweede Gezicht niet gekregen hebben. Dat snap je toch? Als je het Tweede Gezicht krijgt, zijn er hogere machten mee gemoeid. Nee, een van die schorre- | |
| |
kluddes moet haar besprongen hebben, man, zo zeker als ik het Tweede Gezicht kreeg. Zoals hij blies, kan geen mens blazen, Soo, man. En let op, het vervolg bewijst dat ik het bij het rechte eind had. Het wijfje van die schorrekludde moet hem zeker gevolgd zijn. Opeens riep ze. Reken maar dat ik ze hoorde roepen, doch vraag me niet van waar. Je had die kludde moeten zien, Soo, man; hij liet Roos vallen als een zak aardappelen en schoot gelijk een donkere bliksem de schuur uit. Ik had amper de tijd om zelf naar buiten te komen of hij zoefde al langs me heen en was verzwonden’.
‘Heb je ook solfer geroken?’, vroeg ik schamper. ‘Of alleen maar een jeneverreuk?’.
‘Reken maar dat het solfer was’, zei Gijs. ‘De lucht was ervan verpest. Ik kon het spul nog aan mijn mouwen ruiken toen ik al lang goed en wel weer thuis was. Gelukkig weet ik wat je te doen staat als er een schorrekludde in de buurt komt. Dan moet je drie keer over je linkerschouder spugen en zeggen “verdoemd ben je, kludde” en dan moet je nogmaals hetzelfde doen over je rechterschouder. Je moet goed oppassen dat je het eerst over je linkerschouder doet, zo niet is het allemaal van geen nut. Voor alle zekerheid ben ik nog zes keer rond de bronput op onze binnenkoer gelopen en heb er elke keer twee kleiknikkers ingesmeten. Eigenlijk hoorden het ertsstenen te zijn, niet die met groene adertjes die je tegen de Kwade Hand nodig hebt, maar die met rosse strepen. Je Moe zal dat net zo goed als ik weten. Je moet de schorrekluddes met solfer tekeer gaan en in de rosse ertsstenen steekt solfer bij de vleet; je kan het ruiken als je ze in de kachel smijt. Alleen moet je dan oppassen dat de kachel niet uitgaat. Als je geen ertsstenen bij de hand hebt, mag je ook knikkers gebruiken, zo lang het kleiknikkers zijn en je ze zelf gebakken hebt. Het zou verloren moeite zijn als ik je een handvol knikkers gaf voor het geval je met een
| |
| |
kludde te maken krijgt; je moet ze zelf gebakken hebben’.
Van wie hij het ook mocht hebben, Gijs was een kei in het bezweren van allerlei spoken. Het was een genot naar hem te luisteren en na te gaan wat hij telkens bij de noden van het geval wist aan te passen. Buiten mijn eigen Moe heb ik nooit iemand gekend die over meer middelen beschikte om de Kwade Hand te bezweren. Doch bij Moe kon je niet verhelpen dat je ze woord voor woord geloofde.
‘Het was een meevaller voor Roos; ik had er geen weet van dat polderkluddes ook vrijen’, zei ik onschuldig. ‘Je bent de eerste geweest om het mee te maken, Gijs. Hoorde je niet wat zijn wijfje riep?’.
‘Ik hoorde alleen dat ze iets riep’, zei Gijs. ‘Je begrijpt, ze praten hun eigen taaltje. Het klinkt zo wat als wanneer Sus de bijbel achterstevoren leest. Ik maakte er niets uit op. Ik maakte verdomd alleen maar dat ik uit het spoor van die kludde kwam eer hij me doodbliksemde’.
‘Een kludde bliksemt je niet dood’, zei ik nuchter. ‘Ze huizen bij de rivier en dat maakt ze te waterig. Ze laten je in het veld in slaap vallen nadat ze een paar uur op je rug gereden hebben, en het valt doorgaans slechts voor wanneer je een stuk in je kraag hebt’. Ik schudde het hoofd en keek de schuur rond, bromde wat en schopte tegen een verroeste korenpik die op de grond lag. ‘Wacht hier even’, zei ik. ‘En hou goed die hoek daar in het oog’.
Ik liep naar buiten, ging aan de achterkant van de schuur bij het raampje staan en keek naar binnen, net als ik de vorige avond had gedaan nadat ik Roos en Fluppe stiekem achtervolgd had toen ze uit de heesters opdoken en in de schuur verdwenen. In plaats van een ruit zat er een dik spinneweb in het raampje. Ik had een poos staan luisteren hoe Roos de hijgende en blazende Fluppe aanmoedigde tot die zich haast een verschot in de rug tilde en toen ik het
| |
| |
niet meer had kunnen aanzien, had ik mijn neus dichtgeknepen en zo hard ik maar kon geroepen: ‘Laat ze verdomme zakken, knul!’.
Ik deed dat ook nu en Gijs keerde zich met een ruk om en staarde met zijn fletse kikkerogen naar het raampje. Dan kwam hij op een drafje naar buiten. ‘Je maakte me haast aan het schrikken’, zei hij wrevelig.
‘Ben je er zeker van dat het kluddewijfje niet hetzelfde riep?’, vroeg ik hoopvol.
‘Bah, nee’, zei Gijs. ‘Ze hebben toch een heel andere stem, man. Je kan ze niet nabootsen. Ik kan je zelfs niet uitleggen hoe ze klonk. En ze kwam ook niet de kant van het raampje uit. Je kon onmogelijk zeggen welke kant ze uitkwam’. Met zijn gewone radheid van tong was niets merkbaars aan de hand, doch zijn blik was er een tikje wantrouwig bij geworden. Ik trok mijn onschuldigste gezicht en floot op mijn vingers en Luier kwam blaffend aanrennen. Ik streek de verdroogde varens en spinraggen uit zijn vacht terwijl Luier zijn oren opzette en roerloos bleef staan. Gijs brak zijn woordenstroom af en tuurde naar Luier alsof hij probeerde zich iets te binnen te brengen dat hem ontschoten was. ‘In het duivelsbosje zitten hazen en konijnen zat’, zei hij tenslotte. Er was iets tastends in zijn stem, alsof ze over ijs van één nacht liep.
‘We eten deze noen nog konijn’, zei ik.
‘Je hoeft ze niet zelf op te eten’, zei Gijs, een tikje zekerder. ‘Ik kan ze evengoed mee naar huis nemen; ik heb in geen eeuwigheid nog konijn gesmaakt’. Hij hield mijn gezicht in het oog en merkte wat ik dacht en zei rad: ‘Of we kunnen ze verkopen aan een of andere knul. Het is gister pas loondag geweest. We zouden met het geld een of ander kunnen kopen. Wat zeg je ervan?’.
‘We zullen zien’. Ik liet mijn stem erg verveeld klinken.
| |
| |
‘We zouden iets kunnen kopen voor Luier’, zei Gijs een tikje te terloops. Hij bukte zich om Luier in de nek te strelen en kon nog net bijtijds zijn hand terugtrekken. ‘Goed, goed’, zei hij prijzend. ‘Heb je gemerkt wat ik deed? Ik zal je de kneep niet verklappen, Soo. Het is de manier waarop je je vingers houdt. Als je met een echte rashond te maken hebt, kan je hem op die manier in slaap doen vallen. Het is de manier waarop je je vingers houdt, weet je, en dan moet je ze draaien, op een bepaalde manier. Ik kan je de kneep niet verklappen, dan is de aardigheid eraf. Als je je vingers driemaal gedraaid hebt, staat hij rechtstaande in slaap. Je merkte dat het bij Luier niet werkte. Dat komt doordat hij een straathond is. Hij zou me gebeten hebben. Hij merkte niet eens hoe ik mijn vingers hield. Het is een kneep. Zo, zie. Je legt je middelvinger op de bovenkant van je duim en dan leg je je wijsvinger over die middelvinger heen, zodanig dat je met de top van die wijsvinger aan de top van je duim kan. Hier, kijk, zo’. Hij trok zijn mond scheef van de inspanning en kreeg zijn vingers over elkaar zoals hij gezegd had. Het verwonderde me niet. Zolang ik hem kende, had hij op dat foefje geoefend.
| |
II. Waarin Gijs zijn zin krijgt en mede daardoor bewezen wordt dat in het heilig Reet de repen werkelijk verdoemd zijn
Zoals gewoonlijk draaide het erop uit dat Gijs zijn zin kreeg en dat we naar het duivelsbosje togen terwijl Luier uitgelaten voor ons uitdraafde. Ik had natuurlijk eerst moeten hardlopen voor de duiven van Va. De buurt beschikte slechts over één enkele constateur die, na veel gevloek en gemeet, halfweg tussen de Mussenpotten en het huizenblok van Fluppe Dimp op een stoel met afgezaagde poten
| |
| |
stond opgesteld. De duivenmelker die over een flinke hardloper beschikte, kon de seconden die zijn duiven op die van zijn buren verspeelden, goed maken met de spoed waarmee het rubbertje van de duivepoot naar de constateur werd gebracht. Va had een lange, uitgeholde bamboestok op het dak liggen die van naast zijn kijkraam tot aan de rand van het dak reikte. Daar hoefde hij slechts het doosje met het rubbertje in te steken om het netjes in mijn handen te doen terechtkomen, waarna ik er als de bliksem vandoor ging. De bamboestok deed in de week dienst als blaasroer om de vreemde duiven en andere ongewenste gasten van het dak te verjagen. In elk geval was Va deze keer in de vroege prijzen gevallen en hij had de hele middag in een stralend humeur verkeerd tot hij aan tafel een konijnebotje in de keel kreeg en enkele benauwde ogenblikken beleefde voor hij het er weer uit vloekte. Er was voor Va niets zo afdoende als een hartgrondige vloek om de zaken recht te zetten wanneer ze in het honderd dreigden te lopen.
Gijs voelde zich de koning te rijk en praatte honderduit over de konijnepijpen die hij blindelings kon aanwijzen in het duivelsbosje. Hij vergat zelfs met zijn voet te slepen en hij nam de sloot die om het land van Mus Kraai heen liep, met een sprong die niemand hem zou verbeterd hebben.
We kregen Mus Kraai zelf in het zicht, die met een stuk alaam over zijn schouder over zijn achtererf naar de stal liep, en Gijs veranderde meteen geestdriftig van onderwerp. Daar was niets verwonderlijks aan, want wie een glimp van Mus Kraai opving, greep de gelegenheid tot gesprekstof dankbaar aan. Zelfs in de Wildernis, waar zeep een zeldzaamheid was en water in hoofdzaak diende om uiensoep te koken, was Mus een fenomeen. Sedert zijn Moe er een eeuwigheid geleden mee opgehouden had, was hij
| |
| |
geen enkele keer meer gewassen geworden. Behalve die keer, vertelde Gijs, dat hij een been gebroken had en de dokter hem in zijn tilbury naar het gasthuis te Boom had gevoerd. Daar hadden de zusters hem in bad gezet. Ik had het verhaal een oneindig aantal keren door een oneindig aantal lui horen vertellen, doch ik liet Gijs betijen en vroeg me af in hoeverre hij ook nu weer de waarheid geweld zou aandoen. Toen de zusters hem zijn kleren uittrokken, had men Mus horen schreeuwen tot in de Wildernis, zei Gijs. Zijn spullen waren zo stijf van het vuil dat zijn broek rechtop was blijven staan toen de zusters ze in de hoek van de kamer hadden gesmeten. Er was een roskam uit de stallingen bij te pas gekomen om de laag vuil van zijn knoken te krabben en het water in de kuip moest tien keer ververst worden eer de dokter een hand naar Mus had durven uitsteken. Mus heette eigenlijk Crauwels, doch om redenen die voor de hand lagen, was die familienaam spoedig veranderd in Kraai. Hij had een flink stuk land van zijn Moe geërfd doch het grootste deel daarvan lag verwaarloosd om erbij te huilen. Zijn kippen liepen in het woonhuis in en uit, en als je de kans kreeg om door een van de vuile, gebarsten ruiten naar binnen te gluren zag je ze op de tafel, op de kasten, op de schoorsteenmantel en zelfs op de verroeste kachel zitten. Een vloer was met geen ogen te bespeuren; hij lag bedolven onder een laag aarde, stro en kippenmest, waar hier en daar het gras uit opschoot. ‘Als je het mij vraagt, moet hij daar nog een andere reden dan zijn luiheid voor hebben’, zei Gijs diepzinnig. Hij bleef onverwachts staan en keek met aarzelende berekening in zijn fletse ogen naar de hoeve van Mus Kraai. ‘Hij moet ergens een geweldige schat weggestopt hebben’. Gijs zag overal schatten. Hij moest dat van zijn Va hebben; de lui die tegen een slecht betaald werkuur opkijken als tegen een blinde muur, dromen vaak met open ogen van een fortuin
| |
| |
dat hun de een of andere dag als een rijpe peer in de handen zal vallen.
Luier blafte ongeduldig en ik liep verder. Gijs kwam me op een hinkdrafje achterna. Mus moest schatten geld hebben, zei hij. Zijn Moe had hem een bom duiten nagelaten en hoe zou hij ze opgemaakt hebben? Hij waste zich niet eens, hij droeg zijn spullen tot ze hem van het lijf vielen en drinken deed hij al evenmin. Natuurlijk was hij te wantrouwig om zijn geld ergens bij de hand te leggen. Hij was de soort knul die nachten achtereen wakker ligt om een plaats te kiezen waar hij zijn duiten zou kunnen verstoppen. Hij zou ze natuurlijk in een kruik gestopt hebben. Als Gijs over een schat praatte, dan stak die onveranderlijk in een kruik. Hij had een voorkeur voor een grote, aarden kruik, van de soort die Moe gebruikte om varkensvlees en snijbonen te pekelen. Mus had ongetwijfeld de grootste maat nodig gehad om zijn duiten in op te bergen. Terwijl wij langs de Blauwe Panhoeve liepen en ons door de draadversperring heen wrongen, zei Gijs dat hij er zijn hoofd durfde op verwedden dat de schattenkruik van Mus Kraai onder zijn vloer begraven was. ‘Mijn kop eraf als hij al dat vuil niet opzettelijk over de vloer heen gesmeten heeft om de spleten te bedekken waar hij de tegels losgewrikt heeft’, zei hij. Hij raakte stilaan amechtig van het praten onder het lopen. ‘Reken maar dat ik de schat binnen het uur bloot zou leggen. De kwestie is, in zijn hok te komen zonder dat hij het merkt. Die zwarte vrek gaat geen tien passen van zijn erf vandaan. Hij vertrouwt niemand, die vuilpik. Niet te verwonderen, als je weet wat daar onder die vloer steekt. Reken maar dat ik de spullen zou opduikelen. Weet je wat, je hoeft slechts te graven waar het gras door de vuiligheid heen groeit. Daar is het opgeschoten door de spleten in de tegels en waar die spleten zijn, daar steken de spullen onder. Reken maar’.
| |
| |
De schatten die Gijs reeds voor het uitgraven gehad had, waren op je vingers niet meer te tellen. Hij wist telkens op een halve meter na te zeggen waar je diende te zoeken. Een riool die onder de straat door liep, een konijnepijp ergens tussen de heesters, de bronput op de binnenkoer van de Mussenpotten, het waren alle zonder onderscheid en zonder kans op vergissing bergplaatsen voor een of andere schat. De enige echter die ooit iets gevonden had op aanwijzing van Gijs was Luier, de dag toen hij tot aan zijn achterpoten in een droog riooltje kroop en er jankend weer uitkwam met een fluwijn aan zijn snuit. Het fluwijn had zich in zijn neus vastgebeten en probeerde zich daar vruchteloos aan vast te blijven klampen, doch het kreeg amper de tijd de vrije lucht in te ademen eer Luier het op zijn gekende manier de lucht inslingerde, het in zijn val opving en het met één enkele hap de nekwervels brak. Het fluwijn had ons bij de opvuller te Boom een aardige stuiver opgebracht, die we onder ons drieën opgesnoept hadden.
Het duivelsbosje had zijn naam gekregen van de poort die het van de steenweg afsloot. Het was een smeedijzeren poort die opgehangen was aan twee arduinen pijlers die elk een gebeeldhouwde duivelskop torsten. Het bosje zelf werd in de nazomer platgelopen door de snaken die er braambessen kwamen plukken. Indien je je de moeite getroostte onder de duivelskoppen te graven, zou je er zonder enige twijfel een schat blootleggen, zei Gijs, terwijl we met vereende krachten de verroeste poort ver genoeg open duwden om naar binnen te glippen. Je moest altijd voor ogen houden dat de knul die een schat begroef, de rest van de wereld te slim wou af zijn. Hij probeerde altijd de schattenjagers zand in de ogen te strooien. Net als Mus Kraai met zijn vuile vloer. De schat die onder de duivelskoppen zat, moest er ongetwijfeld reeds honderd jaar steken. In die tijd
| |
| |
huisden hier overal benden, zei Gijs. Het zou hem geen pruim verbazen als Jan de Lichte of Baekelandt tot hier afgezakt waren om hun duiten te verbergen. Wie zou het in zijn kop krijgen, zover te komen zoeken? Ook hier moesten er trouwens benden geweest zijn. ‘Je weet wat er van Reet gezegd wordt, niet?’, vroeg Gijs terloops. ‘Heilig Reet met verdoemde repen. Je weet toch wat dat betekent, niet? Heilig Reet, omdat er geen enkele knul woont die elke zondag niet minstens twee keer naar de mis gaat. En verdoemde repen, dat snap je toch, niet? Die repen zijn de spullen die het vrouwvolk in hun rokken naait om ze mooi bol te laten staan’.
‘Hoepels’, zei ik.
‘Reken maar’, zei Gijs. ‘Nu zie je dat niet meer. Verdoemde repen betekent dat het vrouwvolk hier bij het vrijen van geen klein gerucht vervaard is. In de Wildernis denken ze dat Roos Potter iets bijzonders is wanneer het op vrijen aankomt; maar tegen het vrouwvolk van Reet kan ze op geen stukken na op. Af en toe wordt er hier eentje koud gemaakt, doch je hoort nooit dat ze de dader te pakken gekregen hebben. Reken maar dat de veldwachter zich twee keer bedenkt eer hij achter een moordenaar aangaat. De schrik zit er nog in sedert de tijd van die benden. Je moet niet vragen of hier benden gehuisd hebben. Moorden en kelen en voetenbranden, en geen zorg om gepakt te worden. Hun enige zorg was, waar ze hun buit moesten begraven zonder dat de veldwachter hem kwam opgraven zo gauw ze hun hielen gelicht hadden. En hoe zou jij dan te werk gaan, Soo, man? Zou je hem niet ergens diep onder de grond steken en er dan een paar brokken arduin bovenop zetten? Wie zet er nu een duivelskop op een stuk arduin, als dat niet een geheime betekenis heeft? Er moet een fameuze pekelkruik onder die duivelskoppen steken, reken maar. Jammer dat we niet een koppel schoppen mee hebben, dan konden
| |
| |
we er meteen naar graven’. Gijs bleef halverwege een pad tussen de braamstruiken staan en keek over zijn schouder heen om naar de poort met de duivelskoppen, alsof hij verwachtte dat daar een paar schoppen te voorschijn gingen komen.
Ik gaf hem een por in zijn zij. ‘Zijn we hierheen gekomen om schatten te graven of om konijnen te vangen?’, vroeg ik schamper.
‘Reken maar’, zei Gijs. ‘Konijnen bij de vleet. Het leek me alleen maar doodzonde, die schat daar te laten steken zonder er iets aan te doen, nu we toch hier zijn. Er moeten stukken van voor de tijd van Napoleon in die kruik steken, reken maar’.
‘Waar zijn de pijpen die je blindelings kon aanwijzen?’, vroeg ik.
Gijs begon met veel vertoon om zich heen te kijken. ‘Reken maar, Soo, man’, zei hij. ‘Ik zag ze zo naar buiten komen toen ik hier laatst was. Er waren sporen bij de vleet. Laat me even nadenken, wat? Daar ritselt iets; verdomd, hoor je dat?’.
‘Dat is Luier’, zei ik.
‘Wel, in elk geval ritselde er iets. Reken maar dat Luier ze geroken heeft’.
We waadden met hoog opgetrokken knieën door de venijnige braamstruiken tot waar de heftig wiebelende staart van Luier uit een bosje varens omhoogstak. Ik floot tussen de tanden en de rest van Luier kwam te voorschijn. Hij rolde met korte, speelse stootjes van zijn snuit een grote pad over het gras.
‘Een fijn konijn’, zei ik smalend. Gijs liet zich echter niet zo licht uit het veld slaan. Hij bood geestdriftig aan de pad in zijn jaszak te steken en ze mee te nemen. We konden ze gemakkelijk door het raampje in de slaapkamer van Roos Potter zetten. Ik liet hem opmerken dat Roos niet bang uitgevallen was en hij opperde de mogelijkheid, de pad eerst flink in het moos te wrijven en ze dan door het raampje recht in het bed te mikken. Ik herinnerde
| |
| |
hem aan het pak slaag dat we van Roos gekregen hadden toen we de vorige zomer haar wasgoed in de schuur onder de kolen verstopt hadden. ‘Reken maar’, zei Gijs. Hij wreef met de hand over zijn achterste, alsof hij daar nog de slagen met de rieksteel kon voelen. Deze keer hoefde Roos niet te weten wie het gedaan had, zei hij, iets minder geestdriftig. Blijkbaar had hij de zaak reeds uit zijn hoofd gezet. Hij schopte naar de pad en Luier hapte bliksemsnel naar zijn voet. Gijs trok geschrokken zijn been terug en verloor er zijn evenwicht bij. Hij kwam terecht in een braamstruik en ik had een poos de handen vol om hem weer vrij en overeind te krijgen. Zijn handen en knieën zaten vol schrammen. Hij nam de zaak echter van de goede kant op. ‘Daar mag je je aan verwachten als je je op terrein waagt waar schatten verborgen liggen’, zei hij. ‘Een bendehoofd die een schat te verbergen heeft maakt het je niet gemakkelijk. Hij zoekt altijd een stuk grond uit waar je je niet zonder kleerscheuren op kan wagen. Wie een schat wil opgraven mag niet op een paar schrammen kijken; en de salinders moet hij erbij nemen’.
Salinders waren doodgewone ringslangen. Ze krielden in de heesters in de Wildernis en in het duivelsbosje en waren zo onschuldig als wat. Het vrouwvolk kreeg er echter kippevel van en Gijs beweerde koppig, dat wanneer hun buik geel was, ze zo giftig waren als een adder die met jenever dronken gevoerd was. Wanneer Gijs het woord salinder uitsprak, liet hij de a dreigend doorklinken en rolde hij onheilspellend met der. Ook deze keer moesten we uit onze doppen kijken voor de salinders, zei hij. We hadden gelukkig hoge klompen aan de voeten, maar je moest er niet over verbaasd staan als een van die reptielen langs je broekspijp omhoog kroop, en wanneer je eenmaal gebeten was, werd je er niets beter mee als je dan pas merkte dat het ding een gele buik had. Om de ernst van zijn waarschuwing kracht bij te
| |
| |
zetten, begon hij voorovergebogen en omzichtig om zich heen speurend dieper in de braamstruiken door te dringen. Ik volgde hem op de hielen en stoorde me niet aan de geërgerde blikken die hij me af en toe over zijn schouder toewierp om me mijn zorgeloosheid te verwijten.
De speurtocht van Gijs leverde allerlei onverhoopts op: een paar verroeste handvaten van emmers, een half rotte jutezak met een vergane, onbestemde inhoud, een hoop keien die een nest torren bedekten, een in een sierlijke krul omhoogstekend bruin ding dat Gijs een blinde schildwacht placht te noemen en dat door een of andere braambessen plukkende rekel moest achtergelaten zijn (en waarvoor Gijs me waarschuwde met de geijkte woorden: ‘pas op, trap zijn ogen niet dicht’), de onderkant van een stallantaren, een in de lengte gespleten klomp, een halve raap die een duim dik onder de schimmel zat, een stuk van een roestkleurige korset met een paar onbeschadigde baleinen die Gijs lospeuterde voor een later te bepalen gebruik, een ongebroken maar lege jeneverkruik en een kapotte aarden kruik die Gijs bleef bestuderen tot ik de overweging maakte dat we kennelijk te laat kwamen voor de schat van het duivelsbosje.
‘Bah’, zei Gijs. ‘De laffe stommelingen hebben ze aan stukken getrapt’. Hij bleef de kruik nog een poos in zijn handen ronddraaien en smeet ze ten slotte van zich af alsof ze een flard van zijn ziel was. Gelukkig waren er nog andere plekken, waar anderen geen presomptie op hadden, zei hij, terwijl hij overeind kwam en zijn stramme rug begon te wrijven. Hij had een prachtige plek op het oog. Het had geen zin te verraden waar ze lag, doch hij zou ervoor zorgen dat we onze schoppen niet vergaten wanneer we ooit die kant uitgingen. Het was een donkere plek, zei hij terloops; ergens onder de grond. We dienden slechts op onze hoede te zijn voor de salinders. Het beste zou zijn dat we een lange broek aan- | |
| |
trokken en de pijpen om onze enkels dichtsnoerden. Het zou hem trouwens niet verwonderen als er ook ratten huisden. Ik vertelde Gijs dat, indien hij de Donkere Brug bedoelde, zijn geheim bij mij veilig was. ‘Ssst’, snauwde Gijs en keek schichtig om zich heen. Waarna hij zich herpakte en zei dat je onder de Donkere Brug natuurlijk ook kans liep om op een schat te stoten, doch dat hij nog een boel andere plekken kende waar je veel meer kansen had.
Hij werd onderbroken door Luier die opgewonden stond te blaffen tegen iets dat in een boom zat. We renden naderbij en ontdekten een eekhoorn die op het uiteinde van een tak zat te wiegen en geen oog van Luier afsloeg. Ik zond Gijs naar de volgende boom en zei dat hij tegen de stam moest schoppen zo gauw ik riep. Gijs hinkte naar zijn post en ik schopte tegen de stam tot de eekhoorn in de andere boom sprong, schreeuwde Gijs toe die op zijn beurt met zijn hinkebeen tegen de stam begon te schoppen. De eekhoorn sprong terug en ik joeg hem weer weg. We stonden daar te schoppen en te schreeuwen terwijl Luier kwispelstaartend heen en weer rende en de opgejaagde eekhoorn al maar uitgeputter werd en zijn sprongen hun gewichtloze bevalligheid verloren. Tenslotte miste de eekhoorn zijn sprong en stortte neer. Hij had amper de grond geraakt toen hij alweer de hoogte invloog, maar deze keer niet op eigen krachten. Hij was dood toen Luier hem opving.
Gijs danste van verrukking. ‘Die Luier, die Luier’, herhaalde hij opgetogen. ‘Zag je hoe hij het hem lapte, Soo, man? Die Luier, die Luier’. Hij kwam naderbij toen ik de dode eekhoorn opraapte. ‘Is hij dood?’, vroeg hij.
‘Als een pier’, zei ik. ‘Zijn nek gebroken’.
‘Denk je dat we er iets voor krijgen bij de opvuller?’.
‘Reken maar’, zei ik.
Gijs wilde meteen op stap gaan. Hij keek ontgoo- | |
| |
cheld toen ik hem eraan herinnerde dat het zondagavond was en dat die Boomse knullen dan niet werkten. Gijs bood aan de eekhoorn voor me te dragen en ik gaf hem zijn zin en we zakten weer naar de ingang van het duivelsbosje af. De zon duikelde toen we ons door de kier in de poort wurmden. Dat betekende dat de koffie koud zou zijn en dat Moe zou zeuren. Gijs maakte zich daar geen zorgen over. Hij was aan geen uren gebonden en bij hen werd de tafel nooit afgeruimd. Tassen en borden bleven eenvoudig staan en werden pas omgewassen wanneer je de kleur ervan niet meer kon herkennen. Hij bleef de eekhoorn almaar keuren terwijl hij achter me aan dwars door de velden hinkte. Hij raaskalde zonder ophouden tot hij buiten adem raakte.
Toen we het kindergeschrei hoorden, bleef Gijs stilstaan. Hij vond het haast onfatsoenlijk dat iemand zou durven schreien terwijl hijzelf met zijn vreugde geen blijf wist. ‘Verdomd’, zei hij. ‘Verdomd nog aan toe, daar schreit er eentje’. Zijn stem klonk wrevelig, alsof hem persoonlijk onrecht was aangedaan.
‘Het komt uit die hoeve daar’, zei ik. ‘Ongetwijfeld een snotjong dat zijn speen kwijtgeraakt is’.
‘Verdomd vrouwvolk’, zei Gijs. ‘Waar hangen ze dan rond, dat ze niet eens de moeite nemen om er voor te zorgen dat hun peuters bijtijds hun speen krijgen’.
‘Waarschijnlijk is er niemand thuis’, opperde ik. ‘De oudjes kunnen op het veld bezig zijn’.
‘We kunnen beter gaan kijken’, stelde Gijs voor. Zijn humeur beterde er reeds op. ‘Niets zo goed voor een schreiende peuter als hem een eekhoorn onder de neus te houden. Als het jong de eekhoorn te zien krijgt, is het uit met huilen’.
‘En als het je gezicht te zien krijgt, lacht het zich de stuipen’, zei ik. Maar Gijs hield niet af. De vangst van de eekhoorn had hem zonnig en overmoedig ge- | |
| |
stemd. Hij liep met besliste hinkstappen langs het bruggetje de sloot over en naar de openstaande deur. Hij bleef in het deurgat staan en riep of er iemand thuis was. Er kwam geen antwoord en Gijs verdween in het huis nadat hij nog eens naar me omgekeken had.
Hij was in een ommezien terug. Zijn ogen puilden hem bijna uit het hoofd en hij hapte een paar keer naar lucht voor hij de woorden eruit kreeg: ‘Ze hebben ze kapotgemaakt, Soo, man!’.
Ik zei: ‘Ach wat’, en hij kwam op me toe springen en greep me bij de arm en rukte eraan of hij een pompzwengel was. ‘Ze ligt op de vloer. Ze hebben ze doodgestoken. Soo, man, alles is met bloed besmeurd’. Ik liep naar de deur en hij probeerde me tegen te houden doch kwam ten slotte toch achter me aan.
Je zag ze liggen van als je de drempel overkwam. Ze was een jonge vrouw, ongeveer de leeftijd van Roos Potter en even struis. Ze lag op haar buik, met een kant van haar gezicht op de tegelvloer. De andere kant van haar gezicht, met het wijdopen oog, zag er niet prettig uit. In de hoek van de kamer stond een rieten wieg. In de wieg lag een peuter te schreien met een stem die reeds schor werd van uitputting. Op de vloer naast de dode vrouw was een grote plas bloed uitgevloeid. Op de hoge kast, rond de tafella en zelfs op de rug van een van de stoelen zaten rode afdrukken van handen. Ik liep naar de wieg en verdomd als het wicht inderdaad niet zijn speen was kwijtgeraakt. Ik viste ze op en stak ze in de mond van het wicht en het gehuil hield op slag op. De stilte was zo raar dat ik er kippevel bij kreeg.
Gijs stond met bange ogen de kamer rond te kijken. Toen ik weer op hem toe liep terwijl ik ervoor zorgde niet in de plas bloed te trappen, slikte hij. Zijn adamsappel schoot met rukjes op en neer, alsof hij vruchteloos probeerde een kleine raap door zijn
| |
| |
keelgat te krijgen. Hij begon weer aan mijn arm te zwengelen: ‘Zei ik je niet dat de repen hier verdoemd zijn?’, vroeg hij fluisterend. ‘Steeds weer maken ze er eentje koud hier. En geen mens die erachter komt wie het deed. Reken maar dat ze er deze keer evenmin achterkomen. Heilig Reet met verdoemde repen; zei ik het niet, Soo, man?’.
‘Een vuile boel’, zei ik huiverig. ‘Een verrekt vuile boel. Bloed over alle spullen. En alle laden en kasten overhoop gehaald. Een rare schattenjager is hier langs gekomen, daar kan je van op aan’.
Gijs waardeerde mijn opmerking niet. ‘Laten we maken dat we hier wegkomen’, fluisterde hij. ‘Als er iemand opdaagt zijn wij de sigaar. Het zou me geen fluit verwonderen als hier een kludde bezig geweest is. Kijk naar die bloedhanden. Brrr’. Hij rilde als een kennispudding die uit de vorm geschud wordt. ‘Laten we er als de weerlicht vandoor gaan, Soo, man’.
‘Ja, ja’, mompelde ik. Ik zag iets zwarts glimmen in de bloedplas, bukte me en viste het voorwerp voorzichtig op. Het was een benen knoop. Ik wreef hem schoon en stak hem in mijn broekzak. Dan joeg ik Luier weg, die snuffelend om de bloedplas heen trippelde en volgde Gijs naar buiten. Gijs danste letterlijk op zijn tenen tot hij het bruggetje weer over was en zette het dan meteen op een lopen. Ik ging achter hem aan en haalde hem gemakkelijk bij. Hij keek niet om en je kon niet zo snel ‘éénentwintig’ zeggen als Gijs dat met zijn hinkpassen deed. Het was verwonderlijk hoe lang het deze keer duurde eer hij buiten adem raakte. Hij hijgde en blies en bleef maar voorthollen, met zijn ene hand in zijn zij gedrukt om de krampen te verduwen. Luier rende blaffend met ons mee terwijl hij af en toe tegen ons opsprong. Hij vermaakte zich kostelijk.
Toen we de Blauwe Panhoeve voorbijholden kwam de boer net met een kruiwagen mest uit de
| |
| |
stal. Hij liet de poten van de wagen op de grond zakken en bleef ons nakijken tot Gijs, die in de prikkeldraad verward was geraakt, eindelijk door de omheining heen kwam. Hij schudde het hoofd. Ik heb nooit een boer ontmoet die niet het hoofd schudde wanneer hij iets zag dat niet op zijn eigen erf thuishoorde.
Gijs had bij de prikkeldraad niet slechts een stuk van zijn broek maar ook zijn laatste ademvoorraad kwijtgespeeld. Hij sleepte nu met beide benen zodat je amper merken kon aan welke kant hij hinkte. Hij hijgde en trok pijnlijke gezichten en duwde met zijn vuisten tegen zijn buik. Hij had krampen om er gek bij te worden, zei hij. De schrik, die als een knoop in zijn slokdarm gezeten had, was almeteens naar beneden gezakt. Hij moest nodig ergens gaan zitten. We vonden gelukkig een half uitgedroogde sloot en Gijs verdween er tot aan zijn hoofd in. Toen hij klaar was had hij er zijn tong bij weergevonden. Dat viel niet mee, mopperde hij. Hij had zich met zijn ene hand aan het gras moeten vasthouden om niet helemaal naar beneden in het kroos te glijden, terwijl hij met de andere zijn broekspijpen uit de buurt gehouden had.
Niets zo veilig als gras om je aan vast te houden, zei ik schamper. Hij wist toch hoe het de twee knullen vergaan was, die op verdrinken stonden, en waarvan de ene zich aan het geloof had vastgeklampt terwijl de ander het bij het oevergras gehouden had? Die kende Gijs, het was trouwens een afgezaagde mop; als Fluppe Dimp een glas te veel ophad, kwam hij er steevast mee op de proppen. ‘Maar wat gaan we nu doen?’, vroeg hij bezorgd.
Ik vroeg: ‘Waarmee?’.
‘Met dat’, zei hij en wenkte met het hoofd achter zich.
‘Onze mond houden’, zei ik. ‘Het heeft geen nut
| |
| |
de hele Wildernis op stelten te zetten en de smerissen achter ons aan te krijgen’.
‘Gelijk heb je’, zei Gijs. De woorden klonken een beetje vreemd uit zijn mond; gewoonlijk had hij alle gelijk aan zijn kant.
| |
III. Waarin wij een averechtse kijk op de zondagse geplogenheden van de Wildernis krijgen en waarin wordt aangetoond dat niemand ongestraft het Boek der Boeken ter hand neemt
Pas toen Gijs zijn sprong over de sloot van Mus Kraai miste en tot over de knieën in het kwalijk riekend kroos wegzakte, ontdekten we dat hij de eekhoorn kwijtgeraakt was. Gijs wist niet waar hij het hardst zou om vloeken, om de vuiligheid in zijn klompen en kousen of om de mooie duiten die tezamen met de eekhoorn in rook waren opgegaan. Toen ik hem voorstelde op onze stappen terug te keren, werd hij op slag kalm. Nog voor geen twee met schatten gevulde kruiken waagde hij zich nogmaals in die vervloekte hoeve, zei hij. De bloederige handen op de meubels bezorgden hem reeds kippevel louter door eraan te denken. Hij hoopte dat hij de nacht zou doorkomen zonder door de mare bereden te worden. Jammer voor de eekhoorn, doch zijn zielezaligheid had hij er niet voor te koop. Hij goot zijn klompen leeg, wreef ze met een handvol gras zo schoon als maar mogelijk was en begon dan zijn kousen te wringen alsof hij het met een weerbarstige dweil aan de stok had.
Door al die drukte had ik Luier uit het oog verloren. Ik wilde hem net fluiten toen hij uit het rapenveld van Mus Kraai opdook terwijl hij een reusachtige haas voortsleepte. Gijs vergat er op slag zijn ellende bij. Ik overwoog even of ik hem de haas cadeau zou doen doch liet de gedachte meteen weer
| |
| |
varen. Zijn oudjes zouden de malse brokken in hun kraag slaan en Gijs met de kop en het karkas opschepen. Dus maakten we een omweg langs de pastorie van het gehucht en verkochten de haas voor een halve frank aan de pastoor die slechts terloops vroeg of we hem niet gegapt hadden.
Dat was uitgerekend een vraag voor een pastoor, want hoe kon je nou een haas gappen? snoof Gijs minachtend nadat de pastoor ons langs het achterdeurtje uitgelaten had. De pastoor kende niet eens een haas uit een kweekkonijn. Terwijl we door de heesters naar huis afzakten, stelde Gijs bereidwillig voor, het geldstuk voor me te bewaren; maar toen ik weigerde, drong hij niet aan. Hij had trouwens altijd gaten in zijn zakken, gaf hij niet helemaal van harte toe.
Zijn gezicht verhelderde alweer toen we afspraak maakten achter de huisgevel van Torke Bier. Torke was een knul waar je doorlopend plezier aan beleefde. Hij had zijn term gediend aan de Franse grens en toen hij afzwaaide was hij in de Wildernis komen opdagen met een Frans lief en met een ongeneeslijk droge lever. Met het Frans lief was hij na verloop van tijd getrouwd en zijn lever probeerde hij bestendig nat te houden, wat hem zijn bijnaam bezorgd had. Wie hem nuchter wilde zien, moest met Gijs opstaan. Zijn lijfspreuk was dat 's lands overheid het water moest afschaffen zodat iedereen vanzelf op bier zou aangewezen zijn. Wanneer zijn lever nat was, praatte hij aan één stuk door Frans en Vlaams dooreen, ervan afgezien of hij al dan niet toehoorders had. Wanneer hij door een of ander geval van heirkracht vooralsnog nuchter was deed hij zijn mond amper open en zag je hem met een van zijn peuters op de arm achter zijn vrouw aanlopen, tot ze zijn aanhalerig gezeur beu werd en hem een paar centen toestopte.
Gijs had een zwak voor de blinde zijgevel van
| |
| |
Torkes huis. Hij maakte daar altijd een goede beurt om Francie tegen het lijf te lopen. Francie was een van de twee dochters van Torke, die er helemaal niet kwaad uitzagen zolang je je niet stoorde aan de lompen waarin ze gekleed liepen of aan de luizen en vlooien die ze bestendig gezelschap hielden. Gijs had de vorige zomer met Francie om knikkers gevrijd, tot hij de bons gekregen had, en hij had nooit zijn pogingen opgegeven om weer bij haar in de gunst te komen. Hij had ook talloze keren geprobeerd me de andere zus aan te lijmen als een soort wederdienst voor mijn hulp om hem in de gratie van Luier te laten komen. Elke keer als ik hem zei dat meisjes me konden gestolen worden, klakte hij met de tong en schudde het hoofd om te beduiden hoe lelijk hij zich in me bedrogen voelde. Wanneer we niet met Luier op stap waren, hing hij in de buurt van Torkes zijgevel rond, in de hoop Francie te zien opdagen. Haar zus schikte hem echter evengoed; ze hadden allebei de gewoonte om tijdens de warme zomerdagen in hun hemd in en uit te lopen zonder zich te storen aan wat de zonnekloppers hun toeschreeuwden.
Ik moest Gijs nogmaals beloven op de afspraak te zijn eer we bij de steeg van de Mussenpotten uit elkaar gingen. Het was al flink aan het duisteren en zoals ik voorzien had, schold Moe me de huid vol. Ze gaf me ook een paar meppen om de oren. Ik sloeg de handen om mijn hoofd en begon van de ene voet op de andere te dansen en gezichten te trekken van vermeende pijn, zodat ze dadelijk bang werd en me zelfs jam bij mijn boterhammen gaf in plaats van de hesp die al een paar uur op me lag te wachten. Va zat te grinniken achter de gedoofde kachel terwijl ik mijn rantsoen naar binnen werkte. Mijn oudere zussen waren opgedirkt om naar de kermis te gaan. Ze draaiden om Moe heen en ik begreep dat ze hun zakgeld nog niet gekregen hadden. Ten slotte waagde
| |
| |
een van hen ernaar te vragen en Moe stoof op en zei dat de centen al meer dan een uur klaar lagen op de hoek van de schoorsteenmantel. Ze lagen er niet en het was een warboel van jewelste over de vraag of ze daar al dan niet gelegen hadden, tot ik mijn mond afveegde en vroeg waarom niemand in het hok van onze Jakke gekeken had? Niemand had eraan gedacht, maar daar lagen ze. Va haalde ze er onder het protesterend gevloek van onze Jakke weer uit zodat de kermisgangers, na de gewone waarschuwing van Moe om op tijd weer thuis te zijn, op stap konden. Va trok er op zijn beurt uit om bij Sus een kaartje te gaan leggen en troonde Moe mee, die in zeven haasten de tafel afgeruimd had.
Ik bleef nog even in huis rondhangen en liet Luier binnen en vermaakte me met de manier waarop hij en onze Jakke elkaar in hun eigen taaltje uitscholden. Onze Jakke was een ekster die nonkel Pee uit zijn nest was gaan roven in Battel. Een van zijn vrienden schippers had ons in zijn roeiboot de rivier overgebracht en het was een prettige tocht geweest door de schorren van de overkant. Zoals de meeste stotteraars hield nonkel Pee geen seconde zijn mond en net als Va had hij een zwak voor vloeken. Hij kon geen drie woorden uitspreken zonder erbij te vloeken, zei Moe altijd. In feite gebruikte hij die vloeken om zijn tong los te krijgen wanneer die in een knoop raakte, wat om de haverklap gebeurde. Ik had op de terugweg zelf de ekster mogen dragen in een schaftzak van nonkel Pee, en eenmaal thuis had ik hem cadeau gekregen. Va had hem afgericht en met de schaar zijn tong losgeknipt en hem leren praten; dat wil zeggen: leren vloeken en schelden. In een ommezien was onze Jakke een bestendige bron van ergernis en pret geworden. Moe had hem reeds honderden keren doodgewenst wanneer hij haar vingerhoed of ander naaigerief gegapt had of de avondlijke bidstonden met zijn gevloek ontheiligde. Niets was
| |
| |
echter onbestendiger dan de woede van Moe. Ik wist daar alles van.
Ten slotte blies ik de petroleumlamp uit, bracht Luier naar zijn hok en zakte af naar onze plaats van afspraak. Gijs stond er al. Hij zag er mistroostig uit. Zijn Moe had hem met zijn natte kousen om de oren gezwiept, zei hij. Hij had nog geluk gehad, dat zijn Va te lui was om van zijn stoel op te staan; van een mannenhand komen de klappen harder aan. Na wat ons daarstraks overkomen was, verwonderde het hem geen snars dat de avond grondig bedorven was; hij zou er zelfs niet versteld van staan als ik reeds de halve frank verloren had. Ik stelde hem op dat punt gerust zonder hem het geld te tonen, maar zijn geestdrift maakte verder verstek. Francie had zich evenmin getoond. Op vrouwvolk kon je ook nooit rekenen, zei hij verbitterd. Het was een wonder dat ze niet vaker koud gemaakt werden. Daarmee schoot hem de vermoorde boerin weer door het hoofd en hij huiverde en keek schichtig om zich heen. Om zijn gedachten van de bloederige herinnering af te leiden vroeg ik hem of hij niet een of andere goede poets kende die we de kaartspelers zouden kunnen bakken. Zijn kop stond niet naar poetsen, zei Gijs, terwijl hij onwillekeurig zijn stem gedempt hield. Je moet ze met een koel hoofd kunnen voorbereiden. Een goeie poets vergt inspiratie, voegde hij eraan toe. Toch volgde hij me toen ik naar het huisje van Sus de Scharesliep liep en door de brede reten in de vensterluiken naar binnen gluurde. Gijs drukte zijn wang tegen het andere luik en keek eveneens.
De buurt zat bij elkaar in het licht van de lamp die op de schouwmantel stond. Sus, Va, Pee Vos en Mon Potter zaten om de wankele, bultige tafel een robbertje te klaverjassen terwijl Moe en Stien Vos de sloor van Sus gezelschap hielden. Moe had het woord. Je kon door het rumoer van het mansvolk niet horen wat ze zei, maar dat hoefde ik ook niet
| |
| |
om te weten dat ze het over een van haar belevenissen met de Kwade Hand moest hebben.
‘Een saaie boel’, zei Gijs. Hij dempte nog steeds zijn stem, die een vreemde, mistroostige klank had.
‘Waar zijn je oudjes?’, vroeg ik. Je moet vergif met vergif bestrijden en ik hoopte hem op die manier een weinig op te monteren.
‘Naar De Ton’, zei Gijs. ‘Wat Va in Manse de Weeuw gezien heeft, snap ik niet. Geen enkele van haar koeien kan het van haar halen’. Er sloop ongemerkt een beetje leven in zijn stem.
‘Misschien houdt hij van het poppenspel van de Bijl’, opperde ik. De Bijl was een klein, achterlijk knulletje met een baardloze kin. Overdag trok hij met de koeien van Manse naar de wei en 's avonds als er klanten over de vloer kwamen, kreeg hij af en toe de toelating om met zijn zelfgemaakte poppen te spelen. Woorden kwamen bij de vertoning zelden te pas, doch gevochten werd er des te meer. De poppen waren er speciaal voor gesneden. Ze hadden zware, knoestige koppen die de Bijl tegen elkaar liet beuken dat je het tot een eind in de Zandstraat kon horen en dat zijn eigen hoge aanmoedigingskreten er zelfs door overstemd werden. ‘Laten we even gaan kijken’, stelde ik voor en Gijs begon dadelijk voor me uit de zandwegel af te hinken.
In De Ton waren de vensterluiken niet dicht, zodat we beter naar binnen konden kijken. De oudjes van Gijs waren er inderdaad, doch verder was het een mager beest. Alleen Fluppe Dimp zat, met een half glas bier tussen zijn gekruiste armen, voor zich uit te staren. Hij zag er helemaal niet als een kludde uit. De Bijl was met geen ogen te bespeuren. Manse de Weeuw hing met haar omvangrijke boezem op de tapkast en peuterde met een wijsvinger in haar mond. ‘Ze moet stellig een haringgraat tussen haar tanden gekregen hebben’, mompelde Gijs laatdunkend. Wanneer Gijs iemand voor vrek of armoezaaier
| |
| |
wilde verslijten, zei hij dat ze alleen maar haring bikten. Hij zelf verafschuwde haring even heftig als de saus die zijn Moe erbij placht te maken, en die hij 's anderendaags nog proefde elke keer als zijn maag omkeerde. ‘Bah, laten we teruggaan’, zei hij.
Halfweg de zandwegel bleef hij staan en trok aan mijn mouw. ‘Laten we proberen bij Sus naar boven te sluipen’, stelde hij voor. Ik woog even voor en tegen af en zei dat het me om het even was. Het was te doen, betoogde Gijs; wanneer de deur tenminste niet op slot was. De zoldertrap bevond zich aan het eind van de gang en de buurtschap zou hopelijk voldoende lawaai maken om ons toe te laten ongemerkt naar boven te komen.
Hij tastte aan de deurknop, deed ‘ssst’ en duwde de deur behoedzaam open. We namen onze klompen in onze handen en liepen op de tenen de gang in, slopen voorbij de brede reep licht onder de deur en stootten even later op de trap. De treden kraakten onheilspellend en Gijs bleef om de haverklap staan, zodat ik telkens met het hoofd tegen zijn achterwerk botste. Ten slotte bonkte Gijs zelf met zijn kop tegen het valluik en vloekte gesmoord dat op deze rotavond hem alles tegenliep. Hij kreeg het luik open zonder het huis op stelten te zetten en ik klauterde achter hem aan de zolder op.
Ik vond het jammer dat het zo donker was. Ik had graag een kijkje genomen tussen de rommel die Sus ongetwijfeld onder de pannen moest opgeslagen hebben. De manier waarop hij zijn spullen verwaarloosde, was zelfs in de Wildernis legendarisch geworden. Hij was zelden thuis, vooral in de zomer, wanneer hij soms voor een hele week met zijn slijpkar de baan opging, en hij zelf zei altijd dat zijn slonzige vrouw alleen maar deugde om de hond te helpen bij het trekken van de kar. Het kleinste kind wist dat de sloor van Sus niet van schuren en plassen hield, doch met een vent als Sus in huis was dat ook onbe- | |
| |
gonnen werk. Hun huis was een broeiplaats voor vlooien en wandluizen, en ofschoon wij zelf twee huizen verder woonden, ging Moe geregeld op jacht om de opdringende beestjes op afstand te houden. Va had op zolder alle reten moeten dichtstoppen, en op geregelde tijden was Moe in de weer om het hele huis van kelder tot zolder met een kwalijk ruikend goedje uit te roken.
De faam van Sus werd voorgoed gevestigd toen hij zich beklaagde dat zijn zolder door de Kwade Hand werd bezocht. Hij kon geen nacht meer rustig slapen, had hij gezegd. Telkens als hij wegsoesde, werd hij steevast weer wakker doordat boven zijn hoofd muziek werd gemaakt, om niet te spreken van de koude vingers die om de haverklap over zijn gezicht streken. Ten slotte hadden Va en Pee Vos hun stoute schoenen aangetrokken en, voorzien van de gewijde trouwring van Moe, hadden ze zich op de spookzolder gewaagd. Toen ze almeteens met eigen oren de muziek hoorden, was Pee Vos van het schrikken haast met zijn hoofd door de dakpannen heen gesprongen. Va had in de hoek naast de zwartberookte schoorsteen de oude speeldoos ontdekt die Sus vroeger mee op de baan placht te nemen om de klanten naar buiten te lokken. In een vlaag van roekeloosheid had Va het deksel opgeslagen en daar de Hand ontmaskerd; of liever, het leger wandluizen en de nest jonge muizen die broederlijk dooreen krielden en die af en toe onder hun gewicht de toetsen van het speelspul lieten bewegen. Va en Pee Vos hadden Sus met de neus op de vuile boel gedrukt, doch zelfs dan was hij slechts half overtuigd. Het was uitgerekend een van de duistere gaven van de Hand, beweerde hij doodernstig, dat ze allerlei gedaanten kon aannemen wanneer het haar met allerlei bezweermiddelen, zoals gewijde ringen en andere spullen, te lastig werd gemaakt.
In elk geval was het nu helaas te duister om op
| |
| |
ontdekkingstocht te gaan. We kropen op handen en voeten door de spinraggen heen naar het midden van de houten zoldervloer, waar het lamplicht tussen de kromgetrokken planken schemerde, en gingen daar geluidloos op onze buik liggen, met één oog dichtgeknepen en het ander vlak bij de reet.
Zo had je een wonderlijke kijk op wat beneden gebeurde. Het leek net of de wereld op haar kop stond, en of de lui van het gezelschap alleen maar uit hoofden, schouders en armen bestonden. Vlak onder ons stond de brandende petroleumlamp, doch als je daar te lang naar staarde begonnen je ogen te tranen. Je kon van hieruit ook duidelijk horen wat gezegd werd. De manslui hadden naar loffelijke gewoonte de asbak van de stoof halfweg naar buiten geschoven en spuugden daar ieder om beurt het sap van hun pruim in. Tussen het gespuug door waren ze aan het bekvechten over de kaarten en zoals gewoonlijk voerde Pee Vos het hoge woord. Hij was een lange, ongelofelijk magere slungel, louter huid en beenderen; doch als je hem mocht geloven, hoefde hij geen enkele beroepsworstelaar uit de weg te gaan. Met zijn pruim sprong hij geweldig zorgeloos om; Moe had al gedreigd hem de toegang tot haar huis te ontzeggen nadat ze eenmaal in een half gedroogde pruim gegrepen had die op de kachelpoot plakte. Va had Pee Vos echter verschoond; hij deed het niet kwaadwillig, zei hij vergoelijkend; evenmin als die keer toen ze in de Apollonzaal te Boom naar een concert hadden zitten luisteren en Pee Vos achteloos zijn pruim over het balkon gesmeten had, pardoes op het kale hoofd van de dirigent.
De vrouw van Pee Vos was klein en dik. Ze waren met elkaar getrouwd om een ton bier. Op een zomerse zondag, toen Va met zijn duiven een half dozijn vroege prijzen gespeeld had en flink aangeschoten geraakt was, had hij Pee beloofd dat hij een ton bier kreeg als hij met Stien trouwde. Pee had hem op
| |
| |
zijn woord genomen; voor een dergelijke inzet zou hij met een baarlijk kluddewijf scheep gegaan zijn. Het trouwfeest had de hele Wildernis op stelten gezet. Toen Pee Vos met zijn bruid uit de kerk gekomen was, had de buurt de gewonnen ton reeds voor de helft leeggemaakt. Pee Vos had een aanval van razernij gekregen. Daarna had hij geprobeerd de andere helft van de ton op zijn eentje matroos te maken, doch dat was hem niet gelukt en tenslotte was de hele buurt stomdronken geraakt en had iedereen luidruchtig verbroederd, behalve de bruidegom en de bruid. Pee en Stien vochten om de haverklap dat de pluimen bij de buren vlogen, en het was geen zeldzaamheid dat de Wildernis in het holst van de nacht uit bed werd geschreeuwd. Stien had vlak bij het bed de afgeschroefde hoorn van een grammofoon bij de hand, en als Pee het te bont maakte, greep zij de hoorn, trok het raampje open, zette de hoorn aan de mond en schreeuwde moord en brand.
De jeugd was fel gebrand op die nachtelijke vertoningen, die telkens de gelegenheid boden weer uit bed te glippen en op straat naar het gezeg van de grote lui te luisteren. Va had reeds ontelbare keren in vliegende vaart zijn broek moeten aantrekken om Pee tot bedaren te gaan brengen; hij was de enige die dat met enig geduld voor elkaar kon krijgen. Sedert hun vlegeljaren waren hij en Pee gezworen spitsbroeders geweest en Moe had die vriendschap nooit aan het wankelen kunnen brengen.
Bij het vrouwenkransje was Moe nog steeds aan het woord en ze had het inderdaad over de Kwade Hand. Door het misbaar van de kaartspelers kon ik haar niet helemaal volgen, doch dat hoefde ook niet. Ik had het verhaal reeds vaak gehoord en een paar woorden hier en daar volstonden ruim om de draad van haar vertelsel te volgen. Moe speelde naaister voor de buurt. Voor het mansvolk maakte ze broeken waarvan het bovenstuk nagenoeg tot onder de oksels
| |
| |
reikte, en voor de vrouwen naaide en breide ze alle mogelijke spullen. Op een keer had ze van een leurster een kartonnetje hemdsknopen gekocht. Een daarvan had ze aan het zondags hemd van Va gezet en de knoop was amper aangenaaid of eromheen krioelde het van de luizen. ‘En ik, die nooit een luis in huis heb’, zei Moe en de twee andere vrouwen knikten plechtstatig zonder een kik te geven. Iedereen wist dat Moe nooit luizen in huis had. Moe had het hemd zonder verwijl een wasbeurt gegeven: weken, koken, schrobben en spoelen en de hele santenboetiek. Maar het hemd hing amper droog op de lijn of rond die ene knoop zag het alweer grijs van de luizen. Toen had Moe begrepen dat die leurster de Hand omdroeg. ‘Ik had het moeten weten’, zei ze. ‘Ze loenste als een heks en ze kon haar vingers van geen enkel potdeksel afhouden; ze moest steevast weten wat je aan de kook had’. Stien Vos vroeg: ‘En wat heb je dan gedaan, Buize?’. De buurt noemde Moe Buize en ik heb nooit achterhaald waarom. ‘Wel’, zei Moe, ‘je weet dat de Hand niet tegen de wijding van het ware geloof bestand is, en ik nam eenvoudig mijn trouwring en trok er een cirkel mee rondom de knoop en op slag verschrompelden de luizen. Ik kon ze er zonder moeite afblazen’. Ze had ook haar voorzorgen genomen om de heks gepast te ontvangen wanneer die weer langs zou komen. Van achter het raam zag ze ze maanden later de zandwegel opzwenken, en Moe had haar trouwring van haar vinger geschoven en hem stiekem onder de voetmat gelegd, vlak achter de drempel. En niemand zou geloven wat toen gebeurde als ze het niet zelf had meegemaakt. De heks stootte zoals gewoonlijk de voordeur open en stak het hoofd vooruit en wou naar binnen komen, doch haar voet bleef over de drempel hangen en ze kreeg hem niet verder. Ze stond daar met die ene voet in de lucht en kon niet hoger of lager. Dan probeerde ze het met de andere voet. Maar zo
waar- | |
| |
lijk als Moe hier zat en de twee andere vrouwen voor haar ogen zag zitten, de heks raakte niet over de gewijde ring heen. ‘Heilig en machtig is het ware geloof’, zei Moe.
‘En machtig is de bijbel’, riep Va luid. Ik was een tikje te traag om zijn kant uit te kijken, doch ik zou gezworen hebben dat hij een dwaas gezicht trok en naar Pee Vos knipoogde.
Ja, zei Moe, de bijbel was machtig. Te machtig voor gewone lui. Je moest nodig het kleed dragen om bestand te zijn tegen de machten die achter het Boek der Boeken schuilgingen. Geen mens nam ongestraft de bijbel ter hand. Ze herinnerde zich of het pas gisteren gebeurd was hoe haar bloedeigen Va eens in het Boek beginnen lezen was. Hij was amper twee bladen ver geraakt of hem werd de adem afgesneden. Hij was met moeite naar bed gesukkeld en daar had hij de hele nacht blauwe duivels om zich heen zien zweven. Moe zelf was voor dag en dauw naar de pastoor gerend, en die had de raad gegeven dat haar Va al wat hij in het boek gelezen had achterstevoren zou herlezen. Rechtop in bed zittend en in het licht van de lamp was haar Va daarmee begonnen, en toen hij het laatste woord, of eigenlijk het eerste, uitgesproken had, waren de blauwe duivels op slag en spoorloos verdwenen. Rondom de kachel had een vingerdikke laag roet gelegen, ofschoon de schoorsteen pas was geveegd.
Naast mij hoorde ik Gijs hijgen en meteen merkte ik dat hij met zijn adem het stof in mijn gezicht blies. Mijn neusgaten begonnen te kriebelen en ik kon amper een niesbui bedwingen door mijn gezicht af te wenden. Toen ik me opnieuw over de kijkreet boog, was het gezelschap bezig voor de vuist hele zinnen achterstevoren op te zeggen om na te gaan welk effect het maakte. Gijs, die aan Moes lippen gehangen had en van haar verhaal de daver op het lijf gekregen had, werd het nu meteen beu. Hij spar- | |
| |
telde overeind en bracht zijn mond bij mijn oor. ‘Laten we hem smeren’, fluisterde hij.
Ik gaf hem lukraak een por om te beduiden dat hij me met rust moest laten en nam mijn rol van toeschouwer weer op. Ik voelde vaag hoe Gijs zich in het donker verwijderde en hoopte dat hij niet een of ander spul omver zou stoten. Hij zou ons de hele bende op de nek halen. De oefeningen in het achterstevoor praten vond ik altijd onbetaalbaar, vooral wanneer Pee Vos vruchteloos probeerde het voor elkaar te krijgen. Zelfs een zinnetje van drie woorden haalde hij hopeloos door elkaar. Sus was van een ander slag. Hij ratelde hele zinnen achterstevoren af zonder haperen, wat me in mijn overtuiging sterkte dat hij sinds jaar en dag met de Hand vertrouwd was.
Mijn bewondering voor Moe verwarmde me van kop tot teen. Om stemming in een gezelschap te brengen had ze haar weerga niet. Of haar betere afkomst er voor iets tussen was, weet ik niet. Va had haar ergens in de buurt van Buggenhout opgepikt toen hij nog met Pee Vos uren ver te voet het land introk in de hoop een of ander te kunnen stropen. Moe was de jongste dochter van een boer die er warmpjes inzat. Toen ze vijftien was, had haar Va per ongeluk de riek door haar linkervoet gestoken. De riek moest door paardemest besmet zijn, want Moe had er koudvuur bij opgescharreld en men had de voet moeten afzetten. Ze liep op een houten stomp met een rubberdop. Zonder die voet had Va waarschijnlijk nooit een kans gekregen zonder haar met geweld te schaken. Zoals de zaken nu stonden, was de boer meer dan tevreden dat hij zonder veel kosten van een van zijn dochters afraakte, ofschoon Moe zich natuurlijk niet in haar hemd had laten uittrouwen. Behalve een complete uitzet had ze ook haar handvaardigheid en haar vroomheid meegebracht. Voor Va waren haar uitzet en handvaardigheid welkom, ofschoon hij te hooi en te gras beweerde dat hij haar net zo graag
| |
| |
zonder hemd om het lijf zou gewild hebben. Aan haar vroomheid had hij echter een broertje dood. Tijdens de dagelijkse bidstonden verveelde hij zich stierlijk, maar hij had zich een plooi van valse aandacht aangemeten, zodat niemand merken kon dat de vertoning hem de smoor ingaf. Moe had hem ook gedwongen om, wanneer hij in de winter naar de prondelmarkt te Mechelen ging, eerst mis te horen in St.-Rombout. Va had dat in den beginne trouw gedaan, ofschoon nonkel Pee hem die zwakheid telkens in een vloed van stotterwoorden uit het hoofd probeerde te praten. Ze hadden de gewoonte na een vijftal minuten devotie de plaat te poetsen, tot ze op zekere dag de grote poort gesloten vonden. Ze hadden de hele duur van de mis vloekend in de kerk rondgeslopen om een weg naar buiten te vinden en sedertdien kreeg men Va met geen paarden St.-Rombout meer in. Dat was geen kerk, zei hij, maar een prison.
Va was geweldig trots op Moe; als het woord bij de Wildernis paste zou ik zeggen dat hij krankzinnig veel van ze hield. De enige knul die het ooit gewaagd heeft een spottende opmerking over haar houten stomp te maken, bleef drie weken onder doktershanden. Hij was een lange, potige kerel die men De Kop noemde en die gedurig om Manse de Weeuw heen hing. Toen hij goed en wel weer op de been was, had hij het ongeluk Va tegen het lijf te lopen toen die niet helemaal nuchter was. Dat bezorgde de dokter weer klandizie en daarna was De Kop met hebben en houden naar Rumst verhuisd. Toen Moe lucht van de zaak gekregen had, had ze Va duchtig de bol gewassen.
Onder mij had Sus nu het woord genomen en vertelde hoe hij op een van zijn tochten de Hand ontmoet had onder de gedaante van een schaar die hij met geen mogelijkheid scherp gekregen had. Hij had ze geslepen en geslepen, tot ze tenslotte nog slechts
| |
| |
half zo lang was als ze geweest was. Het had hem heel wat gepalaver gekost om het vrouwmens haar eigen schaar weer aan te smeren en ze op de koop toe voor het geleverd werk te doen betalen. Hij was nog steeds bezig zijn gesprek met de woedende vrouw weer te geven op een manier die zijn gehoor lachstuipen bezorgde, toen Gijs me in de ribben porde en me toefluisterde dat ik me klaar moest houden om er als de bliksem vandoor te gaan. Ik scharrelde onder gesmoord protest overeind toen onder me de hel losbrak. Ik grabbelde mijn klompen beet, vond de weg naar de trap en raakte meer glijdend dan klauterend naar beneden. Ik trok net de voordeur achter me dicht toen de binnendeur opengerukt werd.
We renden naar de gevel van Torke en stonden daar te hijgen en te proesten van de pret. Gijs vertelde me dat hij ergens op de tast een bak met zaad voor zangvogels ontdekt had. Hij had een flinke handvol genomen en die door de reet vlak boven de lamp laten glijden. Hij had nog net de tijd gehad om te zien hoe een zwarte wolk uit het lampeglas omhoogsloeg, eer hij de benen nam. ‘Dat zal ze leren dat ze niet ongestraft over spoken kunnen zitten opscheppen’, zei Gijs tevreden. ‘Ik heb ze een spook bezorgd dat ze zich nog lang zullen kunnen gedenken’.
Ik gaf hem overschot van gelijk en stak mijn klompen aan, en daardoor ontdekte Gijs dat hij de zijne in zijn overhaaste vlucht vergeten had. Hij was zo verslagen dat hij erbij vergat te vloeken. ‘Heb ik je niet gezegd dat de avond naar de bliksem was?’, vroeg hij bitter. ‘Heb ik het je niet gezegd, Soo, man? Heb ik het niet gezegd? Als ze naar boven trekken en mijn klompen vinden, ben ik morgen thuis weer de sigaar’. Ik wist daar niets op te antwoorden dat van aard zou zijn om hem op te monteren. Het enige wat ons te doen stond was de vol- | |
| |
gende dag, nadat Sus op zijn ronde gegaan was, in zijn hok binnen te breken, opperde ik. ‘Ja’, zei Gijs verstrooid. Hij leek ergens op te dubben. ‘We konden het erop wagen’, zei hij tenslotte zonder veel hoop. Hij begon onverstaanbaar voor zich uit te mompelen. ‘Als ik me verdomd maar kon herinneren waar ik die snertklompen gelaten heb’, voer hij opeens uit, terwijl hij van de ene voet op de andere danste. Verdomd, hij had het immers gezegd dat op deze rotavond alles hem tegenliep?
| |
IV. Waarin wordt aangetoond hoe vroom Moe ons opvoedde en hoe zij om haar godsvrucht door de Boze werd vervolgd
Tegen de tijd dat Va en Moe weer naar huis kwamen, lag ik in de rieten zetel van Va en met mijn voeten op de leuning van de kachel. Ik had mijn onschuldigste gezicht opgezet en had zelfs mijn catechismus open op mijn schoot liggen. Dat had hen wantrouwig moeten stemmen, doch ze waren te opgewonden om aan mijn ongewone devotie enige aandacht te schenken. Je hebt niet elke avond de gelegenheid om een aanval van de Hand te doorstaan. Va vergat zelfs me uit zijn zetel te verjagen en ging op een van de harde stoelen zitten.
Uit hun gesprek kon ik opmaken dat Gijs en ik geheel vrij van verdenking waren. De manslui waren werkelijk naar de zolder getrokken, maar hadden daar niets zo banaals als een verklaarbare oorzaak van het gebeurde kunnen ontdekken. Integendeel, het valluik van de zolder stond open en dat was allesbehalve verklaarbaar, want Sus was er stellig van overtuigd dat hij het op het eind van de winter dichtgelegd had en dat sedertdien niemand er meer een hand naar uitgestoken had. Dat het licht van de lamp verduisterd was en dat een zwarte, stinkende
| |
| |
rookwolk uit de glaskap omhooggewalmd was, kon slechts op één enkele manier verklaard worden. De Hand was razend geworden bij het aanhoren van de lof die Moe de gewijde machten van het ware geloof had toegezwaaid. Eens te meer was echter bewezen geworden dat de Hand machteloos was tegen het ware geloof, zei Moe. Haar trouwring moest hen gered hebben, beaamde Va, want bij zijn weten was dit het enige gewijde voorwerp geweest. En het was geen goedkope ook. Ja, zei Moe korzelig; hij kon al beter zijn mond houden. De geschiedenis van die trouwring was haar een doorn in het oog, en elke keer als zij eraan herinnerd werd, bloosde ze van schaamte. Va was getrouwd zonder ring, en die van Moe had hij een halve frank betaald, ofschoon hij heel wat meer gekost had. Bij de juwelier had hij zich eerst de dure ringen laten tonen; hij had er eentje van opgenomen en was dan gaan graaien in de kartonnen doos waarin de goedkope spullen op een laag zagemeel lagen uitgestald. Tenslotte had hij voor een prul betaald en was de winkel uitgelopen met de dure ring. Hoe hij het in de kerk voor elkaar gekregen had om getrouwd te raken zonder ring, wist hij zelf niet meer te vertellen, en Moe evenmin. Moe wist alleen dat ze zich doodgeschaamd had en zich voortdurend in staat van doodzonde gevoeld had. Er was geen enkele reden voorhanden om zich te schamen, zei Va; integendeel, zij was de enige van de buurtschap die een echte gouden ring om de vinger droeg. Van de ganse bende die bij Sus bij elkaar gezeten had, was er niemand die een gouden ring had.
‘Nee’, zei Moe, ‘doch die kenden ook de ware godsvrucht niet; hun hart bleef gesloten voor de Heer’.
‘Ja, ja’, zei Va en zuchtte terwijl hij me vanonder zijn wenkbrauwen een blik toewierp die duidelijker dan woorden zei: ‘daar gaan we weer’.
‘Laten we bidden’, zei Moe, ‘dat we vannacht
| |
| |
van de Kwade verlost mogen blijven’. Ze nam haar gebedenboek van de schouwmantel, ging breeduit op haar stoel zitten en monsterde ons met een snelle oogopslag om zich ervan te vergewissen of we er voldoende vroom uit zagen. Va liet zich ongemerkt even onderuitglijden en legde de handen zodanig op zijn schoot dat je onmogelijk kon uitmaken of ze gevouwen waren of niet. De beweging van zijn kaken op zijn pruim vertraagde. Zelf liet ik mijn catechismus openwaaieren en stak dan lukraak mijn wijsvinger ergens tussen de bladen.
Moe begon te bidden. Ze begon met het avondgebed, dat ze zonder aarzelen en zonder één enkele adempauze afratelde, waarna Va en ik ‘amen’ zegden. We moesten daarbij rap genoeg zijn, want Moe haalde amper adem voor ze opnieuw begon. Va en ik kenden onze rol echter uit het hoofd. We lieten het gezoem van haar stem op ons inwerken en flapten er tegelijk en vliegensvlug het woord ‘amen’ tussen. We vergisten ons nooit. Moe deed dat zes keer en dan schakelde ze over naar de weesgegroeten, waarbij het tempo almaar vlugger en vlugger werd. Tenslotte kwamen de schietgebeden, die razend snel op elkaar volgden en die we allen tezamen telkens besloten met de woorden ‘spaar ons, Heer’, terwijl we ons zelf op de borst klopten. Tot voor een paar jaar had ik de gewoonte onder de dwarsplaat van de kachel op een voetbankje te gaan zitten wanneer Moe met haar bidstond begon. Ik zat daar dan met ontzag naar de houten stomp te kijken die onder haar zware rokken uitstak, en waarmee ze soms in het vuur van haar gebed de steeds maar sneller wordende maat aangaf. Wanneer we aan de schietgebeden toe kwamen, klopte ik zo hard ik kon op mijn magere borst en riep ‘sparezeer, sparezeer’ achter elkaar, zonder mijn tijd af te wachten. De eerste keren was Moe haast haar tel erbij kwijtgeraakt en had ze me duchtig de huid volgescholden, doch Va had vergoelijkend gebromd dat
| |
| |
ik nog pas een dreumes was. Later had Va zijn gewicht in de schaal geworpen om me tenminste de zin voor het ritme bij te brengen. Ook onze Jakke had op de harde manier geleerd dat het heilzamer was zijn lust tot vloeken te bedwingen zolang de bidstonden duurden, ofschoon hij zijn achterstand naar hartelust placht op te halen terwijl wij ons na afloop klaarmaakten om naar bed te gaan. Va wilde niet dat Moe, hoe dan ook, verdriet werd aangedaan, behalve door hem zelf als hij dronken was; maar dan zwoer hij steevast dat hij nooit meer een glas zou aanraken. Hij kwam ervoor uit dat hij een ketter was, doch zolang ik me heugde waren wij nooit naar bed gegaan zonder dat hij ons een kruisje op het voorhoofd tekende. Gezegend zij hun beider nagedachtenis.
Later lag ik te kijken naar de ragfijne strepen maanlicht die door de reten tussen de dakpannen naar binnen filterden, en luisterde ik naar de onrustige ritselgeluiden van Va's duiven en naar de gedempte stemmen van Va en Moe, die zelden insliepen voor hun kroost voltallig onder de dekens lag. Ik had evenmin lust om te slapen; onze Ward en onze Boud zouden me toch weer wakker maken wanneer ze links en rechts van me in bed kwamen kruipen. Op het einde van de week zou onze Ward trouwen en ik keek reeds verlangend naar die tijd uit. Dan zouden onze Boud en ik tenminste een weinig meer ruimte hebben. En ik zou me naar één kant kunnen keren om van de bierreuk bevrijd te zijn die ze nu elk van hun kant in mijn gezicht bliezen.
Ik bedacht dat ik in mijn trots op Moe niet voor Va moest onderdoen. Als ik om me heen keek en naging met welke Moe Gijs en de twintig broers van Roos Potter opgescheept zaten, hoefde niemand me te vertellen dat de mijne er ene uit de duizend was. Dat ik nooit met vuile en kapotte kousen of zonder knopen aan hemd en jas en broek liep, had daar niet zoveel uitstaans mee. Het was meer haar goedheid en
| |
| |
haar godsvrucht en haar ongelooflijke vertrouwdheid met al wat met het bedrijf van de Kwade te maken had. In het snoepwinkeltje van de Weduwe Raap stond op de toonbank een negertje dat je toeknikte wanneer je er een geldstuk instak voor de bekering van de kleine wilden in China en overal elders waar de missionarissen hun hoofd waagden om het ware woord uit te dragen. Ik had daar nog nooit iets ingestoken. Integendeel, een paar keren hadden Gijs en ik het voor elkaar gekregen om tussen licht en donker de Weduwe Raap, die niet erg scherp meer zag, er voor een puntzak snoepgoed tussen te nemen door ze een ijzeren schijfje aan te smeren dat we in zilverpapier gewikkeld hadden. Ik was er heilig van overtuigd dat, indien de Paus Moe erop uitgestuurd had, er reeds sedert jaren geen enkele witte plek meer op de wereldkaart zou te vinden geweest zijn. De zwarte kunst van de wilde tovenaars zou even weinig tegen haar geloof vermogen als de steeds weer oplaaiende gramschap van onze eigen spooksoorten. Ik durfde er mijn hoofd op verwedden dat de vraatzuchtigste menseneter voor de rest van zijn dagen op vrijdag vlees zou derven, als zijn pad toevallig dat van Moe zou kruisen en hij haar voldoende tijd zou laten om het woord van de Heer te loven.
Het geloof van Moe was door de Hand reeds zo vaak en zo hardhandig beproefd geworden dat de onwankelbaarheid ervan buiten kijf stond. Er was een tijd geweest dat er haast geen nacht voorbijging zonder dat het zwarte legioen haar met listen en lagen probeerde klein te krijgen. De zwaarste aanval had ze doorstaan toen ik een jaar of acht was. Moe lag amper in bed of een kille tocht streek over haar gelaat. Toen dat de eerste keer gebeurde, dacht ze in haar argeloosheid dat Va eens te meer vergeten had het kamerraampje te sluiten. Va was opgestaan en was even later mopperend weer onder de wol gekropen; het raampje zat potdicht. Toen Moe op- | |
| |
nieuw de tocht voelde, was Va op haar plaats aan de buitenkant gaan liggen, terwijl Moe zich tegen de muur aandrukte. De tocht was er weer, en toen had Moe begrepen dat het helemaal geen tocht was, doch de Hand die haar verzocht. Ze had al haar geloofsijver samengebald om zich tegen die listige verzoeking te verzetten. Ze was beginnen bidden, eerst zachtjes mompelend, dan al maar luider en sneller, tot je haar onmogelijk volgen kon. We waren in onze hemdslippen de smalle trap afgekomen en hadden naast haar bed gestaan en in angstig ontzag toegekeken hoe ze de bolletjes van haar paternoster in een razend tempo afwerkte en hoe het zweet in kleine stroompjes van haar kin langs haar hals omlaagdroop. Va, die naast de kachel een pijp was gaan roken, had ons tenslotte weer naar bed gejaagd. Ik had me wakker gehouden zolang ik kon, maar eindelijk was ik toch in slaap gevallen met het monotoon en nu reeds schor wordend geluid van Moes biddende stem in de oren. De volgende dag was Moe in bed gebleven. Ze zou niet opstaan voor ze de Hand klein gekregen had. Maar het zag ernaar uit of ze het op eigen krachten bezwaarlijk voor elkaar zou krijgen. Nadat Va onwillig en bezorgd naar zijn werk vertrokken was, waren de vrouwen uit de buurt komen opdagen. Ze hadden van de slaapkamer een soort van hoofdkwartier van de strijdkrachten
van de Heer gemaakt. De voorraad gewijde kaarsen die Moe van de laatste bedevaart naar Diegem had meegebracht, was door de Moe van Gijs aangevuld met de vuile, onooglijke stompen van de kaarsen die ze in de kapel te Lazernij geofferd had om een kwaadwillige huidziekte van Gijs te keer te gaan. De kaarsen waren op een rij in blikken dekseltjes vastgezet en de stank van het smeltend vet verpestte het hele huis. De vrouwen baden tegen elkaar op en gunden zich zelfs niet de tijd om te roddelen. Toen Moe stuiptrekkingen kreeg en dan onverhoeds roerloos werd, braken de vrouwen in ge- | |
| |
jammer uit. Stien Vos was huilend de straat opgerend. Sus de Scharesliep, die net van zijn slijptocht terugkeerde, was naar binnen gekomen. Een blik op het slagveld volstond om hem hoofdschuddend te doen verklaren dat de Hand in Moe gevaren was en dat Moe op het punt stond het onderspit te delven. Er was echter nog weerstand in Moe, zei Sus. Haar lippen bewogen nog, ze worstelde nog op de kracht van haar gebed. Hier diende handelend opgetreden, besloot hij ernstig; alleen van het Kleed kon nog heil worden verwacht. Sus zelf had de pastoor erbij gehaald; niet die van het dorp; dat was een jonge rosharige vent die pas in dienst was en niet eens van het bestaan van spoken afwist, maar de oude pastoor van het gehucht, dezelfde waar wij telkens welkom waren met de hazen en konijnen die Luier naar het hiernamaals hielp. De pastoor kende Moe, en lang voor hij Moe had leren kennen had hij alles van de Wildernis afgeweten. Hij kwam in zeven haasten mee, posteerde zich naast het bed en begon zonder verder tijdverlies de worsteling met de Boze. Wie iets dergelijks meegemaakt heeft, weet dat het geen pretje is, iemand te belezen die door de Hand verzocht wordt. Ik heb de pastoor zelf horen zeggen dat hij die keer aan Moe de taaiste kluif uit zijn leven heeft gehad. Va beweerde nadien dat het niet zo maar een Hand geweest was, doch de hele schare kluddes die de schorren langs de rivier
onveilig maakten. Het was tegen koffietijd dat de pastoor de worsteling ingeluid had, en toen Va van zijn werk terugkeerde had hij nog geen seconde verpoosd. Hij begon eveneens reeds schor te worden, doch aan strijdlust had hij nog niets ingeboet. Het zweet parelde hem op het voorhoofd; het stroomde langs zijn neus omlaag en drupte op zijn gebedenboek waar het vettige vlekken maakte. Hij bad in het Latijn, zodat wij er geen touw konden aan vastknopen, maar het neergutsend zweet sprak boekdelen over de homerische strijd die tussen goed
| |
| |
en kwaad geleverd werd. De kaarsen waren sedert lang tot vormeloze hoopjes verbrand en de petroleumlamp was er al bij te pas gekomen, toen de Hand voor het laatst vertwijfeld haar krachten samenbalde, het lichaam van Moe optilde en door elkaar schudde, en in machteloze razernij de aftocht blies. Sus, die tussen de kamerdeur en de openstaande voordeur schrijlings op een stoel zat, getuigde dat de Hand rakelings langs hem heen naar buiten gezoefd was. Indien hij niet van alle heksenmarkten thuis geweest was, zodat hij onmiddellijk geweten had dat hij zich schrap moest zetten, dan zou hij met stoel en al omvergeblazen zijn.
Terwijl Moe met verdubbelde ijver aan het bidden geslagen was om de Heer te danken voor de blijken van genade die hij haar had betoond, trakteerde Va de uitgeputte pastoor op een fikse borrel jenever. Va had steeds een kruik bij de hand om de verkoudheden te keer te gaan die hij om de haverklap opscharrelde. Va zelf was reeds aan zijn derde borrel toe, toen Sus nogmaals met klem getuigde dat hij de radeloze Hand langs zich heen had voelen vluchten. Va begreep de wenk, zodat hij ook voor hem een borrel inschonk. Niets haalde het bij een slok jenever om de alteratie uit je botten te spoelen, zei Sus, terwijl hij smakelijk nasmekte en op slag boerde. De pastoor beaamde dit plechtig, terwijl hij met zijn reusachtige, naar sigaren ruikende zakdoek de laatste zweetdruppels van zijn gezicht veegde. Na zijn vierde borrel nam de pastoor afscheid, net toen Pee Vos opdaagde om te kijken waar zijn vrouw zolang uithing. Va en Sus en Pee maakten onder hun drieën de kruik tot op de bodem leeg, terwijl het vrouwvolk op de slaapkamer, met Moe in gebed vereend, de overwinning op de Boze vierde.
Sedertdien was Moe nog vaak door de Hand verzocht, doch nooit meer in die gevaarlijke mate; en zij had steeds door de kracht van haar gebed de boven- | |
| |
hand gehaald. De Hand had trouwens begrepen dat met Moe geen ketters land te bezeilen was. Wat niet betekende dat ze alle hoop opgaf; de wrok om haar daverende nederlaag bleef ze dwars zitten en zij uitte die te pas en te onpas door kleine plagerijen, venijnige prikken om zo te zeggen, kwestie van na te gaan hoe het met de weerbaarheid van Moe was gesteld.
Zolang ik nog met lintjes in mijn klompen liep, was ik vaak bang geweest dat Moe, in de bestendige strijd die ze met de Hand uitvocht, nog eens gewelddadig aan haar eind zou komen. Maar ik was inmiddels voldoende wijs geworden om te weten dat bij het bedrijf van de Boze nooit bloed vloeide. Wat Gijs er ook over denken mocht, de boerin was niet door de Hand koud gemaakt. Ik zou niet zo zeker van mezelf zijn als we haar gevonden hadden met alleen een beetje schuim om de mond. Maar niet met al dat bloed. En het kan de Boze al evenmin schelen hoeveel geld je in de laden van de kast hebt weggestopt.
Iemand morrelde aan de deur en even later hoorde ik gestommel beneden. Toen hij tegen een stoel schopte en in plaats van te vloeken tussen zijn tanden floot, wist ik dat het onze Boud was. Zijn twee middelste voortanden stonden ver uit elkaar en hij floot daar altijd door zoals een ander in zich zelf mompelt. Het gefluit zelf was toonloos, maar aan de manier waarop hij floot, kon je toch merken hoe het met zijn humeur gesteld was. Hij kwam de trap opstommelen en bleef tussen de tanden fluiten terwijl hij zijn spullen uittrok en ze op een stoel smeet. Dan kroop hij over me heen en wurmde zich tussen de lakens. Hij had zijn onvermijdelijke bierreuk mee, doch gelukkig keerde hij zich met het gezicht naar de muur. Moe riep dat hij zijn avondgebed niet mocht vergeten en hij riep terug dat hij al bezig was. Doch al wat ik hoorde was het gedempt gefluit van zijn adem tussen zijn tanden.
De volgende die opdaagde was onze Ward. Hij
| |
| |
stootte tegen de tafel en vloekte en Moe wees hem op slag terecht. ‘Er is weer eentje kapotgemaakt’, riep hij. ‘Een jonge boerin, op een hoeve tussen de Blauwe Pan en Verstreken’. Hij had verkering met een meid op een gehucht niet ver daar vandaan, en in de late avond had het nieuws daar al de ronde gedaan. Va bromde slaperig en Moe zei dat hij dan maar extra voor de verloren ziel moest bidden. ‘Ja, ja’, zei onze Ward, maar terwijl hij zich uitkleedde mopperde hij dat die van Reet daar zelf moesten voor zorgen; die hadden de heiligheid in pacht als je ze mocht geloven.
Ik vroeg me even af of ik zou proberen hem over de moord uit te horen, doch liet de gedachte varen en wentelde me op mijn zij van hem weg. Ik zou me kunnen verpraten, en één kan beter zwijgen dan twee. Ik hoopte hartgrondig dat Gijs van zijn kant eveneens zijn mond zou houden. Als je met Gijs een geheim te bewaren had, kon je je aan alles verwachten.
Het gesnurk van mijn broers moest me in slaap gewiegd hebben, want toen ik wakker schrok, hoorde ik Moe op haar poot spelen over het schandalig late uur waarop alle fatsoenlijke meisjes al een eeuwigheid in bed lagen. Daar begreep ik uit dat het in de kleine uurtjes moest zijn. De stemmen van onze Marie en onze Eulalie klonken door elkaar toen ze een verward verhaal vertelden over een vriendin die ze in de danstent ontmoet hadden en die niet op haar eentje naar huis had gedurfd. Aan de manier waarop ze elkaar voortdurend onderbraken om nadere bijzonderheden te verstrekken over de donkere buurt waar de vriendin woonde, kon zelfs een halve gare merken dat de leugens er vingerdik oplagen. Tenslotte vroeg Va vloekend of men hem nu eindelijk wilde laten slapen, en Moe riep dat de wielewalen moesten maken dat ze in bed lagen en dat ze hun gebed niet mochten vergeten. Daar hoefde Moe zich geen zorgen over
| |
| |
te maken, zeiden de twee nachtraven. De opluchting in hun stem was onmiskenbaar. Ze kwamen druk fluisterend de trappen op en lagen in een handomdraai in bed. Door het dunne plankenbeschot heen hoorde ik ze nog een hele tijd mompelen. Het gesnurk van mijn broers belette me echter hun woorden te verstaan.
Ik kneep de ogen dicht en probeerde in slaap te raken. Het lukte niet. Mijn nachtraven van zussen hadden mijn slaap gebroken, bedacht ik wrevelig. Achter het beschot was het nu stil, en zelfs de duiven van Va lieten zich amper horen. Het gesnurk van mijn broers zong in twee toonaarden in mijn oren. Onder mij hoorde ik vaag het zwaar en hortend gesnurk van Va. Ook Moe moest nu slapen. Verduivelde Moe, dacht ik vertederd. Ze was net een klokhen. Maar dan een klokhen die door de genade van het geloof was aangeraakt. Op school had Broeder Pijpers ons een gedicht uit het hoofd laten leren van een knul die beweerde dat zijn Moe een heilige vrouw was. Afgaande op het gedicht moest die knul niet eens geweten hebben wat een heilige was. Ik wist wel beter. Als ik ooit een knul tegen het lijf liep die beweerde dat hij nooit gehoord had van een heilige die een houten stompbeen had, dan zou hij niet eens weten wat hem overkwam.
| |
V. Waarin we de klompen van Gijs terugvinden en Gijs zijn sombere kijk op de loszinnigheid van het vrouwvolk verwoordt
De volgende ochtend had Gijs post gevat bij onze voordeur om me op te vangen zodra ik mijn hoofd naar buiten stak. Va was met de zon naar zijn werk getrokken en voor hem hoefde hij dus niet bang te zijn. Sus was met vrouw en kar de baan op, vertelde hij. Voor alle zekerheid was hij ze een eind achterna- | |
| |
gegaan. Hij had ze de veldweg zien inslaan. Het was maandag en dan koos Sus gewoonlijk een korte toer langs het geboerte om bijtijds terug te zijn voor de wekelijkse bijeenkomst in ‘De Ton’. De zevende dag rustte de Heer, doch die van de Wildernis hadden er op eigen handje nog een stuk van de maandag bijgepakt. Dan kwamen ze 's avonds bij elkaar in ‘De Ton’, luisterden naar de hartroerende liederen die de vrouwen om beurten zongen, keken naar de knokkende poppen van de Bijl en bespraken de gang van de wereld in het algemeen.
‘Zouden we Luier niet meenemen?’, vroeg Gijs. Hij kon hem even aan zijn voet laten ruiken en dan zou hij ons blindelings naar de vergeten klompen brengen. Ik bracht hem aan het verstand dat het bij Sus krioelde van het gedierte, en dat Luier de hele buurt overhoop zou blaffen wanneer hij per ongeluk een rat zou ruiken. Gijs hoopte dat we zijn klompen zouden terugvinden. Gelukkig hadden ze thuis niet gemerkt dat hij blootsvoets liep, doch die meeval zou niet eeuwig duren.
We slenterden langs de voorgevel van Sus en tastten in het voorbijgaan aan de deurknop. Ze gaf deze keer niet mee. ‘Natuurlijk deed Sus zijn deur op slot’, zei Gijs wrevelig; ‘hij wilde niet dat ratten en muizen en wandluizen naar buiten kwamen; je zou tenslotte gaan denken dat hij ze kweekte zoals een zuinig mens parkieten kweekt’. Om zijn woede te luchten schopte hij tegen de deur, waarbij hij vergat dat hij blootsvoets was. Hij liet zich langs de muur omlaagglijden en zat een poos gedempt te janken terwijl hij zijn gekneusde tenen kneedde. Er bleef ons geen andere mogelijkheid over dan aan de achterkant langs het raampje naar binnen te breken, zei hij met tranende ogen. Het zou hem geen snars verwonderen als dat ook met een sisser afliep. Alles was hem tegengegaan sinds hij in de schuur van Mon Potter met die schorrekludde te maken had gekregen.
| |
| |
Je komt heelhuids uit een dergelijke belevenis en je denkt dat je de dans mooi ontsprongen bent, maar dan begint de narigheid pas. De listen van een kludde waren menigvuldig. Je zou er tenslotte de brui van geven, zei hij, terwijl hij zich moeizaam overeind werkte en behoedzaam over de uitgestorte hopen sintels langs de zijgevel naar de achterkant van de straat hinkte. Aan zijn manier van lopen merkte ik dat hij diep gegriefd was.
We joegen de magere koe van Boer Tap weg, die vlak tegen de huizen in de wei stond te grazen, en keken berekenend naar het raampje. Negen kansen op tien dat het gesloten was, zei Gijs wrokkig. Die ene kans was minstens zo groot als de negen andere, zei ik; ik kon me niet herinneren ooit een kamerraampje te hebben gezien waar een slot op zat, en Sus was ongetwijfeld te lui om er een houten schuifwig aan te nagelen. Van een zo wantrouwige knul mocht je alles verwachten, meende Gijs. Hij ging vlak onder het raampje staan en tastte met zijn blote voet de grond af om een plek te ontdeken die niet glibberig was. Je kon zonder moeite merken waar de vrouw van Sus met de inhoud van de nachtpot bleef, kankerde Gijs. Als hij de hand uitstak reikte hij zonder veel moeite tot aan de onderkant van het raamkozijn. Wanneer ik hem een voetje steunde moest hij gemakkelijk naar binnen kunnen, opperde hij, als het spul tenminste niet vastgeroest zat.
Ik zette me met de rug tegen de muur schrap en vouwde mijn handen tezaam ter hoogte van mijn knieën. Gijs stapte met één voet op mijn handen, greep zich aan mijn schouders vast en ik gaf hem een duwtje de hoogte in. Hij bonkte met de vuist tegen het raampje en het gaf meteen mee. Gijs sloeg de armen over het kozijn en ik gaf hem nog een fikse wip zodat hij haast hals over kop naar binnen duikelde. Hij wurmde zich hijgend door het raampje en kwam dan met het bovenlijf naar buiten hangen en
| |
| |
ik trok me op mijn beurt aan zijn handen op. We duwden het raampje achter ons weer dicht en stonden even stil in de lage, nauwe slaapkamer. Dan daalden we voorzichtig de drie stenen treden af naar de woonkamer, trokken de gangdeur open en slopen de trap op naar de zolder. Gijs duwde het valluik omhoog en keek even om zich heen voor hij helemaal naar boven klauterde.
De zolder was even groot als de onze, maar bij ons was hij verdeeld in drie vakken, met aan de voorkant de duivenhokken van Va en aan de achterkant de twee slaapkamertjes, zodat de zolder van Sus, die de hele oppervlakte van het huis besloeg, veel ruimer leek dan hij in wezen was. Het was ongelooflijk hoeveel rommel er kriskras door elkaar opgeslagen was. Gijs vergat er op slag opnieuw zijn klompen bij en begon dwars door de spinraggen heen van de ene ontdekking naar de andere te hinken. De eerste was een kruik van meer dan een halve meter hoog, die elke gedegen schattendelver zou doen watertanden. Gijs stak er vol verwachting de arm tot aan de schouder in en haalde er een handvol verdroogde uien uit, die hij met een geringschattend geblaas in een hoek smeet. Vlak daarnaast ontdekten we de afgedankte sigarenkist waaruit Gijs de vorige avond het zangvogelzaad had opgevist. We merkten nu dat het zwartzaad was. Daarnaast stonden een paar vogelkooien met verroeste tralies. Tegen de schoorsteen hing een afgedankte wasmand die gevuld was met drie kapotte hemden, een fluwelen broek, een paar truien, vijf gebreide kousen, drie pantoffels, een halsdoek, een verscheurd onderlijfje, een vormeloze hoed, een pet zonder klep, een bivakmuts en een leger wandluizen. Naast de mand lagen een reusachtige bijl met een gebroken steel, een kromgetrapte rooster om haring te braden, een lege mussenpot en een glazen dakpan waar je al lang niet meer doorheen kon kijken van het vuil. Ongeveer in het midden van de vloer lag
| |
| |
een boomzaag van haast twee meter lang; het kon een wonder heten dat wij in het donker de vervaarlijke, gebogen tanden uit de weg gebleven waren, zei Gijs met opgewonden ontzag. Met een dergelijke zaag konden we in een handomdraai twee overhaakse tafelpoten doorzagen, zei hij peinzend en met iets als een verlokkend vraagteken in zijn toon. We zouden de hele buurt op stelten zagen, merkte ik nuchter op en hij knikte, terwijl hij de kaken op elkaar klemde alsof hij een harde noot kraakte. De ontdekking van de speelkast zetten hem echter over zijn ontgoocheling heen. Het was een spul met allerlei gebeeldhouwde figuren aan de randen en met een koperen, groen uitgeslagen handzwengel waar ik hem nog net bijtijds kon afhouden. Hij lichtte het deksel op en we keken naar de levende en verdroogde wandluizen, de wolpluisjes en de korrelvormige muizestrontjes die ons geloof in de sterke wildernisverhalen op slag de hoogte injoegen. Gijs kon de blik niet van het spul loshaken; hij stond verdroomd zijn neus te wrijven waar een sliert spinrag hem kietelde.
Ik liet hem alleen met zijn gedachten en hurkte bij een reusachtige stapel boeken, blies een wolk stof en andere vuiligheid weg en begon lukraak de titels te lezen: Paleis en Klooster, De Verborgenheden des Volks, Maria Monk de Zwarte Non, De Wandelende Jood, Jean Loup de Wilde Man. De Verborgenheden des Volks was veruit de dikste; je kreeg hem met één hand haast niet opgetild. Ik sloeg een paar door de muizen aangevreten bladen om en stootte weldra op een tekening waarop twee baardige Germanen elkaar krijgshaftig in het wit van de ogen staarden. Gijs kwam over mijn schouder leunen en merkte op dat er waarschijnlijk geducht in gevochten werd. Gijs kon nog steeds geen letter lezen maar dat nam niet weg dat hij een plaat kon bekijken en meteen van wanten wist, want bij een volgende tekening, die een vlezig vrouwmens in schaarse kledij voorstelde, liet
| |
| |
hij een waarderend geblaas horen en zei dat ze aan de bovenkant niet voor Manse de Weeuw moest onderdoen. Hij vroeg ook hoe het boek heette en toen ik hem de titel voorlas, meende hij stellig dat het over schatten ging. Het kenmerk van een schat was immers zijn verborgenheid, zei hij. Nadat ik een eind verder gebladerd had en reeds een half dozijn onderschriften bij de tekeningen voorgelezen had zonder dat daar ook maar van ver of van nabij van schatten sprake was, slonk de belangstelling van Gijs zienderogen. Zijn blik begon de zolder rond te dwalen en hij ontdekte zijn klompen, die trouwens vlak naast het opgeslagen valluik stonden. Ik sloeg het boek met een klap dicht en maakte me uit de voeten voor de stofwolk die eruit opwaaide. Gijs had zijn klompen alweer neergezet en zat dwaze gezichten te trekken in een gebarsten, bevlekte spiegel die hij achter het valluik gevonden had. Hij legde de spiegel voorzichtig weer neer toen hij een zware legerschoen ontdekte. Je moest spiegels behandelen als rauwe eieren, zei hij ernstig, want als je er een brak, betekende dat zeven jaar tegenspoed. Hij begon op zijn vingers te tellen; dat was haast tot zijn twintigste, een verdomd lange tijd om in zak en as te zitten, meende hij. Je kon het natuurlijk verhelpen. Als je elke morgen met je rechterbeen uit bed stapte en een snuif zout in je koffie dronk, had je negen kansen op tien dat je de ganse dag niets overkwam; maar hoe kon je, als je pas half wakker was, telkens je gedachten bij je rechterbeen houden? De een of andere dag zou je met je verkeerde been opstaan. En het zou niet lang duren of zijn Moe zou in de gaten krijgen dat hij het zout verspilde, en dan zou hij zijn prettigste dag niet beleven.
Hij nam de legerschoen op en schudde ermee en bleef als verlamd met de schoen opgeheven zitten toen hij het gerinkel hoorde. Dan vermande hij zich, wurmde een hand in de schoen, haalde ze er weer uit
| |
| |
en staarde verbluft naar de twee goudstukken die hij tussen de vingers geklemd hield. Tenslotte begon hij te stotteren van opwinding. Je kon alles beleven, zei hij; je zocht je hele leven naar een schat op alle mogelijke plaatsen die daarvoor aangewezen waren, zoals onderaardse riolen, bronputten, duivelsbosjes en donkere bruggen en dan stootte je onverhoeds op een waarachtige schat. Hij schudde opnieuw met de schoen en weer rinkelde het binnen in de neus. Hij hield de schoen ondersteboven en liet de inhoud in de schelp van mijn gevouwen handen vallen: nog een half dozijn goudstukken en een vuil, haast onkennelijk beduimeld bankje van tien. Het was duidelijk, zei Gijs fluisterend; de schoen had toebehoord aan een of ander bendelid dat de hoofdman te slim af geweest was. In plaats van de buit af te leveren had hij hem in zijn schoenen gestopt. Dat verklaarde waarom het bankje er zo vies uitzag. Je hoefde je slechts in te denken wat er gebeurde wanneer je een stuk krant in je klompen stak tegen de winterkou.
‘Die knul moet verdraaid pijnlijke tenen gehad hebben, met al die stukken in de neus van zijn schoen’, zei ik bedenkelijk. ‘En altijd maar rennen om de smerissen uit de handen te blijven’.
Gijs liet zich niet zo licht uit het veld slaan. ‘Zeggen dat de grote buit nog ergens op de vinder te wachten ligt’, zei hij geestdriftig. ‘Een pekelkruik vol, reken maar; allemaal van die stukken, puur goud. De bankjes zullen wel vergaan zijn als de grond iets of wat vochtig is’.
‘Die bankjes bestonden in die tijd nog niet’, zei ik nuchter. ‘Als je goed kijkt, kan je het jaartal zien. Negentienhonderd twee. Wat je hier ontdekt hebt, Gijs, knul, is de spaarpot van Sus. Al de poen die hij eerlijk bij elkaar gegapt heeft’.
Gijs staarde me ontnuchterd aan. Hij schudde een paar maal heftig het hoofd, woog de stukken op de
| |
| |
palm van zijn hand, stak er een tussen de tanden en beet erop. ‘Meen je?’, vroeg hij ontgoocheld. Ik knikte ernstig. ‘Verdomd, reken maar dat je gelijk hebt’, zei hij. Het klonk haast als een rouwbeklag ‘Die vuilpik is er de knul naar om voor zijn poen een bergplaats uit te zoeken waar zelfs zijn eigen vrouw geen presomptie op heeft’, mopperde hij verontwaardigd.
‘En veilig als wat’, zei ik. ‘Als je zolder vol spoken zit, zal niemand daar iets gaan zoeken’.
‘Reken maar’, mompelde Gijs onzeker. Hij keek schichtig om zich heen. Het was duidelijk dat zijn gedachten alweer een kronkel maakten. Zijn gezicht klaarde inderdaad op. Maar veronderstel dat wij er eerlijk van overtuigd waren dat het een schat was, opperde hij; zouden wij dan niet het recht hebben, in alle eerlijkheid, een deel voor ons zelf te houden? Ik keek hem aan met een frons die moest bewijzen dat ik grondig over de zaak nadacht. Tja, zei ik en kuchte. De blik van Gijs hing aan me vast als aan de spreekwoordelijke grashalm. Ik schraapte de keel en wiegde het hoofd langzaam heen en weer alsof ik een antwoord overwoog dat op slag weer op bezwaren stuitte. Het ongelukkige van de zaak was, zei ik ten slotte, dat we uitgemaakt hadden dat het helemaal geen schat was. We waren met ons tweeën, niet? Dat maakte de zaak zo erg. Wanneer Gijs per ongeluk vergat dat hij wist dat het geen schat was, dan bleef ik er nog om het mij te herinneren.
Ja, mompelde Gijs. Het klonk alsof ik hem er zo pas aan herinnerd had dat het morgen school was en dat wij de eerste vijf geboden uit het hoofd dienden te kennen. Natuurlijk, opperde hij, doch als ik toch moest vergeten dat het geen schat was, dan zou hij er niet kunnen voor instaan dat hij zich nog zou herinneren hoe de vork aan de steel zat. Ten slotte kon hij niet lezen, wel? Hij zou het jaartal op dat bankje niet eens kunnen ontcijferen. Ik wist toch dat Broe- | |
| |
der Pijpers van hem zei dat zijn geheugen niet langer was dan zijn neus? Wanneer het donderde, was hij al vergeten dat het net tevoren geweerlicht had.
Ik stak eveneens een goudstuk in de mond en beet erop. Mijn tanden werden er koud van. Het gevaar, zei ik bedachtzaam, was dat je met een knul als Sus nooit weten kon wat je boven het hoofd hing. Een kerel die zo vertrouwd is met de Hand beschikt over duizend en één middelen om aan de weet te komen wie er met zijn poen vandoor is. Hij, Gijs zelf, had inzake spoken om zo te zeggen voor elk bloeden een doekje klaar, doch zou hij er durven op zweren dat een van die doekjes hem baten zou wanneer Sus de Hand in een of andere gedaante op hem afstuurde?
Gijs beet de kaken op elkaar en bracht achter in zijn keel een reeks vertwijfelde klokgeluiden voort. Bezweringen kende hij bij de vleet, zei hij ten slotte. Dozijnen. Natuurlijk moest je ook nog meeval hebben. De Hand die op je afkwam, kon een bijzondere naam hebben; het kon je uren kosten eer je hem noemen kon wanneer je er het raden naar had. We konden ook naar de kleiputten trekken en een voorraad ertsstenen opslaan, van elke kleur enkele om zeker te zijn dat de goede erbij zat. We konden ook een handvol zout op zak steken. Doch reken maar dat we ook een gewijde ring zouden nodig hebben, en hoe konden we daar de hand op leggen? Bah, verdomd, je zou er van kotsen, zei hij, toen ik hem de schoen uitnodigend voor de neus hield. Maar hij liet de poen er toch weer in verdwijnen en ik zette de schoen weer op zijn plaats.
De blik van Gijs was ijl en glanzend, en voor alle zekerheid herinnerde ik hem eraan dat hij zijn klompen niet opnieuw mocht vergeten. Hij greep ze in zijn ene hand en kroop onwillig de trap af. Hij bleef halfweg staan en keek met die zelfde ijle blik toe terwijl ik behoedzaam het valluik achter me liet dichtvallen. Ik kon hem haast binnensmonds horen mom- | |
| |
pelen terwijl we ons door het raampje naar buiten werkten. Hij was zodanig verstrooid dat hij er zelfs niet aan dacht eerst uit te kijken of er geen onraad was, doch gelukkig hing niemand in de buurt rond.
Ik haalde Luier uit zijn hok en liet onze Jakke uit en dat scheen Gijs enigszins op te monteren, ofschoon die rare blik nooit geheel uit zijn ogen verdween. Onze Jakke vloekte dat horen en zien verging. We gingen achter de schuur van Mon Potter in het gras liggen terwijl Luier op verkenning trok. Roos Potter was een eind verder bezig de was op de lijn te hangen en we lagen op onze buik door de grashalmen heen toe te kijken hoe onze Jakke, toen het vloeken hem verveelde, erop af vloog en verwoed aan de droogspelden begon te rukken. Twee onderbroeken lagen al op de grond eer Roos lucht kreeg van de zaak. Ze smeet eerst haar ene, dan haar andere klomp naar onze Jakke die rustig een eindje verdervloog en haar voor zwartrok begon te schelden. Dat maakte Roos razend. Ze holde het zandstraatje over en schreeuwde Moe naar buiten en die kwam aanhinken en schold onze Jakke op zijn beurt de huid vol. Onze Jakke zweeg en ging hoog en droog en onverstoorbaar bovenop een droogstaak zitten.
Gijs richtte zich op een elleboog op en reikhalsde om te kijken of Francie nog niet te bespeuren was. Ze was er niet, zei hij; al wat hij ontdekte waren haar twee jonge broertjes die, met slechts hun vuil sliphemd om hun magere achterste, in de hoop sintels en kolenasse zaten te spelen die als een dam voor de deur opgeworpen was. Vrouwen waren de meest onberekenbare wezens onder de zon, betoogde hij. Het mansvolk moest zo verstandig zijn, ze geheel links te laten liggen. Verleden jaar had Francie hem door haar zus een briefje laten bezorgen, waarop stond dat ze zijn lief wilde worden. Gijs, ik bemin je, ik wil met je verkeren of iets dergelijks, de juiste woorden konden hem gestolen worden. Net of ze
| |
| |
geweten had dat hij niet eens kon lezen. Zo zijn de vrouwen. Ze zouden zich opdirken om een afspraak met een blinde te maken, net of die daar iets aan had. Ik herinnerde me toch, dat ik het briefje had moeten voorlezen, niet? Ik had in zijn naam ook nog een antwoord moeten schrijven: Francie, het is goed, ik bemin je ook; met onderaan een half dozijn kruisjes. Voor elke kus een kruisje. In haar briefje hadden er slechts vijf gestaan en hij kon toch niet bij haar achterblijven, wel? De eerste tijd was ze met geen stokken uit de steeg van de Mussenpotten weg te slaan geweest. Ze had gedurig om hem heen gehangen. Het was ze natuurlijk om de schatten te doen geweest. Ze had wel geweten dat hij op een of andere dag een schat zou opgraven. Hij had toen net een uitgelezen plek op het oog gehad. Hij was er zo zeker als wat van geweest dat hij daar geen halve meter diep hoefde te graven om het spul bloot te leggen. Maar hij wilde er Francie niet bij betrekken. Vrouwen en schatten gingen onmogelijk samen; als je bij de schattenjacht een vrouw betrok, mocht je ervan op aan dat je narigheid kreeg. Hij had altijd naar een geschikte gelegenheid uitgekeken om er met mij op uit te trekken. En dan was het te laat geworden. De kleistekers van Swennen waren vlak bij de plek aan het werk gegaan. Je kon er niet meer bijkomen zonder dat die knullen argwaan kregen en achter je rug zelf de schat gingen opgraven. Hij had de plek echter stiekem gemerkt; zo pienter moest je wel zijn dat je voor een aas in je mouw zorgde. Hij zou ze blindelings terugvinden wanneer die knullen daar ooit ophoepelden. En hij snapte wel waarom Francie zich haast niet meer toonde. Ze had nukken. Ze had er stellig op gerekend dat hij ze met paarlen zou omhangen nadat hij eenmaal die schat zou opgegraven hebben. Vrouwvolk heeft weinig geduld wanneer het zijn zinnen ergens op gezet heeft. Hij wist dat ze nu met een knul liep die in de Kolonie woon- | |
| |
de. Ik kende hem wel, die magere slungel
van Sleewaters, die met zijn sproeten. Je krijgt sproeten als je achter een beerkar loopt. Die slungel moest veertien dagen lang in zijn blote flikker achter een beerkar gelopen hebben; hij was van kop tot teen met sproeten bedekt. En hij had flaporen, zei Gijs laatdunkend; hij raakte amper vooruit als er een flinke tegenwind stond. Toen we deze winter een veldslag leverden tegen die uit de Kolonie, had hij hem nog een sneeuwbal op zijn kop gesmeten. Hij had een flink stuk ertssteen in de sneeuwbal gestopt; de knul had er drie dagen lang een buil als een eendeei van meegedragen. Je vroeg je af wat een meid als Francie in een dergelijke slungel zag, tenzij het zijn kousen waren. Hij droeg in het heetst van de zomer nog zijn gebreide kousen. Ze reikten hem tot boven de knieën en ze waren onderaan zwart en bovenaan rood. Op de een of andere dag zouden we die knul in een flinke fopput moeten kunnen lokken, zei Gijs. Hij leunde op zijn ellebogen en zijn gezicht klaarde op bij de prettige gedachte die zijn woorden in hem opriepen. We zouden de fopput kunnen vullen met meer viezigheid dan water; het zou die slungel alle lust doen vergaan om met die verdomde kleurkousen te pronken. De moeilijkheid was dat hij zich nooit in de Wildernis waagde. Hij ontmoette Francie telkens achter het rapenveld van Boer Tap. We zouden de fopput daar ergens kunnen graven, maar dan moesten we er nog voor zorgen dat hij erin trapte. Je liep altijd de kans dat Francie in de viezigheid terechtkwam. Niet dat het hem erg veel kon schelen; ze zou op die manier net haar bekomste krijgen. Maar tenslotte hadden we de fopput voor die knul bedacht. Als we enigszins zekerheid wilden hebben, konden we de put vlak voor zijn deur gaan graven. We konden de viezigheid in een emmer doen en die naar ginder dragen. Natuurlijk moesten we dan na het donker aan de slag gaan. Eenmaal klaar
| |
| |
konden we op de deur bonzen en ons uit de voeten maken. Op die manier waren we zeker dat die sproetenknul van zijn Moe op zijn donder zou krijgen. Hij zou de kans niet krijgen om de viezigheid uit zijn kousen te wassen voor hij naar huis ging.
Gijs hield even op om zich te vermeien in het beeld dat zich voor zijn geestesoog ontrolde en dat was een grove vergissing, want hij ontdekte hoe moeilijk zijn plan uit te voeren was en zijn geestdrift doofde uit als een kaars. Je kon niet vlak voor iemands deur een fopput graven zonder het gevaar te lopen dat iemand op je kwaad bedrijf uitkwam. De grond was daar trouwens veel harder, bedacht hij huiverig; het zweet zou hem van de knoken stromen eer hij een duim diep gegraven had. En veronderstel dat, in plaats van de sproetenslungel, zijn Va of zijn Moe naar buiten kwam en in de viezigheid trapte? Op zichzelf was dat niet zo erg. De oudjes die dergelijke knul ter wereld gebracht hadden, verdienden niet beter; en vooral zijn Moe niet, die zijn snertkousen breidde. Maar zijn lol zou vergald zijn wanneer die knul de dans ontsprong.
‘Bah’, zei Gijs gegriefd, ‘en dat al voor een onooglijk stuk vrouwmens dat zijn zinnen niet bij elkaar weet te houden en zich vergooit aan een halve gare uit de Kolonie, de laatste plek ter wereld waar een fatsoenlijke meid een knul zou oppikken’. Hij scharrelde overeind en zat op zijn hurken naar het huis van Torke te kijken. Er was een gekwetste uitdrukking in zijn ogen.
Ik stak mijn hand in mijn broekzak terwijl ik op mijn rug naar de wolken lag te kijken en maakte op de tast de inventaris van mijn bezittingen op: een gebroken pennemes, een uit een wilgetakje gesneden fluit die al lang door de pluisjes in mijn zak verstopt zat, een stukje gewijde kaars, een klompje ertssteen, een paar kleiknikkers, een eindje koord en een glad, rond voorwerp dat ik niet op slag herkende en
| |
| |
tenslotte van tussen de rest opdiepte. Terwijl ik het ding uit mijn zak haalde, herinnerde ik me dat het de knoop was die ik in de moordhoeve uit de bloedplas had opgevist. Ik hield hem voor me uit en bekeek hem keurend. Het was een grote, zwarte knoop, zoals die gedragen werden op fluwelen vesten van boeren en kasseileggers.
‘Wat heb je daar?’, vroeg Gijs.
‘De knoop die naast de dooie lag’, zei ik. ‘De knul die haar koud maakte, moet hem verloren hebben’.
‘Verdoemde repen’, zei Gijs. ‘De narigheid begon toen ik die snertkamer binnenliep. Sedertdien is alles me tegengelopen. Bah’. Hij wentelde zich naast me op zijn rug en verviel in somber gepeins. Ik stak de knoop weer op zak en deed mijn ogen dicht en luisterde naar de rauwe stem van Roos Potter die een lied aan het zingen was over de liefde die blind is en vele harten doet lijden, en naar het geblaf van Luier dat in flarden uit de verte tot ons doordrong. De duistere kijk van Gijs op het vrouwvolk en op het leven in het algemeen verbaasde me niet. Het verzaken van de schat op de spookzolder van Sus had hem somber gestemd. Tenslotte was het ook de eerste schat geweest die hij ooit anders dan in zijn dromen had gezien.
(wordt voortgezet)
PIET VAN AKEN
|
|