| |
| |
| |
Poezie-agenda (3)
1.
Dichters kunnen niet blind genoeg zijn.
De haard brandt, een paar houtblokken storten ineen.
- Ik weet niet dat vuur handen heeft, zegt Floris in een treffende onvoltooid tegenwoordige tijd.
- Waarom handen, zoontje?
- Wie heeft die warme blokken anders verlegd? Zien jullie dan die handen niet?
- Neen, ook wij zien die handen niet.
- Dan zijn het onzichtbare handen.
(Onzichtbaar, uit zijn mond. Les: zienden hebben noch het monopolie van het ‘zien’ noch dat van ‘hun’ woordenschat. Een woord dat niet verwacht wordt, niet kan verwacht worden, volgens ons, maar toch met zin wordt gebruikt in een zinloos verband, dat ons ontroert door zijn vreemde waarachtigheid, is dat soms poëzie?)
| |
| |
| |
2.
In mijn horoscoop lees ik dat wij, Ram-genoten, meer van een innerlijke werkelijkheid houden dan van een buitenste. Uiteraard kunnen wij dit zelf niet controleren. Meesmuilen dus.
Ik heb een treurwilgje geplant dat het doet in deze lente. Tot welke realiteit behoren zijn slangenleest en zijn groen zigeunerhaar? Door deze woorden, expressionistische metafora's, evenzeer tot de werkelijkheid binnen als buiten mijn vel. Op een midzomerdag zal de boom vergelen en ruien zonder charme. Zijn naam blijft in mij onaangetast maar zijn verschijning zal mij ontnuchteren. Toch was het zijn eerste werkelijkheid die zijn naam heeft gewijd. Die naam werd definitief, het boompje niet. Dat om dit:
de Parijse dichter Lucien Becker mag ik mijn vriend noemen. Wij hebben elkaar drie dagen gezien in Mondorf(f) Luxemburg. Lazen ter plaatse, 's nachts, toevallig elkaars verzen. Elkanders binnenste realiteit. We zijn beiden ambtenaar, weten wat een dossier is, een stad, een boom, een vrouw en een kind. Meer is langs de gevels der aarde niet te betasten. Als hij schrijft: ‘Le village éprouve un moment de bonheur parce que ses fumées vont très haut dans le ciel’, dan bergt hij voor mij geen geheimen. We hebben het met elkaars ogen gezien en gezegd.
Schrijft hij verder, in een ander gedicht: ‘Chaque vie scellée par le silence se perd’, dan spreekt hij alleen. Het werd zijn ervaring die ik beaam of ontken, van geen belang.
Schrijft hij ten slotte: ‘La terre est à jamais fermée sous mes pas’, dan zijn wij plots vreemden geworden. Zijn innerlijk bestaan kan mij missen op dat moment. Toch gaat deze regel mij blijven behoren door de diplomatie van de poëzie.
(Banale) slotsom: poëzie is een paard van Troje.
| |
3.
De meeste gedichten worden nooit geschreven. Wat wil je dat ik verder ga en doe met een regel die me ongevraagd en onaangemeld kwam bezoeken tijdens een bronchitis:
Ik ril van avontuur in 't rijk der sulfamiden...
| |
4.
Ik ben niet tegen het boksen maar tegen de mensen die er voor zijn. Zo heb ik ook niets tegen de poëzie, wel veel tegen degenen die er bestendig mee begaan zijn. Heb ook me zelf gewaarschuwd.
| |
| |
| |
5.
De gedichten van Willy Vaerewijck heb ik eens verticaal genoemd. Niet alleen om hun smalle, rechtopstaande typografische gestalte maar om hun stengel-inhoud: geen bladwoord te veel dat de vertakkingloze ‘gedachte’ zou wegfluisteren; één helder, nu eens broos dan soepel standhoudend, beheerst gevoelselan.
Ik wist niet dat er te Brussel een poëzie-uitgave bestond ‘Le cormier’ geheten, - de peerlijsterbesboom, leert mij K.R. Gallas. Daarin vertaalde Fernand Verhesen, zelf dichter van in gedachten-dicht-aaneengesloten, vreemdsoortigexotisch glanzende gedichten, enkele verzen van de Argentijn Roberto Juarroz (1925). Oorspronkelijke titel ‘Poesia vertical’, reeds verschenen in 1958 bij ‘Equis’ te Buenos Aires. 's Vertalers korte inleiding verklaart het verticale aldus: ‘La dénudation totale de l'expression qui ne revêt plus mais surgit des données premières de la vie’.
Het onversierde gedicht dus en daarenboven uit de wortelstok die louter bestaansessentie voortbrengt. Ik was benieuwd. Zuid-Amerika ligt wel in de schijn van de doorzichtige latiniteit, de pampa werkt wel louterend door haar vlakke vergezichten maar een Argentijn is over het algemeen een gefiorituurd man. Maar het viel mee, Roberto Juarroz schrijft strak als een floret in de hand van een groetend schermer:
Misschien heeft niets een naam.
Maar er is zoveel rook verspreid in de wereld,
zoveel mens dat niet kan geboren,
zoveel horizontale klacht,
zoveel kerkhof in de uithoeken,
en de eenzaamheid vult zoveel wereld
dat de naam die je niet hebt mijn gezel is
en de naam wie de dingen geen woonst schiepen
waar de eenzaamheid te veel is.
Dit is maar een letterlijke vertaling van een vertaling. Ik hield ze zo geloogd mogelijk. Zo bezien lijkt het gedicht te korrelig, waardoor dan des te duidelijker het bedrag aan beelden naar voren treedt, iets te hoog zelfs. Maar goed, er blijft voldoende droom en perspectief op het oorspronke- | |
| |
lijke om te weten dat Juarroz een mens is voor wie het dichten het geweten bijlicht en loon is voor onderweg naar de bronnen, waaruit wij wensen te vernemen of de dingen naam worden of de namen dingen.
Misschien nog dit vers om de beheksing door het woordmysterie nog feller aan te tonen:
dat je schoot betrekt en bevrucht
niet verder gaat dan je borst
als een hand open en dicht tegelijk.
dat je lichaam stilzet en omkeert,
je ogen opent als een god zonder wolken,
je de knieën doet plooien.
Misschien zal je 't niet beluisteren
Als een wiel zal het in je werken,
je doorlopen van kop tot teen,
- vrouw van mij die niet van mij bent, -
en voort zal draaien na je dood.
| |
6.
What shall we do with Zuster M. Ambroisine?
‘Colibrant’ (Drongen, 1962) is reeds van deze vraag bevrijd want zij gaf ‘Bloemen van stilte’ uit. Maar wij, lezers. Lezers van vandaag, die niet aanwezig waren, toen het laatste gedicht uit het boekje werd geschreven in 1955 bij de plechtigheid van de 125e verjaardag van de stichting van O.L.Vr. Presentatie te St.-Niklaas. Of hebben we reeds voldoende dorst gelest als we kennismaken met de titels boven de drie cycli: 1. ‘Omheinde tuinen’ (Da-ag ‘Omheinde hoven’ van Pater Hilarion Thans!), 2. ‘Steile paden’ en 3. ‘Edelweiss’? Zuster M. Ambroisine plukt haar bloempjes hoog zoals men ziet.
Of moeten wij Alice Nahon uit haar sluimer wekken met regels als:
't Is goed als soms de dagen donker,
de nachten zonder sterren zijn...
.................................
| |
| |
't Is goed, als over onze wegen
een kruiske soms zijn schaduw spreidt...
De Bijbel indachtig zijn we hoopvol op zoek gegaan naar een groene dennenaald in deze hooiopper (of verwar ik in mijn koortsig zoeken met de kameel die door het naaldoog moest kruipen?).
In elk geval kunnen deze tamme nazegsels door geen enkele beugel. Hoe is dit misverstand ter wereld gekomen? Er is maar één mogelijke reden, de artistiekerige zuster moet nu diep in de negentig zijn. Hieruit besluiten dat deze pensionaatstukjes een halve eeuw geleden goed waren, zou even gruwelijk zijn. Ze zijn te proper afgedroogd, naar metrum en rijm, om ons te schokken, te simplistisch om te boeien, te gehoord en gezien om ons niet te vervelen. Ik heb niets tegen eenvoud à la Franciscus, tegen onhandigheid of lelijkheid. Deze ‘Bloemen van stilte’ hebben geur noch huiver, kleur noch kreet. Het beste dat men er kan van zeggen: een week gemoed zocht heul in versificatie; deze versificatie was content met woordkruimels van anderen. Borduurwerk, Zuster M. Ambroisine, vierkante roosjes voor de kapel maar dan liefst in het schemerige hoekje. Colibrant, Colibrant, hoe hebsdu ons dit aangedaen? Of is dit ook weer Moeder (Overste) Vlaanderen ten bate?
| |
7.
Als ik Nederlandse vrienden-dichters de verzamelbundel van Pieter G. Buckinx in de argwanende handen schuif, - we doen niet voor elkaar onder in onwetendheid -, dan krijg ik het zeldzaam zo eensgezinde oordeel te horen: ‘Inderdaad die man kan wat’. En dan haperen ze aan een vers, knikken en vragen ‘Brandhout voor de kou’ (Colibrant) te leen. Ik zie het exemplaar nooit meer terug en vind het evenmin vermeld op de lijst van de antiquarische gunstkoopjes. Misschien is het hiervoor nog te vroeg. Wie weet hebben ze de bundel zelf verder doorgegeven. Laten we het hopen.
Uit de titel valt op te maken dat Buckinx of R.F. Lissens, die voor een conjunctureel-beminnelijke inleiding zorgde, de naar hun smaak meest geslaagde gedichten beschouwen als nuttig en troostvol voor de 60-jarige dichter zelf. In zijn oudere dag kan Buckinx bij gebeurlijk innerlijk verkleumen zich wannen aan de goede regels die hij in vorige groene jaren uit zijn hart heeft gehakt. Buckinx mag inder- | |
| |
daad gerust de winter afwachten, hij schreef menig goed stuk, een flinke bussel.
Als lezer die mag menen dat de titel ook voor mij is bestemd, huiver ik er een beetje bij. Ik denk, kan het anders?, aan asse. Natuurlijk kan ik ook denken aan warmte maar ook deze wuif ik weg. Ik verstook namelijk geen gedichten, allerminst als ik lijd aan innerlijke kilte. Poëzie is geen brandhout. Laat ze schijn zijn of vlam, desnoods, maar liefst geen caloferische functie vervullen.
Lissens heet Buckinx' zingen trouwens veel beter incantatie. Veel beter maar ook deze interpretatie voldoet me niet. Incarnatie is het gebruik van magische woorden om gesprekspartner te worden van iets of iemand met een kracht die we niet kunnen bereiken door gewone menselijke taal of tekens. Wij willen medespeler zijn in het geheim, een fase bereiken naar het goddelijke toe. We kunnen dit doen uit drang naar verheffing, in tweede orde uit zucht om het blinde hogere te bedwingen.
Buckinx zingt ongetwijfeld. Een enkele keer wordt hij zelfs orfisch. De ondertoon is echter van zo'n bestendige melancholie dat men nooit twijfelen moet aan Buckinx' persoonlijke twijfel of hij met zijn zingen iets anders zal vermogen dan het zingen zelf. Het uiterste dat men toegeven mag: Buckinx' melancholie wordt hem draaglijk omdat hij ze, auto-bedwelmend, aan haar zelf terugschenkt. Hij is de dichter van de melancholie-om-haar-zelf.
Ik schreef vroeger eens over hem dat hij als uitstekend hovenier een perk anjelieren verzorgt. Met al de vreugde als ze wil bloeien en geuren deze bloem; met al het verdriet dat ze zou verdorren als hij er niet dag en nacht bijblijft.
Vandaag geef ik gaarne toe dat het om meer dan anjelieren gaat. Buckinx is een koele dronkaard. Hij proeft zich zat aan zelfgestookte verbale, - ik zeg niet verbalistische -, alcohol.
Dit geldt voor ieder auteur, dichters allereerst. Ik ken er die alles drinken en veel. Buckinx doet dit niet, kan dit niet. Hij zou geen ongelijk hebben ware het niet dat hij de zachte manie had om steeds uit dezelfde roemer hetzelfde weekgekleurde teergeparfumeerde gedistilleersel te slurpen en daarbij met de ietwat schuchtere nagel tegen het glas tikt om ons te laten horen hoe zuiver het trilt.
Ik mag het zo zeggen: ik bewonder alle gedichten van Buckinx in één gedicht en het pleit voor zijn eenheid aan talent, dat dit ene gedicht bijna overal uit deze bestekbundel kan gekozen worden.
| |
| |
Men kan zich nu inspannen om aan te wijzen dat Buckinx wel een psychologische toonladder heeft doorlopen. Het tegenovergestelde zou verbazen. Het curieuze bij Buckinx is dat hij wel verscheiden werd in de loop der jaren maar poëtisch zich over al die tijd stabiliseerde. Is hij verslaafd aan zijn stem, is hij zo zeker van zijn timbre dat het voor alles kan dienen, van Kempen tot Kongo, van kind tot dood, - of kent hij zijn beperking?
Ik kan me vergissen maar verdenk er Buckinx sterk van dat hij het leven ondergeschikt maakt aan de poëzie en één van haar tonen, die hij eens en voorgoed tot zijn enig mogelijke maakte. Ik meen dit te kunnen wettigen door de herhaalde terugkeer van gelijke beelden en maten. Dit is het, Buckinx meet het bestaan af aan zijn mogelijkheden tot poëzie. En om zich niet te vergissen ijkte hij enkele stijlfiguren. Lissens noemt ze sleutelwoorden en concrete symbolen. Ik moet ze grendelwoorden en ijlte noemen: meeuw, ijs, vuur, hinde, nachtegaal, ijs, roos e.a.m. Ze houden voor mij meer dicht dan ze ontsluieren; paradijs en anemoon, - andere groep -, lijken me, zo dikwijls aangewend, zin-loos en louter muzikale interjectie, zoals bij zigeunermuziek de strijkstok ook nu en dan uitglijdt. Technisch heet dit glissando, wat niet belet dat het louter decoratie blijft, poëtische schmink. In één gedicht kan men dit aanvaarden. In 2' niet. Men ziet geen sneeuw meer, ruikt niet meer de anjelier, ze zijn cijfer geworden; litaniebloem. Bij Buckinx, - dit weet hij alleen -, vertolken deze munten waarschijnlijk een door herhalingen en suggestie ontstane voelbaarheid. Voor hem zijn ze, ik moet weer zeggen en hopen: waarschijnlijk, stenen om over de beek te geraken. Daar wij, lezers, soms ook rozen zien en het woord verder ontmoeten op andere lippen, mag Buckinx het ons niet kwalijk nemen dat wij een volstrekte roos willen behouden, waarbij de zijne dan ontblaart of roze papier wordt.
Anderzijds kost het geen moeite om toe te geven dat Buckinx' klanken en beeldcollectie verrassend blijven passen, qua melodie en tint, bij de context. Men kan, met kosteloze argwaan, ook onderstellen dat Buckinx die context om zijn standaard-arsenaal opstelt maar in zijn beste gedichten valt dit niet op. Er bestaan trouwens zoveel geslaagde voorbeelden bij andere dichters die een gedicht uit één woord, één naam afspinnen. Leopold was daarin zeer sterk maar hij vermeed het om clichés nodig te hebben.
Er moet me nog iets van het hart.
| |
| |
Lees ik een strofe als:
Gij zijt de rots en de bron,
de koele dauw op het gras.
op het horen, de bloemen, het vlas, -
en ik ben niet ongevoelig voor deze iets anders aankondigende prilheid (want zo overrompelend is deze strofe niet), dan word ik uit mijn lezerslood geslagen door wat volgt:
die aan de straathoek staat.
het zweetdoek op uw gelaat.
Wat volgt is dan weer wat anders: ‘Ik ben de nagel, de lans...; Dan kraait de morgenhaan...’. Misschien, bezin ik mij, zweeft Buckinx in zo'n aparte wereld dat al deze elementen voor hem een normale eenheid betekenen, waar ik niet bij kan. Ik moet me echter troosten over mijn onmacht en stel de vraag: waarom haalt de dichter mij niet naar zijn vaderland op? Hoe zijn woorden in hun trillingen elkaar ook niet verjagen, ik geloof hem niet. Hij maakt regels, hij maakt strofes maar samen is dit geen gedicht. Zou Buckinx soms aan artisanaat doen?
Dit alles belet niet dat Buckinx een zuiver woord-dichter is. Waar het lukt bekoort hij, mede door zijn achtergrond van gevoeligheid en heimwee. Dat zijn zich zelf beluisterend murmelen mij noopt hem meer te bekijken dan mee te luisteren, kan ik niet helpen. We ontmoeten elkaar wel bij zijn mooiste regels.
| |
8.
Ik zit in de zon gedichten over te schrijven. De zon verdient beter.
| |
9.
Het geniaalste gedicht ter wereld is een Nederlands. Het bestaat in één woord maar uit wat een wereld.
Het goddamn van de Engelsen is er mistig geknabbel bij; het nom de dieu van de Fransen is een weke oefening in de fonetiek; het verdammt van de Duitsers is te kort en Donnerwetter is een karikatuur van slecht weer. Bij de Spanjaarden vond ik bijna een naar-de-kroon-steker: me
| |
| |
cago en Dios. Maar zonder r deugt het dan weer niet helemaal. (Wie de wet van Grimm kent, b, d, g wordt p, t, k, en de g van cagar in k omzet, zal begrijpen.)
Het Nederlandse woord is een poëtisch fenomeen. Laten we bewijzen waarom.
1o Historisch. Het is eeuwenoud en het bindt ons algemeen beschaafd van vandaag aan het Westvlaams uit de middeleeuwen. Hoeveel generaties hebben het al gebruikt en werden van hun momentele kwelling verlost door het voordragen van deze vier lettergrepen.
2o Het is rijk aan zin zoals een magische formule, zelfs al denkt men niet aan de betekenis der woorden. Er steekt een prachtige tegenstelling in: god-hel en beide worden verbonden door een werkwoord dat duidelijk is in zijn duisternis. Dit werkwoord staat daarenboven in de aanvoegende wijze wat het nog mysterieuzer maakt. Er staat durf in en schrik, uitdaging en zekerheid. Het gedicht is de allerbrutaalste vorm van ‘poésie prière’.
3o Het is individualistisch. De me zit wel verscholen in de uitgang van het werkwoord, maar dat is geen nadeel, eerder een voordeel. Men kan zich altijd op deze samensmelting beroepen om later bij gebeurlijke verwezenlijking van het werkwoord het individuele weg te wuiven. Een individualistisch gedicht dat massaal wordt opgezegd is een unicum.
4o Iedereen kent het van buiten en mag het rekenen tot zijn parate kennis en aanwending. De kinderen in de wieg plukken het van vaders bevende lippen en vervullen hem met trots en verbazing. Moeders en tantes daarentegen achten het een te vroeg beleven van de lyriek, maar slagen er slechts in een intens beluisterd bis te verwekken. Meisjes zijn schuchter en durven het woord niet aan. Wat niet belet dat ze het vrezen in de mond van hun mannelijke aanbidders. Alle standen, ook de geestelijke, hebben het woord nodig, te pas en te onpas. Hoe meer ze het gebruiken, hoe sterker het wordt, nog een poëtisch mirakel.
5o Artistiek bekeken zou de analyse ons zeer ver brengen. Slechts enkele proeven van stijlanalyse:
a) het klinkt, en hoe. Let allereerst op de dubbele binnenrijmen, op de o van god, die zich weerkaatst vindt in de o van dom; op de e van ver en de e van me. Hoewel de vier lettergrepen meestal met gelijke klemtoon worden naar voren gebracht, kan men de versmaat duidelijk onder- | |
| |
scheiden: lang-kort, lang-kort. Technisch heet dit trocheeën. De mildheid van de roffelende, rommelende, knarsende, roekoeënde r beschrijven, ware zwenken naar de dissertatie en om te promoveren is het voor mij te laat. Het subtiele geschok en gestreel van de andere klanken onderling zou nog meer wetenschappelijke onderlegdheid vergen.
b) Geen enkel gedicht leent zich zo tot tobogans van toonhoogte als dit Nederlands meesterstuk. Beluister de eenling die in deftig gezelschap plots merkt dat iets hapert aan zijn bretellen of sokophouders. Gedempt klinkt het verlossende lied. Beeld u een zeeman in op een onbewoond eiland - tenzij door hem - tot welke hoogten hij het woord mag opvoeren, wanneer een transatlantieker blind voorbijvaart.
c) Wat verscheidenheid in zinsmelodie zit in het gedicht geborgen! Tempo en zang kunnen er wonderen mee doen.
d) Stom van verbazing horen mensen met vreemde tongval dit juwelig Nederlands aan. Ik sprak het woord uit in de Transkei, Z.A., toen Xhosa-jongetjes me bergkristal wilden verkopen voor diamonds en de aanzettende wagen niet wilden lossen. Ik zeg dat ik het woord ‘sprak’ en niet riep. Het was voldoende. Ze kwamen diep onder de indruk van de magische formule en glimlachten, omdat ze niet lijfelijk werden weggetoverd. Ik lachte het woord in Roemenië, op een Donau-vlot dat in het lis bleef zitten en zie, stroom en kruiden, geroerd door wat in het Duits Natureinfühling heet, begrepen de krachtterm. Niettegenstaande mijn zachte Westvlaamse g bij de aanzet voeren we terstond het ruimer sop tegemoet. Nadien, in de hoofdstad terug, vroegen literaire en filologische vrienden me niet om een handtekening maar om de precieze en onveranderlijke spelling van het Diets poëem.
e) Sommige gedichten, om het buitenland te bekoren, moeten vertaald worden. Dit is misschien de grootste triomf van het woord-vers-gedicht dat hier werd bestudeerd: het vertaalt polyvalent-suggestief zich zelf. Jammer dat het in zo weinig bloemlezingen voorkomt. Zelfs de experimentelen zijn er stom aan voorbijgegaan. Hadden ze dan voorgangers uit het verleden te veel?
Karel Jonckheere
|
|