Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 16
(1963)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
betoog
| |
1. Voorgeschiedenis van de briefIn ons eerste kapittel spraken wij over gemeenplaatsige meningen waaraan men de twee verschillende mensentypen van de Westeuropese cultuur kan herkennen, binnen enkele minuten, tijdens het meest oppervlakkige gesprek. Er bestaan nog summierdere herkenningstekens, de kenwoorden. De rechtgelovige spreekt bijvoorbeeld nooit het woord inquisitie uit. Wie deze vier pijnlijke i-klankjes heeft laten sissen, is een linkse van het fanatieke soort. Is het woord hem in een onbewaakt ogenblik ontsnapt, wat de beste kan overkomen, dan glijdt hij eroverheen om te laten blijken dat hij veel verdraagzamer is dan het woord inquisitie doet vermoeden. In beide gevallen doet de gelovige die zijn wereld kent zeer opvallend alsof hij het niet gehooid heeft, of alsof het hem niet raakt. Een ander kenwoord is Galilei. Wie deze naam uitspreekt in gemengd gezelschap, waar het helemaal niet netjes staat, etiketteert zichzelf als een eng rationalist in virulent antiklerikale stemming. De gelovige die zijn wereld kent wendt de ogen een kwart slag af, liefst een beetje hemelwaarts en uit aldus zijn verveling om de ouderwetse godsdiensthater die nog een zo oude koe uit de gracht durft halen. Wij hopen in de volgende regelen aan te tonen hoe verkeerd het was over Galilei te zwijgen en hoeveel Galilei ons te leren heeft.
Galilei's dossier werd in de vaticaanse archieven van de | |
[pagina 319]
| |
inquisitie zeer lang geheim gehouden. Napoleon liet het in 1812 naar Parijs overbrengen om het daar te publiceren, maar de Restauratie verijdelde dat plan vóór de kopij persklaar was. Rome eiste het dossier voortdurend terug en in 1845 willigde Frankrijk het verzoek in tegen de strikte belofte van Rome het zelf te publiceren. Van deze belofte maakte Rome zich af, met een apologetisch boekje waarin de auteur, Mgr. Magni, slechts enkele uittreksels uit het dossier opnam die hij zorgvuldig had gekozen ad evitandum scandalum. Men moest wachten op Leo XIII om de archieven van het Vaticaan te zien openen voor geschiedschrijvers. Toen vond men in de bundel een brief die nu nog altijd praktisch onbekend is en die door Galilei gericht werd aan de Groothertogin van Toscane, de moeder van de toenmaals te Florence regerende hertog Cosmas.
In het begin van de zeventiende eeuw moest een natuurkundige theorie overeenstemmen met de fysica van Aristoteles en met de letter van de bijbel. In 1624 werden te Parijs drie natuurkundigen verbannen, die tegen Aristoteles gezondigd hadden. Hun werd op doodstraf verboden nog enige antiperipatetische stelling te verdedigen. Het aristotelisch wereldbeeld had zich namelijk goed laten aanpassen aan het bijbelse en het Concilie van Trente had uit vrees voor de protestanten op strenge straf verboden een persoonlijke verklaring te geven aan de Schrift. Van Aristoteles afwijken was afwijken van de Schrift.
Copernicus was er zich goed van bewust dat hij dit deed toen hij de juistheid bewees van het heliocentrisch wereldbeeld dat Aristarchos van Samos in 270 vóór Christus onderwees. Hij had er ernstig aan gedacht zijn manuscript te verbranden. Toen hij daarvan afgezien had, voorzag hij het voorzichtigheidshalve van een sonore opdracht aan de paus en gaf het slechts voor publikatie vrij wanneer hij op het ziekbed lag waarvan hij niet meer zou opstaan. Al die voorzorgen zouden echter niet hebben gebaat, indien niet een der twee geleerden, die een oogje in 't zeil moesten houden bij de uitgave, een zekere Osiander, die het met de theorie niet eens was, Copernicus niet gered had zonder hem iets te zeggen. Hij verving de opdracht van Copernicus door een eigen brouwsel waarin hij de theorie voorstelde als een mathematische fictie die geen aanspraak maakte op waarheid of waarschijnlijkheid. Copernicus heeft dit bedrog nooit opgemerkt. Toen hem het eerste exemplaar van zijn boek werd gebracht lag hij sinds enkele dagen in het coma. Zijn leer werd geduld omdat ze niet pretendeerde waar te | |
[pagina 320]
| |
zijn. Daardoor kreeg Galilei zestig jaar later de veeg uit de pan waarvoor Copernicus dus maar al te terecht had gevreesd.
In 1597, Copernicus was overleden in 1543, schreef Galilei aan Kepler, die hij geluk wenste met zijn eerste boek, dat hij sinds jaren gewonnen was voor Copernicus, maar de resultaten van zijn studies niet durfde publiceren. In zijn antwoord moedigde Kepler hem daartoe aan en verzekerde dat hij in Duitsland de nodige vrijheid zou vinden. De uitvinding van de verrekijker bekrachtigde en vermenigvuldigde zodanig zijn gegevens en bewijzen dat Galilei niet meer aarzelde en in 1610 te Venetië zijn ‘Nuncius Sidereus’ uitgaf die Kepler deed jubelen: ‘Galilaee, tu vicisti!’.
Een jonge, heftige theologant, pater Francesco Sizi, werd met de repressie van de nieuwe ketterij belast. Hij publiceerde in 1611 en ook in Venetië een boek over de dwaasheid van Galilei en de nutteloosheid van telescopen, hetgeen ons niet moet verwonderen daar in onze dagen in Amerika meer dan één ernstige gelovige stem is opgegaan om het afschieten van ruimteraketten godslasterlijk te noemen. En waarom, vroeg theologant Sizi, elf planeten? Volgens de Schrift zijn er maar zeven en dat kan ook niet anders, want de kandelaber vóór het tabernakel heeft maar zeven armen, er zijn maar zeven kerken in de Apocalyps, maar zeven dagen in de week en maar zeven boetepsalmen.
Galilei onderschatte zijn belagers niet en vertrok naar Rome om ze voor te zijn, want hij ook had vrienden. Kardinaal Bellarminus liet de berekeningen van Galilei verifiëren door de astronomen van het Vaticaan. Zij bevonden ze juist. De Academia dei Lincei benoemde Galilei tot lid. Kardinaal del Monte schreef aan Groothertog Cosmas in Florence dat men in het antieke Rome voor een man als Galilei een standbeeld zou hebben opgericht in het Capitool.
Nog hetzelfde jaar echter schreef de theologant Luigi delle Colombe een ‘Rede tegen de beweging der aarde’, waarin hij, na enkele natuurkundige argumenten waarvoor Galilei, zeker van zijn zaak en ook niet op zijn tong gevallen, hem een ‘aartsos’ noemde en een ‘ignorantissimo boven alle ignoranten’, bijbelteksten aanhaalt. Galilei vroeg advies aan kardinaal Conti. Deze antwoordde hem in juli 1612 dat de beweging der aarde slechts in overeenstemming zou kunnen gebracht worden met de bijbel als men de desbetreffende teksten zou kunnen interpreteren als volkse voorstellingen, | |
[pagina 321]
| |
hetgeen men slechts doen mag bij hoge uitzondering wanneer het niet anders kan.
Volkse voorstellingen, dat was de uitkomst. Op 14 december 1613 schreef pater Castelli, hoogleraar in wiskunde aan de universiteit van Pisa, aan Galilei, dat hij aan de tafel van de Groothertog had deelgenomen aan een gesprek, dat in de kamer van de Groothertogin van Toscane was voortgezet, en waarin zijn collega Boscaglia, natuurkundige, beweerd had dat de beweging der aarde in strijd was met de Schrift en hij, Castelli, Galilei had verdedigd als theologant. In zijn antwoord behandelde Galilei voor de eerste maal het conflict bijbel-Gopernicus. Hij beriep zich op de volkse voorstellingen.
In de advent van 1614 viel pater Caccini in een sermoen te Florence Galilei met ongehoorde heftigheid aan. Galilei beklaagde zich daarover bij de generaal der Dominicanen, maar in plaats van berispt of verwijderd, werd Caccini zeer veelbetekenend naar Rome bevorderd, waar hij dan ook een belangrijke rol heeft gespeeld in Galilei's proces. Hij ontmoette er zijn ordebroeder Lorini die een kopie van Galilei's brief aan Castelli had overgemaakt aan de inquisitie.
Belaagd te Rome, aangevallen te Florence besefte Galilei zeer goed het gevaar, maar hij vertrouwde op zijn vrienden en medestanders, op zichzelf, op de evidentie van zijn theorie en hij vertrok een tweede maal naar de heilige stad. Maar om zich te Florence veilig te stellen, schreef hij eerst aan de Groothertogin van Toscane de brief die wij nu verkort maar getrouw zullen weergeven. Want hij wist dat bij de Groothertogin, die voor hem gewonnen was, zijn zaak met gloed was verdedigd geworden door pater Castelli.
De humanisten hebben uit verdraagzaamheid, de katholieken uit verlegenheid over Galilei gezwegen en dat heeft hem te kort gedaan. Intussen immers hebben de Engelsen het ‘Novum organum’ van Bacon en de Fransen ‘Le discours de la méthode’ van Descartes vooruitgezet als Keure van het Moderne Denken. En Galilei werd een twistpunt zonder meer. Nochtans heeft Galilei vóór Bacon en vóór Descartes meer gedaan voor het moderne denken dan een van beiden. En van hem is één uitgave verschenen tegen tien van de twee anderen, over hem één universiteitsthese tegen honderd en zijn brief aan de Groothertogin van Toscane is allesbehalve het manifest van de splijter, waarvoor hij in de geschiedenis doorgaat, de man die de wetenschap heeft losgemaakt van het geloof, het is integendeel een keure | |
[pagina 322]
| |
waarop rationalist en theïst hun dispuut kunnen beëindigen met een akkoord. | |
2. Samenvatting van de briefGalilei schrijft aan de Groothertogin dat het bekend is dat hij op grond van astronomische en wijsgerige studiën aanneemt dat de zon stilstaat, in het midden van cirkels welke de hemellichamen rondom haar beschrijven, en dat de aarde op zichzelve draaiend rondom haar draait. Hiertoe verwerpt hij de argumenten van Ptolemeus en Aristoteles en haalt nieuwe gegevens aan, die ofwel niet anders kunnen worden verklaard, of Ptolemeus afdoende weerleggen. Zijn tegenstanders bedekken hun redeneerfouten met geveinsde godsdienstzin en het gezag der Heilige Schrift en zij strooien rond dat hij zal veroordeeld worden door de hoogste autoriteit. Hij kan die aanvallen niet onbeantwoord laten. Hij vraagt niet dat men hem niet zou veroordelen maar dat men hem eerst zou aanhoren en lezen en hij meent daardoor meer godsdienstzin aan de dag te leggen dan zijn belagers.
Men brengt tegen hem in dat volgens vele passussen uit de heilige boeken, de zon zich beweegt en de aarde stilstaat en dat de Schrift noch liegen kan noch dwalen. Hierop moet men antwoorden dat de Schrift inderdaad onfeilbaar is, maar op voorwaarde dat men er de ware zin van kent en Galilei houdt het voor onloochenbaar dat die zin dikwijls duister is en afwijkt van de letter. Daaruit volgt dat, indien men zich altijd aan de letter hield, men niet alleen contradicties en dwalingen, maar zelfs ketterijen en godslasteringen zou vinden, bijvoorbeeld dat God handen, voeten en ogen heeft, dat hij boos kan worden, spijt hebben, haten, zelfs dat hij iets kan vergeten of de toekomst niet kennen, hetgeen door de gewijde, door de heilige Geest geïnspireerde schrijvers zo wordt voorgesteld om zich aan te passen aan onwetend, ongeletterd volk.
Alle theologanten zijn het erover eens dat het noodzakelijk is de Schriftuur te verklaren. Dat geldt a fortiori eerst en vooral voor de duisterste, moeilijkst te begrijpen passus omtrent natuurgegevens en nu komt het Galilei voor dat men de moeilijkheden der fysica niet met gewijde teksten moet oplossen maar met mathematische experimenten en bewijzen. Immers de Schrift en de natuur komen allebei van God. De Schrift is door hem ingegeven, de natuur is door hem geschapen en zij gehoorzaamt hem. Maar de Schrift past zich dermate aan het begripsvermogen van het | |
[pagina 323]
| |
volk aan, dat ze zich vaak ver van de waarheid verwijdert als men ze op de letter neemt. De natuur daarentegen volgt met onwrikbare getrouwheid haar wetten zonder er zich om te bekommeren of ze al dan niet wordt begrepen. Wat haar feiten zelf zeggen of laten besluiten mag dus nooit in twijfel worden getrokken op grond van schriftuurteksten die niet zo nauw luisteren als de natuur. God openbaart zich in de natuur niet minder duidelijk dan in het boek.
Augustinus zegt dat men over het onbekende in de natuur niet te stout mag doorspreken om later niet te zeer gehecht te zijn aan zijn vergissing en niet de moed te missen de waarheid te erkennen die aan het licht komt. Kardinaal Baronius zegt dat de Heilige Geest leert hoe men naar de hemel gaat maar niet hoe het gaat met de hemel. Galilei is van mening dat twee waarheden elkaar onmogelijk kunnen tegenspreken en dat het dus wijs is de Schrift door exegese te doen overeenstemmen met wetenschappelijk bewezen natuurgegevens. Vele passussen ervan betekenen heel wat anders dan wat er letterlijk staat en de uiteenlopende verklaringen die ervan gegeven worden kunnen onmogelijk allemaal geïnspireerd zijn. Het zou dus voorzichtig zijn niemand schriftuurteksten te laten aanhalen tot staving van theorieën die nog wetenschappelijk kunnen worden weerlegd.
Wie kan grenzen stellen aan het menselijk genie? Wie durft beweren dat al het kenbare gekend is? Als de Heilige Geest zelf zegt dat God de wereld overlaat aan de disputatie der mensen, waarom de mensen dan verbieden er vrij van gedachten over te wisselen? Mocht Galilei zijn hele mening te kennen geven, dan zou hij zeggen dat de waardigheid en majesteit van Gods woord niet toelaten dat oppervlakkigen en onwetenden het in opspraak brengen met toegelichte, of liever toegetakelde, citaten waarvan hij er slechts twee zal aan de kaak stellen.
Toen hij de satellieten van Jupiter had ontdekt, werden allerlei schriftuurteksten daartegen aangehaald. Nu iedereen die satellieten kan zien, zou hij wel eens willen weten hoe zijn tegenstanders nu die teksten verklaren en hoe ze zich excuseren voor hun simpelheid van geest.
Het tweede voorbeeld is te vinden in een pas verschenen boek dat tegen de astronomen in volhoudt dat de maan haar licht niet krijgt van de zon en dit met citaten uit het boek meent te bewijzen, terwijl het feit dat de maan geen eigen licht heeft toch even evident is als dat de zon er wel | |
[pagina 324]
| |
heeft. Gaat men voort de Schriftuur zo te misbruiken, dan moet men binnenkort alle wetenschap verbieden.
Anderen, welke Galilei in hoge achting heeft zonder het daarom met hen eens te zijn, willen de natuurkundigen verplichten zich te onderwerpen aan de Schrift, maar lossen zelf de moeilijkheden niet op die dan oprijzen uit de tegenspraak van Schriftuur en Wetenschap. Zij zeggen dat de Theologie, de koningin der wetenschappen, daarboven staat, dat integendeel de lagere vakken zich aan haar moeten aanpassen, dat het beneden haar waardigheid is de fouten van haar dienaressen op te sporen, dat zij volstaan kan met de waarheden vast te leggen waarnaar deze zich moeten richten. Dit wekt bij Galilei bedenkingen op die hij zou willen uiteenzetten om na te gaan of ze de goedkeuring kunnen wegdragen van hen die op dat gebied meer bedreven zijn dan hij en die hij gewoon is te volgen.
Vooreerst vraagt hij zich af of er geen misverstand kan ontstaan door de voorrang der theologie op de wetenschap niet duidelijk genoeg af te lijnen. De theologie zou op deze voorrang aanspraak kunnen maken in twee gevallen, ten eerste waar zij het object der wetenschap vollediger omvat dan die wetenschappen zelf, zoals de regels van het landmeten en rekenen vollediger bij Euclides te vinden zijn dan bij landmeters en rekenaars; ten tweede waar het object der theologie verheven is boven dat der wetenschappen.
Het eerste zullen theologanten die een beetje wetenschap hebben beoefend volgens Galilei niet durven beweren. Geen hunner zal zeggen dat in de bijbel meer en betere meetkunde, sterrenkunde, mechanica of geneeskunde staat dan in Archimedes, Ptolemeus, Boëtius en Galenus. De meerwaarde der theologie schijnt dus wel te liggen in het tweede, de verhevenheid van haar object boven dat der wetenschappen. Als nu de theologie wegens deze verhevenheid van haar object, niet moet afdalen tot de lagere wetenschappelijke speculaties, ja er zich niet eens mee bezighouden, dan moeten haar professoren ook de staf niet breken over wetenschappen die zij niet beoefenen en nooit hebben bestudeerd. Welke koning schrijft, onder voorwendsel dat al zijn onderdanen hem moeten gehoorzamen, de dokters voor hoe zij hun zieken moeten behandelen en de architecten hoe zij moeten bouwen? Het zou de zieken hun leven kosten en de gebouwen zouden instorten.
Zo mag men ook de astronomen niet verplichten hun | |
[pagina 325]
| |
wetenschap aan te passen aan de Schrift. Zij kunnen hun waarnemingen van het firmament niet wijzigen zoals men de bepalingen kan veranderen en de voorschriften waaraan handelaars en legisten zich moeten houden. Vooraleer men een natuurkundige stelling veroordeelt zou men zich moeten afvragen of ze niet proefondervindelijk bewezen is. Zo ja, dan ligt de onus probandi, de bewijslast, niet op de astronoom maar op zijn opposant en deze zou dan wel eens kunnen varen gelijk die mathematicus van Pisa die zich aan zijn studeertafel zette om Copernicus te weerleggen en bevond dat deze gelijk had. Andere mathematici kwamen langs dezelfde weg tot dat inzicht.
Indien men slechts de mond van één enkel mens te sluiten had om de theorie van Copernicus van de aardbol weg te vegen, zou het eenvoudig zijn, maar zo eenvoudig is het nu eenmaal niet. Men zou niet alleen ook de boeken van Copernicus en van zijn aanhangers moeten verbieden, maar daarbij de hele sterrenkunde. Men zou moeten verbieden in de sterrennacht omhoog te kijken naar Mars en Venus, die nu eens zo dicht bij de aarde staan en dan weer zover ervan af, dat Mars zestig diameters groter of kleiner schijnt en Venus veertig. Men zou niet mogen zien dat Venus nu eens rond is en dan weer fijne hoorntjes heeft en nog vele andere dingen die onmogelijk zijn in het systeem van Ptolemeus, maar dat van Copernicus daarentegen bewijzen.
Het stelsel van Copernicus verbieden? Maar elke dag worden er nieuwe bewijzen voor gevonden, elke dag wordt zijn boek ruimer verspreid. Dan niet het boek verbieden, maar alleen de mening dat de aarde draait? Daardoor zou men een zonde maken van een stelling die in het boek onwrikbaar wordt bewezen. Wat dan? Ineens maar de hele sterrenkunde verbieden? Daarmee zou men honderd passussen loochenen waarin de Schrift zegt dat de grootheid en de roem van de Schepper geschreven staan in het boek des firmaments.
Men beelde zich niet in dat in dat boek, het firmament, niet méér zou staan dan wij er tot nu toe kunnen in lezen. Duizenden jaren nachtwaak en studie van vele geniale mensen hebben nog lang niet al de diepe geheimen, de sublieme concepties ontdekt die het nog in zich bergt. Daar moeten de onbevoegden zich diep van doordringen. Zoals zij aan het menselijk lichaam zo op het oog maar heel weinig zien van wat geoefende anatomisten en wijsgeren erin vinden, | |
[pagina 326]
| |
zo ontwaren zij in het uitspansel zo goed als niets van wat erin te lezen staat voor de geleerden.
Galilei kan ook die theologanten niet bijtreden die stellen dat men de Schrift zelfs in fysica niet mag interpreteren waar de zin der woorden overal dezelfde is en de kerkvaders hem opvatten in de strikte betekenis. Omtrent sommige natuurkundige problemen, bijvoorbeeld of de sterren bewoond zijn, kan men geen zekerheid verkrijgen, maar wel omtrent andere, bijvoorbeeld of het de aarde dan wel de hemel is die draait, of de hemel al of niet rond is. Waar men niet tot natuurkundige zekerheid komen kan, moet men zich volgens Galilei aan de bijbel houden, maar heeft men deze zekerheid bereikt, dan wijst zij de tot dan toe verborgen gebleven ware betekenis van de schrifttekst aan.
Alvorens uitspraak te doen onderzoeke men dus of de aarde al of niet draait. Op die voorwaarde aanvaardt Galilei vooraf de uitspraak. Hij is ervan overtuigd door die houding veel meer eerbied voor het gezag te betonen dan de verblinden die overal lopen te prediken dat de kerk het zwaard moet zwaaien. Laten zij eerst Copernicus weerleggen als ze dat kunnen. Dat zal beter zijn dan erop te rekenen dat voorzichtige kerkleraars en hij die onfeilbaar is zich zullen laten meeslepen door hun passie. Het staat natuurlijk vast dat de paus de macht heeft om alle stellingen die niet rechtstreeks tot het geloof behoren goed of af te keuren, maar dat maakt ze niet waar of vals, niet anders dan ze in werkelijkheid zijn.
Tot hier de brief van Galilei aan de Groothertogin van Toscane, een onzer belangrijkste cultuurdocumenten. Daar hij voor mijn bestek te lang was en ik hem toch in zijn geheel wilde geven, heb ik hem samengevat om beter mijn conclusies eruit te rechtvaardigen. Ik sta in voor mijn resumé, maar wie de brief woordgetrouw wil lezen zal hem vinden in La Nouvelle Revue Française van nov.-dec. 1957. | |
3. Vierdubbel besluit uit de briefEerste besluit, Galilei wint hier niet alleen het pleit van de wetenschap tegen de theologie, maar ook het pleit van de theologie tegen de theologanten. Hij betoont zich een beter theologant dan de vaklui tegen dewelke hij zich weert. De tijd heeft hem volledig in 't gelijk gesteld ook in de vaktheologie.
Tweede besluit, dat echter minder uit de tekst zelf van | |
[pagina 327]
| |
de brief dan uit de voorgeschiedenis ervan volgt en uit de gevolgen van het proces. In zijn conflict met de kerk vertegenwoordigde Galilei niet alleen de profane wetenschap tegenover de kerk, zoals men door gewone historische vereenvoudiging algemeen is gaan zien. Hij vertegenwoordigde ook een deel van de kerk. Galilei stond als katholiek niet alleen. De paters Paolo Sarpi, historiograaf van het Concilie van Trente, o.a. en Castelli, hoogleraar te Pisa, de kardinalen Bellarminus, del Monte en Conti waren met hem. Dat waren een voor een mee van de knapste koppen van hun tijd en zij waren niet de enige vrienden van de geleerde. Nauwelijks was Galilei veroordeeld of priesters, paters en prelaten wierpen zich als één man op zijn werk dat, van onder de toonbank verkocht, een zwarte-markt-best-seller werd. Zij manifesteerden hoe groot zijn aanhang onder de katholieken was. Galilei behoorde tot een katholieke minderheid die het onderspit heeft moeten delven voor een meerderheid haar in kwaliteit zeer inferieur. Men kan de vraag stellen of Galilei zijn pleit niet had kunnen winnen indien hij minder vertrouwd had op zijn goed recht, indien zijn vrienden zich kraniger hadden geweerd tegen de ‘aartsossen’, de ‘ignorantissimen boven alle ignoranten’.
Derde besluit. Door te stellen dat de theologie, hoe ook haar gereveleerde teksten luiden, zich moet aanpassen aan de wetenschap, wijst Galilei reeds in 1614 de juiste en enige mogelijke oplossing van het conflict geloof en wetenschap aan. Ik leg er de nadruk op dat hij in 1614 verder gaat dan Teilhard de Chardin, die slechts de aanpassing van de theologie aan de evolutieleer vraagt, waar Galilei dit vraagt voor al wat de natuurwetenschap bewijst en nog zal bewijzen. Galilei vraagt erkenning van de wetenschap in al haar zuiverheid, Teilhard smukt de evolutieleer op met spiritualistische fiorituren die haar vreemd zijn. De kerk heeft de volkomen orthodoxe oplossing van Galilei, die haar voorgoed uit het slop zou helpen, nog niet aangedurfd. De progressieve katholieken die er genoeg van hebben te wonen, zoals een hunner heeft gezegd, in een huis zonder trap tussen de verdieping van de rede en die van het geloof, moeten er zich eindelijk eens goed rekenschap van geven dat de trap gereed ligt sinds 1614, dat het elk jaar een jaar te laat wordt om hem te plaatsen en dat zij in een kerk waarvan de regerende oude tantes de zeemzoete pater de Chardin zouden excommuniceren indien zij goed durfden, hem zelf moeten zetten waar hij staan moet.
Ons vierde besluit is dat de tekst van Galilei in essentie, | |
[pagina 328]
| |
d.w.z. waar hij het primaat van de wetenschap vastlegt en daarbij de onmogelijkheid dat het wetenschappelijk bewezene in tegenspraak zou komen met het geloof, woordelijk kan dienen voor een overeenkomst, waardoor christen en humanist een einde maken aan hun dispuut. Dat reeds in Galilei's tijd een christen minderheid daarvoor te vinden was, die nu tot een grote meerderheid is aangegroeid, bewijst dat de verscheurdheid van onze cultuur sedert de Hervorming op zeer weinig wezenlijks en onverzoenlijks berust.
Gerard Walschap |