Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 16
(1963)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
1. Geen genre, doch een existentieel fenomeen.Nooit zullen wij, dunkt mij, Johan Daisne dankbaar genoeg kunnen zijn voor ruim twintig jaar geleden verschenen ‘Trap van Steen en Wolken’. Natuurlijk denk ik ook aan het gevoel van innerlijke bevrijding, door deze non-conformistische roman in het duister der oorlogsjaren in ons verwekt. Belangrijker dan het door de historische conjunctuur aan voornoemd boek verleend reliëf, acht ik echter de ermede verband houdende consolidatie van Daisnes zich reeds in vroegere verhalen openbarend magisch-realisme.
Sindsdien heb ik herhaaldelijk horen verkondigen, dat Daisne best wist, waar Abraham de mosterd haalde. Nochtans bleek de auteur zélf ons geen ogenblik in het ongewisse te willen laten. Herhaaldelijk zong hij de lof van Massimo Bontempelli, Gustav Meyrink, Alain-Fournier en van zijn geliefde Pierre Benoit. De schoolvossen lieten zich echter niet door deze sportieve openhartigheid ontwapenen en opperden gemelijk, dat hij in ieder geval in een straatje zonder end was vastgelopen, ten bewijze waarvan niemand hem volgde op het door hem ingeslagen pad naar het onbekende.
Eén belangrijke factor werd uit het oog verloren. Volkomen te goeder trouw - geen twijfel hieromtrent - beschouwde men het magisch-realisme als een scheikundige verbinding van de door zintuigen en verstand opgeleverde werkelijkheid met een aantal elementen, welke men ogenschijnlijk kon thuisbrengen als ontleend aan Plato's ideeënleer, de schroomvallig enige bekendheid verwervende parapsychologische gegevens en mogelijk een aantal elementen uit de allermodernste zielkunde, die men slechts vaag situeerde in de volop aanbrekende post-Freudiaanse periode.
Het was een vergissing. Precies op deze vergissing is het, dat wij de aandacht hopen te vestigen. Men ging uit van het conformistische standpunt, dat ieder -isme uit conjuncturele omstandigheden ontstaat, waarna het zich voor langere of kortere tijd als modeverschijnsel handhaaft.
Nu schuilt de eigenaardigheid van het magisch-realisme in zijn volkomen onafhankelijkheid t.o.v. voorbijgaande artistieke stromingen en conjuncturen. Een naturalist, een kubist, een sociaal-realist, noem | |
[pagina 225]
| |
maar op, is een produkt van zijn milieu en van de overheersende tijdgeest. Hij hoort thuis in een systeem, dat hem van buiten uit beïnvloedt, al moge hij er tot in het diepst van zijn wezen overtuigd van zijn, dat voor hem geen andere wegen open lagen. Deze vorm van autosuggestie verhindert niet, dat het terstond in het oog springt, hoe de betrokkene op een bepaald ogenblik zelf gekozen heeft. Het komt trouwens niet zelden voor, dat hij later zijn keuze wijzigt. Een magischrealist kan mettertijd evolueren, wat trouwens bij Daisne wel merkbaar is, dunkt mij. Maar ondenkbaar is het, dat hij op zekere morgen doodleuk zijn jas binnenst buiten keert en zich tot een volkomen tegendraadse strekking bekent. Men schrijve zulks hieraan toe, dat het magischrealisme geen ‘genre’ is, door eerbiedwaardige omstandigheden opgelegd, doch een zuiver existentieel ervaren van het leven en het wezen van de kosmos. Deze situatie is weinig van aard om het ontstaan van een navolgingschap te veroorzaken. De wil, een klaar bewustzijn van het beoogde doel, evenmin als de volledige inzet der persoonlijkheid kunnen in dit geval als betrouwbare waarborgen tot welslagen ingeroepen worden. Niet de schrijver kiest het magisch-realisme. Het magischrealisme moet hém verkiezen. Het is een genade, net als het geloof, doch een genade waarbij de vertrouwde aanknopingspunten ontbreken, die eventuele nabootsers de kans zouden verlenen de goegemeente een rad voor ogen te draaien. | |
2. Confrontatie met het magisch-realismeHet magisch-realisme komt neer op een existentiële verhouding tot het leven. Het gaat aldus volkomen het apart staande kunstfenomeen te buiten. Vrij vroeg reeds speelde het mij parten. Mijn ontmoeting met dit verschijnsel kan, van uit de artistieke hoek bekeken, opperbest veel minder belangrijk zijn dan de eerste de beste vlotte boeren- of heimatroman. Meer dan een bescheiden poging tot zelfanalyse beoog ik door middel van de hiernavolgende bladzijden niet. Mocht deze zelfanalyse voldoende blijken om mij van navelkijkerij te beschuldigen, zo herinner ik nochtans aan de raadgeving van Richard Minne, die het contempleren van de eigen navel als soeverein middel om wijs te worden aanprijst, d.i. dus vermoedelijk om zelfkennis te verwerven...
Ik verwachtte nog alle heil van de psychologische roman, toen ik de verhalen ‘Regen en Gaslicht’ en ‘De Geliefden van Falun’ schreef. Ronduit gezegd beschouwde ik ze hoofdzakelijk als amusante intermezzi. Of ik voor dergelijke verhalen, die mij sedertdien dierbaar zijn geworden, mijn vriend Daisne schatplichtig ben, weet ik niet. Wél had ik onder het schrijven het gevoel, dat het de omgang met zijn oeuvre was, die mij de moed verleende om mij te wagen op een terrein, dat in Vlaanderen nog grotendeels terra incognita bleef. Johan Daisne was, vermoed ik, veel minder mijn voorbeeld dan mijn alibi. | |
3 De verrassingen van een onbekende inspiratiebronLater is het nooit bij me opgekomen, opzettelijk een magischrealistisch boek te schrijven. Nochtans ware het misplaatst mij voor de reine dwaas uit te geven, die tijdens het groeiproces van bv. ‘De Komst van Joachim Stiller’ niet zou gevoeld hebben met bekwame spoed in het grensgebied van werkelijkheid en droom te zijn beland, hierbij niet te identificeren imperatieven het oor lenend, zulks niet steeds zonder weerbarstigheid.
Elders mocht ik enkele eigenaardige ervaringen bij de genese van ‘Stiller’ aanstrepen (De Vlaamse Gids, 1961, XII). De onthutsende | |
[pagina 226]
| |
confrontatie met de archetypenleer van Carl-Gustav Jung nà voltooiing van voornoemde roman dwong er mij toe, een paar verwarrende schrijversondervindingen onder de loupe te nemen. Zij hielden verband met het feit, dat ik als auteur zélf een circusharlekijn voor een engel placht te houden, die volgens de analytische psychologie, zoals men Jungs leer ook noemt, naderhand een daemon bleek te zijn. Alsnog was ik verder niet opgewassen gebleken tegen een schijnbare compositorische slordigheid. Na de m.i. geruststellende en ontspannende episode met de harlekijn breekt namelijk op het hiertoe minst logische moment bij mijn hoofdpersoon een tot dusver latente paniek door. De herkenning van de harlekijn als een daemon motiveerde echter in niet geringe mate de breakdown van mijn held, die ik op een verkeerd ogenblik in het verhaal meende aangebracht te hebben, maar inmiddels niet vatbaar bleek voor een verantwoorde verandering van plaats in het totaalconcept van het boek. Thans echter gaf ik er mij onthutst rekenschap van, dat alles architectonisch en ook zielkundig naar behoren in orde scheen.
Een paar dagen geleden werd mij op schier nog overtuigender wijze aangetoond, dat het magisch-realisme geen programma, geen ‘art poétique’ is, doch een zich van uit de diepste valleien onzer persoonlijkheid opdringende belevenis van het existentieel perspectief, die zich tijdens het inspiratieproces evenwel volkomen aan de censuur van het louter verstandelijk overleg onttrekt. | |
4. In de ban van AtlantisNegen jaar geleden schreef ik op minder dan tien weken het verhaal ‘Terugkeer naar Atlantis’. Ik onderstreep de korte periode voor het ontstaan van deze eer bondige maar afgeronde roman geenszins om met een snelheidsrecord te pronken, doch om het mij toen reeds bevreemdende verschijnsel te signaleren, dat het aan de dag gelegde tempo volkomen afweek van mijn normale, veeleer langzame manier van werken. Andere conclusies dan het ingrijpen van een voor mij wel uitzonderlijke inspiratieve dynamiek (na lange tijd om het begrip ‘inspiratie’ gelachen te hebben) knoopte ik er niet aan vast.
‘Terugkeer naar Atlantis’ is één van die boeken, welke er regelmatig aanleiding toe geven, dat lezers je vragen, wat je er eigenlijk mee hebt bedoeld. Ander dan vaag-ontwijkende antwoorden kon ik hierop jarenlang niet bedenken. Ik zal omwille van de bescheidenheid het self-understatement niet zover drijven te beweren, dat ik met het verhaal hoegenaamd niéts bedoelde. Ongetwijfeld was er een intuïtief bevroeden van een mogelijke diepere zin van de door mij hoofdzakelijk als poëtisch aangevoelde intrige die op één of andere wijze de persoonlijke harmonieken van de lezer aan het zingen moest brengen. Niettemin gaf ik er mij herhaaldelijk rekenschap van, dat een dergelijk bevroeden zich niet onder woorden liet vangen. Slechts met voorzichtig omtrekkende bewegingen kon het benaderd worden tot op een afstand, té ver nog van de eigenlijke kern verwijderd om er duidelijk het wezen van te onderscheiden.
‘Terugkeer naar Atlantis’ ontstond niet uit een schijnbaar voor de hand liggende belangstelling voor occulte of parapsychologische verschijnselen. Deze overigens matige en ongevaarlijke interesse kwam slechts tijdens de jongste vijf à zes jaar tot stand. Zij is van louter fenomenologische aard en zou vergeleken kunnen worden met de nieuwsgerigheid van een onwrikbaar historisch-materialist voor de zijn scepticisme prikkelende en hem weshalve intrigerende leerstellingen van het kerkelijk geloof. Bovendien werd deze belangstelling opgewekt door de | |
[pagina 227]
| |
mij zelf bevreemdende evolutie der eigen schrifturen en in géén geval omgekeerd. Steeds werd er een objectiverende afstand bewaard. Zulks blijkt duidelijk uit een passage in ‘De komst van Joachim Stiller’, waar de optredende personages een aantal verklarende hypothesen voor Stillers mysterieus ingrijpen de revue laten passeren, doch er zich telkenmale op ironische toon van distantiëren.
Duidelijkheidshalve lijkt het mij verstandig hier bondig te memoreren, waar het in ‘Terugkeer naar Atlantis’ om gaat. De vertellende hoofdpersoon is dokter Christiaan Dewandelaer, toegewijd en ambitieloos arts in een landelijk Antwerps voorgeborchte. Op veertigjarige leeftijd constateert deze man, dat zijn vader dertig jaar tevoren niet gestorven is, zoals hij vooralsnog geloofde, doch spoorloos verdwenen. Dewandelaer tracht het geheim van deze verdwijning te doorgronden. Noch de verhalen van zijn buren, noch de geraadpleegde politiedossiers brengen de gewenste opheldering. Alles wijst erop, dat misdaad of zelfmoord als oplossingen geen zoden aan de dijk zetten. Een curieuze ontdekking maakt echter diepe indruk op de dokter: hij doorpluist de op zolder ondergebrachte autodidactenbibliotheek van zijn vader en treft er een aantal abracadabrante publikaties in aan over Atlantis, het door een natuurramp vernielde continent uit de ‘Kritias’ van Plato. Van die dag af gaat hij zijn vader uit een geheel nieuw standpunt beschouwen. Hij ontwaart ondefinieerbare banden tussen wezens, toestanden en verschijnselen. Stilaan sijpelt de hem intellectueel natuurlijk onbevredigd latende vraag tot hem door, zulks ook na het aanschouwen van een doek van Paul Delvaux, of zijn vader niet vluchtte naar zijn gedroomd Atlantis. Men kan het ook formuleren: of hij deze wereld niet voor een andere dimensie ruilde, zonder zich daarom in de armen van de dood te werpen en daar zijn eiland der gelukzaligen te vinden. | |
5. Confrontatie met een archetypeVan zowat 1960 af ben ik mij in het werk van Carl-Gustav Jung gaan verdiepen. Nadat Freud het persoonlijk onbewuste in de mens had gedetecteerd als opslagplaats voor alles wat door een schier calvinistisch censuurautomatisme uit het bewuste wordt geweerd, boorde Jung verder door in de stratigrafie van het psychisme. Onder de aanslibbingen onzer verdrongen neigingen meende hij in het dwarsprofiel der ziel een nog diepere laag aan te treffen. Zij is geen produkt van persoonlijke ervaringen zoals het Freudiaans individueel onbewuste, doch een door de voorbeschiktheid der hersenstructuur aangeboren voorraadkelder der ervaringen van het voorgeslacht. Aldus worden wij verbonden met de verste tijden van het ontwaken der menselijke intellectuele en emotionele mogelijkheden. De geniale Zwitserse geleerde, wiens werk van langsom meer doordringt, noemt dit hypothetische fenomeen het collectief onbewuste. Hierin komen algemeen geldende, richtinggevende denkkernen voor, in meerdere of mindere mate symbolisch, die in mythologieën, legenden en sprookjes aan de dag treden, doch zich ook in de droom openbaren. Deze oerkernen, die bv. betrekking hebben op vuur, water, beelden van dieren, heksen, helden, engelen, boze geesten, tovenaars, aardmannetjes, wijze grijsaards, feeën, fenomenen uit de verschillende godsdiensten, bepaalde wapens, tovermiddelen allerhande, elementen uit de alchimie en de kosmogenie, heette hij archetypen. In één van zijn laatste publikaties, ‘Ein moderner Mythus’, wijdt Jung zelfs een onderzoek aan de beruchte ‘vliegende schotels’, die hij als een archetypische opborreling uit het collectief onbewuste meent te herkennen.
Hoe grondiger ik mij in Jungs geschriften verdiepte, hoe duidelijker | |
[pagina 228]
| |
het mij werd, dat ook de kunst en in het bijzonder de literatuur onder velerlei opzicht archetypisch wordt geconditioneerd. Het animaarchetype, zijnde het ideaalbeeld dat iedere man van de vrouw in zich zou omdragen en dat hij vruchteloos in de werkelijkheid tracht weer te vinden, zou aldus aan de basis liggen van de meest indrukwekkende vrouwenfiguren uit de letterkunde, van de Koningin van Sheba tot Yvonne de Galais. Jung maakte er geen geheim van, dat het animabeeld zich hoofdzakelijk aan hem had opgedrongen door de troublante figuur van Ayessa, het hoofdpersonage uit de roman ‘She’ van de Engelsman Sir Henry Rider Haggard, die tot op de huidige dag tot dé grote miskenden uit de moderne letteren behoort. Terwijl ik bovendien sterk de indruk kreeg door mijn vrouwelijke personages reeds herhaaldelijk met het animaverschijnsel geconfronteerd te zijn geworden, kwam ik meteen tot de slotsom, dat ook Stiller een archetype is. Ik identificeerde hem immers als het oerbeeld van een door ons collectief onbewuste gedroomde Messias, van wie de mensheid haar verlossing verwacht. De archetypische beïnvloeding nam waarachtig een zeker gevoel van dubbelzinnigheid en onbehagen van me weg. Ik begreep nu, waarom ik, - ongelovige in de derde of vierde generatie -, door de Verlossingsgedachte was geobsedeerd geworden en hoe dus Joachim Stiller, ten derden dage na zijn dood weer opgestaan en uit het lijkenhuis verdwenen, op volkomen vanzelfsprekende wijze (zal ik gemakshalve maar zeggen) van mij bezit had genomen. Met de komst van Joachim Stiller als inspiratief moment is er uit mij daarenboven een tot dusver beklemmende levensangst geweken, die echter nooit de gedaante van een metafysische vrees aannam en zich doorgaans op kleine realiteiten fixeerde.
Ondertussen had ik er mij natuurlijk ook rekenschap van gegeven, dat het Atlantis van Christiaan Dewandelaers vader iets met de archetypenhypothese te maken had. Niet alleen verklaarde zulks het op zichzelf nogal paradoxale verband tussen de tegen de Antwerpse stadswallen van Brialmont aangekleefde proletarische nederzetting in mijn roman en Plato's verdwenen continent uit de ‘Kritias’ en de ‘Timaios’. Bovendien werd mij duidelijk, waarom ik dermate gefascineerd was geworden door ‘La République des Champs Elysées’ (1806) van de zonderlinge Oostvlaming Charles-Joseph de Grave, die genoeg argumenten voorhanden had om duizend dichtbedrukte bladzijden te vullen als bewijs voor het feit, dat het Platonische Atlantis, volgens hem duidelijk door Homeros geanticipeerd in de Odysseus, zich in het Lagelandse delta van Rijn, Maas en Schelde bevond. De radioactiviteit van het Atlantis-archetype is naderhand zo intens gebleken, dat het zich, zij het op meer geobjectiveerde wijze, tot in mijn recente ‘Hermione betrapt’ een weg heeft gebaand. | |
6. Een nieuw licht op de verdwijning van Dewandelaer Sr.De identificering van mijn Atlantis als archetypisch motief was een vervoerende ervaring. Ik had mijn eigen droom het masker afgetrokken. Het ‘ken u zelf’ had zich met onthutsende doortastendheid verwezenlijkt. Zelfs oude verhalen als ‘Regen en Gaslicht’ en ‘De Geliefden van Falun’ bekenden zich tot animaverbeeldingen. Niettemin was dit alles meteen toch ook een verarming. Ik had van de boom der kennis geproefd. Zo kwam het me voor, of ik eensklaps de deur van de magie achter mij hoorde dichtklappen. Hiermede bedoel ik, dat de bewuste kennis van Jungs hypothesen de spontaan naar het collectief onbewuste reikende inspiratiewortels scheen door te knippen. Op eigen houtje had ik de weg ontdekt naar dat collectief onbewuste, erfenis van de archaïsche, | |
[pagina 229]
| |
nog magisch voelende mens. Zou ik voortaan onder het schrijven niet voortdurend bedreigd worden door het verschijnsel, dat wat ééns instinct was, een spel met doorgestoken kaarten ging blijken? Toutes proportions gardées moest ik aan Simon Vestdijk denken, wie ik het, mijn diepe bewondering ten spijt, steeds kwalijk heb genomen dat ‘Meneer Visser's Hellevaart’, hoe knap als werkstuk ook, niet vooruitloopt op Freuds theorieën, doch er slechts een geretardeerde toepassing, een aanschouwelijke illustratie van is. Mijn hieruit voortspruitende remmingen verklaren meteen waarom in ‘Hermione betrapt’ de magische aanloop niet tot het uiterste wordt uitgebuit. Het toepassen van het animabeginsel op ruimere en meer consequente schaal zou ongetwijfeld een fraaier slot dan de huidige thrilleroplossing hebben gebaard. Doch boven het ditmaal bewuste buurtjeleen spelen bij Carl-Gustav Jung, gaf ik de voorkeur aan een realistisch begrijpelijke samenloop van omstandigheden als anticlimax na een schijnbaar survolteren van de zich bij de eerste aanblik samenvoegende, door de magie geladen intrigespinsels.
Hoe dan ook, het is negen jaar geleden dat ‘Terugkeer naar Atlantis’ ontstond, wat de onverdachtheid van de archetypische beïnvloeding waarborgt bij een auteur - would-be of niet - die toenmaals van Jung slechts de naam kende. In dit verband kan hij verder als garantie slechts zijn goede trouw inroepen.
Het bevredigde mij bovendien in hoge mate, dat het Atlantis-element ruimschoots méér bleek dan een even speelse als gratuite fantasie van een divagerende geest. Dezer dagen is mij bovendien gebleken, hoe het verband van mijn verhaal met het gemeenschappelijk onbewuste nog inniger zijn moet, dan ik tot dusver dorst te vermoeden. Was ik ruimschoots tevreden met het Atlantis-idee als verre kernreactor bij een vaag gebeuren zonder klaarblijkende concrete verklaring, thans blijkt evenwel ook de verdwijning van dokter Dewandelaers vader in hoge mate verantwoord in het licht van wat mij zo sterk is gaan boeien. Tijdens de lectuur van ‘Les civilisations inconnues’ van Serge Hutin (Arthème Fayard, Parijs, 1961) werd zulks mij tot mijn oprechte verbazing geopenbaard.
Serge Hutin, doctor in de letteren en de godsdienstwetenschappen, heeft zich toegelegd op het onderzoek van de psychologische verschijnselen, die behoren tot de sfeer van het pre- of het para-logische, door anderen het archaïsche denken genoemd. Soms kan men hem verwijten, dat zijn toon bij het beschrijven van zekere verschijnselen iets té meegaand klinkt. Een soortgelijk voorbehoud spruit waarschijnlijk vooral uit onze sceptische noordelijke aard voort. Eigenlijk zal men het hem dan ook ten hoogste kwalijk nemen, dat hij zijn teksten niet met typografisch hinderlijke ‘sics’, ironiserende aanhalingstekens of ditovoetnoten doorspekt. Al met al is hij een ernstig man, die nu eenmaal ontzettend veel plezier beleeft aan de door hem behandelde stof. Wat zijn volste recht is.
‘Les civilisations inconnues’ bevat een onderzoek naar de in legenden en mythen opduikende overleveringen in verband met vermeende oeroude menselijke beschavingen en wereldrijken, wier bestaan evenwel niet door de archeologie bevestigd wordt.
Het gaat hem duidelijk om archetypische relieken uit de menselijke psyche.
Dat de Atlantis-overlevering in het boek een belangrijke plaats wordt toegewezen is vanzelfsprekend, te meer daar niets beter dan deze Atlantis- | |
[pagina 230]
| |
hypothese als tussenschakel een sluitende oplossing verstrekt voor sommige alsnog onverklaarbare archeologische bouwwerken en ruïnes, waaromtrent de ‘officiële’ wetenschap het stilzwijgen bewaart.
Wordt door Hutin eens te meer de fascinerende kracht van het Atlantis-archetype onderstreept, sterker boeiden ons zijn uitweidingen over vermeende magische verschijnselen, waarvan sommige, zij het dan met enige door auteur en lezer aan de dag gelegde medeplichtigheid of goede wil, in recente wetenschappelijke theorieën en hypothesen uitmonden. Dank zij Serge Hutin hebben wij er ons in elk geval kunnen van vergewissen, dat de wijze, waarop de vader van onze dokter uit ‘Terugkeer naar Atlantis’ uit deze wereld verdwijnt, geen alleenstaande schepping onzer verbeelding is geweest. Moge aldus onze oorspronkelijkheid, nochtans niet door navolging gehypotheceerd, enigermate in de verdrukking komen, de vreugde om het besef dat het ook hier niet een willekeurige verbeeldingscapriool betrof, doch een oeroud, opnieuw tot leven gewekt fossiel uit de menselijke psyche, is er niet minder groot om.
Even belangrijk als een in de voortijden onzer geschiedenis gesitueerd en naar mijn persoonlijk oordeel sterk betwistbaar bestaan van spoorloos verdwenen continenten als Atlantis, Lemurië, het land Mu of het land Nod, is nu éénmaal het verschijnsel dat de mensheid zich nooit heeft kunnen onttrekken aan de fascinerende kracht, welke er tot op de huidige dag van dergelijke in het niet opgeloste rijken uitgaat. Het komt er thans terdege op aan één essentieel gegeven niet uit het oog te verliezen. Belangrijk is niet zozeer het feit, of dergelijke rijken al dan niet bestaan hebben, doch wel hun zich telkenmale weer openbarende aanwezigheid in de psyche der mensheid. Wie ondertussen uitsluitend de archeologie het laatste woord verleent, kan trouwens tot op zekere hoogte vrede nemen met de nuchtere theorie, dat in voorhistorische tijden sommige roekeloze zeevarende volkeren (o.m. de Kelten uit het inderdaad magisch gepredisponeerde Ierland) met wrakke vaartuigen, mogelijk in de aard van Thor Heyerdahls beroemde vlot ‘Kon-Tiki’, op onbekende kusten strandden (IJsland, Groenland en wellicht het Amerika van de oude Indiaanse culturen), zodat uit de hierdoor nagelaten, van langsom verfraaide herinneringen de mythe van een Land van Belofte, een Ultima Thule, een Aards Paradijs, een Ophir en voor ons part een Luilekkerland en dus ook een Atlantis, een Lemurië of een Land Mu konden ontstaan.
De lezer heeft inmiddels ongetwijfeld reeds opgemerkt, dat in ieder geval de vader uit ‘Terugkeer naar Atlantis’ zich anno 1923 onmogelijk een weg naar voornoemde legendarische, wellicht zijdelings historisch bepaalde fata-morgana's kan gebaand hebben. Serge Hutin snijdt echter nog andere, magisch besmette doch niet eindeloos ver van de jongste wetenschap verwijderde hypothesen aan, ofschoon hiermee, ronduit gezegd, nogal driest omgesprongen wordt. | |
7. De paralleluniversumsIn de legendenschat der mensheid duiken voortdurend verhalen op over ondergrondse volkeren. Zij reiken van de Europese aardmannetjes, kabouters, elfen en feeën tot de mythische tellurische rijken in Tibet, bewoond door gemeenschappen welke na de vernietiging van hun land van herkomst onder de aarde een toevlucht zochten en aldaar de voorvaderlijke wijsheid uitbouwden tot een verbijsterende filosofische bezinning en een nog verbazender wetenschappelijke en technische kennis. Het vergt geen betoog, dat dergelijke overleveringen waarschijn- | |
[pagina 231]
| |
lijk verband houden met de onmacht van latere, primitieve landbouwersen herdersvolkeren om de in grotten en spelonken herhaaldelijk aangetroffen sporen van menselijke nederzettingen uit de ijstijd te verklaren. Occultisten als Madame Blavatsky en consorten, zich beroepend op desnoods telepathisch door hen geraadpleegde documenten, die zich spijtig genoeg steeds op onbereikbare plaatsen bevinden (in een Tibetaans klooster, doch ook in de geheime archieven van het Vaticaan), hebben soortgelijke gegevens van het vlak der folkloristische spokerijen naar de duizelingwekkende hoogvlakte van het occultisme opgetild en er een voor ieder onderzoeker, helaas, waardeloos imbroglio van gemaakt.
Inmiddels treft men in alle delen van de aarde overleveringen aan, zinspelend op een geheimzinnige tellurische wereld, die ongetwijfeld aanleiding gaf tot het consolideren van het geloof aan de hel en het vagevuur wanneer éénmaal het christendom vaste voet kreeg. Het geloof aan dergelijke, voor de gewone sterveling niet steeds ontoegankelijke onderaardse werelden, blijkt o.m. ook uit Odysseus' bezoek aan de hel en Orfeus' afdaling in de onderwereld. Opgemerkt moet worden, dat sommige streken er meer vatbaar voor zijn dan andere: Tibet (natuurlijk), IJsland, de gebergten uit Arizona en Zuid-Engeland zijn als het ware zwaartepunten van een actief of latent onderwereld-geloof. Neemt men de met deze verschijnselen verband houdende overleveringen, sprookjes en legenden nauwgezet op de korrel, zo constateert men, dat al dan niet bij name genoemde grotten, holen of geologische breuken om zo te zeggen tot een andere ruimtelijke wereld of een anders geordoneerde tijdsdimensie toegang verschaffen. Zij zouden de weg openen naar verre tijden uit het verleden, ja zelfs naar andere... planeten. Men voelt er zich toe gedwongen in dit verband almeteen aan het middeleeuwse verhaal over Sint Patricks vagevuur te denken. Slechts driehonderd jaar geleden nam de Ierse clerus het besluit, de opening in de bodem dicht te metselen, langs waar de heilige de onderwereld had betreden. Zulks geschiedde om een einde te stellen aan ter plaatse voortbestaande occulte inwijdingen, die met de orthodoxe leer allesbehalve in overeenstemming bleken.
We hebben dus te doen met volksoverleveringen, die wij nadrukkelijk omwille van hun archetypisch karakter opsommen. Het collectief onbewuste is echter met een onthutsende kracht tot in het heden doorgedrongen. Een belangrijke hedendaagse draagster der archetypen is de zgn. science-fiction, die haar inspiratie uit de meest recente vorderingen van de wetenschap en het mathematisch-wijsgerig denken beweert te putten.
Een van de jongste stokpaardjes der science-fiction-auteurs is de antikosmos. Dit denkbeeld spruit voort uit het fenomeen, dat ieder samenstellend deeltje van het atoom een negatieve tegenhanger zou bezitten. Simplistisch uitgedrukt komt zulks hierop neer, dat men van anti-ionen, antineutronen, antiprotonen, enz., gewagen kan. De antistof zou dus in de stof zélf zitten. Theoretisch is het nochtans niet ‘onmogelijk’, dat er in het heelal plaatsen voorkomen, waar zich de antimaterie tot enorme krachtvelden zou hebben opgehoopt. In een onze normale voorstellingsvermogens voorbijstrevende samenhang zouden deze de antikosmos vormen. De hedendaagse Engelse astronoom Fred Hoyle beschouwt de nevelvlek in het sterrenbeeld van de Krab als een dergelijke concentratie van antimaterie. De door radiodetectoren geregistreerde energie-uitbarstingen die er plaatsgrijpen, de kracht van miljarden atoombommen per seconde opleverend, schrijft Hoyle toe aan verschijnselen die ontstaan op het aanrakingsvlak van kosmos en antikosmos. | |
[pagina 232]
| |
De science-fiction maakte zich meester van het vrij schroomvallig poneren van een antiuniversum naast het ons vertrouwde heelal. Zij ontwierp een weliswaar wetenschappelijk sterk verdachte, doch als inspiratief element bij het uitdokteren van anticipatieverhalen voortreffelijk van pas komende theorie over de paralleluniversums, die zich ook binnen de voor de mens bereikbare ruimte naast elkaar zouden kunnen manifesteren! Derwijze werd meteen de brug geslagen naar het insgelijks sterk op de verbeelding werkende, reeds oudere concept van de vierde dimensie. | |
8. Magische krachtveldenWanneer wij gaan goochelen met de mogelijkheid, dat onze driedimensionele kosmos door anders geordoneerde ruimten of andere tijdscontinuüms wordt doorsneden, is voorgoed het hek van de dam! Niets schijnt nog onmogelijk en alle raadselen, echt of vermeend, uit het jachtgebied van de parapsychologie of de esoterie, kunnen in een handomdraai worden opgelost, geesten en spookverschijningen incluis.
Ofschoon wij de kop koel houden, mag één verschijnsel van onomstootbaar wetenschappelijk belang niet over het hoofd gezien worden. Strikt genomen bestaat er geen enkel verschil tussen het fenomeen, dat oeroude mythen, uit de krachtbronnen van archetypische kernen geput, een andere wereld naast de bestaande vooropstellen (hemel, hel. paradijs, Atlantis), en het optreden van duizelingwekkende fantasmagorieën in een behoorlijk part der hedendaagse letteren, al dan niet geruggesteund door wijsgerig-wetenschappelijke ‘vermoedens’. Wij menen niet, dat het noodzakelijk is nog nadrukkelijker te onderstrepen, dat niet het occulte verschijnsel an sich ons interesseert, doch wel het feit, dat de menselijke geest, al dan niet door het gemeenschappelijk onbewuste op gang gebracht, tot dergelijke schier geniale spinsels der verbeelding bij machte blijkt. Zonder gevaar verkeerd begrepen te worden, kunnen wij dan ook even aandacht verlenen aan een in verband met ‘Terugkeer naar Atlantis’ wel revelatieve passage uit een ander werk van Serge Hutin, nl. ‘Voyages vers ailleurs’, waarin sommige themata uit ‘Les civilisations inconnues’ verder worden uitgediept.
Hutin memoreert een gebeurtenis, die zich volgens Jacques Bergier (met Louis Pauwels co-auteur van het verbijsterende ‘Le matin des magiciens’) in 1960 in Cornwales zou hebben voorgedaan. Hutin heeft naderhand een onderzoek ter plaatse ingesteld, doch kon geen bevestiging krijgen van Bergiers mededeling. Voor ons is zulks echter van alle belang verstoken, vermits niet het feit, doch wel de potentiële mogelijkheid van een hedendaagse mythevorming ons interesseert. Wij citeren: ‘Un couple de jeunes mariés, qui faisait une excursion aux environs de Penzance, s'assoit un instant près de l'ouverture d'une grotte. A leur grande surprise, les objets qu'ils y avaient déposés disparaissaient! De retour en ville, ils vont à tout hasard au commissariat - où ils retrouvaient leurs affaires qui y avaient été déposés la veille du jour de leur excursion. Si les jeunes mariés étaient entrés dans la grotte, sans doute seraient-ils ressortis soudainement en ville la veille, s'il s'agissait vraiment d'un lieu établissant une liaison entre deux moments temporels successifs’.
Er wordt daar in die streek met haar blijkbaar oeroude tradities trouwens nog straffere tabak gerookt. Ondanks de waarschuwingen van de bevolking, besloot een Amerikaans soldaat een grot te onderzoeken, waarin reeds menigeen spoorloos zou verdwenen zijn. Natuurlijk worden de voorspellingen van de ongeluksprofeten en de dorpsfilosofen | |
[pagina 233]
| |
bewaarheid en onze gelegenheidsspeleoloog keert niet meer weer... Wanneer maanden nadien de politie grondig de grot gaat uitkammen. vindt men er het geraamte van een kind van vijf tot zes jaar, omkleed met de halfvergane flarden van het uniform, door de verdwenen militair gedragen! De zaak is dus duidelijk (niet waar?): de onversaagde Amerikaan is in een ander tijdscontinuüm beland, waar zich de chronologie van kalender en uurwerk in omgekeerde volgorde voltrekt en/of waar een paralleluniversum onze driedimensionele ruimte doorbreekt.
Wij verklaren naar analogie: onze man uit ‘Terugkeer naar Atlantis’ kan precies hetzelfde overkomen zijn, wat in Cornwales, - ongetwijfeld op grond van zeer oude verbeeldingspatronen -, tot op de huidige dag tot het bijgeloof en de folklore behoort. De poëzie uit die folklore en dat bijgeloof wordt vandaag door het meer nuchtere karakter van laconieke (en hoogst onbetrouwbare) mededelingen verdrongen. Doch meteen zien wij uit het amalgaam van het schijnbaar realistische bericht en de verbijsterende inhoud van het medegedeelde een nieuw verschijnsel ontstaan, dat wij rustig bij de ‘science-fiction’ kunnen onderbrengen.
Het was door tussenkomst van de science-fiction, die ook wonderschone poëtische verbeeldingen opleverde, verder reikende dan de raket met een stelletje ruimtevaarders op weg naar Mars, dat het archetype een scientifieke achtergrond verwierf. Het lijkt ons echter duidelijk, dat de hele letterkunde, van Homeros tot Kafka, uit de voorraadkamers van het gemeenschappelijk onbewuste putte. Ergere wie zich ergeren wil, doch in een ruim perspectief bekeken is de realistisch-psychologische roman nauwelijks een incident, door toevallig gunstige historische omstandigheden na Madame de la Fayettes ‘Princesse de Clèves’ gezalfd en op de troon verheven. Het lijkt ons de hoogste tijd, dat de literatuurgeschiedenis volledig van uit een dergelijke hoek herschreven zou worden. Maar dat is een andere geschiedenis...
Ondertussen is de science-fiction lang niet onontbeerlijk opdat de door ons opgesomde gegevens van archetypische en wetenschappelijkanticiperende aard in de letterkunde aan bod zouden komen. Bedoelde gegevens weerspiegelen het kosmisch voelen van de archaïsche mens, die in ieder van ons voortleeft. Een schrijver kan er gebruik van maken, zonder dat hij het beseft, wat overigens voor ons de waarachtigheid van de inspiratie waarborgt.
Een toppunt op dit gebied van het magisch-realisme vertegenwoordigt o.i. het oeuvre van de Frans schrijvende Vlaming Jean Ray, wiens bespookte huis ‘Malpertuis’ in de gelijknamige roman o.m. aldus bepaald wordt: ‘L'abbé Doucename, qui montre une aversion de plus en plus marquée pour un tel sujet d'entretien, a bien voulu me parler d'un certain “pli dans l'espace” pour expliquer la juxtaposition de deux mondes, d'essence différente, dont Malpertuis serait un abominable lieu de contact’.
De verbijsterende Jean Ray blijkt zich stellig in de vreemde facetten van het door de verbeelding aangevulde wetenschappelijk denken van deze tijd verdiept te hebben. Uit een ons door hem toevertrouwde jeugdherinnering mochten wij evenwel besluiten, dat ‘Malpertuis’ en andere verhalen over het ‘uitstulpen’ van een ‘andere’ dimensie tot in onze alledaagse wereld, zoals ‘Le Psautier de Mayence’ of ‘La ruelle ténébreuse’, duidelijk ontstonden uit een duizelingwekkende ervaring tijdens 'schrijvers jeugd, welke onweerlegbaar op een archaïsch, d.i. magisch ervaren der realiteit berustte. | |
[pagina 234]
| |
Volkomen onverdacht is een detail in ‘De stille Zomer’ van Ward Ruyslinck, in wiens oeuvre stilaan duidelijker archetypische klanken doorbreken. In een gedeelte van de door Ruyslinck opgeroepen stad stort zonder aanwijsbare reden nu en dan een huis in, - gegrepen en vernield door een veeleer beperkt, doch ronddwalend krachtveld op het scheidingsvlak tussen materie en antimaterie? Waarschijnlijk weet de auteur het zelf vooralsnog ook niet!... | |
9. BesluitWat wilde ik bewijzen door dit opstel, langer uitgevallen dan de omvang, gewettigd door de conclusie, welke eruit getrokken kan worden?
De zaak is eenvoudig. Na jaren tasten en ten slotte berusten in de onverklaarbare kronkels en stroomversnellingen van wat men gemakkelijkheidshalve ‘de inspiratie’ noemt, viel mij het voorrecht te beurt, de verdwijning van dokter Dewandelaers vader in verband te brengen met het aloude archetype en met elementen die reeds een tijdlang in de hedendaagse letteren blijken te gisten.
Een ‘redelijke’ verklaring voor het feit, dat de man om zo te zeggen in de lucht werd opgelost, wanneer hij destijds op een regenachtige avond een pakje tabak ging kopen, kan ik niet in een handomdraai voorschotelen. Niemand zal zulks echter van me verlangen. Doch fenomenologisch staat het vast, dat hij in een soort van archetypisch vacuüm verdween. Het betreft derhalve blijkbaar een van die ‘plooien in de ruimte’, zoals Jean Ray ze noemde, welke de sciencefiction toeschrijft aan het elkander doorsnijden van de paralleluniversums ontstaan op grond van ofwel vierdimensionale verschijnselen, ofwel veroorzaakt door de aanraking van kosmos en antikosmos en de hieruit geboren magische krachtvelden.
Ik heb er expliciet de aandacht op gevestigd, dat zulks mij onder het schrijven slechts vaag voor de geest schemerde. Uit de voorafgaande beschouwingen zal men bovendien afleiden, dat ik in een dergelijke oplossing als redelijke motivering stricto sensu niet ‘geloof’. Ik koesterde dan ook geen andere bedoeling dan, voor zoverre mijn vermogens reiken, het mechanisme bij het zich manifesteren van een archetypisch motief en zijn nasleep tot in ons modern gevoelsleven, gedurende het schrijven van een poëtisch bedoeld verhaal nader te belichten. De door het onbewuste gespcelde rol schijnt mij op zichzelf belangrijk genoeg om tot een dergelijke verduidelijking aanleiding te geven. Moge hij meteen de kritiek neutraliseren van hen die zullen zeggen: ‘Men moet wel gek zijn om dingen te schrijven waarvan men zelf de oorsprong niet kent’. Want zou het precies dààr niet zijn, dat wij één van de oereigenste wezenstrekken der kunst moeten zoeken?...
H.L. |
|