| |
| |
| |
verbeelding
Uit het boek alfa (2)
Toen riep de vrouw die hij niet kende - ze was bovenop haar stoel geklommen en ze had de handen als een trechter aan haar mond gezet -: ‘De koster heeft dorst’, en allen in de gelagzaal gierden het uit van de pret. Links en rechts werd er wild door elkaar geroepen en sommigen riepen Mattheus!, of Johannes!, en één ogenblik had hij de indruk dat er een was die Judas! riep, maar daar was hij niet zeker van, en toen riep zijn oom iets dat verloren ging in het proesten en lachen waaraan geen einde kwam en nog nooit had hij zo massaal en zo onstuimig horen lachen. Omdat hij de koster wilde zien en er nu toch niemand acht sloeg op de deur waar hij dicht tegenaan was gekropen, stiet hij de deur voorzichtig een ietsje open, maakte centimeter na centimeter de kier wat wijder en hij stak zijn hoofd in de kier zo diep hij kon, en voortschuivend op zijn knieën werkte hij zijn hele lichaampje in de nauwe opening, en daarop moest hij eerst zijn tenen losmaken die in de zoom van zijn nachtjapon haakten. Maar dan nog zag hij de koster niet. Hij zag zijn oom schaterend op de verchroomde tapkraan slaan, zag het rode gezicht van zijn tante boven de spoelbak en wat verderop naast de toonbank het rode gezicht van zijn andere tante die gillend met een schenkblad tegen haar dij kletste,
| |
| |
zag de lachende gezichten boven de kaarttafel en boven de tafels dieper de herberg in, gezichten die hij kende en gezichten die hij nooit eerder had ontmoet en die, nu ze lachten, alle op elkaar geleken en daardoor leek het alsof er in de gelagzaal maar één gezicht was en er zaten wel honderd monden in dat ene gezicht en honderd kelen die dronken en joelden en alle lachten ze om de koster die van hieruit niet te zien was, niet vanuit de kier. Het lachen luwde wat en bovenop haar stoel riep de vrouw die hij niet kende: ‘Beminde parochianen’, op een plechtige toon die echt bijna de toon was zoals je die hoorde in de kerk, vond hij, wanneer de priester de preekstoel beklom en neerkeek op de gelovigen en beminde parochianen zei op een toon die plechtig klonk en streng was en hoegenaamd niet vriendelijk, hoewel hij beminde zei, beminde parochianen, of beminde gelovigen, en iedereen het hoofd boog en luisterde, al waren er ongetwijfeld die het hoofd bogen en niet luisterden maar erg hun best deden om ergens aan te denken dat niets met de kerk en niets met de hel en niets met zonde of straf of verdoemenis te maken had zoals hij in de kerk vaak dacht aan de vakantie die gauw zou komen of aan de vakantie die weldra voorbij was of dacht aan het gloednieuwe mes in zijn broekzak dat groter en mooier was dan het mes waarmee de grote jongen op hem toe was gestapt (die keer toen hij sprakeloos had neergekeken op het glimmende lemmer in de handpalm onder zijn neus en hij vele tellen lang geen woord had uitgebracht en ook niet had geluisterd naar wat de grote jongen aldoor tot hem zei en de hemel weet wat allemaal zei waar hij geen acht op sloeg wijl hij slechts oog had voor het mes onder zijn neus en voor het lemmer dat blonk in de zon en zo fel en ongenadig blonk dat hij aan het eind vastberaden zei: ‘Volgend jaar heb ik een mes dat groter en mooier is dan jouw mes’,
en
| |
| |
zodoende bewaarde hij in zijn broekzak een mes dat groter en mooier was) en heel de duur van de predikatie door aan allerlei dacht om de woorden niet te horen en het vermaan niet te horen en de dreigingen niet te horen die neerkwamen op zijn hoofd en op het hoofd van allen die met hem in de kerk waren en thans schudden allen het hoofd en gierden het uit van de pret. Ze beukten met de vuisten op de tafels zodat de glazen dansten en zijn tante, zag hij, plofte haar handen in de spoelbak en het vaatwater spatte hoog op tot tegen haar kin, zelfs tot in haar opengesperde mond spatten er druppels van het water, en onophoudend hamerde zijn oom met de vuisten op de tapkast en vroeg om stilte. ‘Stilte, mensen’, riep zijn oom, maar het duurde nog geruime tijd voor er iemand luisterde en nog een paar keer riep hij stilte! stilte!, en toen het eindelijk stil was, niet stil maar stiller, boog zijn oom zich ver over de toonbank en zijn vinger wees dreigend naar de koster die niet te zien was, niet vanuit de kier. ‘Koster’, zei zijn oom, ‘dit is alweer heiligschennis’, en opnieuw dreunde de herberg onder het lachen en onder het stampen van de voeten en zijn tante die naast de tapkast stond liet gillend haar schenkblad vallen en een poos lang lag het schenkblad krankzinnig te lachen op de vloer. Hij durfde het niet de deur nog verder open te stoten en met de ogen dicht probeerde hij zich voor te stellen hoe de koster daar stond, de pet in zijn handen tegen de borst gedrukt en zijn hoofd naar de grond gebogen en ongetwijfeld huilde hij, altijd huilde hij wanneer ze rond hem kwamen samengetroept en elkaar aanstieten en knipoogden en Mattheus zeiden, of Johannes, of Simon, en keer op keer zeiden ze dat en soms was er een bij die Judas zei en dan lachten ze als gek terwijl de koster huilde en hoe harder hij huilde hoe harder ze lachten en in het begin huilde hij heel zachtjes, alsof zijn ogen een weinig traanden
| |
| |
van de kou, en zijn benen hingen slap uit het valluik naar beneden en het jongetje op de ladder onder het luik drukte zijn buik stevig tegen de spurten aan en keek lachend omhoog naar de koster die dronken in het luik zat te huilen. Af en toe greep het jongetje een van de benen boven zijn hoofd, gaf een rukje aan het been en zei: ‘Mattheus’, of het gaf een rukje aan het andere been en zei: ‘Johannes’, en het lachte daarbij en knipoogde en deed gelijk het zo vaak had zien doen in het dorp wanneer de koster huilde. Het jongetje kroop een spurt hoger op de ladder en met de benen van de koster nu vlak bij zijn gezicht gaf het een ruk aan het been dat het dichtst bij zijn oor hing en tegelijk was er een hapje schaamte dat oprispte met het lachen doch al direct was het hapje verdwenen en opgeslokt en dan was er weer volop de pret om de koster die huilde en toch was het geen pret om het verdriet dat de koster had maar om het huilen dat nu alleen voor het jongetje was: het stond daar op de ladder onder het luik met zijn buik tegen de spurten gedrukt en het hoofd achterover in de nek gebogen en het rukte aan het been en lachte maar en het hoopte in stilte dat de koster zou voortgaan met huilen en heel even nog zou voortgaan daarmee want nog nooit was er iemand geweest die voor het jongetje had gehuild en ook nooit had het zich zo sterk en zo zeker gevoeld en het voelde zich zo onbedreigd en volwassen nu het zich gelijk voelde aan de mannen uit het dorp voor wie de koster huilde zodra ze elkaar aanstieten en knipoogden en Mattheus zeiden. En knipogend gaf het jongetje een ruk aan het been naast zijn oor en wilde weten wie de koster het eerst had verkocht: ‘Wie heb je 't eerst verkocht?’, vroeg het jongetje, en snikkend zei de koster dat het Mattheus was geweest, dat hij Mattheus het eerst had verkocht, lang geleden al en dat het toen en daarmee was begonnen, en harder rukte het jongetje aan het
| |
| |
been en wilde weten wie de koster daarop had verkocht, en snikkend zei de koster dat het Johannes was geweest, dat hij Mattheus het eerst had verkocht en daarna Johannes, en harder en harder rukte het jongetje aan het been en wilde weten wie de koster daarop had verkocht, en snikkend zei de koster dat het Lucas was geweest, dat hij Mattheus het eerst had verkocht en daarna Johannes en daarna Lucas en dat hij ook Thomas en Andreas had verkocht en Filippus en Bartolomeus, dat hij op één na al de apostelen had verkocht die op de zolder geborgen waren maar dat hij toch nooit één apostel had verkocht zolang niet de dorst hem had gekweld, dat hij het pas had gedaan wanneer de nood het hoogst was geweest en nu bezat hij nog slechts één apostel om te verkopen wanneer straks nog één keer en dus voor het laatst de nood het hoogst zou worden en daarna zou hij nooit meer dorst mogen hebben want hij zou niets meer hebben om te verkopen en eens zover zou hij eindelijk kunnen doodgaan zoals hij reeds jaren terug had willen doodgaan toen in het dorp de nieuwe koster was gekomen en de nieuwe kerk en de nieuwe pastoor en de nieuwe heiligen en de nieuwe apostelen en toch was hij niet doodgegaan, niet zolang de oude apostelen er waren, en ach, thans bleef van de oude apostelen alleen Petrus nog over, de rots waarop Hij zijn kerk had gebouwd, tweeduizend jaar geleden bijna toen de nood het hoogst werd; en onbedaarlijk schaterde nu het jongetje, het stond trots en recht op de bok met de benen breed gespreid en het liet de zweep zoevend door de lucht gaan en de wind zoefde langs zijn slapen en het lachte tegen de wind die van hem was en de zweep die van hem was en het paard dat van hem was en de kar die van hem was en tegen alles waarmee de kar was beladen -: de op elkaar getaste bakken met de bierflessen erin, de lege flessen en de volle die er waren
| |
| |
overgebleven, en tussen de bakken zijn slapende oom met het gezicht dat een rode ballon was en de buik die een ballon was tot barstens toe gevuld met het bier dat ze gedronken hadden in de dorpen op hun weg en overal in de herbergen van de dorpen waar ze van het bier op de kar hadden verkocht -, lachte tegen de wereld die een volgepropte buik was en niets was er daarbinnen in de buik dat hem niet toebehoorde nu hij de teugels in zijn vuist hield geklemd en de zweep liet neerkomen op de dansende rug van het paard en ju! riep, ju paard en ju kar en ju oom en ju bier in de buik van mijn oom en ju bomen langs de weg en ju vogels in de bomen en ju bessen in het bos en ju oppers die ik doorkropen heb en ju sloten die ik doorwaad heb en ju takken die ik verbrand heb en ju alles wat mijn is op deze wonderlijke dag waarop ik de zweep door de lucht jaag en ik niets kan bedenken wat mij niet toebehoort, mij en de zweep die mijn vriend is zoals ik nooit een vriend heb gehad, in de stad niet waar ze menen dat ik woon en hier op het land niet waar ik de hemel op mijn schouders over de aarde draag en deze dag horen de aarde en de hemel mij toe, de zon, de maan, de sterren, de planeten die ik ken en de planeten die ze me nog niet geleerd hebben, en de seizoenen horen mij toe, de lente, de zomer, de herfst, de winter, en ook de wolken, de regen, de hagel, de sneeuw, de vorst, de ijzel, de donder, de bliksem, de rivieren en de stromen horen mij toe (de Gele Stroom en de Kongostroom, de Amazone, de Mississippi, de Ganges, de Wolga, de Donau, de Rijn), de oceanen en zeeën horen mij toe, de meren, de kapen, de vissen (de duivelvissen, de karpervissen, de klompvissen, de platvissen, de longvissen, de brasems, de baarzen, de zalmen), de bergen en de ravijnen horen mij toe, de vennen, de moerassen, de ijsvelden, de woestijnen, de oerwouden, en in de oerwouden de orchideeën, de
| |
| |
slangen, de olifanten, de buffels, de leeuwen, de tijgers, de miereneters, de hyena's, de chimpansees, de okapi's (wonen ook de okapi's in de oerwouden?), de dorpen en de steden horen mij toe, de igloos, de piramiden, de kathedralen, de moskeeën, de triomfbogen, de fonteinen, de bruggen, de molens, de fabrieken, de lantaarns, de hoogovens, de akkers en de tuinen horen mij toe, de zaden, de bloemen, de bijen, de dauw, de wormen, de kikvorsen, niets kan ik bedenken of het hoort mij toe want ik ben het lachende jongetje met de zweep en de zweep zegt me dat ik heer ben over de aarde en de hemel en telkens wanneer ik haar met een knalletje laat neerkomen op de schokkende rug van het paard zegt ze dat: dat ik heer ben over de aarde en de hemel want dat ik een zweep bezit die mijn vriend is en dat je pas heer bent over alles wat je bedenken kunt wanneer je een zweep bezit die je vriend is en zo ben ik heer over de reuzen en de dwergen, over de heksen, de spoken, de draken, de hofnarren, de dieven, de stropers, de moordenaars, de giftmengers, de beulen, de bulten, de blinden, de doven, de stommen, de manken, de vondelingen, de landlopers, de bedelaars, de waarzeggers, de clowns, de acrobaten, heer ben ik over de ridders en de monniken, over de generaals, de admiraals, de kardinalen, de keizers, de Paus, de heiligen, de profeten, de martelaren, over de Turken en de Hollanders, de cowboys, de orgeldraaiers, de ketellappers, de liedjeszangers, de marktkramers, de vaders, de moeders, de tantes, de ooms, het bier in de buik van de ooms en het bier in de flessen op de kar, en reeds hotste de kar de steenweg af en het pad op naar het erf en zo hevig slingerde plots de kar dat de zweep hem ontglipte en hij lomp achterover tuimelde tussen de bakken en de flessen en de benen van zijn oom die verschrikt overeind kroop en wel een minuut lang stond zijn oom met de armen hoog boven zijn rode hoofd geheven
| |
| |
achter de tapkast en pas toen er in de gelagzaal niemand meer praatte en er niemand meer lachte en ook de vrouw die hij niet kende van haar stoel was gedaald en zweeg, zodat er die korte tijdsspanne iets plechtigs lag en iets heiligs bijna in het zwijgen dat opsteeg naar de tapkast, liet zijn oom de armen zakken en zei: ‘Er wordt thans overgegaan tot de verkoop van de apostel Petrus’, en daarop deed zijn oom een teken naar de koster om naderbij te komen. De gezichten in de gelagzaal draaiden van de toonbank naar de koster en ergens achter de deur, in het gedeelte van de herberg dat vanuit de kier niet te zien was, moest nu de koster in beweging komen. Een korte pauze nog was er niets te horen dat daarop leek, maar dan kwam toch en aarzelend het schuren van de klompen over de vloer en ook een gekreun dat moeilijk te bepalen was, en toen piepte eindelijk het wiel en dan wist hij dat de koster de apostel Petrus op zijn kruiwagen naar de tapkast reed zoals hij jaren voordien de apostel Mattheus op zijn kruiwagen naar de tapkast had gereden en ook de apostel Johannes en de apostel Lucas en al de apostelen die eenmaal op de zolder geborgen waren dwars door de herberg naar de tapkast had gereden en thans kon ieder ogenblik de kruiwagen aan de kier voorbijkomen. Ineens voelde hij hoe koud en hard de vloer was waarop hij zat neergeknield, voelde de pijn van het knielen piepend door zijn lichaam gaan, en nog vooraleer het wiel de deur had bereikt werkte hij zich uit de kier het halve donker van de keuken in en struikelend over zijn veel te lange nachtjapon vluchtte hij naar buiten in de nacht, liep op zijn blote voeten rond het spoelhuis en de stallingen, stak dwars het erf over, en onder het afdak liet hij zich neer op de dissel van de kar, plantte zijn hoofd in de handen en staarde naar de geelverlichte vierkanten in de vleugel van het huis waar de herberg was en hij
| |
| |
luisterde naar de stem van zijn oom die door de vierkanten naar buiten drong en naar de andere stemmen die invielen tot het rumoer weer vrolijk oplaaide daarbinnen en soms zwiepte de deur open en stroomde een vlek lawaai geel en luid het erf op, dan zwijmelde een donkere gestalte naar buiten en plaste tegen de gevel. Vele uren bleef hij zo zitten, ineengedoken op de kar die eens op een middag van hem was geweest en in de stallingen reilde de zweep die ook die andere middag van hem was geweest toen hij met zijn buik tegen de spurten van de ladder stond gedrukt en rukte aan het been en lachte om de koster die in het luik zat te huilen en misschien waren het niet eens uren die aldus voorbijgingen maar minuten die kwartieren waren en kwartieren die uren schenen en nooit meer zou hij het lachende jongetje met de zweep zijn dat ju! riep tot alles wat hem omringde en hij zou ook geen heer meer zijn over de aarde en de hemel omdat je pas heer daarover was wanneer je een zweep bezat die je vriend was en voortaan en voor altijd weigerde hij een vriend waarvoor hij zich schamen moest dat hij ooit een vriend was geweest en dok nooit meer wilde hij zich sterk en zelfzeker voelen en nooit meer onbedreigd of volwassen want op een keer zat je in elkaar gedoken op de dissel van de kar en je tenen staken weggestopt in het zand dat kil was van de nacht en er was geen ander geluid om je heen dan het roepen van de kikkers in de poel en het lachen in de vleugel van het huis waar de herberg was en je voelde de schaamte in je opstijgen omdat je eens op een middag volwassen was geweest en een jongetje was geweest dat zich sterk en onbedreigd had gevoeld en veel liever schaamde hij zich omdat hij klein was en bang en al eens huilde af en toe dan dat hij zich schamen moest omdat hij één ogenblik volwassen was geweest en ju! had geroepen tot de man die in het luik zat te huilen, en opnieuw zwiepte
| |
| |
de deur open en hij wist al direct dat het de koster was: een donkere gestalte die even nog onbeweeglijk op de drempel stond, klein en wat in elkaar gedrukt, de rug gekeerd naar het licht in de gelagzaal dat stil was nu zodat alleen het roepen van de kikkers was te horen in de poel achter het huis, en hij schrok van de klap waarmee het licht verdween toen de deur in het slot viel en hij plots alleen was met de koster die zwijmelend het erf op kwam, een paar passen in de richting van het afdak deed, dan het pad op strompelde naar het dorp toe. Het weerkerend gestommel in de herberg bleef als een verre donder in de lucht hangen terwijl hij zijn tenen dieper onder het zand duwde en zijn hoofd dieper op de borst liet zinken en met zijn kin tegen de borst gedrukt zei hij: Je bent dronken, ik zie heel goed dat je dronken bent en ik ruik het ook, je adem ruikt als de adem van mijn oom en dus ben je dronken. Misschien is je hoofd wel helemaal rood, zo rood als het hoofd van mijn oom wanneer hij terugkeert uit de dorpen en uit de herbergen van de dorpen waar hij van het bier op de kar heeft verkocht, maar dat kan ik niet zien in het donker, ik zie alleen dat je dronken bent doordat je zwijmelt over de weg en haast tegen me aan valt. Als je straks tegen me aan valt, dan tuimelen we samen in het gras, of in de gracht hier. Het is niet erg wanneer we samen in de gracht tuimelen, ze staat al weken en weken droog en soms, wanneer ik niet wil dat ze mij vinden, ga ik languit op de bodem liggen, ik duw mijn neus in de grond en ik hoor mijn tante roepen, en dan tel ik tot drie en ze roept opnieuw, en wat later komt mijn grootmoeder en begint ook te roepen, en mijn moeder ook, en na een tijdje zegt mijn grootmoeder: ‘Hij komt wel naar huis wanneer hij honger heeft’ en dan roepen ze niet meer. Als je straks tegen me aan valt en we tuimelen samen in de gracht, dan zal ik opspringen en jij blijft
| |
| |
liggen want je bent te dronken om weer op te staan. Ik zal je niet eens kunnen helpen, op mij hoef je niet te rekenen, ik ben niet sterk genoeg om je weer uit de gracht te halen, dat komt omdat ik van de stad ben. Misschien zal ik kwaad op je worden en weglopen, of misschien zal ik naast je neerhurken en mijn hand op je voorhoofd leggen zoals mijn moeder doet wanneer ik koorts heb. Ik weet nog niet wat ik zal doen. Dronken mensen kan je beter laten liggen tot ze niet meer dronken zijn zegt mijn tante. Ze zegt ook dikwijls: ‘Ik zal je hebben’ en dan steekt ze dreigend haar vuist op. Wanneer ik heel lang in de gracht heb gelegen en het eten al helemaal koud is geworden zegt ze dat, of wanneer in de herberg een van de boeren in haar dij knijpt, maar ze meent het niet denk ik. Heb jij wel eens in de dij van mijn tante geknepen? Daarstraks keek ze naar jou alsof je hard in haar dij had geknepen. Of zou je willen dat ik je droeg, de hele weg lang naar je huis, dwars door het dorp? Je bent veel te oud opdat ik je zou kunnen dragen. Je bent niet groot en dik ben je ook niet, maar je bent oud en hoe zou je willen dat een jongetje als ik al die jaren op zijn rug door het dorp droeg? Het zijn er zeker vijftig, of honderd, dat denk ik wel eens, dat je honderd en honderd en honderd jaar bent en dat je zo oud bent als de wereld denk ik wel eens, ik weet niet waarom, zo maar denk ik, omdat je zo'n lange dunne haar hebt, het hangt je tot over de oren en tot diep in de nek, en omdat je ogen hebt die altijd vol water staan en handen die beven en een stem die beeft en dikwijls loop je rond met een baard van vele weken en dan lijk je op de apostel Petrus. Ze zeggen ook dat je gek bent. Als je gek bent, zeggen ze, kan je wel kwaad doen maar het kwaad dat je doet is geen zonde want je bent gek en dus weet je niet wat je doet en wie niet weet wat hij doet kan ook geen zonde doen. Moest ik gek zijn,
| |
| |
dan zou ik neerknielen in de biechtstoel en zeggen: In de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest mijn vader ik ben gek. Of ik zou helemaal niet meer neerknielen in de biechtstoel, of niet meer naar de kerk gaan, alvast de zondag niet wanneer de anderen er zijn, de boeren en de meisjes en de grote jongen die de mis dient terwijl ik toch heel goed weet dat hij iemand wil doodmaken, en ik zou nergens meer bang voor zijn, voor de hel of de duivel of zo, of voor God, en ik zou nergens meer spijt over hebben. Daarom weet ik dat ik niet gek ben, al roepen ze het nog zo dikwijls, omdat ik altijd weer bang ben, voor de hel ook, en spijt heb. Ik moet je nog zeggen dat ik spijt heb. Je bent dronken en je luistert niet eens en toch moet ik zeggen: dat ik spijt heb omdat ik die middag aan je been heb getrokken en ju! heb geroepen en net heb gedaan als de anderen en als vanzelf doe je dat soms: net doen als de anderen, ik weet niet goed waarom. Om niet meer bang te zijn? Wie weet ben je niet daarom dronken en heb je niet daarom al je apostelen verkocht: om niet meer bang te zijn. Wie weet - en nog altijd staken zijn tenen weggestopt onder het zand en het leek hem toe of zijn voeten aan de aarde waren vastgegroeid en of ze nooit meer van de aarde zouden loskomen leek het en hij rilde in zijn veel te lange nachtjapon - wie weet, misschien was de dorst erger dan de dood. Misschien was het stof dat zijn lippen prikte erger dan de dood, was de hitte die brandde in zijn nek erger dan de dood (een kind holde de straat over en riep poes! poes! naar een poes die op hol sloeg tussen de fietsen en de handkarren en tussen de soldaten en de vrachtwagens door en de vrouw op de overkant schreeuwde naar het kind dat poes! poes! riep en plots was verdwenen en toen rende ook de vrouw de straat over, ze botste hard tegen een fietser aan en viel, en ook de fietser viel en vloekte en hij sloeg de
| |
| |
vrouw naast zich op de grond die nog altijd op het kind riep en terugsloeg, riep en sloeg, sloeg) en was dit alles erger: het schudden van de aarde onder zijn voeten, het leeglopen van de stad rondom hem, het dreunen hoog in de lucht daarboven, en erger nog en luider dan het dreunen het links-rechts links-rechts links-rechts van de laarzen over het plein, door de straten, over het land (er kwam een man uit het huis met een hond en met een witte stok en met een deken op de rug gebonden en hij trok de deur achter zich dicht en aarzelde niet, keek ook niet om, liep rechtop langs de gevels met aan zijn linkerkant de hond en in zijn rechterhand de witte stok en bij elke stap tokte hij met zijn stok tegen de gevels waar hij langs trok, rechtop de gevels langs en de straat uit, tok-tok tok-tok) links-rechts links-rechts links-rechts en in de pas het stappen van de laarzen over het land, kolonnes van laarzen, legers van lichamen die in beweging waren gekomen en die, nu ze eenmaal in beweging waren, al lang geen lichamen meer waren, laarzen waren, stappen waren, gehoorzaamheid waren, links-rechts en in de pas, de banieren voorop en de geweren geschouderd en in wolken het stof over de rangen en links en rechts van de rangen zuilen en zeeën van stof, en niets of niemand om de legers te stuiten tenzij weer andere kolonnes en weer eendere bevelen en opnieuw en van ergens het duizendvoudig links-rechts links-rechts links-rechts waarmee het stof in beweging werd gebracht; en hij proefde op zijn lippen het stof dat van de laarzen kwam, proefde de laarzen op zijn tong, en in zijn mond was het branden van de dorst het branden van alles wat deze dag in beweging was gekomen, deze dag en ook de dagen daarvoor en de jaren daarvoor en de eeuwen daarvoor en al wat de eeuwen door beweging was geweest en stof was geweest en al wat de eeuwen door stof van de laarzen was geweest en opmars was geweest
| |
| |
en bevel was geweest en al wat de eeuwen door dorst was geweest en huiveren was geweest voor het stof dat in beweging kwam en voor de dorst die kwam met het stof, en hij wist dat alleen dit ene mogelijk was: mee op te stappen in het stof, de eigen laarzen te proeven op de tong, het branden te verdragen van de dorst die ook de dorst was van het stof dat van de eigen laarzen kwamen een andere mogelijkheid was er niet, gisteren niet, nu niet, straks niet, tenzij dit ene nog: nu met An in beweging komen en in het ritme van hun lichamen te vergeten wat beweging was, wat stof was, wat stof van de laarzen was en wat dorst en doodstraf was en alles te vergeten - het uniform dat hij droeg, het geweer dat hij droeg, het hemd dat hij droeg, de sokken die hij droeg - in dit ene bewegen dat nauwelijks bewegen zou zijn, verglijden zou zijn, verdwijnen zou zijn, zijn zou zijn en niet zijn zou zijn en zoveel meer zijn dan al wat zijn was daarbuiten, het lichaam naakt en voor het eerst weer lichaam nu het voor het eerst sinds lang weer naakt was en misschien het lichaam weer naakt als voor het eerst, als voor het eerst weer de hand van het meisje voelen op zijn huid en luisteren naar het praten van haar hand en zeggen: ‘achttien’, omdat ze vroeg hoe oud hij nu was hoewel ze toch heel goed wist hoe oud hij was. ‘Hoe oud ben je nu?’ vroeg het meisje.
‘Achttien’, zei hij.
‘Je bent laat’, zei het meisje. ‘Je bent niet eens jonger dan ik en dus ben je wel erg laat ermee. Ofwel lieg je. Het kan best zijn dat je liegt en het al meer hebt gedaan’.
‘Ik lieg niet’, zei hij.
‘Goed, dan niet’, zei het meisje. ‘Nu moet je eerst maar weer rustig worden, je niet aldoor zitten opwinden want daardoor komt het. Met jongens heb je dat soms, ze stormen op je af en ze zijn opgewon- | |
| |
den en ineens gaat het niet. Eigenlijk was je vroeger al vreemd, je kwam naar me toe en je begon heel erg lief en dan was er altijd iets waardoor je ophield. Je deed nooit wat een meisje wilde dat je zou doen, nooit dat wat je nu wilt. Nu moet je me rustig laten begaan, je hand hier op mijn buik houden en niet verroeren tot ik helemaal met je klaar ben. Jouw hand was de eerste hand die ik daar gevoeld heb, maar dat weet je niet meer’.
‘Toch’, zei hij, ‘het was die keer in de herberg. We zaten aan de tafel bij het raam en we lazen samen een boek’.
‘Jij las’, zei het meisje, ‘je las hardop. Er was niemand in de gelagzaal en het was al bijna donker en de deur naar de keuken stond open en je las hardop zodat ze konden horen dat we lazen en niet iets anders deden. Je kon erg mooi lezen toen. Weet je dat je erg mooi kon lezen?’.
‘Dat zeiden ze altijd’, zei hij, ‘dat ik erg mooi kon lezen’.
‘Ze waren trots op je’, zei het meisje. ‘Ze stonden zeker in de keuken naar je te luisteren terwijl je las, en je hand lag tussen mijn benen en af en toe drukte je me een beetje, niet hard, en mijn hand stak in jouw broekzak en er was een groot gat in je broekzak, van het mes dat je altijd droeg, en ik kreeg bijna al mijn vingers door het gat in je broekzak’.
‘Ineens begon je te dreigen’, zei hij, ‘toen ik ophield met lezen. Je dreigde dat je ze alles zou vertellen’.
‘Niet omdat je ophield met lezen’, zei het meisje. ‘En dan was er die andere keer, die keer op de weide achter het huis. We hadden ons verscholen onder de deken en je had mijn jurk hoog opgeschoven en ik had niets meer aan onder mijn jurk omdat het zo warm was. Je deed niets en ik wachtte maar, maar je
| |
| |
deed niets. Je hoofd lag op mijn buik en ik had mijn been over je heen geslagen, maar je deed niets’.
‘Neen’, zei hij, ‘ik deed niets, misschien dacht ik er wel aan, maar ik deed niets’.
‘Wist je al hoe het moest?’.
‘Ja’, zei hij, ‘ik wist wel hoe het moest’.
‘Waarom deed je niets?’, vroeg het meisje.
‘Misschien vond ik het goed zo’, zei hij, ‘met mijn hoofd op je buik te liggen en niet te verroeren. Misschien verwachtte ik dat jij wat zou doen. Neen, dat zal wel niet. Ik verwachtte niets en ik deed niets, en ineens waren ze daar’.
‘Je huilde’, zei het meisje. ‘Je schreeuwde als gek en je riep maar dat je niets gedaan had, je zwoer en je huilde en ze geloofden je niet eens maar het was waar, je had niets gedaan, alleen maar je hoofd op mijn buik gelegd. Als je toen wat gedaan had en niet zo had geschreeuwd zou ik misschien voor altijd van jou geweest zijn, je zou de eerste geweest zijn die het deed bij mij. Had je dat gewild, dat je de eerste was geweest die het deed bij mij?’.
‘Voor mij ben je nu de eerste’, zei hij, ‘de eerste bij wie ik het doe’.
‘Straks’, zei het meisje, ‘als je niet meer opgewonden bent. Je moet nu aan niets meer denken, er alleen aan denken dat je me mooi vindt. Vin je me mooi?’.
‘Mooier dan vroeger’, zei hij.
‘Vroeger heb je me nooit zo gezien’, zei het meisje, ‘niet zo’.
‘Jawel’, zei hij, ‘maar dat weet je niet eens’.
‘Ik zou het weten moest je me ooit zo gezien hebben’, zei het meisje.
‘Het was een zondag’, zei hij, ‘het was nog heel vroeg en bij jou waren ze naar de kerk en bij mij ook en toen ben je stiekem naar de vijver gelopen’.
| |
| |
‘Je verzint maar wat’, zei het meisje. ‘Jongens verzinnen altijd wat om indruk te maken’.
‘Je had je kerkboek mee’, zei hij. ‘Je had je zondagse jurk aan en toen heb je je jurk uitgedaan en je andere kleren ook en daarna heb je het kerkboek boven op je kleren gelegd’.
‘Waarom kwam je niet?’, vroeg het meisje.
‘Je bent niet eens in het water gegaan’, zei hij, ‘en een zwempak had je ook niet. Je hebt maar even je tenen in het water gedompeld en dan ben je gaan rennen, je rende heel de vijver rond en je klapwiekte met je armen en je hield niet één keer stil, niet voor je de vijver helemaal rond was’.
‘Je dierf niet’, zei het meisje, ‘dat was er met jou, je dierf nooit wat’.
‘Toen je helemaal rond was ben je naast je kleren in het gras gaan liggen, eerst op je rug en daarna op je buik en toen je op je buik lag heb je je kerkboek genomen en je begon halfluid te lezen. Ik kon horen hoe je halfluid de gebeden las uit je kerkboek’.
‘Je stond achter de struiken naar me te spieden en je deed niets’, zei het meisje. ‘Misschien voelde je zelfs niets. Misschien ben je iemand die niet eens wat voelt wanneer hij achter de struiken staat te spieden. Voelde je wat?’.
‘Ja’, zei hij.
‘Wat voelde je?’, vroeg het meisje.
‘Dat weet je’, zei hij.
‘Toen heb je het zelf gedaan’, zei het meisje.
‘Dat deed ik niet’, zei hij.
‘Heb je het nooit zelf gedaan?’, vroeg het meisje.
‘Een keertje wel’, zei hij.
‘Dacht je aan mij toen je het zelf deed?’.
‘Aan jou ook’, zei hij.
‘Je was gek dat je niet kwam’, zei het meisje. ‘Of vond je me niet mooi? Was het daarom dat je niet kwam, omdat je me niet mooi vond?’.
| |
| |
‘Daarom niet’, zei hij. ‘Maar nu ben je mooier, mooier dan toen’.
‘Toen was ik nog geen vrouw’, zei het meisje. ‘Een meisje wordt pas mooi wanneer ze een vrouw is en als jij wat gedaan had toen dan was ik al veel eerder een vrouw geweest en jij zou het geweest zijn die me zo gemaakt had en ik zou voor altijd van je gehouden hebben, ook al was ik niet altijd bij jou gebleven, omdat je van mij een vrouw had gemaakt’.
‘Je had puisten’, zei hij.
‘Niet op mijn buik’, zei het meisje.
‘Neen’, zei hij, ‘niet op je buik’.
‘Wat was er nog lelijk aan mij?’, vroeg het meisje.
‘Je was brutaal’, zei hij.
‘Niet tegen jou’, zei het meisje.
‘Tegen mij ook’, zei hij.
‘Nu ja, soms’, zei het meisje, ‘omdat je er altijd mee ophield, omdat je nooit deed wat een meisje verwacht dat je zou doen. Wil je dat ik er nu mee ophoud?’.
‘Neen’, zei hij, ‘nu niet’.
‘Wil je dat ik weer voortdoe?’.
‘Ja’, zei hij.
‘Omdat je me mooi vindt?’.
‘Omdat ik het wil’, zei hij.
‘Nu moet je nog even heel rustig blijven’, zei het meisje. ‘Straks mag je alles met me doen wat je wil, wanneer ik helemaal met je klaar ben. Je moet alleen maar je hand op mijn buik houden en denken aan wat onder je hand ligt, dat het van jou is. Je mag ook een andere naam voor me bedenken als je mijn naam niet mooi vindt. Dan mag je hardop de naam zeggen die je zelf hebt bedacht terwijl ik met je bezig ben. Ik ga nu gauw verpleegster worden en dan zal ik veel mannen zien, misschien zal ik een hele tijd niets geven om mannen, het kan best gebeuren dat ik een hele tijd niets geef om mannen. Zie je wel, ik
| |
| |
voel al dat je niet meer opgewonden bent. Voel je 't? Voel je hoeveel ik om je geef? Nog een beetje en dan mag je weer wild worden, dan mag je alles met me doen wat in je opkomt, dan kan het. Nu moet je me gauw kussen, wil je? Wil je?’.
Hij zei niet ja, hij zei nu niets meer wijl toch zijn hele lichaam een ja was, een ononderbroken ja, heftiger en heftiger nu hij eindelijk het ja zei dat hij nooit voordien had gezegd en ook ja zei om het neen van zich af te schudden dat er nog altijd was, zo lang daarna nog, het neen dat bleef hameren in zijn hoofd, dat brandde in zijn keel, hem verlamde, zijn lippen hard en droog maakte van de dorst en de kamer wazig maakte, alsof hij koorts had, maar dat kon ook van het glaasje zijn: de fles met de scheefzittende kurk erop stond nog op de tafel, het boek ernaast lag nog opengeslagen, de stem van de man die de gedichten las hoorde hij nog, de tabaksadem uit de mond van de man rook hij nog, was ineens dichtbij gekomen, net als de hand, die was ook dichtbij gekomen, eerst op zijn knieën, kneepjes gevend, dan stilaan hoger, hoger op zijn dijen, de hand die hem had neergedrukt in de zetel en behoedzaam de knoopjes losmaakte, dan zei: ‘Je bent een flink jongetje’. Je bent een flink jongetje zei de man (de hand gespte zijn broeksband los en terwijl hij de ogen dichtkneep en de hand hem in de lenden optilde werd zijn broek omlaaggeschoven tot op zijn schoenen en even verraste hem de kou die langs zijn benen streek), je hebt een mooie stem wanneer je leest zei de man, misschien word je nog zelf een dichter, of een toneelspeler, later zei de man, wanneer je alles van het leven weet (de hand deed hem geen pijn, niet daar, in zijn keel deed ze pijn, en op zijn borst, en achter in zijn hoofd deed ze pijn en soms kneep ze heel hard en dan wilde hij opspringen en wegrennen maar omdat de hand ook op zijn borst was en hem neer- | |
| |
drukte bleef hij onbeweeglijk liggen, de ogen dichtgeknepen), het leven is heilig zei de man, je weet toch dat het leven heilig is?, dat het lichaam heilig is?, dit hier is ook heilig zei de man en weer harder kneep de hand, achter in zijn hoofd, en in zijn keel (wanneer hij de ogen opsloeg zou hij ze zien, hij zou
de hand zien en aan zijn voeten de man die met hem bezig was en hij zou zichzelf zien en de kamer en hen beiden in de kamer die rook als de kamer van de buurman die pas geleden gestorven was en die middag was het geruime tijd stil in de kamer, het bleef zolang stil tot zijn moeder zei, luid en met de neus in de lucht alsof ze niet wist dat achter haar rug, de neus naar de grond gericht, de buurman stond die nog altijd niet gestorven was, toen nog niet: ‘Je ruikt het dat hier nooit een vrouw is geweest’, zei ze, maar hij rook het niet, hij rook het nergens aan dat er nooit een vrouw was geweest, was er ineens zeker van dat de kamer rook als de kamer van de buurman die pas geleden gestorven was en hij was bang dat alles weer wazig zou worden wanneer hij de ogen opsloeg, alsof hij koorts had, maar dat zou wel van het glaasje zijn), dit hier is van God zei de man, we moeten God dienen met heel ons lichaam, met heel ons hart en met heel ons lichaam, altijd zei de man, hoor je me?, altijd (nu hij de ogen hield dichtgeknepen en dus de kamer niet meer wazig werd, zag hij weer duidelijk hoe oud en donker alles was, hoe donker het behang en hoe oud de kast met het crucifix op en met de koffiekan en de kopjes en de pijpen die links en rechts tussen de kopjes lagen en hoe oud de klok en de radio en de tafel onder de lamp die een rood licht afgaf en hoe oud het kleed waarop de tafel stond, hoe oud de stoelen waren en de gordijnen en de prenten aan de muur en hoe oud de zetel was waarin hij lag neergedrukt, aan zijn voeten de man die bezig was God te dienen
| |
| |
hier op aarde, en hij zag ze allen door de kamer stappen die God dienden hier op aarde, die God smeekten hier op aarde, God loofden hier op aarde: ze trokken zingend en biddend aan hem voorbij en de vrouwen droegen witte gewaden die tot op de enkels reikten, om de lenden droegen ze een gouden gordel en ze wuifden met hun palmtakken naar de huizen die bevlagd waren en overal in de huizen stonden de ramen open en de kaarsen waren ontstoken rond de beelden die voor de ramen stonden en ook op de balkons en in de straat waren beelden neergezet en de vrouwen wuifden met hun palmtakken naar de menigte op de balkons en in de straat die neerknielde en het hoofd boog, zich bekruiste en God loofde hier op aarde (er kwam ook een jongetje voorbij met een schapevacht over het naakte lichaam, het strompelde op zijn naakte voeten over de weg die bestrooid lag met snippers en het hield in de hand een gouden bol met een kruisje daarop en bijwijlen sloeg de zon een gouden bliksem uit het kruisje en uit de bol, dan rolde een traan uit de verblinde ogen van het jongetje); ze kropen op hun knieën door het stof en ze hielden stil bij iedere statie, ze spreidden breed de armen uit en ze zaten als zwarte kruisen op de witte weg en ze zegden luid de gebeden die hoorden bij de statie en dan weer zwegen ze, weer kropen de knieën door het stof, weer werden de armen gespreid en baden de kruisen, kropen en baden, kropen en baden; ze wierpen zich op hun buik voor het altaar en hun voorhoofd raakte de grond, hun lippen kusten het marmer dat koel en glad was en hun adem besloeg het koele marmer waarop ze lagen, het lichaam onbeweeglijk onder de rode lamp waarin God altijd brandde; ze schreden zingend door de avond en ver over de velden waren de liederen te horen die ze zongen, van overal uit de omtrek kwamen hoog boven de velden de liederen
| |
| |
samen en waar aan een boom langs de weg een kapelletje hing bleven de groepen staan, een meisje legde een krans van blauwe en witte bloemen onder het beeld van Maria en allen baden ze tot de Maria aan de boom die van God en van hen allen de Moeder was en die de Moeder was van alle moeders en van alle vaders en van iedereen op de wereld de Moeder was: Heilige Maria baden ze bid voor ons Heilige Moeder van God baden ze bid voor ons Heilige Maagd der Maagden baden ze bid voor ons Moeder van Christus baden ze bid voor ons Moeder der goddelijke genade baden ze bid voor ons Allerreinste Moeder baden ze bid voor ons Allerzuiverste Moeder baden ze bid voor ons Ongeschondene Moeder baden ze bid voor ons Onbevlekte Moeder baden ze bid voor ons Minnelijke Moeder baden ze bid voor ons Wonderbare Moeder baden ze bid voor ons Moeder van goede raad baden ze bid voor ons Moeder van de Schepper baden ze bid voor ons Moeder van de Zaligmaker baden ze bid voor ons Allervoorzichtigste Maagd baden ze bid voor ons Eerwaardige Maagd baden ze bid voor ons Lofwaardige Maagd baden ze bid voor ons Machtige Maagd baden ze bid voor ons Goedertierene Maagd baden ze bid voor ons Getrouwe Maagd baden ze bid voor ons Spiegel der rechtvaardigheid baden ze bid voor ons Zetel der wijsheid baden ze bid voor ons Oorzaak van onze blijdschap baden ze bid voor ons Geestelijk vat baden ze bid voor ons Eerwaardig vat baden ze bid voor ons Uitmuntend vat van godsvrucht baden ze bid voor ons Geestelijke roos baden ze bid
voor ons Toren van David baden ze bid voor ons Ivoren huis baden ze bid voor ons Ark des Verbonds baden ze bid voor ons Deur des hemels baden ze bid voor ons Morgenster baden ze bid voor ons Behoudenis der kranken baden ze bid voor ons Toevlucht der zondaren baden ze bid voor ons Troosteres der bedrukten baden ze bid
| |
| |
voor ons Hulp der Christenen baden ze bid voor ons Koningin der engelen baden ze bid voor ons Koningin der patriarchen baden ze bid voor ons Koningin der profeten baden ze bid voor ons Koningin der apostelen baden ze bid voor ons Koningin der martelaren baden ze bid voor ons Koningin der belijdenis baden ze bid voor ons Koningin der maagden baden ze bid voor ons Koningin van alle heiligen baden ze bid voor ons Koningin zonder vlek der erfzonde ontvangen baden ze bid voor ons Koningin van de Allerheiligste Rozenkrans baden ze bid voor ons Koningin van de vrede baden ze bid voor ons Lam Gods dat wegneemt de zonden der wereld baden ze Spaar ons Heer, Lam Gods dat wegneemt de zonden der wereld baden ze Verhoor ons Heer, Lam Gods dat wegneemt de zonden der wereld baden ze Ontferm U onzer, Bid voor ons baden ze, Heilige Moeder van God opdat wij de beloften van Christus waardig worden, Laten wij bidden baden ze, en hij zag hoe het meisje dat de bloemen onder het beeld van Maria aan de boom had gelegd nu mee achteraan kwam lopen. Er werd opnieuw gezongen en hoewel het meisje nog een paar passen voor hem uit liep - hij was de laatste in de processie die over het smalle pad weer naar het dorp trok - kon hij reeds duidelijk haar stem van de andere stemmen onderscheiden. Ze bleef maar trager lopen, met haar blote benen waarop hier en daar rode schrammen zaten, en een van de vrouwen die nog tussen haar en hem in liep schoof haar zingend voorbij, trapte in een greppel naast de weg, geraakte weer achter en verhaastte zingend haar pas, en toen ineens liep het meisje al naast hem. Ze zong vurig met de anderen mee maar haar lippen bewogen haast niet, ze keek
strak voor zich uit en het kruisje van haar rozenkrans slingerde heen en weer onderaan de handen die ze op haar buik had gevouwen, en doordat ze zo traag liep en hij naast haar wilde
| |
| |
blijven, en hij wel dacht dat ze zo traag liep omdat ze naast hem wilde lopen, groeide met iedere stap de afstand die hen scheidde van de ruggen voor hen op de weg. Wanneer ze zo traag bleven lopen en niemand merkte wat - zijn moeder niet die mee vooraan was en haar moeder niet die ook vooraan was - dan zou hij met haar alleen zijn wanneer straks het pad een bocht beschreef rond het bos, ze zou ophouden met zingen en misschien zou ze vragen waarom hij niet zong en hij zou zeggen dat het was om naar haar te luisteren, maar ze zou daar hard om lachen en het niet geloven, of ze zou helemaal niets vragen, traag naast hem opstappen en niets zeggen, wachten tot hij wat zei, en het zou aldoor donkerder worden terwijl ver weg de processie zong en dan zou hij haar hand nemen, dat zou hij beslist doen, haar hand in de zijne nemen en daarmee zou het beginnen, het diende ergens mee te beginnen en het kon dus best daarmee zijn, met haar hand die warm was en zijn hand die warm was en misschien hoefde hij dan niets te zeggen. Ze waren al een flink eind achterop geraakt en nog voor ze het bos bereikten hield het meisje op met zingen, ook vooraan werd niet meer gezongen, nu baden ze, het zoemers van hun stemmen drong duidelijk tot hem door, alleen het meisje zweeg. Nog altijd hield ze de handen tegen haar buik gedrukt maar de kralen van haar rozenkrans verschoven niet tussen haar vingers en dus bad ze niet, ze bleef strak voor zich uit kijken en ook nadat de ruggen uit het gezicht verdwenen waren en het bidden niet meer te horen was keek ze strak voor zich uit, alsof ze alleen was, alsof er niemand naast haar liep en ze heel alleen over het pad weer naar het dorp trok, traag stappend langs de donkere stille wand van het bos, en hij wist dat hij nu gauw iets zeggen moest. Ze merkte niet eens dat hij voortdurend naar haar keek en glimlachte,
| |
| |
tot hij na een poos de ogen weer neersloeg en naar zijn voeten keek, en neerkijkend op zijn voeten en op haar voeten die naast de zijne rustig voortbewogen over de weg, voelde hij hoe ze eindelijk het hoofd naar hem toe wendde en glimlachte, al die tijd was hij er zeker van dat ze naar hem liep te glimlachen, doordat het zo warm werd in zijn nek, maar toen hij de ogen weer opsloeg keek ze strak voor zich uit en het was of er niets bewogen had aan haar, niets dan haar voeten die rustig voortstapten over de weg, en daarop maakte ze haar handen los: ze hield haar ene hand met de rozenkrans tussen de vingers tegen haar buik gedrukt en met de andere hand streek ze vluchtig over haar voorhoofd, dan liet ze haar arm losjes langs het lichaam hangen zodat hij maar even de vingers had uit te steken om de hare te raken en wanneer hij het gauw deed zou hij niets hoeven te zeggen. ‘Je benen staan vol schrammen’, zei hij, maar ze luisterde niet, ze deed maar of ze niets had gehoord en bijna twijfelde hij of hij het wel gezegd had. ‘Morgen ga ik weer weg’, zei hij, iets luider, ook niet heel luid, omdat het zo stil was rond hen. ‘Misschien kom ik de volgende zaterdag al terug, of de zaterdag daarop, ik weet het niet zeker, met mijn vader weet je dat nooit’. Haar arm hing onbeweeglijk naast haar lichaam, vlak bij zijn arm, er was niets dat bewoog aan haar tenzij haar benen, en hij werd kwaad omdat ze niets zei, het kon toch best dat zij wat zei wanneer hij niets zei, maar ze zei niets. ‘Je zegt niets’, zei hij. ‘Ik weet zeker dat je zo traag hebt gelopen om naast mij te lopen en nu het zover is zeg je niets. En bidden doe je ook niet. Of zou je willen dat ik je hand nam, dat ik eerst je hand nam en je daarna een kus gaf? Je kon me beter vertellen wat je eigenlijk wilt. Er zijn meisjes van wie ik precies weet wat ze willen en wanneer ik weet wat ze van me willen dan doe ik het ook, of ik doe het
| |
| |
niet, om ze te plagen, of ik doe iets dat ze niet willen, maar van jou weet ik niet eens wat je wilt, misschien omdat ik je nog niet zo goed ken, dat kan wel’. Haar passen werden kleiner en kleiner en één ogenblik dacht hij: nu houden we stil, we trappen nog een beetje ter plaatse terwijl het bos langzaam aan ons voorbijschuift naar het dorp toe, zo langzaam dat ik haast niet merk hoe in de plaats van de ene boom een andere boom verschijnt, al de bomen die we langs zijn gegaan en nu achter ons staan en terugkomen, totdat straks het bos opnieuw begint, en als ik niet gauw wat zeg, of haar hand neem, of haar een kus geef, dan zullen de bomen verstoord stilhouden en de passen van het meisje zullen weer groter worden en mijn passen ook, we zullen voort opstappen naar het dorp toe en alles zal voorbij zijn, voorgoed, omdat ik niets heb gezegd. Hij stak haar zijn hand toe maar ze ging wat dichter aan de donkere rand van het bos lopen, hoe verder hij zijn hand naar haar uit stak hoe meer ze van hem week, en hij werd bang dat ze tussen de bomen zou verdwijnen en daar hij niet wilde dat ze tussen de bomen verdween drukte hij zijn arm weer stijf tegen zijn lichaam aan, en al spoedig daarna waren ze aan het bos voorbij. Heel ver vooraan werd er opnieuw gezongen en hij vroeg zich af of ook het meisje zou zingen. Ze zong niet, ook niet toen het pad weer recht voor hen uit lag en het meteen ook klaarder werd over het land en ver vooraan de ruggen waren te zien die optrokken naar het dorp, recht op de kerk aan. Voor het eerst verschoven de kralen van de rozenkrans tussen haar vingers, maar toch bad ze niet want ineens begon ze te rennen, ze rende hard weg van hem en hij zag haar rode jurk zwart worden in de avond en haar rode haar werd zwarter en zwarter naarmate ze zich van hem verwijderde en reeds was haar rug een van de ruggen in de processie die zingend voortschreed naar het
| |
| |
dorp en God loofde hier op aarde. Hij luisterde naar het zingen dat plechtig over de velden klonk en naar het zingen uit de andere dorpen dat samenkwam in de hemel boven zijn hoofd en de tranen liepen over zijn kaken om alles wat hij niet had gezegd en niet had gedaan en om alles wat hij had gezegd en gedaan dat ze niet had gehoord of gevoeld en heel lang huilde hij, om zichzelf en om haar maar het meest nog om zichzelf, wijl hij zo dwaas was geweest en niets had gezegd en niets had gedaan), je moet niet huilen zei de man, het doet geen pijn, ik weet dat het geen pijn doet, het doet pijn wanneer je het niet doet maar dat besef je nog niet, en daarop zei de man: straks moet je God zeggen dat je gezondigd hebt, je moet Hem zeggen dat je spijt hebt want dat je weet dat het leven heilig is, dat het lichaam heilig is, dat dit hier ook heilig is, en daarna zei de man geruime tijd niets meer; maar nog altijd was er de hand op zijn borst die hem neerdrukte, een grote zware hand met duizend vingers en God aan iedere vinger en iedere vinger een God die hem neerdrukte en eens op een dag zou de hand van hem worden weggenomen, hij wist niet wanneer maar eens zou het gebeuren en wanneer het gebeurde zou hij bevrijd het hoofd buigen en bidden zoals hij nooit had gebeden en wanneer het thans gebeurde zou hij bevrijd het hoofd buigen en zeggen: Mijn God laat hem nooit meer God zeggen, laat hij zijn lippen op mijn navel drukken nu hij de handdoek van mijn lichaam heeft weggenomen maar laat hem nooit meer God zeggen, laat hij met zijn kin over mijn buik aaien zodat de haartjes van zijn baard als kleine scherpe spelden in mijn vlees prikken en laat hem nogeens en nogeens doen wat hij vanavond heeft gedaan en laat hem nogeens smeken dat ik bij hem zou doen wat hij bij mij heeft gedaan maar laat hem nooit meer God zeggen, laat er nu nooit meer iemand
| |
| |
God zeggen, laat ze zot zeggen of luiaard of leugenaar of lafaard en laat ze alles zeggen wat pijn doet en alles wat waar is misschien of niet waar maar laat ze nooit meer God zeggen, laat de meisjes hun jurken uitdoen en hun andere kleren ook en laat ze naakt rond de vijver lopen tot ze hijgend neervallen in het gras, laat ze hun benen over me heen slaan zodat mijn hoofd geplet ligt tussen hun dijen en ik tussen hun dijen bijna versmacht maar laat ze nooit meer God zeggen, laat de grote jongen die al heel groot is geworden nog gauw iemand doodmaken en laat ze op hoogdag op elkaar toespringen met hun messen en laat mijn tante met de vader van het rode meisje de stal insluipen en laat ze 's middags de deur van hun slaapkamers openlaten zodat ik hoor hoe ze daarbinnen bezig zijn en laat ze op me af komen met hun vuisten in hun broekzakken en met hun ogen als spleten en laat iedereen iedereen met de vinger wijzen en iedereen iedereen slaan en iedereen iedereen omhelzen maar laat ze nooit meer God zeggen, laat ze nooit meer in hun witte gewaden door de straten gaan en geef ze geen palmtakken meer om mee te wuiven, laat ze nooit meer als zwarte kruisen door het witte stof kruipen en laat ze nooit meer op hun buik voor het altaar liggen, laat ze alles doen wat mensen doen en alles zien waarnaar mensen kijken en alles horen waarnaar mensen luisteren en alles ruiken waaraan mensen ruiken en alles betasten wat mensen betasten en alles zeggen wat mensen zeggen maar laat ze nooit meer God zeggen zoals de man in deze kamer die met zijn kin over mijn buik aait en God zegt terwijl de tranen over mijn kaken lopen omdat ik niets heb gezegd en niets heb gedaan, alleen geluisterd, naar het zingen vooraan op het pad en naar de trams die daarbuiten voorbijrijden en naar het neen dat hamert in mijn hoofd, alleen geluisterd. Misschien zou straks de hand van hem weggaan,
| |
| |
misschien zou ze van hem weggaan wanneer hij al zijn krachten verzamelde, wanneer hij hard op de tanden beet en haar met een ruk van zich afwierp, of dacht: er is geen hand, daar heel sterk aan dacht: er is geen hand op mijn borst die me neerdrukt. Er is geen hand die drukt op mijn linkerpols, er is geen hand op mijn rechterpols en geen hand die mijn benen tegen de grond houdt geplet zodat ik in het donker van de schans als gekruisigd aan de aarde lig, nu is er niemand meer, er is niemand meer en ik ben alleen, ik ben alleen nu. Toen kwam langzamerhand ook het zien terug: een grijze vlek licht verscheen bovenaan de muur, hoog boven de grond en bijna vierkant, en uit het grijze vierkant stegen tegelijk de eerste geluiden op, of de herinnering aan geluiden, aan de stemmen die er geweest waren en die hij niet had gehoord, aan het lachen dat er geweest was en dat hij niet had gehoord, aan de fietsen die er geweest waren en die hij niet had gehoord, toch, de fietsen wel, in zijn rug, vier fietsen die luid bellend achter hen aan reden, dan twee fietsen die hen luid bellend voorbijstaken, een fiets links van hem en een fiets rechts van haar, hen afstopten; ja de fietsen wel, twee fietsen voor hem en twee fietsen in zijn rug en hij met zijn fiets daartussenin, ook zij met haar fiets daartussenin, ja de fietsen wel, uren geleden, voor ze haar wegjoegen, voor ze hem meetrokken de stinkende kazemat in, voor ze zijn kleren afrukten en hem als gekruisigd aan de grond drukten, op de vloer van de schans, een hand op zijn linkerpols, een hand op zijn rechterpols, een hand op zijn beide benen; dan lange tijd niets meer, geen stemmen meer en geen gestalten, ook geen licht, hij zou niet kunnen zeggen hoelang, hoelang de druk op zijn linkerpols, hoelang de druk op zijn rechterpols, hoelang de druk op zijn benen, even ook tussen zijn benen, hij zou nooit kunnen zeggen hoelang. Het
| |
| |
grijze licht in het vierkant aan de muur werd klaarder, de omtrek werd scherper, de geluiden bleven onduidelijk in het vierkant hangen en hij was blij dat ze niet sterker werden, dat de herinnering niet sterker werd, blij dat ze haar hadden weggejaagd nog voor begon wat om haar was begonnen en om haar zou worden voortgezet als ze dat wilden, nu de geluiden in het vierkant onduidelijk bleven en dus wat ze deden zonder herinnering was, zonder stemmen, zonder gestalten, zonder licht; alleen de druk van hun handen bleef, op zijn linkerpols, op zijn rechterpols, op zijn beide benen, en omdat de druk daar bleef en hij voor lang daarmee getekend was zou het ook geen verschil meer maken of ze er straks opnieuw aan begonnen of er niet meer aan begonnen, het opgaven, het opgaven te vechten om haar en te vechten met hem die toch niet vocht en het reeds daardoor won, doordat er geen sterker neen was dan dit roerloos liggen onder hun handen en geen sterker ja dan dit liggen zonder te horen en zonder te zien en er geen groter macht was dan dit machteloos overrompeld zijn en het daardoor won, het ook morgen zou winnen als ze kwamen, en overmorgen, altijd opnieuw, doordat hij roerloos onder hun handen lag en niet vocht. Toen hij zag dat ze met vieren waren, vier fietsen in zijn rug en dan twee fietsen voor zich en twee fietsen achter zich en nog zag hoe ze haar wegjoegen voor ze hem naar binnen sleepten, toen wist hij dat hij het een eerste keer had gewonnen op hen, want dat zij nooit het meisje zou zijn van iemand die vocht om haar en daarvoor met vier was gekomen; en hij vroeg zich af of ze ooit het meisje kon zijn van iemand die roerloos onder hun handen lag en niet vocht, hun stemmen over zich heen liet gaan en het lachen over zich heen liet gaan en hun handen en hun vuisten en al wat ze deden of zeiden over zich heen liet gaan en
| |
| |
niets daarbij zag en niets daarbij hoorde en het daardoor won, alleen daardoor, en ook omdat de geluiden in het vierkant onduidelijk bleven en dus wat ze deden zonder herinnering was. In het grijze licht dat spaarzaam naar binnen drong herkende hij vaag de tekens op de muur, de letters, de namen, de harten met een pijl erdoor, de naakte vrouwtjes die ze getekend hadden en de naakte mannetjes en de borsten en de buiken van de vrouwtjes en de buiken van de mannetjes en de vlekken en de woorden daarin en daarrond, op het cement van de muur, in het grijze licht dat spaarzaam door het schietgat naar binnen drong. Ergens moesten zijn hemd en zijn broek liggen, en het blikje met de smeer erin die ze over zijn buik hadden gestreken, tussen zijn benen ook, terwijl ze lachten en voorzeker allerlei zeiden dat hij niet hoorde. Haar naam stond tussen de andere namen op de muur, in de buik van een mannetje gekrast en dat mannetje was hij en tussen de benen van het mannetje was er niets, alleen een vraagteken en een pijltje dat van zijn buik naar het vraagteken wees. ‘Ze hebben je naam op de muur gezet’, zei hij en hij zag aan haar dat ook zij het wist, dat ze haar naam op zijn buik hadden gekrast en dat er niets was tussen zijn benen. ‘Ja’, zei ze, ‘dat zal wel’, en hij vroeg nog of ze wist waar ze haar naam hadden gezet, maar ze zei niets meer, en toen zei hij: ‘Op mijn buik’, maar ze zei niets meer, daarover niet. ‘We komen hier nooit meer terug’, zei ze en ze streek met haar vingers door zijn haar en haar lippen streken langs zijn mond en ze nam zijn hand om weg te gaan en nooit meer weer te keren in de stinkende kazemat waar haar naam tussen de andere namen op de muur was gekrast, in de buik van een mannetje met niets tussen de benen. Zodra het donker werd zou hij weggaan, met zijn zakdoek het vuil van zijn lichaam vegen, de smeer die ze over
| |
| |
zijn buik hadden gestreken, tussen zijn benen ook, en even nog sloot hij de ogen, wachtend tot het donker werd, de armen breed gespreid op de vloer van de schans. Ze moest op haar tenen naar binnen zijn geslopen want toen hij de ogen weer opsloeg stond ze groot en tenger in het grijze licht dat uit het schietgat naar binnen viel, haar rug stijf tegen de muur gedrukt en ook haar hoofd en haar handen tegen de muur gedrukt en ze merkte niet eens dat hij geschrokken naar haar lag te kijken en toch keek ze naar hem, naar zijn gestrekte lichaam op de vloer, naar zijn buik en naar de smeer die ze over zijn buik hadden gestreken, tussen zijn benen ook. Opnieuw sloot hij de ogen, hoorde hoe dichtbij ze was, heel duidelijk hoorde hij haar ademen nu hij wist dat ze daar stond, stijf tegen de muur gedrukt, haar hoofd op de plaats waar haar naam in het cement was gekrast. Ze had dit nooit mogen doen, nooit mogen terugkomen en nooit mogen zien hoe hij roerloos onder hun handen lag en niet vocht, hun stemmen over zich heen liet gaan en het lachen over zich heen liet gaan en hun handen en hun vuisten en al wat ze deden of zeiden over zich heen liet gaan, ze had dit nooit mogen doen. Spoedig zou ze weer weggaan, even stil als ze gekomen was, en scherp luisterde hij toe of hij niet het verschuiven van haar voeten hoorde, maar hij hoorde niets, ook het ademen niet meer, toch, het ademen wel, vlakbij, dan weer niet, dan opnieuw. Hij wilde dat ze nu spoedig zou weggaan, heel stil zoals ze gekomen was, want nooit zou ze begrijpen dat hij het daardoor had gewonnen op hen, het ook morgen zou winnen als ze kwamen, en overmorgen, altijd opnieuw, doordat hij roerloos onder hun handen lag en niet vocht. Uit de verte drongen de geluiden van de avond tot hem door, van de stad die daarbuiten was, de stemmen, de treinen, de flarden van muziek, de honden die
| |
| |
blaften in de avond die daarbuiten was, buiten de muren van de schans en dus buiten hem en buiten haar, en tussen hen en daarbuiten het cement van de muren, de aarde op het dak, het gras dat groeide boven hun hoofd en het zwijgen en wachten dat hierbinnen was, en hij probeerde zich voor te stellen hoe het was in haar ogen, hoe zij hem zag nu hij als gekruisigd aan de grond lag gedrukt, een hand op zijn linkerpols, een hand op zijn rechterpols, een hand op zijn beide benen, hem zag met het vuil over zijn lichaam gestreken, tussen zijn benen en over zijn buik en hoger en hoger, een glimmende laag smeer die jeukend voortkroop over zijn huid, hem vuiler en vuiler maakte nu ze op hem neerkeek en niet wegging. Het gaf hem een schok toen hij op de vloer het zachte knarsen hoorde dat al direct weer ophield, en dan was het knarsen er opnieuw, met korte pauzes daartussen kwamen haar stappen nader en hij hield de adem in en begreep het niet, dat haar stappen nader op hem toekwamen, niet weggingen, en hij begreep het ruisen en het neerzijgen van haar kleren niet en begreep het niet toen ze rustig zijn naam zei die ook de naam was van het mannetje op de muur met niets tussen de benen, begreep het pas toen ze zich naakt en diep over hem heen boog en nog een keer zijn naam zei voor ze zich languit op hem neervlijde, heel wit en heel sterk, zo sterk dat er ineens ook geen hand meer was op zijn linkerpols en geen hand meer op zijn rechterpols en geen hand op zijn beide benen, er niets meer was dan haar witte lichaam in het grijze licht dat door het schietgat naar binnen drong, op haar buik de smeer die ze over zijn buik hadden gestreken, tussen zijn benen ook. ‘Je maakt je vuil’, zei hij nog, en met haar mond heel dicht bij zijn oor zei ze: ‘Ja, nu maak ik me vuil’. Ja zei ze, met haar mond heel dicht bij zijn oor.
IVO MICHIELS
|
|