| |
Rudolf Alexander Schröders uitvaart
1. Een groot dichter
Op 22 augustus ll. ontsliep te Bad Wiessee (Beieren) de 84-jarige Duitse dichter Rudolf Alexander Schröder.
Zijn lange loopbaan is aan de poëzie en de wereld der gedachte gewijd. Hij musiceerde en schilderde, en toen hij zich de oude volmaaktheden van de ambachtskunsten had vertrouwd gemaakt, besloot hij architect te worden. Wel heeft hij verrassende en geraffineerde meubelen getekend, en legde hij zich toe op de nieuwe techniek van de boekdruken boekbandkunst. Tot de architectuur eigenlijk kwam het niet. De literatuur, inzonderheid de poëzie, zou hem gans in beslag nemen.
Met A.W. Heymel, zijn neef, en O.J. Bierbaum stichtte hij het tijdschrift ‘Die Insel’, waaruit zeer gauw de beroemde Insel-Verlag zou ontstaan.
Het persbericht dat ons zijn dood meldt, onderstreept dat hij, tussen de twee wereldoorlogen, lekeprediker van de Evangelische Kerk was, en dat tijdens het nazibewind hem verboden werd in het openbaar op te treden.
Het werk dat hij nalaat, is een monument van literaire vastheid, geestelijk vuur en poëtische vervoering.
In 1952 verscheen zijn Verzamelde Arbeid (5 banden) waaronder:
Lyriek: Unmut (1899), Sprüche in Reimen (1900), Empedokles (1900, An Belinde (1902), Sonette an eine Verstor- | |
| |
bene (1904), Elysium (1906), Oden (1914), Heilig Vaterland (1914), Audax Omnia perpeti (1922), Jahreszeiten (1930), Mitte des Lebens (1930), Die Ballade vom Wandersmann (1935-1947), Ein Lobgesang (1939), Die weltlichen Gedichte (1940), Auf dem Heimweg (1947), Die Geistlichen Gedichte (1949).
Proza: Die Wanderer und die Heimat (1931), Aus Kindheit und Jugend (1935).
Essays: Racine und die deutsche Humanität (1932), Dichtung und Dichter der Kirche (1936), Die Kirche und ihr Lied (1937), Dichter und Volk (1937), Aufsätze und Reden (1939), Luther und sein Lied (1944).
Vertalingen: Homer, Vergil, Horaz, Cicero, Racine, Molière, Shakespeare, Pope, Eliot, Duncan, Gezelle, Streuvels, Teirlinck, e.a.
Wanneer thans onze ingetogen gedachten naar de grote afgestorvene gaan, herdenken wij vooral met dankbaarheid in hem de fidele en verlichte vriend en vereerder van onze Vlaamse en Nederlandse letteren.
Het siert de Koninklijke Vlaamse Academie, dat zij hem in 1938 tot buitenlands erelid verkozen heeft.
| |
2. Ontmoetingen met Vlamingen
Schröders artistieke inwijding biedt veel gelijkenis met die van de Antwerpenaar Henry Vandevelde. Beiden stammen uit een familiale kring waar veel aan muziek en fraaie kunsten werd gedaan. Beiden hebben aarzelend hun roeping gezocht in een zelfde tijdgeest, die de oude geijkte kunstvormen tot kentering en vernieuwing dwong. Verschijnselen als van de Nieuwe Gidsbeweging in Holland, met haar centripetale hang van schilders en beeldhouwers, dorstig naar Nieuwe Kunst (Thorn Prikker, Toorop, enz.), verschijnselen ten onzent als van Van Nu en Straks en La Jeune Belgique, badend in een zoekkoorts naar revolutionaire vormen (de Vingtisten, de Libre Esthétique, enz.) en verschijnselen ten slotte als de Inselbeweging in Duitsland met het revelerend Jung- oder Neue Stil-klimaat van de Weimarse Kunstgewerbeschule, - zijn zij alle drie niet gewekt door een gemeenschappelijke weerspannigheid, een protest tegen de verderfelijke sleet der herhaling? De resultaten hoeven niet gelijkwaardig te zijn, de oorzaak was dezelfde.
Nadat Henry Vandevelde in 1893 Van Nu en Straks
| |
| |
mede had helpen stichten (en er een titelblad had voor ontworpen dat een spectaculaire aanslag was op de bourgeoissmaak van de Belle Epoque), nadat hij vervolgens zich te Brussel bij de Vingtisten ging aanmelden en er, naast zijn schilderdoeken, het ontstellend borduurwerk ‘De Engelenwacht’ tentoonstelde, en nadat hij zich met zijn jonge familie in Ukkel op de meest uitdagende manier was gaan vestigen, vertrok hij naar het buitenland bij gebrek aan de nodige ruimte in eigen land voor wat hij zijn boodschap (prédication) noemde. Hij werd er na een paar succesrijke tentoonstellingen met open armen ontvangen en spoedig door het Weimars Vorstenhuis vereerd met de oprichting van een kunstinstituut. Het is een merkwaardig avontuur geworden dat Vandeveldes Belgisch burgerschap tot ere strekt.
Het duurde niet lang of hij ontmoette Schröder.
Dat moest wel in een gezelschap dat door dezelfde artistieke bekommernissen was bewoond. Maar een eender kunststreven schakelt nog niet de aanhangers ervan gelijk. Ik heb meermaals beproefd Schröder aan de praat te krijgen over zijn betrekkingen met Vandevelde. Hij ging er, docht mij, niet gewillig op in. Ik kan mij natuurlijk thans alleen op mijn herinneringen beroepen. Schröder, helaas!, is uit die tijd niet de enige dode. Ik waag het met de grootste voorzichtigheid te doen, en het is vanzelfsprekend niet meer waard dan mijn oud geheugen zelf.
Stonden die twee, die van dezelfde honger bezeten waren, allergisch tegenover elkaar? Ik meende het te raden. En nu ik beiden toch heb mogen benaderen, komt mijn kennismaking, wat aard en wezen en houding betreft, die gissing ongetwijfeld bevestigen. Dat zij drukke omgang hebben gehad met elkaar, staat vast. Zij genoten beiden de steun en sympathie van graaf Harry Kessler, een kunstpoliticus en estheet van gewicht en invloed. Of Schröder deze gezaghebber evenveel verschuldigd is als Vandevelde, die er in hoge mate de bijval van zijn Duitse carrière had aan te danken, vermoed ik niet. Hoe bedreven en uitgerust beide mannen waren op het gebied van de grafische kunst, het boek, de verluchting, de druk, de band en de ongeëvenaarde ambachtelijke afwerking ervan, het was in de wereld van het geladen woord, waarvan het boek het veilige schrijn dient te zijn, dat zij uiteen zijn gegaan. De ambachtelijke integratie, zo noodzakelijk bij welke artistieke vormgeving ook, heeft Vandevelde volstrekter aangevoeld. Maar Schröder had een aangeboren neiging om de primauteit van het
| |
| |
woord te erkennen. Zoals ik hem achteraf heb gekend, leefde hij daarin, zonder zich genoopt te voelen ervoor te strijden. Het mag wellicht een gezochte soevereine vereenzaming heten. Terwijl daartegenover Vandeveldes boodschap er een sociale is geweest, zoals in al zijn geschriften is gebleken (vanaf Vom neuen Stil tot zijn testamentaire La Voie Sacrée).
De diepgang van dergelijke verschillen heeft hen, meen ik, tegenover elkander sprakeloos gemaakt. De stilte is een gebied van rijke ervaringen. Zij heeft hen echter niet afgezonderd noch hun mondaine omgang gestoord, zoals blijkt uit een paar passussen van Vandeveldes onlangs verschenen Memoires (Geschichte meines Lebens, Piper-Verlag, München, 1962).
‘Besuche bei Graf Harry Kessler oder auf Schloss Neubeuern, wo wir uns alljährlich von 1901 bis 1913 zwischen Weihnachten und Neujahr mit Eberhard und Dora von Bodenhausen und ihrer Schwester Julie von Wendestadt, mit Rudolf Alexander Schröder, Hugo von Hofmannsthal und seiner Frau, dem Baron Egon von Beroldingen, der Gräfin Ottonie von Degenfeld und anderen trafen, unter denen sich auch manchmal Walter Rathenau befand’.
Het waren niet steeds dergelijke aristocratische bijeenkomsten, waar men tegenover elkander beleefd afstandig kan blijven. Het ontroerend relaas van Heymels romantische heldendood in Vandeveldes armen bij het begin van de oorlog, wijst op nauwere en dramatischer betrekkingen. Die Heymel immers was Schröders neef en medestichter van het Insel-tijdschrift. In de zeer innige vriendschap met Heymel, die Vandevelde voor zich opeist, moest Schröder toch ten dele betrokken zijn geweest. Des te zonderlinger komt de gereserveerdheid voor, die beide kunstenaars zich tegenover elkander schijnen op te leggen.
Ik geloof niet dat R.A. Schröder, in weerwil van zijn Bremense oorsprong en zijn intuïtieve Avondlandse belijdenis, meer dan een oppervlakkige kennis had opgedaan van de Nederlanden en hun Hollandse en Vlaamse schrijvers, vooraleer de eerste wereldoorlog hem manu militari te Brussel bij de diensten van de bezettingscensuur inlijfde. Het was het toezicht op het postverkeer met het onbezet Holland dat hem werd opgedragen.
Karel van de Woestijne kwam het eerst met hem in ambtelijk contact. Ziehier hoe Schröder er ons zelf over
| |
| |
inlicht (blz. 139 van ‘Die Aufsätze und Reden’, tweede band, 1933). ‘Karel Van de Woestijne habe ich während des Krieges in Brüssel kennen gelernt. Er kam damals allwöchentlich auf das Amtzimmer, in dem ich als Zensor zu walten hatte und das seine Berichte an ein holländisches Blatt zu durchlaufen hatte’.
Van de Woestijne was de Brusselse correspondent van de Nieuwe Rotterdamse Courant en kon, de hele oorlog door, de brieven doorzenden die hij achteraf zou verzamelen onder de titel ‘Het dagelijks Brood’ (zie zijn Verzameld Werk, deel 8).
Of het nu Karel is geweest die mij bij Schröder bracht, kan ik me niet meer herinneren. Maar al spoedig bleek dat deze Duitse censor aan ons meer ijver besteedde dan waartoe hij ambtshalve verplicht was. De omgang bracht ten slotte mee dat de censor de plaats ging ruimen voor de dichter. En er ontstond van lieverlede een buitentijds samentreffen op serene plaatsen, waar de gedachten elkaar kruisen.
Schröder, die een ruime, weetgierige geest was, had zich alvast, en onmiddellijk, toegelegd op de studie van de Nederlandse taal en de Nederlandse letteren, zo van Zuid als van Noord.
Wij keken verbluft op naar de vooruitgang die hij maakte. Over de Reinaert, over Hadewych, over Ruusbroec, wist hij ons haast met devotie te spreken. Met de Gulden Eeuw bleek hij weldra zo goed als wie ook vertrouwd te zijn. Eens heeft hij ons geheimen van taalzinnelijkheid onthuld, toen hij ons beproefde wijs te maken hoe hij aan de toets, de toon, de klankbodem van Vondels taal ontdekt had dat hij Vlaming was.
De taal immers was het gebied waarin Schröder eindeloze mogelijkheden spreidde. Men moet het hem vergeven dat hij wellicht geen voorbeeldig soldaat is geweest, althans geen die zich geheel in het uniform uitleven kon. Hij leefde met zijn ganse wezen in de muziek der taal. En omdat het altijd langs de duizendvoudige zinnelijkheid van het woord was dat hij elke dichter benaderde, binnendrong en eigen maakte, weerstond hij zelden aan de drang hem in vertaling te evenaren. Zijn vertalingen zijn om diens wille uiterst gevoelige transposities die zich weten te vereenzelvigen met de identiteit van de oorspronkelijke tekst en er daardoor niet moeten voor onderdoen. Men zal Schröder nooit op een ‘verraad’ betrappen, waartoe een vertaler als bij definitie is gedoemd. Maar hij was geen commercieel vertaler.
| |
| |
Hij waagde zich alleen aan poëzie waarvan hij de genialiteit in eigen genie kon verwerken.
Einde 1916 hadden Van de Woestijne en ik het plan opgevat van een verhaal in briefvorm dat in ‘De Gids’ te Amsterdam zou verschijnen. Het verscheen er inderdaad over een tiental vervolgen onder de titel De Lemen Torens, de roman van twee steden (Brussel en Gent). Schröder zag er geen graten in onze kopij regelmatig en zonder ratures door te zenden. Hij was overigens een van onze aandachtigste lezers geworden. Meermaals gaven onze teksten aanleiding tot besprekingen waarbij censuurbemoeiingen totaal afwezig waren. Telkens bleek Schröder aldoor meer vorderingen te maken, zo kritisch als historisch, en zijn inzicht in het wezen onzer letteren ontwikkelde hij met indrukwekkende helderheid. Weemoedig verwonderde hij er zich ten slotte zelf over dat hij geleefd had in volslagen onwetendheid van het geestelijk gebeuren zo nabij de grenzen van zijn vaderland.
De belangrijke tekst die ik hier laat volgen, is de aanvang van een studie die hij zijn landgenoten ter inwijding in het wezen onzer Vlaamse poëzie heeft opgedragen. Het werd in 1916 geschreven en verscheen later (in 1939) met meer andere in zijn bundel essays getiteld Die Aufsätze und Reden (Fischer-Verlag, Berlin).
‘De oorlog, die helaas meer op zijn geweten heeft dan de tijdelijke bemoeilijking van literair opzoekingswerk, verhindert me op dit ogenblik mij ervan te vergewissen of het werkelijk Goethe was die heeft gezegd dat de oude Nederlanders gelijk hadden Latijnse gedichten te schrijven, daar hun eigen taal niet geschikt was voor de hogere eisen van de dichtkunst. Het lijkt in ieder geval wel zo dat de Duitse natie zich deze even kwaadwillige als niet gerechtvaardigde uitspraak heeft eigen gemaakt. Hoe zou het anders te verklaren zijn, dat een volk als het onze, dat voor het kunstzinnige woord uit alle windstreken de deuren wijd geopend en de wegen vrijgemaakt heeft, juist de naburige en door historische herinneringen verbonden Nederlanden totnogtoe deze gastvrijheid onthield? Wie bij ons kent de Nederlandse klassieke schrijvers, wie kent Vondel, Hooft, Luyken, Poot, wie zou een oordeel kunnen uitspreken over de waarde of de waardeloosheid van Bilderdijk en Da Costa? Wie weet vooral iets over de ons in de tijd zo nabij zijnde beweging der ‘Tachtigers’, die, vertrekkend bij Keats en Shelley, gedragen wordt door mannen als de vroeg gestorven Jacques
| |
| |
Perk, Kloos en Verwey, en beden nog het uitgangspunt vormt van een talrijke en vruchtbare dichtersschool? Wie weet er iets van, dat in het land der windmolens en der meesters in de schilderkunst, waarvoor het nu eenmaal het privilegie bezit, daarenboven een literair leven bloeit, zo veelvoudig en rijk, zozeer gedragen door de levendige deelneming van de gezamenlijke hogere volkslagen, als wij het in Duitsland nog slechts uit vervlogen tijden kennen? Aparte pogingen ter verbreiding van zulke kennis werden wel aangewend, gedeeltelijk zelfs van zeer competente zijde; nooit vonden zij weerklank buiten uiterst kleine cenakels.
Hoe komt dat? Kan het niet voortspruiten uit het feit dat de Hollandse literatuur bijvoorbeeld te esoterisch of te provinciaal zou zijn? Integendeel, door haar beste voortbrengselen vaart een universele adem, en haar meer bescheiden schrijfkamers zorgen regelmatig voor de gewone middelmatige produkten waaraan de op het ‘hogere’ gestelde burgerman zijn geest en gemoed pleegt te laven. Ook van een ‘represaille-maatregel’ kan hier geen sprake zijn, want de leesgrage Hollanders stapelen gloeiende kolen op ons hoofd door in ontelbare recensies zelfs het slechtste stuk van Hermann Sudermann diepgaand te bespreken.
Misschien doet men er goed aan, de oorzaken niet te diep te zoeken; een verklaring kan in geen geval als verontschuldiging gelden. Want het is inderdaad niet te verontschuldigen dat we de Hollandse musea en badplaatsen jaarin jaaruit in horden overvallen en met de topografische kenmerken van het land dwepen, zonder aandacht over te hebben voor het geestesgoed dat tastbaar aanwezig is en waarvan het bezit ons niet minder zou verrijken dan de teder gekoesterde kennismaking met de literatuur van het hoge Noorden.
Hapert er derwijze reeds iets voor het Hollands, dan ziet het er voor het Vlaams nog erger uit. Zeker, de germanist kent Hendrik van Veldeke, Maerlant en Meester Willem, de met de mystieken dwepende jongeling zal de naam van Ruysbroec en van Zuster Hadewych uitspreken met een geestdrift die nauwelijks door zijn kennis van zaken wordt vertroebeld. Maar die kennis gaat de middeleeuwen niet te buiten. Hoffmann von Fallerslebens Vlaamse zijsprongen en zelfs de pogingen van de brave Ida von Düringsfeld zijn vergeten; en voor de gemiddelde Duitser omvatte, tot aan de oorlog, het begrip ‘Vlaams’ een vaag conglomeraat van oude kant, boerenbruiloften, gemeentelijke vrijheid en corpulente Rubensnymfen.
| |
| |
Thans merkt men weliswaar hoe duizend vlijtige handen zich reppen om ook hier de leemten te ondervangen en men kan slechts betreuren, dat men deze handen, buiten de lof voor hun vlijt, ook het minder eervol predikaat ‘voortvarend’ moet toebedelen.
De schrijver van deze regels is trouwens in dezelfde mate doemwaardig. Het moge te zijnen gunste pleiten dat hij tenminste niet zo vermetel is op enkele bladzijden een ‘overzicht van het beste uit de Vlaamse literatuur’ te willen geven. Hij zal zijn uiteenzettingen zo nauw begrenzen als mogelijk, in de overtuiging ook dan niets meer te kunnen doen dan slechts even te wijzen op de grote rijkdom die in de Vlaamse provincies van de Belgische staat heeft gebloeid en nog steeds bloeit, en die hèm zowel als ons allen al te vreemd gebleven is.
Wat de tijd betreft, valt het begin van de moderne Vlaamse literatuur samen met de korte periode die na het Congres van Wenen Noord- en Zuid-Nederland nog eenmaal weer verenigde. We kunnen hier niet onderzoeken in hoeverre deze vereniging met Holland ook de eerste voorwaarde voor de nieuwe geestelijke beweging was. In elk geval heeft ze zich onder de welwillende zorg van de regering van Willem I - men denke aan de stichting van de Gentse universiteit - zo zeer versterkt, dat ze ook na het kwade jaar 1830 tot heden toe, ondanks alle ongunstige conjuncturen en alle miskenning vanwege de eigen landgenoten, talent na talent, dichtwerk na dichtwerk in onafgebroken opeenvolging wist voort te brengen.
De nooit aflatende strijd der Vlaamse dichters voor hun eigen rechten en voor de rechten van hun volk heeft in de eerste plaats een indrukwekkende rij politieke liederen doen ontstaan die tot de schitterendste voorbeelden van hun soort behoren en die, had men er in Holland en bij ons aandacht aan geschonken, indrukwekkender voor de zaak van het ongelukkige Vlaamse volk zouden gepleit hebben dan de mooiste parlementaire redevoeringen. Deze twijg der Vlaamse lyriek is even traditiegetrouw als Vlaanderens ellende. De rangen van zijn dichters gaan van Ledeganck en over de hoogbegaafde Antwerpenaar Theodoor van Rijswijck tot René de Clercq; en indien deze thans vanuit Le Havre ‘geringeloord’ werd, betekent dit weerom slechts de voortzetting van een historische overlevering.
Een overlevering is ook de Vlaamse bijzonderheid van drink- en kermisliederen, waarvan de levenslust en de zinne- | |
| |
lijke drift niet ten achter blijven op wat de penselen van Breugel en Jordaens ons nagelaten hebben. Nog iets is kenmerkend voor de Vlaamse dichters - vooral voor de oudere generatie: een geprononceerde katholieke vroomheid waaraan een groot aantal geestelijke liederen te danken is; geen wonder in een land waar de clerus nog meestal, bijna zoals in de middeleeuwen, de cultuurdrager ‘san sich’ is.
Het zal steeds verwonderlijk blijven, dat juist de Duitse katholieken zich deze voor hun deur liggende schat niet beter ten nutte hebben gemaakt; hier hadden zij een rijke schadeloosstelling kunnen vinden voor het bij ons bejammerd gemis van nieuwe katholieke poëzie van waarde: dubbel werkzaam en welkom, omdat de meeste van deze gedichten niet aan de gebreken van confessionele vernauwing lijden, maar eenvoudige en mannelijke uitingen vormen van het vertrouwen op God en zijn kerk, waardoor ook degene wie de strijd der belijdenissen vreemd blijft, kan gesticht worden’.
Vervolgens betreurt Schröder in zijn betoog dat hij niet in staat is een waardig en volledig tafereel op te hangen van de huidige Vlaamse poëzie. Maar hij wil een poging in die zin wagen aan de hand van drie elkaar in de dichterlijke ontwikkeling opvolgende schrijvers die als verantwoorde exponenten kunnen worden aanvaard. Het komt erop aan, zegt hij, te betuigen ‘dat de Vlaamse literatuur zich niet als bijkomstig fenomeen, of zelfs als dialectisch, met een plaatsje op het voorhof hoeft te vergenoegen, maar dat ze beslist het recht heeft toegang op te eisen tot het tempelgebied van de grote wereldliteratuur’.
De drie dichters die hij daartoe heeft verkozen, zijn Prudens van Duyse, Guido Gezelle en Karel van de Woestijne. Toen de eerste stierf (merkt hij chronologisch op) had de tweede zo pas zijn eerste verzenbundel uitgegeven, en toen ook die de ogen sloot, was de derde reeds vooraangetreden en zou weldra aan de spits van de jongere Nederlandse dichters staan.
Deze passus moge zijn omvang door de klaarheid van zijn opzet rechtvaardigen. Opmerkelijk daarbij is wel in het voorbeeldig driemanschap de naam van Prudens van Duyse naast die van Guido Gezelle en Karel van de Woestijne te zien opgenomen. En dat aldus aan een gevestigde rangschikking nogal drastisch werd getornd heeft aanvankelijk onder ons malaise verwekt.
Maar het gaat hier om een ‘bewuste herwaardering’ van
| |
| |
een schrijver die tot dan toe voor menige tijdgenoot moest onderdoen. Ik hoorde haar met ongemene warmte voor het eerst uit de mond van Schröder. Wel had August Vermeylen even voor het uitbreken van de oorlog zijn waardering voor het ‘dichterlijk temperament’ van Van Duyse betuigd, eraan toevoegend dat hij misschien ‘te veel temperament bezat en het maar zelden wist te beheersen’. En waar hij hem verder tegen zijn belangrijkste tijdgenoten afwoog, Karel Ledeganck en Theodoor van Rijswijck, is het moeilijk uit te maken of Van Duyse het op die twee zou halen. Er mag gerust worden aangenomen dat de beschouwingen die Schröder verder in het stuk aan V.D. wijdt het van Vermeylens minder ingrijpende gaan winnen. Hoe dan ook zoeken zij hun verantwoording in waardiger en substantiëler criteria. Men voelt dat een dichter hier aan het woord over een dichter komt, geen voorzichtige afstanden neemt, en zijn hele wezen inzet.
Dit heeft ook Karel Van de Woestijne gedaan in een inleiding voor een bloemlezing uit het werk van P. van Duyse (zie Verz. Werk, deel 5, blz. 303).
Ik weet niet of die bloemlezing ooit het licht heeft gezien. Maar ze werd gedurende de oorlog ontworpen en Karels inleiding is van 1917. Het is lang niet onwaarschijnlijk dat bloemlezing en inleiding ontstonden aan Schröders literaire openbaring van een gevaloriseerde P. van Duyse. Immers, het is Schröder geweest die onze aandacht op deze verwaarloosde Dendermondenaar heeft gevestigd, en niet wij die er Schröder hebben op attent gemaakt. Wat wist Schröder van dit alles vóór de oorlog hem in Brussel bracht? Hij heeft zichzelf eigenmachtig tot naarstige initiatie gedwongen. Het is dan ook begrijpelijk dat Karels waardering de vroegere nogal schuchtere Vermeylen overtrof.
Zo zien wij hem beslist Van Duyse ‘ver boven Ledeganck’ stellen, en ‘als luimige epicus, boven Theodoor van Rijswijck, wijl fijner en beschaafder’.
En hij aarzelt niet te verkondigen (wat hij als gelovige met Schröder, die andere gelovige, gemeen heeft) dat ‘Nederland sedert Vondel geen inniger en groter godsdienstig dichter (in de betekenis van natuurlijk-vroom-dichter) heeft gekend dan Van Duyse. Katholiek met diepe overtuiging, apostel echter der onafhankelijkste, der vrijzinnigste verdraagzaamheid, staat hij vóór God als een man, niet de boetende man zoals Verlaine is, maar de strenge en zedige, bewuste en daarom aanbiddende’.
| |
| |
Opvallend is het parallellisme van deze laatste woorden in verhouding te brengen met de slotzin van de hoger overgenomen Schröder-passus, waar het gaat om een mannelijk geloof.
Ik weet niet in hoeverre dit rechtsherstel ingang heeft mogen vinden bij de huidige Nederlands literaire geschiedschrijving. Maar men kan vandaag nog altijd in het Modern Woordenboek van J. Verschueren lezen dat ‘Van Duyse een van de eerste en warmste voorstanders is geweest van de Vlaamse Beweging, vooral improvisator en gelegenheidsdichter, wat wel eens aanleiding gaf tot breedsprakerigheid en alledaagsheid’. (Aldus in drie regels geliquideerd.)
In de allerlaatste up to date uitgave heeft steller zijn oordeel blijkbaar herzien, en de naam zelf van de dichter eenvoudig geschrapt.
In onze Vlaamse scholen, waar bewust woordenboek algemeen verspreid is, mochten de leerlingen voor de studie van de Dendermondse poëet hun licht, beter dan ten onzent, opsteken bij de Duitser Schröder. Zo het ons niet met rode kaken zet, laat het ons tenminste dankbaar stemmen.
Het zal wel Guido Gezelle geweest zijn, die Schröder het diepst heeft aangegrepen. Maar dat kon niet eer hij de moeilijke dialectisch getinte taal en de fonetische technieken van de wondere pastoor was binnengedrongen.
Ik moet hier weer als elders en steeds wijzen op Schröders zo doelmatige werkwijze, de meest eenvoudige doch alleen in het bereik van een uiterst loyale behandeling. Deze werkwijze voor literaire waardebepaling bestond voornamelijk hierin dat hij een poëzie (S. was in de eerste plaats poëet) zo wist uit te graven tot het dichterlijk erts aan het licht kwam. Een vers placht hij zo lang te ontleden en zo diep te doorgronden tot hij het meende te kermen, dit wil zeggen in staat te zijn het te herdoen. Zijn gezag op dat gebied grensde in mijn ogen aan het onbegrijpelijke. Beschikte hij over geheime voelhorens? Maar daar beschikten wij, Karel en ik, toch ook over, zo meenden wij. Wij doen er allen echter op dezelfde manier niet hetzelfde mee. Het zijn secrete vermogens. In de praktijk nochtans voelen wij ze als secure en waakzame machten werkzaam zijn. Ik wil zeggen dat we onze voelhorens aan elkander meten, of beproeven, of wel eens listig oefenen. Op de duur aanvaarden wij akkoorden en krijgen wij toegang tot een zeer eigenaardige poëtische
| |
| |
tover, waar wij ons, elk voor zich, betrekkelijk veilig voelen...
Nu zat dat bij Schröder zo, dat wij ons soms in het geheel niet veilig voelden in zijn aanwezigheid. Ik bedoelde artistieke aanwezigheid, niet de morele, want er was geen eerlijker, geen betrouwbaarder mens ter wereld. Wellicht moest de oorzaak daarvan te zoeken zijn in een woordelijk meesterschap, een virtuositeit van het taalspel, een ontstellende muzikaliteit van de stem. Die indruk kregen wij meestal bij zijn vertalingen, en dan bleek hij onbetwistbaar onze meerdere te zijn - en daardoor weer ver van ons en nadrukkelijker een vreemde. In de dichtkunst (en in meer andere kunstsoorten ook) laten middelen en doel inderdaad zich zo vanzelf niet uiteen doen. De afstand-in-de-hoogte, die in zulke momenten Schröder op ons nam, liet hem toe op ons neer te zien terwijl wij hem ongeveer uit het oog hadden verloren.
Dit was zeer belangrijk voor ons in het halfdonker van de mistige oorlogsdagen, die ons in onze literaire beslommeringen opgesloten en vereenzaamd hielden. Ik waag het te beproeven in deze delicate zaken tot klaarheid te komen, al weet ik dat mijn medezeggenschap bescheiden is. Ik ben namelijk geen lyricus en Schröder heeft ergens kordaat mogen schrijven dat mijn ‘eigentliches Gebiet die Erzählung ist’ en ik begreep dat ik aldus voor een aanzienlijk deel als beoordelaar van poëzie had afgedaan. Men mag poëtische aanleg hebben, en dan bestaat er een aanvankelijke kans dichter te worden. Een lange weg blijft nog af te leggen eer men tot inwijding is toegelaten. Men dient uit zichzelf een poëtische metriek machtig te worden, een soort van ademhaling-met-woorden (zij mogen in primaire stand slechts klanken zijn) die zich in rituele incantatie oplost. Men wordt zo iets als de priester van de poëtische demon die ons bezit. Dit heeft niets te maken met versificatie, die een a posteriori vastlegging is van hypothetische wetten die alleen nooit de mysterieuze roerselen kunnen ondervangen. Het is een van binnenuit goed georganiseerde uitrusting, die het gehele wezen in beslag neemt. Zo het geest is te noemen (ik bedoel een geestelijke verwording van alle mogelijke zinnelijke waarnemingen), dan ontsnapt het nochtans aan welke verstandelijke berekening ook.
Vandaar, wanneer het gedicht tot stand komt, het magisch hermetisme waarin het zich verschanst. Ik zou haast durven beweren, dat wie een gedicht begrijpt, niet meer in staat is
| |
| |
de betovering ervan aan te voelen, laat staan integraal deelachtig te worden.
Het zijn al met al kostbare uren geweest van peilen en betwisten, waarbij ik wel ondervond dat Schröder en Van de Woestijne zich met de meeste vlotheid en sier bewogen op esoterische gronden die mij duizelig maakten.
Schröder stond steeds in zijn poëtische wereld te luisteren, zoals men het hoofd aldoor hoger reikt om langs de wind de geluiden van het heelal op te vangen.
Aldus heeft hij in onze dichtkunst geheerst alsof hij er met hart en ziel bij gemoeid was. Dit belette hem passief te genieten of af te keuren. Dit dwong hem actief mee te leven. En gelijk op een sonore aanstoot de harp haar overeenstemmende harmonieken bevrijdt, gingen ook zijn snaren trillen en zong hij instinctmatig mee.
Die medezang, het zijn zijn vertalingen. Hoe zouden zij slaafs kunnen zijn? Wel integendeel dong hij tot het meesterschap. Luister naar wat hij van Gezelle weet: ‘Het is anders gesteld bij Gezelle dan bij de zogenaamde natuurdichters. Tussen zijn verzen en de levendig ademende en vloeiende natuur bevindt zich geen scheidsmuur, ook niet de meest kristallijne, de meest doorzichtige. Zijn gedichten zijn niet als een geslepen edelsteen of een goudsmeedwerk dat, waard bewonderd en nagevolgd te worden, toch niet uit de kunstmatige begrenzing van zijn bestaan kan treden zonder zijn eigen aard op te geven. Ze blijven, ze worden jonger van jaar tot jaar, van eeuw tot eeuw, zoals de boom, zoals dag en nacht, zoals het eeuwig andere, het eeuwig gelijke uitspansel met zijn sterren. Ze worden uit het innerlijk van de dichter geslaakt zoals Sappho's zielekreet of Goethes Über allen Gipfeln.
Reeds door deze vergelijking wordt het duidelijk dat Gezelle niet een van die z.g. natuurdichters is. Integendeel, de meeste van zijn gedichten zijn kunstzinnig in hoge mate; vaak zelfs leidt de vreugde die hij beleeft aan het moeilijke onderwerp hem tot roekeloze kunstigheid. Het onderscheid waarop wij zinspelen, komt veeleer voort uit de conceptie dan uit de vormgeving, veeleer uit het artistieke uitgangspunt dan uit het artistieke middel. Het is bij Gezelle - althans in de gedichten gefundeerd op zijn wereld- en eeuwigheidsbeschouwingen - niet het loutere resultaat van een gave, van een dichterlijk vermogen, maar noodwendig- | |
| |
heid, onweerstaanbare dwang, de meest goddelijke, die de zielen der mensen tot zijn werktuig maakt. Het is de omgekeerde strijd van Jacob met de engel; want hier spreekt de God tot de mens: “Ik laat niet af, tenzij gij mij zegent”.
Natuurlijk is ook het medium waarvan Gezelle zich bedient, zozeer zijn bijzonder eigendom en onderscheidt zich in zulke mate van dat van zijn voorgangers, dat we er nader moeten op ingaan.
Het ouderwetse koloriet van de bij de aanvang weergegeven verzen is noch kunstmatig verwekt, noch toevallig. Het hangt samen met de schrijf- en spreekwijze die de dichter aanwendt, die weliswaar niet volledig neerkomt op het gebruik van de tongval van zijn geboortestreek, maar toch op de ondergrond van de algemeen beschaafde Nederlandse schrijftaal zo'n overvloed van Vlaamse-Westvlaamse woordstammen en woordkoppelingen overplant, dat de Noordnederlander zelfs een verklarend woordenlijstje nodig heeft, zoals wij er soms een zouden willen bij de hand hebben tijdens de lectuur van zekere Zwitserse werken, waarin eveneens schrijftaal en streektaal elkaar naar de kroon steken’.
En verder, met het oog op het woekerend taalparticularisme schrijft Schröder: ‘De hedendaagse Vlaamse auteur zal er natuurlijk geen genoegen mee mogen nemen, de hem ten dienste staande rijkdom willekeurig uit te buiten. Hij, die noodzakelijkerwijze een strijder voor zijn volk is, moet eraan hechten, het werktuig dat hij gebruikt, te verstevigen en te veredelen en hetgeen hij te zeggen heeft, ook door de vorm waarin hij het naar voren brengt, geldigheid, aanzien en diepte te verlenen.
Precies in dit opzicht vormt Gezelle een voorbeeld. Door aanleg en lot aangewezen op onthouding en ontzegging, weet hij ook hoe om te springen met de overvloed van zijn taalschatten. Hij wikt en toetst immers elk woord met de liefde van de kunstenaar en de ernst van de vorser, alvorens hij het geschikt acht voor de geschreven taal. Aldus toegerust kon hij het als eerste onder de modernen wagen bewust “Vlaams” te schrijven. Ja, hij, wie de betweters in het bijzonder zijn gewestelijke eigen-zinnigheid wilden verwijten, heeft in weerwil daarvan een model ontworpen van hetgeen de Vlamingen in het groot zouden moeten doen wanneer zij hun taal vanuit de streektaalverwarring der droevige eeuwen uit hun geschiedenis weer willen opvoeren tot de hoogte
| |
| |
waar zij ooit, reeds in Maerlants tijd, troonde als “Koningin der Dietse gouwen”.
Indien de professoren van de thans weerom Nederlandse hogeschool te Gent zich dit testament van de grootste Vlaamse dichter wilden eigen maken, dan zouden daaruit voor de beide Nederlanden mooie vruchten kunnen groeien. Natuurlijk - zeer algemeen gesproken - zou daarbij wel minder sprake kunnen zijn van een overnemen van de door Gezelle voor zijn persoonlijk gebruik geschapen dichterlijke taal, dan van de navolging en de verdieping van zijn grondige en liefderijk toegepaste methode’.
Al deze citaten tonen ten overvloede de veelzijdigheid aan van Schröders belangstelling voor ons Vlaams wezen, onze Vlaamse taal, onze Vlaamse kunst. En het is voornamelijk de vriend van het zingende Vlaanderen die hier met dankbaar paars wordt getooid. Dat hij bovendien als groot dichter wordt geroemd, is voorzeker van aanzienlijker betekenis. In onze ogen verhoogt zulks inzonderheid de prijs die wij aan zijn getuigenis hechten en stemt ons door zijn gezag tot ingetogen zelfkritiek. Vleiers zijn gevaarlijker dan verraders. Maar wie ons helpt vertrouwen te hebben in de waarheid die we zijn en ons afkeert van de schijn die ons lokt, hem eren wij en houden wij niet op te loven. Want hij houdt van ons. De vertalingen waarmee Schröder Guido Gezelle heeft vereerd, ge hoeft er slechts stil naar te luisteren: het zijn daden van liefde.
Meizang
Herhaalt mij nu weêrom dat
'n laat geen lieve leise ervan
Dat in en om den biekorve is
't is honing dat gij zingt, en
Om nog eenmaal mij niet te zijn
Mij lust hoe meer ik drinke, en
| |
| |
Ik meer, hoe meer ik drinke en heb
Noch einmal nun das schöne
Nicht einen süssen Rundereim
Der Lippen auf und nieder
Das in und um den Bienenkorb
's Ist Honig, das du singst, und
Um noch einmal mir nicht zu sein
Mich lüstet, weil ich trink, und
Ich mehr, je mehr ich trank und bin
De nachtegaal
Horkt! langzaam, luide en lief getaald,
Hoe diep' hij lust en leven haalt,
Nu piept hij fijn, nu roept hij luid';
En 't zijpzapt hem ter kelen uit,
Geteld, nu tokt zijn taalgetik,
Als ware 't op een marbelstik,
Van 't snoer gevallen, dansen.
Horch, wie sie schluchzet laut und lang,
Lockt Lust und Leben, liebebang,
Von tausend Orgelschlünden.
Nun wirbeln Triller leicht und schnell,
Nun träfelt's aus der Kehle hell,
Von Rieseldächern klopfen.
| |
| |
Nun tickt - als ob vom Strang geschlüpft
Ein Perlenschauer tanzend hüpft
Im Takt geteilt ihr Rufen.
Tuitende hoornen
'k Hoore tuitend' hoornen en
Kinderen, blij en blonde komt,
Zegene u de Allerhoogste, want
'k Hoore tuitend' hoornen en
Ich höre Hörner blasen; und
Kinder, blank und blonde, kommt;
Segn' euch Gott, der Höchste; denn
Ich höre Hörner blasen; und
| |
3. De misères van een klein volk
Ik weet wel dat op cultureel vlak aan een klein volk geen medezeggenschap wordt geweigerd, en het moge ons, Vlamingen, een riem onder het hart steken.
Het gaat in de praktijk echter niet zonder misères.
| |
| |
De Verenigde Nederlanden waren al geen ‘groot volk’, al hebben zij een aanzienlijke rol mogen spelen.
Maar wat te zeggen van Vlaanderen toen de noordelijke provinciën erin geslaagd waren zich af te scheuren en hun vrije zelfstandigheid te handhaven, - een verminkt Vlaams conglomeraat in het zuiden achterlatend, dat gedurende twee en een halve eeuw, onder opeenvolgend vreemd bewind gaandeweg van zijn nationale substantie verloor? Na de val van Napoleon vermocht een hereniging van de zeventien provincies niet eens door haar verzwakte bindkracht het hoofd te bieden aan een revolutionaire secessie. De onafhankelijkheid van België kon niet anders dan twee volksaarden, Waalse en Vlaamse, in een zelfde staatsverband zonder sterke integratie samenklinken.
Het Vlaamse volk, toen amper drie miljoen sterk, vertoonde een culturele achterstand nog verhoogd door de miskenning van natuurlijke rechten. Uit het ontstaan onevenwicht is een Vlaamse Beweging geboren die dit ten dele heeft kunnen verhelpen, en nog bezig is een historische nasleep van verfransing uit te roeien, terwijl stilaan de literaire gelijkschakeling met de Hollandse taalbroeders een goede kans heeft gekregen.
Maar het huidige Vlaanderen blijft klein, en wij kunnen alleen hopen (het is lang geen ijdele droom) dat wij toch nog eens in de toekomst de hoge getijden van Vlaams Europees prestige evenaren die wij als ontvoogders van de middeleeuwse derde stand en later als exponenten van de Bourgondische glorie hebben gekend.
In afwachting, hebben wij de mindere en meerdere misères te verduren die inherent zijn aan onze zeer bescheiden stand.
Ik ben, geloof ik, niet de enige die er mij zo gevoelig, zo kwetsbaar tegenover voel.
Schröder was geneigd de oorzaak ervan uitsluitend toe te schrijven aan wat hij noemde ‘de onwetendheid van de meerdere’.
Het is een waarheid als een koe dat voorzorg ons dwingt zo goed als alles van de meerdere af te weten, terwijl de meerdere zogezegd oorlof heeft ons onwetend voorbij te gaan.
Ja, het voorrecht der onwetendheid is doorgaans het recht van de sterkste. En het is voor de mindere uiterst gevaarlijk
| |
| |
onderdanig te worden gemaakt aan het prioritair privilegie van de meerdere om zich aan ons bestaan niet in het minst gelegen te laten. Hij hoeft het niet eens met opzet, of kwaadaardig, of berekenend te doen. Hij hoeft niet eens bewust te zijn van het onrecht dat hij jegens ons pleegt. Hij bedoelt het wellicht goed. Hij weet niet beter. Het is zijn recht.
Maar de mindere voelt het als een smaad.
Wat ons, Vlamingen, betreft, wij zijn aan alle zijden door meerderen omringd. En misschien wordt van ons verwacht dat wij er dankbaar om zijn. Allen immers zijn onze vrienden. En in welke mate ook, soms vaak, soms zelden, soms doorlopend, beproeven zij aan ons het juk van hun onwetendheid.
Laat mij uit eigen bescheiden ervaring een paar onschuldige maar illustratieve voorbeelden aanhalen, en het eerste dan bij onze naaste familie.
Toen een paar nog duistere Vlaamse schrijvers omtrent 1900 kansrijk aan de hand van een paar moedige Hollandse uitgevers in het Noorden waren doorgebroken, ging er in de pers een algemeen gejuich op. Zij werden zowat overal voor lezingen ontboden, en onze beste afgezant, de sierlijke en aristocratische pastoor-van-te-lande Hugo Verriest, werd op de handen gedragen.
De begenadigden die onverhoopt gelijktijdig de strenge letterwereld waren binnengedrongen, zij heetten Guido Gezelle, Stijn Streuvels, Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck. Maar wat was het dat men bij hen vooral prees?
Dat heb ik slechts later achterhaald, ik was zo piepjong nog... Men prees niet wat zij in wezen waren, niet de verrassende literaire nieuwheid (zo het er een mocht zijn) maar de schijn, de zoetgevooisdheid, de niet op Hollandse hoogte geëvolueerde taaleigenschappen, iets als een verstorven curiosum, ik ben geneigd te zeggen een kinderlijke stameling, een muzikaal geruis uit de verte, kortom een alleraardigste verschijning, een verzet voor zwaarwichtige degelijkheid, enz.
Het heeft gelukkig niet lang geduurd. Het kon eigenlijk niet. Het teerde op onbegrip, op de onwetendheid van de diepere echtheid waarvoor het alleen verdiende te worden beoordeeld. Want de lof, die ons werd toegezwaaid, ver- | |
| |
dienden wij niet. Zij betrof onze waarheid niet. Zij hing aan onze schijn.
Het mag geen verwaandheid heten dat wij erdoor werden gegriefd. En des te dankbaarder zijn wij het jongere geslacht mogen zijn, toen het stilaan ging blijken dat onze boeken op hun werkelijke waarde werden afgewogen. En grondig blij waren wij, met minder lauweren, ‘uit de mode’ te zijn geraakt, de Vlaamse mode, de mode van de mindere.
Een drastischer ervaring hebben wij bij onze Zuiderburen beleefd. Wij kunnen bezwaarlijk eisen dat de prestigieuze Fransman, die de hele wereld met een soort aangeboren onbegrip onder ogen neemt, een uitzondering zou maken voor ons, al draagt de Franse Westhoek dan nog de littekens van zijn afscheuring met Vlaanderen. De talrijke contacten die ik met Franse schrijvers mocht hebben, zijn steeds van een heerlijke uitbundigheid geweest, die nogal afsteekt bij wat er achteraf in daden en geschriften van overgebleven is. Maar komaan, laten we van een zo machtige buur niet meer verwachten dan wat billijk met onze onaanzienlijkheid is overeen te brengen. Trouwens, zijn voorkomendheid is uiteraard even gauw drukdoende als gauw vergeten.
Nu zit dat ten onzent zo dat onze oude vazalliteit jegens vroegere Franse heersers ons nog zodanig in het bloed zit dat onze z.g. Vlaamse elite gaarne haar voornaamheid beklemtoont door het gebruik in de omgang van de Franse taal. Deze schuldige vereenzaming van de leidende klas, waardoor alle voeling met het volk wordt afgewezen, zal ook in afzienbare tijd door de Vlaamse Beweging worden opgelost. Ondertussen echter zijn van die tegennatuurlijke scheiding diepgaande sporen nagelaten, inzonderheid in de literatuur.
Het is toch wel opmerkelijk dat het niet de Waalse schrijvers zijn die de belangrijkste Franse contributie hebben opgebracht in wat men pleegt de Belgische francofone letteren te noemen. Het zijn de Vlaamse schrijvers, met name Charles De Coster, Emile Verhaeren, Maurice Maeterlinck, Van Lerberghe, Georges Rodenbach, Georges Eeckhout, Max Elskamp, Marie Gevers, Grégoire Leroy, Frans Hellens, Fernand Crommelynck, Liliane Wouters, e.a.
Dit is geen ramp op zichzelf. Het is de logische gevolgtrekking van een historische nood. De toekomst zal uitwijzen hoelang nog die nood de natuurlijke integriteit van onze Vlaamse letteren zal bij machte zijn te storen. Het komt hier
| |
| |
voorlopig niet bij te pas. En dat is bovendien het onrecht niet dat ik wens aan te klagen.
Het springt toch in het oog dat hoger vernoemde schrijvers hun faam niet grondig hebben te danken aan de Franse taal die ze hebben gebruikt, maar aan hun Vlaamse gaven, hun Vlaamse genialiteit.
Wat ik als een smaad voel, is dat men het met zorg verzwijgt, dat men zijn best doet om het te verbergen, meer nog helaas! dat men er zich over schaamt (een paar uitzonderingen natuurlijk niet te na gesproken).
Ik kan me niet voorstellen dat, moest ik ooit in staat zijn een Engels boek te schrijven, ik ervoor zou hebben te blozen dat ik het als Vlaming heb gedaan. Ik geloof eerder dat ik er fier zou op gaan. Dat het Engels, evenals het Frans trouwens, een taal is met internationale uitstraling, ware een meevaller waarop ik mij niet zou mogen beroepen om mijn eigen identiteit kwijt te spelen. Dat niet willen of durven zijn wat men is, en zich tooien met de schijn van wat men niet is, het kleeft als een wrat onze Vlaamse kleinheid aan.
Het is als Brusselaar dat ik me nog het diepst vernederd voel bij het desolaat spektakel van taalgenoten, die met opgetrokken kraag langs de muren scheren uit schrik dat er licht mocht vallen op hun authentieke oorsprong.
In de Belgische hoofdstad waar voorlopig nog een gave Vlaamse volkshumus zich spontaan schrapzet tegen de verfransende woeker, en waar de schoonste stenen dapper blijven Vlaams spreken, is het gezag van de gemeentelijke persoonlijkheid doorgaans aan ontvlaamste handen toevertrouwd.
Mij, een echt Ketje van de Lage Stad, mij, die door een levende tweetaligheid mijn onvervalst Vlaams wezen weet onkwetsbaar te maken, mij stemt zulks niet tot radeloosheid. Het ergert mij alleen. Ik weet immers dat mijn soort het tenslotte op het andere zal winnen. Maar het is triest te moeten aanschouwen hoe een toegewijde magistraat door onbegrip in de waan verkeert ons te dienen door ons te verloochenen.
Onze bewonderenswaardige gebouwen, onze heerlijke kathedralen, onze weergaloze Grote Markt, al wat nog de sporen draagt van vervlogen Vlaamse luister, men zal zich wel hoeden ze Vlaams te noemen, laat staan als Vlaams te
| |
| |
vereren, men noemt ze ‘gewijde plaatsen’ (les lieux sacrés), aldus onder sluiers van eerbied en vergetelheid de Vlaamse smet onttrekkend aan het oog. En wat men dan toch aan het levende volk niet doodverven kan, bejegent men goedjonstig als folklore.
Let wel: er is bij dat al niet eens kwade wil gemoeid.
De smaad hebben wij alleen aan onwetendheid te wijten.
Dat de uitvaart van Rudolf Alexander Schröder tot soortgelijke overwegingen heeft mogen stemmen, worde erkentelijk zijn nagedachtenis opgedragen. Want onze misères heeft hij mede ondervonden, meermaals in zijn geschriften gelaakt, en er ons door zijn viriel begrip om getroost.
Hij toch, bevoegder dan wie ook, heeft ook Duitse verblindheid of bekrompenheid jegens ons, waar hij 't zag, aan de kaak gesteld. Want hoe zouden wij, nietig als wij zijn, ook aan de Oostgrens het welwillend onrecht niet hebben te verduren?
Schröder heeft niet alleen dat onrecht in zijn betogen aangeklaagd, hij heeft rechtsherstel bij zijn landgenoten geëist, aan de hand van zijn wondere vertalingen.
De ontketening door onze Oosterburen van twee wereldoorlogen, met hun nasleep van ellende en bloed, en hun gepassioneerde verwardheid, heeft hem niet kunnen afschrikken in het licht van een taak die hij met de ijver, de koorts van een offeraar heeft doorgevoerd. Want bij poëtische oefeningen van een fijnproever is het niet gebleven. Hij heeft meer dan voor onze Vlaamse waarden onder zijn landgenoten gepleit, hij heeft ze bovendien praktisch, als een reële actualiteit onder de ogen gebracht en ten toon gespreid.
Zoals hoger vermeld, had hij met Heymel en Bierbaum het literair baanbrekend tijdschrift ‘Die Insel’ gesticht. En uit de Insel is de machtige Insel-Verlag geboren, waarvan ook Schröder een tijdlang het beheer en de leiding zou delen.
In de schoot van deze uitgeverij heeft hij een uitgebreide vertaalbibliotheek van Vlaamse schrijvers aangelegd naar een plan dat alle ideologische, godsdienstige of politieke discriminatie uitsluit. Bedoeld als een betrouwbare voorlichtingstocht, een vuurtoren en een hulde, werd met de onderneming reeds onder de eerste wereldoorlog een aanvang gemaakt.
| |
| |
Werken van Hendrik Conscience, Tony Bergmann, Guido Gezelle, Cyriel Buysse, René de Clercq, Stijn Streuvels en August Vermeylen verschenen in 1917 en 1918, terwijl Felix Timmermans, Ernest Claes, Herman Teirlinck en Gerard Walschap na de wapenstilstand aan de beurt kwamen.
De artistieke zelfstandigheid van het initiatief, de eclectische onafhankelijkheid bij de keuze der werken, het vrij voorkomen van de literaire tendensen, het kwam al te zaam nog treffender aan het licht in het ‘Flämische Novellenbuch’ van 1918, een bloemlezing door Dr. Huebner bezorgd en waarin verhalen werden opgenomen van C. van Buggenhout, F. Verschoren, C. Buysse, F. Timmermans, P. van Assche, St. Streuvels, E. de Bom, L. Baekelmans, M. Sabbe, A. Vermeylen, K. van den Oever, K. van de Woestijne, G. d'Hondt, G. Vermeersch, V. de Meyere, F. Toussaint van Boelaere, H. Teirlinck.
Na enkele jaren uitbating bleek dat de ene auteur het boven de andere bij de Duitse lezers haalde, en de uitgever volgde automatisch het succes. De zogenaamde heimatschrijvers hadden gauw de grootste afzet. Zo kregen al de boeken van Felix Timmermans een goede beurt, de mindere evengoed als de beste, van de santjes en luvreikes tot het ontroerende Kindeke Jezus in Vlaanderen en de machtige Boerenpsalm.
Dit is allerminst een abnormaal verschijnsel. Abnormaal zou zijn geweest als de uitgeverij alleen met de best-sellers had uitgepakt en de Vlaamse letteren had voorgegeven als uitsluitend vertegenwoordigd door orthodoxe plattelandsproduktie. Aan dergelijke valsmunterij ware Schröder onbekwaam geweest de hand te lenen.
Het heeft, zoals alle dingen, zijn tijd gehad. En het heeft ook niet vermocht ons op artistiek vlak en in Germaanse ogen groot te maken. Wij zijn insgelijks ten oosten het onooglijk volk gebleven, waarop men uit toppen van onwetendheid mag neerkijken, desnoods met rondborstige toegeeflijkheid en een warme sympathie.
Er zijn weer goede geesten aan bod gekomen om zulks te verhelpen.
Zo werd momenteel een nieuwe vertaalbibliotheek aangelegd, die zich met de beste wil van de wereld voorneemt de vorige in het heden te verlengen.
Maar de misère is nu weer dat ze, in weerwil van een gezochte of toevallige dekking, aan een paar vrije namen
| |
| |
gewonnen, onze hedendaagse letteren in de matrijs heeft gedwongen van een soort ignorantijns Vlaanderen, zieliger dan het ooit was, en waarbij ook een modern gelovige zou weigeren te worden ondergebracht. Dit heeft niets met een of andere geëngageerdheid te maken, die aan 's schrijvers geweten moet worden overgelaten. Maar met een gelubde waarheid die zich schaamteloos aanmeldt als integraal. De minste vergelijking met het lumineus optreden van de ruiterlijke vriend die ons ontvallen is, ware zijn aandenken hoon aandoen.
Herman Teirlinck
| |
Epiloog
Dat te heftige termen bij de verdediging van een stelling, deze niet altijd ten goede komen, komt weer het stukje bewijzen dat K.J. zich verplicht achtte aan de Bibliotheca Christiana te moeten wijden.
J.D., pijnlijk erdoor getroffen, staat er vanzelfsprekend op te verklaren ‘dat hij zich niet met de inhoud ervan kan verenigen, en zeker niet met de bewoordingen waarin het is gesteld’.
Hiermede wordt onder vrije schrijvers een onbehaaglijke polemiek in de kiem versmoord.
Laat nu de Bibliotheca Christiana haar gang gaan.
Voorzeker heeft zij het recht ‘gelovig’ te zijn, maar waar zij de ‘linksen’ aanzet tot een ‘ongelovig’ pendant van haar onderneming, toont zij geen begrip te hebben voor ons aller opvatting, die confessionele, ideologische of politieke discriminatie van welke aard ook, onvoorwaardelijk verwerpt.
Er is voor ons slechts één Vlaamse literatuur - de goede - en slechts één aanvaardbare bibliotheca, zij die de beste auteurs vertegenwoordigt en ze elk voor zichzelf laat spreken.
N.V.T.
|
|