| |
| |
| |
De barokgedichten
Met haar lichaam van ziel
Zij is in mij, zij is voltooiing van mijn woord.
Zij is de piramide die bij trapsgewijs ombouwen
zich tot basis splitst en zich tot spits uitboort.
Zij is het lichaam van mijn God, opengevouwen
op de rimpels van mijn huid, het eiland van mijn tong
en vuurvast, als in spelonken naklank van cyclonen.
Haar stap maakt tempels van mijn huis, een schel tot gong,
tot spiegelzalen elke kamer die wij hier bewonen.
's Avonds lig ik voor haar mond, bewust en exogaam,
te luisteren naar haar zang, naar haar gebeden.
Op haar bevel betrek ik ook haar God in mijn bestaan:
hij spreekt van offer, van brood op tafelen breken.
En ik die me tot heden wist vervreemd, hermafrodiet,
spoel haar lichaam binnen nu, ondeelbaar, één;
lymfen vloeien in mij boven met hun vin van lied.
Wat buiten dit bestand thans staat verstart tot steen.
Eénmaal zie ik toch, gepunt op tepel en om aureool,
mijn vingeren vastgespeeld voor alle eeuwen;
de feniks, opgestaan uit zijn verbrand symbool,
zal feestelijk zijn vleugels om ons opensneeuwen.
| |
| |
Zij is in mij, zij is voltooiing van mijn woord,
zij is de piramide die bij trapsgewijs ombouwen
van basis splitst tot basis en tot spits zich boort.
Zij is van God het lichaam, toewaarts mij en dijgevouwen.
| |
| |
| |
Geboorte
Een moeilijk kraambed, een zware vrucht dit kalm gedicht.
De handen - van dit lichaam hebben ze zich losgemaakt en voelen
en zoeken, maar vinden nauwelijks een ruit rechthoekig licht.
Azijn versmalt het leed, maar kan de hersenen niet koelen.
Want ik ben arts én moeder, want ik ben val en klem,
ik ben chirurgisch mes en zalvende genezing beide.
Ik drijf de vrucht en meet de schede die ik ken;
ik richt de hand die buik van navelstreng moet scheiden.
Ik ben de fallus die tot fetus thans zijn zaden plant -
van drift voel ik mijn mond tot adem openstorten.
Vrouw en man, maagd en kind tekenen met vaste hand
een melkweg in mijn huid, dat bron van sperma worden.
De nacht omhult zich, koninklijk en zwart. De tijd
valt tastbaar stil aan mij, het bed wordt langzaam deinen.
Een eerste letter rukt zich los, de klank verwijdt.
Elk woord plots zie ik achter zijn begrip verdwijnen.
| |
| |
Maar aan het laatste woord schuilt God. En eindigt elk begrip:
een ster, verloren op het snijpunt van een zomer zonder koniferen,
een stem, uiteengerafeld en onherkenbaar aan de sterkste lip.
Hier wordt elk vers een zich herhaaldelijk opnieuw bezeren.
Een moeilijk kraambed, een zware vrucht dit trots gedicht.
Mijn handen - van dit lichaam losgemaakt - bevoelen
en zoeken, maar vinden nauwelijks een ruit rechthoekig licht.
Azijn versmalt het leed, maar kan de hersenen niet koelen.
| |
| |
| |
Pleidooi voor een nieuwe retoriek
Van grootspraak staan de verkeerssignalen
verblind en ongedempt is ook het licht
der auto's, die met meerdere zegepralen
binnen het baanvak voeren van dit gedicht.
Maar morgen, aan het valluik van de huizen,
aan de val van vele daken onder storm
keren de woorden die elkander kruisen
terug naar hun meest ongewijzigde vorm.
Een gebed wordt opnieuw als de gebeden
die storten uit de mond van de monnik.
Ook breekt, om de hoek van het verleden
elk venster weer open op intens geluk.
Een herinnering zullen zij brozer maken
om binnen de spreidstand waar ieder in leeft
de raaklijn van het lichaam te genaken.
Om te beproeven de oerstap van de kreeft.
Zo zullen de zorgen zich strekken
tot lichamen, tot deining, tot genot
dat nooit eerder was te betrekken -
want wie kent de voorsprong van het lot?
| |
| |
Overal zullen de vlaggen, de vele en vale,
een regenboog spreken verhevigd tot lied.
Op grootspraak staan de verkeerssignalen,
de auto's struikelen van vermeend verdriet.
|
|