| |
| |
| |
De verwondering
(Slot)
18. Geruchten
De jongen die mijn boodschapper en gids is, die mij heeft geleid van schaamte naar schande - en hoe gretig heb ik die weg niet afgelegd van mijn kamer in het hotel naar de omsingeling der harige, happige honden - verwacht niets terwijl hij kijkt tot ik helemaal wakker ben, hij staat en drukt met zijn handen tegen zijn billen als om er een scheur in zijn broek te bedekken en hij zegt verwijtend dat hij al een hele tijd wakker is. Wij moeten naar beneden, bedoelt hij, waar dat stuk herbergier op een borgsom wacht. ‘Hoe zullen wij dat betalen?’, vraag ik.
‘Wij betalen niets. Geen cent’, zegt Verzele. Hij heeft een schram op zijn rechterwang, gepunte oren, vastgeklit haar. ‘Niemand in dit hele schijtdorp zal iets tegen ons durven doen, geloof mij. Want zij weten dat wij op het kasteel verwacht worden en dat Mevrouw Alice overal raad mee weet. Is dat niet fijn?’. Hij grinnikt, hij heeft nooit gehoord van vertrouwen, genegenheid, regeling, wetten, diensten, hij is onaangeraakt, spint zijn eigen webben. Alhoewel
| |
| |
hij niet door strontium 90 beroerd is vanaf de geboorte, is hij een kind van een ander ras dan de leraar ooit geweest is. Een mutant al. Alhoewel de genes nog gisting in het bloed veroorzaken, en hij geen grijze haren heeft, of eczema. Dat komt later. Bij zijn kinderen.
Hij ondergaat mijn blik, zoals de hele reis al, en wacht tot ik moe word van hem te bekijken, tot ik, als in de klas, het beu word het vee onder ogen te hebben en door het matte raam, besmeurd van het stof der speelplaats, naar een enkele mus, een door de wind bewogen tak, loer. Verzele die ruikt naar de klamme handdoek waarmee hij zich heeft afgedroogd, kietelt mijn voeten. Wij gaan naar beneden, onbeschaamd duwt hij mij in de rug en spreekt niet uit wat hij denkt: Wat kan er gemeens zijn tussen iemand die alles kan en iemand die niets durft?
Aan de tafel met de zwart en rood geblokte toilecirée waarop de herbergier boterhammen met kaas en jam en glazen melk en kopjes koffie uitstalt, slaat Verzele zijn kruis en begint, zonder op mij te wachten, te eten, met een schrokkigheid die mij ontstelt. Wanneer de herbergier naar zijn kelder daalt, fluister ik: ‘Zal hij ons dan zo maar laten gaan?’. Met zijn mond vol en bol zegt hij: ‘Ja zeker’. - ‘Waarom?’ Neen, dat vraag ik niet. ‘Weet je het zeker?’. ‘Als ik het je zeg!’ brabbelt hij ongeduldig. Dan luid, en waarom hij zo brutaal, verongelijkt tegen mij durft te snauwen kan ik niet weten, ik vermoed een of ander spelletje, dat in een list thuishoort om weg te geraken: ‘Wat is er, zit je met de poepers?’.
‘Nee’.
‘Jawel, ik zie het aan je ogen, je bent bang, mijnheer Smout’.
‘Watte?’.
‘Hoe noem je hem nu?’, vraagt de herbergier tevreden.
| |
| |
‘Bemoei je daar niet mee’.
Tst, tst, tst, doet de herbergier glimlachend. De jongen loert. De herbergier gaat naar de jukebox, een Duitse operettewijs weerklinkt.
‘Smout?’.
‘Omdat je een onderkruiper bent. Dat zeg ik niet hoor, maar de anderen, die uit de hoogste klassen, en zij zijn het die de namen geven. Smout, denk ik, omdat je zo glijdt en plakt als smout op een boterham’.
‘Ik?’.
‘Ja, jij’.
Ik knabbel wat aan een stuk brood, de jam druipt ervan, op mijn hand.
‘Je bent bang’, zegt de jongen. ‘Mevrouw Alice had het ook gemerkt. Die man is bang voor zijn eigen schaduw’.
‘Hij heeft geen kloten’, zegt de herbergier.
‘Als je een klap op je smoel kreeg, zou je niet eens iets zeggen’, zegt Verzele.
‘Probeer het eens, Verzele’, zeg ik laag. Hij haalt zijn schouders op. ‘Op school ben je sterk, o zeker, omdat je daar de baas bent...’.
‘Wij zijn hier niet op school’.
Een Duitse marsmuziek. Zij beiden zingen mee. Wat is het voor een spel? Dan speelt de herbergier verder, hij draagt zijn steentje bij, een hele rij steentjes met spuwsel bij elkaar gebracht om het web van de kruisspin te verstevigen. ‘Het stond in de gazet van die artiest die een jongen meegenomen heeft naar Italië. Vier maanden zijn zij weggebleven’.
‘Mij niet gezien’, gromt Verzele.
‘En 18 maanden heeft hij gekregen, de artiest. Omdat hij de knaap heeft meegenomen op bedrieglijke wijze, schrijft de gazet, en met de bedoeling de vader van de knaap te beroven van zijn bezit’.
| |
| |
‘Zijn bezit?’. Verzele proest hel uit.
‘Ja, snotter. Zo stond het geschreven’.
Boeren komen binnen. ‘Dag Track’. ‘Dag Bertrand’. ‘Dag Bogger’. ‘Elk zijn goedendag’. Een ijscokarretje toetert buiten, ik geef de jongen geld, hij likt, ik lik.
(De toonbank, gewelfd, geweldig, was van nikkel en marmer en had lijsten van oker en moiré en lichtblauw. Niemand durft daar ooit aan te komen, vingerafdrukken achter te laten. Mijn ouders zitten in het kokend duin waartegen de overdadige zee met schuimkoppen aanslaat en omrolt en duwt zodat zij straks de ingegraven mensen, waaronder mijn twee broertjes met hun spaden en hun kersrode papieren hoedjes, zal bereiken en verzwelgen. De zee ruist in het etablissement waar zoveel ijs wordt verkocht, dat de hele bevolking ervan voorzien is op dit uur en likt. ‘Ga vlug’, zei moeder, ‘en praat tegen niemand’. Het etablissement is een Lunapark, iedereen wil nog meer ijs. Waarom is mijn vader niet meegekomen? Hij wou niet. Van hieruit, binnen de onmetelijke glazen kooi, kan ik hem niet meer zien maar hij zit er nog, achter de toppen van het helmkruid, met zijn broekspijpen opgetrokken, met zijn witte benen en zijn vuurrode kop. Zes meisjes op rolschaatsen houden stil voor de uitstalling en stampen dan met hun vervaarlijke metalen voeten naast mij en vóór mij, zij zijn veel groter dan ik, zij wieken met hun armen, de toonbank is op de hoogte van mijn ogen. Ik reik mijn hand waar ik het éénfrankstuk in klem naar boven. Een éénfrankstuk kan je onder papier leggen en er dan met potlood over wrijven, dan wordt het beeld met de twee slangen zwart, dat kan je, rond, makkelijk uitknippen en in een schrift plakken, ik heb al vele bladzijden vol. Men hoort mij niet achter de toonbank: ‘Een crème-ke, alstublieft, M'dam’.
‘Een minuutje, jongen’. Iedereen likt aan zijn
| |
| |
ijsje behalve ik. Voor iedereen pleistert de gevaarlijke vrouw op de geruite wafeltjes de gelige, suikeren, liklekkere, koele, kleffe, soessmerige crème. Niet voor mij.
‘Een crèmeke, alstublieft, M'dam’. - ‘Van hoeveel?’. - ‘Van een frank, M'dam’. Zij vormt met haar spatel on-ronde balletjes en drukt die tussen de wafels en reikt ze over, naar iemand achter mij, over mijn hoofd. De rolschaatsende meisjes zijn weg, een zware politieagent likt aan een vierkleurig ijsje.
‘Ehwel, jongen, van hoeveel?’. - ‘Van één frank, M'dam’. IJskoude kleren heeft zij aan, een ijswind waait van achter de toonbank, zij heeft rode ijsvingers en ratelt terwijl zij mij alleen aankijkt, in een taal die ik nooit eerder gehoord heb: ‘Polonaise vanille mocca chocola sorbet pistache meringue - framboise’. - ‘Ik weet het niet, M'dam’. Nooit zal ik die taal begrijpen, ik wijs naar een koele, groene massa ijs in de bak, maar zij roept weer iets af in die taal en ik loop, zo hard ik kan, door de gelukkig wijdopen deur in de schelle hitte buiten en ik huil.)
Trach en Bogger informeren naar onze gezondheid. Ik zeg dat het ervan afhangt hoe je het bekijkt. De jongen slaapt met zijn hoofd op zijn voorarm. Door de marsliederen heen zegt de herbergier dat zij nog een heel tijdje in het dorp zullen blijven, de vrienden van het kasteel. Bogger of Trach zegt dat er veel volk was op het kasteel, misschien meer dan het vorig jaar. En waarom? Om iemand die dood was als een pier.
‘Voor mijn part hadden ze hem mogen ophangen op de markt, ik had nog niet van mijn kaartspel opgekeken. Met al die miserie die wij gehad hebben met die rotzak’.
‘Gij hebt geen verstand van politiek’.
‘Kus nu mijn oor! Na al hetgeen ik gedaan heb
| |
| |
in 't jaar vierenveertig. Ik heb minstens tien zwarten op ons hof weggestoken!’.
‘Omdat je bang was dat zij anders je boel in brand gingen steken!’.
‘'t Is gelijk waarom. Heb ik ze geholpen of niet?’.
‘Dat is waar’.
‘Crabbe met al zijn gedachten over het veranderen van de mensen! Wel, zijn wij veranderd of niet?’.
‘Ja’.
‘Maar niet door zijn schuld’.
‘Met zijn drie klassen! Moet daarvoor toch stront in je ogen hebben’.
‘De adel, de geestelijkheid en de burgerij’.
‘Maar neen, Roland, gij zijt mis. De partij, de weermacht en het arbeidsfront’.
‘En wij dan, hadden wij dan niets meer te zeggen?’.
‘De nieuwe geest, haha. Ie zag niet verder dan zijn neus, heel Crabbe. Wat zei ie ook weer? Wij waren de werkers van de aarde, en de wereld was een machine die vooruit marcheerde, iets dat nog moest gemaakt en ge-arrangeerd worden, niet voor ons, maar voor de toekomst. Kust nu mijn oor! Wij moesten wroeten en vlees derven voor straks, voor overmorgen, voor 't jaar Blok, als wij al plukkerot waren’.
‘Ja, herinner u. Wij moesten van een ander kaliber worden, onszelf scherpen, herinnert u toch ne keer? Voor het beloofde land...’.
‘Maar neen, Roland, het Bourgondische rijk...’.
‘En daarvoor kreperen zeker?’.
‘O, lala!’.
‘Maar dat zei ie niet. Verdomme, luister toch...’.
‘Nee, nee, nee, nee, het was te veel jongens, het liep van de schop’.
‘Allee, gij, meneere, die naar het kasteel gaat lijk
| |
| |
naar een begraving, wat verwacht gij toch allemaal? Hé? Dat wij ons allemaal gaan samengooien om naar 't model van de pastoors ons leven op te geven voor een ander soort leven?’.
‘Hij zegt niets’.
‘Hij heeft gelijk’.
‘Wij willen op ons gemak zijn. Wij hebben al teveel konterij gehoord en meegemaakt. Dat er iets aan onze zielezaligheid mankeert, dat zal de pastoor ons wel vertellen. Dat ons land in de handen van de Amerikanen geraakt, wel, wat zou je willen? Liever de Russen?’.
‘Het is al één pot nat’.
‘Genoeg’.
‘En als je de martiko wil spelen, goed, draag er dan ook de gevolgen van. Crabbe wilde zo graag een held zijn, wel, hij is nu een held, de wormen hebben hem al schoongevreten. Doekske daarover. Fini la musique’.
‘Dat is goed voor mensen van 't kasteel, dat schamoteren met de grote woorden. Zij gaan wel in de Kamer geraken of in het Groot Geld, maar wij, wat kunnen wij ons daarmee bemoeien?’.
‘En is het geen zwart of wit, het is blauw of rood, er moeten er altijd van verschillende gedachten zijn, is het niet waar, Meneer?’.
‘Hij zegt niets, Trach’.
‘Neen hij, Bogger, ie weet wel waarom’.
‘Gelukkig zijn er nog andere mensen. Die anders denken, hier in Hekegem’, zei de herbergier.
‘Denken? Watte? Ehwel, ge hebt het toch zeker wel gezien hoe dat het afloopt. De Leider dácht voor ons, in ons plaats en waar zijn wij geraakt? Zeg het!’.
‘Neeneeneeneenee’.
‘Ja gij’.
‘Binst dat gij zo spreekt, zijt gij de speelballen van 't Groot Geld’.
| |
| |
‘Kus nu mijn ore!’.
‘Wel, ik zie u straks komen, als 't spel weer begint. Kom niet naar mijn hof om een kilo boter of een hesp!’.
‘Gij zijt wel veel veranderd sedert dat ge met uw zwarte botten rondliept met “Volk en Staat” te leuren achter de mis de zondag’.
‘Ja, meneer was van de elite, de 10 procent!’.
‘10 procent van macht, gezag en geld! En wij mochten de heren hun botten kussen’.
‘Iedereen heeft in formatie gelopen, iedereen, en die niet marcheerden hielden hun mond, dat is dus iedereen!’, riep een boer met een hoogrood gezwollen gezicht met smalle oogjes. De juke-box gilde. De jongen werd niet wakker, de leraar niet helder. Sandra toeterde buiten. En ik liet de jongen achter, hij was listig genoeg, dacht ik, om zich te verweren tegen wat men ook van hem verwachtte.
De jongen, die gezegd had vóór hij wegging die nacht: ‘Ik zal blij zijn als ik weer naar school mag’, en daarna, terwijl hij op het bed zat dat kraakte in zijn voegen, en hij iets lager dan het hoofdkussen lag met zijn gezicht dat gekweld was, kinderlijk treurig en vermoeid, vooral toen hij zijn beide vuisten tegen zijn wangen duwde om steun... ‘Mevrouw Alice is getrouwd met de oude man omdat hij alles heeft bekonkeld met zijn geld. Omdat zij moest van haar vader die opkeek tegen de man van het kasteel. En had zij het geweten, zegt zij, zij was de bergen ingehold. Want nu nog doet hij haar vasten en nooit mag zij vlees eten en Crabbe heeft zij altijd moeten aanzien voor haar eigen zoon, begrijp je dat? En toen zij Alessandra kregen was hij helemaal niet tevreden. Totdat zij hem verteld heeft, wat nog waar is ook, dat haar eigenlijke vader, de man die het kind gemaakt heeft, de Keukeleire was, die ze vermoord hebben in Frankrijk. Toen was hij blij, de oude
| |
| |
Richard. En nu dat de mensen uit de omtrek hun kinderen niet meer naar Almout durven zenden, is zij het die model moet staan om gefotografeerd te worden. Zij kan er niet tegen, zegt zij, het is alsof hij haar ruggegraat leegzuigt, als hij haar zo elke dag fotografeert. Maar zij kan niet weglopen van Almout, zij is te oud en zij heeft geen geld en zij heeft geen moed meer. Vroeger wel, want Crabbe had haar gezworen dat hij haar zou meenemen, weg van Richard, want als zij de oorlog wonnen zou Crabbe met al zijn officieren een landgoed krijgen zo groot als een provincie en hij heeft haar beloofd dat hij dat landgoed in Polen zou kiezen waar zij als klein meisje heeft gewoond en zij zouden die hele provincie afzetten met prikkeldraad en er de baas spelen en zij zou bij hem leven als zijn eigen moeder. Maar het is er niet van gekomen. De laatste keer dat hij naar Vlaanderen kwam, was hij van de helft vermagerd en het was al geen dikke man, en hij slikte de hele dag pillen maar nog beefde hij de hele tijd. Hij kon niet slapen ook, want hij zei tegen Mevrouw Alice dat hij de hel gezien had, de poorten van de hel die opengegaan waren, en hij had liggen blèren in haar schoot, van Mevrouw Alice.
Zij heeft zich kapotgeschrokken want het was in één keer een andere Crabbe, die nog nooit gezien was geweest door niemand, en die met moeite op zijn benen kon rechtstaan. Wat had hij gezien? Honderden kinderen die allemaal dansten rond een houten toren met glasramen en die niet dansten zaten op paardenmolens die niet konden draaien want zij hadden geen motors. En als zij, dit is te zeggen Crabbe en zijn officieren, langs kwamen om te controleren of de zusters van het Rode Kruis wel eerlijk alle harde koeken uitdeelden, zagen zij de kinderen vechten om er te krijgen maar terwijl ze vochten bleven ze dansen want dat had iemand van hoger- | |
| |
hand hen bevolen te doen, en zij draaiden rond tot ze tegen de grond smakten, nog vóór ze in de koeken konden bijten. Want dat mocht pas later. Dan was er inspectie en ze raapten mekaar op en duwden mekaar in de rij en zij moesten allemaal met hun koek zwaaien en Auf Wiedersehen roepen naar Crabbe en zijn officieren. Drie dagen later is hij teruggekeerd, alleen, Crabbe, en hij zegt dat er geen een kind meer levend was, en daarna heeft hij niet meer kunnen eten, alleen pilletjes’. (De jongen had een zenuwtrek die hem deed lachen zonder geluid, hij trok zijn linkermondhoek naar boven, het linkeroog rekte zich uit, hij kauwde op lucht.) ‘Ach, het schaap kon niet meer eten, alles wat hij at in de eerste dagen gaf hij zo weer over. Totdat zelfs zijn officieren het in de gaten kregen. Mevrouw Alice heeft hem gedwongen, die laatste keer, terug naar het Oostfront te gaan, maar zij heeft wel vijf telegrammen gekregen die vroegen waar hij bleef, zij hebben hem in Rusland niet meer teruggezien, hij had gedeserteerd maar dat durfden zij in die tijd niet publiek te maken, natuurlijk, daar had de witte brigade propaganda mee gemaakt natuurlijk. Waar dat hij gebleven is, dat weet God alleen. Mevrouw Alice zegt dat zij zich kapotgeschrokken heeft, toen zij hem zag, hij die van ijzer was
en die Russen vermoord heeft alsof hij garnalen kapotduwde, “hij viel zo door de mand”, zo zegt zij dat. Zij heeft toen Sprange op het kasteel laten komen maar die weigerde iets te vertellen over Crabbe want het was toen nog oorlog en hij wilde zijn kameraad en officier niet verklikken, en na de oorlog heeft hij ook zijn mond gehouden want het stond toen in alle kranten van die concentratiekampen en hij dacht zeker dat hij er ook nog aan zou vliegen en dan heeft Sprange, als uitboeting, al die beelden gemaakt die in de tuin staan. Het heeft hem zeven jaar beziggehouden en tegen het half miljoen
| |
| |
gekost zeggen zij. Alleen Alessandra gelooft nu nog dat Crabbe niet dood is, zegt Mevrouw Alice, zij is koppig als een muilezel in de weer met die vergaderingen en begrafenisplechtigheden elk jaar, en hoe kan Mevrouw Alice dat verhelpen, zij doet boete en laat Richard haar fotograferen. En dat is maar goed ook, zij heeft, als moeder, moeder zijnde, miserie gezocht, niewaar’.
Toen ging ik met jou, Sandra, mijn koppig beest, het huis in, de trap op, niet eens op de toppen der tenen, maar vrij in het zonlicht, ten aanzien van de verzamelde mompelaars op het gazon. Je liep voor, je goede opvoeding had je moeten leren dit niet te doen, want een gentleman is dan wel verplicht om naar de lady's benen te kijken, maar je was te ongeduldig, met de nieuwe smaak in je mond en ik volgde, met een dikke keel, de globus mysterieus die de tranen weerhoudt. Het was, voor mij ook, zo lang geleden. Je kamer was de mijne toen. Crabbe naderend wandelde ik door zijn bezittingen, na Crabbe (en Crabbe vooruitlopend moest hij ooit nog opduiken) raakte ik je smalle billen onder de zijde met de pauweogen. Een leeuwevlag stond in de hoek en een wimpel van Verdinaso zat met punaises vast boven de kleerkast met de spiegel waarin twee vreemdelingen stonden, een slanke vrouw met rode konen en een leraar die ik zonder mijn bril niet in details kon zien. Zij hielden elkaars handen vast, als gijzelaars voor een executie. Je was groter dan ik, al had je toen al je schoenen uitgeschopt, je schouders waren even vierkant als de mijne, maar hoger en smaller, je bleef staren naar jezelf terwijl ik knielde en boven mijn hoofd hoorde ik je tanden tegen elkaar tikken, ratelen, in de spiegel zag ik, verraderlijke spieder, je gezicht met de ogen dicht, je open mond, een gezicht kil, hongerig. ‘Zeg hardop “Crabbe”’ beval ik en ze zei het keer na keer. Ik, daar- | |
| |
onder, veranderde. Een vierdubbel geschreeuw van meeuwen vulde de holten in mijn schedel, mijn oren versmalden, de lelletjes zakten en in mijn wenkbrauwen groeide een staaf die niet plooide of verdunde bij de brug van mijn neus, de uithoeken van mijn lippen trekken omlaag, mongools word ik, en ik hap.
| |
19. In het koolzaadveld
Herinner u wel dat in die tijd het land geel is van koolzaad en dat op geen enkele boerderij een televisieantenne staat. Het luchtafweergeschut is ontmanteld alom, af en toe bemerkt een verblufte landbouwer nog een onaanzienlijke mitrailleur opgesteld op een der vrachtwagens die het terugtrekkende leger begeleiden. De jonge mannen verschuilen zich in de konijnen- en kippenhokken of in de grachten terwijl ouders en kinderen en grijsaards langs de weg de laatste feldgrau-soldaten bekijken. Het zijn meestal verminkten of Slavische hulptroepen zonder te veel wapens. Zij hebben onze boerenpaarden bij zich, enkelen rijden op fietsen zonder banden. Kijk eens, Oma, daar rijdt er een in een strandwagentje. Hij peddelt blij. Zij vragen en krijgen brood en vruchten. Niemand weet of de Atlantikwal het houden zal in die dagen maar de bevolking hoopt van niet. Wij hebben de bezetter genoeg gezien, en zodra het stof achter de legerwagens neerstrijkt worden hier en daar al driekleurige vlaggetjes uit een raam gehangen. Ver gedonder, een oprisping uit Herakles' buik, kondigt de eerste geallieerde tanks aan. Ook onze vrijschutters zijn hoorbaar. Tak, tak, hun sten-gun-kogels slaan in de berkestammen. Bij de bruggen zijn, uiteraard, opstoppingen en meestal worden de bruggen gedynamiteerd, maar wij zijn niet bang dat ons dorp afgezonderd zal zijn van de rest van de
| |
| |
wereld, Goddomme niet, wij hebben na vier jaar nog voorraad genoeg, reken maar. Maar zie toch nu, een jonge man met zeer lange krulharen staat plots in het brandpunt van onze belangstelling, midden in de dorpsstraat omarmt hij een andere jonge man die ook vrouwenlokken draagt, beiden hebben witte overalls aan, wij zijn bevrijd, en zij, in wie wij zonder moeite Gustie Zeekers en Poepe Lammers herkennen, waren ondergedoken in ons midden, in de boomgaarden van onze streek en wij wisten het niet eens. Zie, zij verdwijnen weer onder onze aanmoedigende kreten, ah, zij duiken weer onder, want alarm, wij moeten wachten met onze zegekreten, gauw, gauw, trek die vlaggen in, nieuwe regimenten van het afzakkende leger komen door het dorp, ditmaal jongere soldaten, keurtroepen, gauw, weg van de straat. En op het voetbalplein waar wij samengekomen zijn om de omstandigheden en de toestand te bespreken, jaagt ons de notaris uiteen. ‘Het is te vroeg, verblijd u straks, de kleur van onze tanks is kaki, en er staat een witte ster op, vergeet dat niet’. Wij rennen naar huis. Alleen iemand draalt langs de spoorlijn, een non. Zij heeft een ingevallen gezicht, als wij het nader zouden kunnen bekijken zouden wij opmerken dat het bepoederd is met talk. Zij gaat niet dartel maar ook niet ingetogen, zij neemt grote stappen, want ineens, voor onze blikken die vanuit onze ramen spieden, gaat zij verwonderlijk snel voor een non, zelfs in doodsgevaar, en voor wij ‘Hé, een Zuster van Liefde!’ kunnen zeggen tot elkander is zij verdwenen. Later ziet een Poolse soldaat vanuit de gevechtstoren van zijn tank haar gebukt door het koren lopen, hij zegt haar iets vriendelijks en zij heft haar hand met de rozenkrans en zegent hem als een priester en hij slaat zijn kruis en zet het gevaarte van zijn stormwagen weer in beweging, een gepantserde pad met twee slurven en één enkel, bronzen haar.
| |
| |
De non, achter een doornhaag, rust. Zij weekt haar voeten met eksterogen en blazen op de hiel en haren op de enkels in een plasje stilstaand water, vlakbij een beek. Zij slaat geen acht op de muggen. Zij droogt haar voeten met gras. Onder haar linkerknie zit een schram, zij bet de schram met een kanten zakdoekje met een monogram A.H. Wat later, steeds gehurkt achter de doornhaag, schilt zij een appel met een zilveren, met Oosterse motieven versierde dolk. Wij, nadat wij de boekenkasten, kleerkasten, buffet, matrassen, familieportretten van de gevluchte hoofdonderwijzer door de ramen van zijn huis hebben gegooid en in brand gestoken, dansen hand in hand rond de brandstapel. In het licht van de vlammen wordt de non opgemerkt voor een ogenblik en dan weer vergeten, zo snel is haar verschijning opgelost. Onder het gedaver van de reuzentanks trillen onze slaapkamers en zijn wij gelukkig de volgende dagen. Onze radio knettert en wij zien hoe Hitler, wanneer een spitse pen hem tekent in de éénbladige krantjes met nieuwe namen die nu onder ons verspreid worden, ongenadig aan flarden wordt gereten door de Bulldog, de Haan, de Beer en onze eigen Leeuw. De non wordt gesignaleerd wanneer zij een klooster voorbijwandelt zonder het kruisteken te maken. Wij leren omeletten bakken met poeder, het gezang van de nieuwe krijgers is gerekt en zoet, zij groeten hun officieren met moeite en stappen op straat met de handen in de broekzakken. Bij een oude vrouw die alleen woont, Tjampens Cecilia, breekt de non op een nacht binnen en steelt een konijn, zes eieren en een regenscherm. Dan is de non uit onze streken verdwenen, een geluidloze bliksem. Maar in het Brugse rijdt onze ondervoorzitter van de Duivenmaatschappij op een avond met zijn jeep. Op de weg naar Knokke en in het licht van de koplampen duikt een magere, vuile vrouw op in lompen, waarvan de
| |
| |
ondervoorzitter beweert dat zij hem onmiddellijk aan een nonnenrok deden denken. De vrouw houdt de wagen tegen, zij wil achter in de jeep klimmen wanneer door een rukwind haar hoofddoek wegglijdt en grauwe piekharen van een halve vinger lang vrijlaat. Het wijf schrikt en na een ogenblik aarzeling rent zij de weg af, over een stoppelveld, achter een hoeve. Wij horen de namen van de leden van onze nieuwe regering en keuren ze goed voor de dienst, de rantsoenering zal gauw opgeheven worden tot spijt van wie 't benijdt, er zijn wrijvingen tussen de verschillende formaties van de Weerstand, en aan dit alles moeten wij weer wennen. Wij doen ons best. Ondertussen toch horen wij - en sneller, uitvoeriger dan over de radio worden de mondelinge berichten van ooggetuigen doorgegeven - dat in een aardappelveld bij Heernam een oude vrouw in rafels van kleren door de bliksem werd getroffen, waarschijnlijk heeft zij de bliksem aangetrokken door haar ritssluiting, en toen bleek het, in het hokje dat op de speelplaats der school werd gebouwd en dat als gevangenis dient te Heernam, dat het hier een man betrof. Maar of het Crabbe was, weten wij niet, want het gezicht was verzengd. Daarbij, de volgende dag al werd het lijk weggehaald door twee Nieuw-Zeelandse soldaten, althans door twee mannen als Nieuw-Zeelandse soldaten gekleed.
| |
20. Crabbe is aanwezig
Sprange, die naar mij toekwam terwijl wij op de keukendeur met de verweerde, afpellende panelen toeliepen, die naar mij wuifde terwijl de bondsleden om hem heen keuvelden, mompelden, de oorzaak van de onderbreking van Spranges verhaal (Sandra en ik) zochten, Sprange die na vijf stappen merkte
| |
| |
dat wij hem negeerden en bleef staan met naast hem nu de rozestruiken waarboven twee ronde, gelijke koppen staken, als tuinbeelden van levend vlees, Sprange had gelogen. Hij had Crabbe niet eerder gekend dan in het opleidingskamp in Westfalen. Dat zei Richard Harmedam. ‘Wat stond hij dan te bazelen over de dag dat hij op Almout Crabbe zag binnenkomen na zijn reis in Frankrijk?’, vroeg ik ongeduldig. Richard Harmedam krabde langdurig in zijn kruis. ‘Die jongen doet niets dan liegen’, zei hij. ‘Van het begin af aan. Stel je voor dat hij ons wijsmaakte dat hij les gevolgd had bij Kolbe en Arno Breker! En dat wij hem geloofd hebben! Ik weet niet of plastische kunst u interesseert, maar toen Mevrouw Harmedam en ik de eerste maquettes van Sprange zagen, ja, toen waren wij al meteen au courant. Breker, Kolbe! Maar enfin! Hij komt niet eens aan hun enkels!’. Ah, de matglimmende volmaakte vormen van de Arische man en diens vrouw die elkaar onmhelsden, de zinderende aura rond hun uit marmer gehakte en dan gewreven en gepolijste buiken en profielen, ah, de degelijke duurzaamheid van dit levensgroot paar, als reuzel zo glad, als walvisblubber zo gevoelig slijmerig voelbaar, niet aan te raken, niet te kietelen, zij hadden geen uitlaatpijpjes, geen wervels, zij waren één en in elkaar verzonken Arisch blank en goddelijk smetteloos, en tegenover hen, op de rechterbladzijde van ‘Signaal’ hoe hurkten daar verdoemd en door erfelijkheid neergedrukt en uit schemerhout moeizaam ontgonnen twee ontaarde gapers met kolen in hun bek waar tanden hoorden, met gaten in hun ribben en maskers van ontzetting!
‘Die jongen liegt zoals hij ademt’, zei Richard Harmedam. ‘Maar wat wil je, hij is bij de jezuïeten op school geweest. Hoe daaraan te ontsnappen! Alhoewel hij, je zou kunnen zeggen, door Crabbe
| |
| |
bekeerd is geweest, toch blijft er iets hangen van die vroegere, ongezonde koorts. Zonde, weet je wel, en angst en een zekere zucht naar een ideaal dat steeds om de hoek moet verschijnen, dààr, dààr’. Hij, de ronde kale met de hoge stem die kinderlijk was als hij het wou en anders niet, ernstig nu, wat zijn onvolwassen, ranzig gezicht nog onbetrouwbaarder maakte, wees naar het park, klapte met zijn hand naar iets achter het suizend bos, naar perken, heuvelen, steden, ‘wel, wij, U en ik, mijn beste, die de antieken bestudeerd hebben en proberen ons te vereenzelvigen met hen omdat zij hun lot nobel dragen, wij kunnen wel glimlachen om dergelijke vulgaire kramptrekkingen die trachten naar iets anders, nietwaar, maar wij moeten toch erkennen dat die ongezonde splitsing in de mens soms resultaten bereikt. Wat? O. Nee, nee. Ik dacht. Daarbij, zodra de verrader van Tarsus is opgedoken en zijn giftig poeder heeft rondgestrooid en van de zonde een mogelijke winstpost voor het hiernamaals heeft gemaakt, wat restte er ons, zeg, U en ik? De glimlach, juist, de ironie. Maar dat was onvoldoende. Wij zijn door de knieën gegaan voor het Christendom, wij antieken. En, mijn beste, dat is mijn grootste pijn geweest, dat het de droesem van de erfzonde is geweest die Crabbe heeft vergiftigd, want uiteindelijk is hij aan medelijden ten ondergegaan, een overbodig iets’. Hij hoestte plots geweldig, hij bukte zich, ik durfde niet op zijn rug te slaan.
Wij stapten in de tuin, zo meteen zou het tweede deel van de vergadering beginnen, binnen, wij bleven staan bij een kegelvormige berg grind. ‘Alsof de troost, indien je daar absoluut behoefte aan hebt, elders te zoeken is dan in de ontroostbaarheid van anderen’. Hij zuchtte. ‘Al die hoop!’, zuchtte hij. Met een merkwaardig helder oog keek hij naar Almout zoals het tussen de laaghangende boomtakken
| |
| |
in de schaduw lag. ‘Hoop?’, vroeg ik. ‘Ja’, zei hij. En ik dacht dat het al die hoop was die hij zijn leven lang gekoesterd had, maar verbande dat meteen: het was de nutteloze vracht die mensen op zich laadden, een vernederende warmte die hen de koele modder deed opzoeken, zich daar wentelen als -
De oude man nam een tuinslang op en richtte haar op de grindhoop, hij sproeide het grind nat en ik hielp hem met de tuinslang die ik op de hoogte van mijn borst hield en ertegen drukte, het geluid was helder, het grind verschoof.
Toen stond Crabbe naast mij. Hier is het Korneel! Als je dit schrift lezen kon in plaats van mijn afstandelijk verhaal op bestelling, zou je nu je pen moeten nemen en hier in de marge een kruisje tekenen! Ik wist van Crabbes fysieke verschijning niets, maar hij stond naast mij en ik kon zijn adem tegen mijn nek voelen toen hij schreeuwde, zoals een meeuw schreeuwt, of een kind wiens stembanden men chemisch heeft willen verwoesten zonder er helemaal in te slagen. Ik hield de tuinslang vaster, en ik zag haar rijzen want mijn rug werd stram, mijn gezicht holde zich uit, van binnen uit zoog iemand mijn wangen in, rond mijn middenrif werd een ijzeren riem aangespannen. Iemand kauwde, mijn kaaksbeenderen maalden, en ik viel. De straal uit de tuinslang plensde open, bespatte mij terwijl ik met wijd open ogen lag. Toen hielp Richard mij, me vriendelijk toegrommend, recht en was Crabbe verdwenen. Zo onmerkbaar nu als hij zoëven geweldig in mijn gebinte zat. Ik lachte naar Richard terug en ik was, ik de klootloze, de verteller, de voyeur, dezelfde niet meer. Speels richtte Richard de slang naar mij en spoot mijn schoenen nat en ik lachte maar, nu met mijn eigen mond.
In de verte hoorden wij hoe de afgevaardigden weer verzamelden, zij riepen elkaar bij de voor- | |
| |
naam toe over het park, en traag ging ik naar het donker Almout waar Crabbe (die toegegeven had aan de grootste zonde, zoals Richard zei, zelfvernietiging) niet meer huisde want hij woonde in mij, vernietigde er en begon er mij af te breken, te versplinteren. Sprange kwam mij tegen en tot een heer naast hem zei hij een schutterig, nijdig zinnetje dat mij betrof, maar hij kon mij toen niet meer vernederen, ik glimlachte hem toe, liep met hem mee in mijn kletsnatte, piepende schoenen.
| |
21. Vlucht zonder verdediging
De leraar zat op de eerste rij bij de afgevaardigden. Vlak voor hem, tussen hem en de spreker, stond een rond tafeltje waarop verscheidene boeken lagen, van de hand van enkele aanwezigen naar de titels te oordelen: ‘Mijn lijden onder de Belgische Terreur’ - ‘Vraagstukken van een Enkeling’ door X.Y.Z. - ‘Naar een geplande Economie’, en enkele nummers van een tijdschrift waarvan de naam niet te lezen viel want zij lagen naar hem toe gedraaid, met de achterkant waarop advertenties van de uitgever stonden voor: ‘Sterven en dan...’ door Ds. P. Telder, ‘Moeder en haar Man’ door Dr. J. Waterink. De leraar rook een hele tijd al iets walmigs, mufs, maar hij schreef het toe aan zijn uitzonderlijke gevoeligheid voor geuren - hij was altijd de eerste om onpasselijk te worden wanneer er in een schoollokaal kooldamp was, terwijl het kerngezonde vee maar snoof en lééfde - en hij dwong zichzelf er niet op te letten en luisterde verder naar een door Sprange als de denker en dichter Bert van Wageren aangekondigde heer in tweedpak en bergschoenen die een essay voorlas over Willem van Saeftingen, een monnik die vanuit zijn klooster naar Groeninge trok en
| |
| |
er de Fransen hielp verslaan. Mevrouw Alice was na het dessert verdwenen. Sandra luisterde niet. Evenmin een oudere man naast haar die in zijn knoopsgat een verwelkende anjer droeg en sliep, af en toe liep er een straaltje bloed uit zijn neus en snoof hij het op, hij had zijn elleboog ook in de heup van Sandra gelegd die er geen last van had, leek het.
Van Wageren was lang en rood verbrand, hij rolde on-Vlaamse r's en zijn stijl zat boordevol adjectieven die elkaar tegenspraken. Nadat hij de Gulden-Sporenslag had opgeroepen bracht hij parallellen voor de dag tussen 1302 en vandaag en besloot met bezweringen dat de strijd thans even noodzakelijk was als toen. Sedert een uur, ongeveer sedert hij met de oude man had gesproken, buiten, toen hij deze hielp met het besproeien van een bloemperk, voelde de leraar zich ongemakkelijk. Het was natuurlijk belachelijk maar de sfeer van doem en herinnering aan doem en verering van de ondergang van Crabbe die in het huis Almout heerste zat hem in de leden, als het begin van griep en hij betrapte er zichzelf op dat hij, terwijl hij in de harde, neogotische stoel zat onder het klare oog van Sandra en haar kornuiten, iemand anders en misschien wel Crabbe nadeed zoals deze zou zitten zonder de leuning met de rug te raken, met een kaarsrechte ruggegraat en hij dacht: zo gedraagt het mansvolk zich als de lichten in de bioscoop aangaan na de cowboyfilm, en het naar de straat toegaat met wiegende stap, slordige hand naast de heup waar een revolver zou moeten hangen. Hij was dan ook maar matig verrast, toen hij nà de epische dichter en denker aan de beurt was en aangekondigd werd door Sprange als de Noordnederlandse geschiedvorser Dokter Heerema, en toen hij begon te spreken met een stem die van de lankmoedige of misprijzende leraarstonen weinig had overgehouden en afgebeten klonk en helder. Terwijl de
| |
| |
heren hem onderzochten en de oude man met de verspreide anjerblaadjes over zijn opslag, wakker, op een andere bil ging zitten en zich had losgemaakt van Sandra, en Sandra hem (de leraar) hatelijk aankeek, kondigde hij aan dat zijn spreekbeurt voornamelijk zou handelen (hij wou Van Wageren de das omdoen) over de Opstanden in het Kustland in 1340. Genoeglijk bekeek hij Van Wageren die een notaboekje bovenhaalde en aan de top van een minuscuul potlood likte. Toen zag hij hoe Sprange naar Sandra knipoogde. De leraar leunde tegen de marmeren schoorsteen, hield een hak op de gesmede reling rond de haard en tegenover het schorem in zondagskleren dat overgebleven was na de veldslag en terwille van een verslagen, vernietigde, spoorloos opgeloste Scharführer naar kwalijke verzen luisterde en zijn onrust wakker hield met excuses, vergoelijkende drogredenen, in wezen niet verschillend van de redenen die de Partijvergadering van de Prefect samenhielden, tegenover de nieuwsgierige, opgezweepte vereerders van Crabbe die elk van zijn uitspraken zouden uitleggen als revelaties omtrent hun héérser, het Kustland, toen hij het thema aankondigde, al vervangen hadden in hun verbeelding door een steppe, het Tsjerkessen-moeras waarin zij ingegraven zaten omsingeld door het 2e Ukraïnische front van Konjev en de 5e Garde-Panzerarmee van Rotmistrow, tegenover hem stond de leraar in (opnieuw) verwondering. Al ben ik in de klem van Crabbe, dacht hij, ik bén hem niet meer, nu niet. Ik zal hem zelfs doen vergeten, en alhoewel er nog een vleugje schaamte om dit dom bedrijf door hem waaide, sprong hij in het ijle, liet het ogenblik heersen en begon en vervolgde: ‘Het Graafschap Vlaanderen, oud-Fries grondgebied van Kales tot Walcheren, tot ver Zeeland in... een sliert eilanden als geschenk gegeven door de leenheer Karel de Kale aan Boudewijn de IJzeren Man... een
| |
| |
militaire schepping tegen de Noormannen... schrijlings op de rug tussen Germaanse en Romaanse volkeren... de erfsmet (sommigen noemen dit: de glorie) van haar feodaal-militaire oorsprong... Vlaanderen werd aan Rollo aangeboden maar hij zàt er al, hij wou het niet eens, hij vond het te drassig en verkoos Normandië... de ellende van onze troonopvolging die over vrouwen liep, waardoor vreemdelingen langs huwelijken om...’ en hij was pas begonnen, hij had alleen maar een bruggehoofd gelegd om zijn betoog vaste voet te doen krijgen, zijn eigenlijk betoog dat vernietigend, aanklagend, genant zou zijn, moest nog aanvangen, toen hij struikelde over het woord ‘vreemdelingen’ en hij bleef haperen, het woord haakte zich vast en hij zag het schade verrichten van een allooi dat hij niet wou, hij merkte hoe het woord ‘vreemdelingen’ onder hen, oerblanke, getrouwe, rasvaste Vlamingen woekerde, zweren kweekte, en hij stokte. Bleef Sprange aanstaren tot deze wegkeek, Sandra raadpleegde. Er was een onhoudbare stilte. De leraar stelde zich voor, hoe Sandra in Crabbes kamer achterover had gelegen, met haar vingers glijdend over haar dijen waar de bleke plekken van pokinenting zichtbaar waren, krassend in het krullende, tere, kastanjebruin geverfde haar dat een kam vormde en hoe zij plots rechtgesprongen was met een norse trek om haar mond en het woord ‘vreemdelingen’ wierp een glinsterend nylonnet tussen hem en haar.
‘Verontschuldig mij’, zei hij en wees achter zich, naast zich, naar de haard waarvan de vlammen hem bijna verschroeiden en te veel rook verspreidden.
De oude met de anjer sprong recht. ‘Wat is er?’.
‘Wij zijn aan het verbranden’, zei de leraar.
‘Wie?’. ‘Waar?’. ‘Wat?’.
‘Godverdomme’, riep de lange van Wageren. Inderdaad: wat de leraar, doorlopend, geroken had
| |
| |
en een tijdje aan de afschuwelijke tabak van een der pijprokers had toegeschreven, was een bijna kleurloze wolk die nu duidelijk van tussen de reten van het parket steeg, voornamelijk vlak bij zijn voeten, in een boog rond de haard, en die - omdat het gezelschap het merkte, opsprong en bewoog en tocht veroorzaakte? - dichter en donkerder krulde en uiteenwaaide. De afgevaardigden persten zich tegen elkaar aan, iedereen wou zien, en zij verstrooiden zich dan gauw, want toen de ramen werden opengegooid werd de rook dik en zwart. Sommigen traanden maar weken niet van de zijde van Richard Harmedam die bevelen gaf in het Frans en dit had nog een tijdje geduurd, dit onzeker, aarzelend gemurmel en geschuif van voeten rond de dampende plankenvloer als Sprange de karaf water die voor de sprekers klaarstond en die niemand had gebruikt, niet over de vloer had uitgegoten. De rook werd erger en verdween dan. Het stonk. Aaahaa, juichten de afgevaardigden en de oude man met de anjer werd kuchend naar de gang geleid. Het zedige dienstmeisje kwam met een emmer water aan en begon te dweilen. Sandra legde toen uit dat een brandende spaander onder en tussen de voegen van het parket was geraakt en daar had gesmeuld, en zij zei: ‘Misschien kunnen we beter even pauzeren’ en tot de leraar dan: ‘Ga niet weg’. - ‘Uitstekend’, galmde Bert van Wageren, en met hem op kop wandelden de heren door de glazen deuren naar de veranda. Een sportieve en bijziende man bad de leraar toen om een inscriptie in een gastenboek in similileer gebonden. Naast een bladzijde waarin in gotische letters geschreven stond dat wie niet durven kon, ten onder moest gaan, schreef de leraar tot de teleurstelling van de man die een spreuk of een versregel verwachtte, alleen zijn naam in overduidelijke, schoolse letters. De man bracht het boek dichterbij zijn ogen, zei vragend, terwijl hij
| |
| |
de lettergrepen uit elkaar hield: ‘Vic-tor-De-nijs-de-Rijckel?’.
‘Dat is de naam die op mijn paspoort staat’, zei de leraar wat krampachtig.
‘Ah, natuurlijk’, zei de man. ‘Daarbij, het is niet voor mij, hoor, maar voor mijn zoontje, voor later’.
‘Dat geeft niet’, zei de leraar. ‘Dank u’, zei de man en toen hij de hand van de leraar drukte, kietelde hij diens handpalm, een teken. Trots omdat hij zijn naam had neergeschreven in hun midden, Sandra negerend en haar bede, neen, haar bevel, liep de leraar naar buiten, luisterde vaag naar de verpozers, zocht Richard Harmedam tevergeefs, weigerde te bedenken hoe hij zijn rede moest her-aanvatten, merkte dat de bondsleden hem meden om hem in zijn concentratie niet te storen. Onder mekaar herdachten zij wapenfeiten. Toen stond Alessandra Harmedam op het perron en riep: ‘Dokter, Dokter’ en hij dacht dat er iemand gekwetst was eerst, maar onmiskenbaar was haar roep, die niets angstigs had maar weer een bevel inhield, naar hem gericht, zij krulde zelfs haar wijsvinger en wenkte ermee, riep hem als een knecht, en hij volgde haar naar de kamer naast de keuken, tussen tafels vol wasgoed en strijkberden. Zij leunde tegen een rek waar mannenhemden en handdoeken opgestapeld lagen, de kamer rook naar verbrand linnen.
‘Kom dichterbij’, zei zij. Zij beet op haar onderlip, dan op een vingernagel. ‘Waarover ga je straks spreken?’, vroeg zij.
‘Over hetzelfde als waar ik aan begonnen ben’.
‘Over Vlaanderen?’.
‘Juist’.
‘Wat weet jij van Vlaanderen af? Weet jij wat Vlaanderen voor onze mensen betekent?’.
‘Al te goed’.
‘Haha’, deed zij. Een slechte imitatie. Een kost- | |
| |
schoolmeisje dat toneel speelde. Zij speelde met een strijkijzer, hield het tegen haar wang, kneedde een kluwen wol heel klein. ‘Ben je tevreden over jezelf? Ben je blij?’.
‘Zo en zo’.
‘Hou je bek’, zei zij. ‘Ben je God in de hemel gloeiende God tevreden, met wat je uitgevoerd hebt?’.
‘Ik heb nooit...’.
‘Nooit wat? Nooit wat? Dacht je dat het niet zou uitkomen, dat wij niet zouden te weten komen hoe jullie dr. Heerema bij de grens zouden aanhouden?’.
Zij was onherkenbaar, en ik zag hoe zij haar armen gestrekt achter zich tegen het rek hield, en de aderen waren blauw en dik, zij hijgde, haar smalle borst met de duimwijde gleuf tussen de welvingen bewoog als bij een danseres die dan haar onderbuik onbeweeglijk houdt, een kolom waarboven een torso tolt. Zij was wit van ergernis. Ik wou naar haar toe maar zij hief het strijkijzer en stak het logge ding met de onscherpe puntboog naar mij. ‘Is het waar wat Sprange zegt, dat je niet eens een Vlaming bent?’.
‘Wie?’.
‘Ben je een Hollander of niet?’.
‘Neen’.
‘Ook niet! Ah! Het is dus wààr, wààr wat hij zegt’. Zij wou zich omdraaien, haar wanhopig gezicht tegen de muur pletten, maar was bang om een onbeschermde rug naar mij toe te wenden, zij bedwong haar huilende mond, en in haar keel zaten twee touwen vooruitgestoken onder de huid. Ik dacht dat iedereen luisterde in de gang. Zij gilde: ‘Denk niet dat je er zo vanaf komt, niemand kan mij dat aandoen, ik snij je liever je strot af, ik doe het...’.
De leraar bekeek haar als een vreemde, hij zei haar dat hij een Vlaming was net als zij en dat hij leraar Duits en Engels was op het Atheneum, maar zij
| |
| |
gooide haar hoofd met de stekelige zwarte kroon achterover en lachte: ‘Denk je dat wij dan niet op de hoogte zijn? Wij kennen jullie allemaal, jullie mannetjes van de Sûreté Générale. Wij hebben ook onze fiches, Meneer. Ah, je moest zo nodig komen loeren! Je hebt het zelf gewild. De mannen hiernaast weten nog van niets, alleen Sprange en ik, maar...’.
‘Hoe weet Sprange...?’.
‘Hoe weet Sprange! Haha’. Zij werd lelijk en begon te huilen. ‘Hij ruikt ze! Jullie ruiken, weet je dat dan niet. Het is écht iets voor de Sûreté om een Jood naar ons te sturen om het vuile werk te doen. En ik...’. Zij schokte met haar schouders.
‘Jij rook niets’, zei de leraar verraderlijk licht, aanminnig bijna.
‘Ik had het gezien, maar ik dacht dat het van een operatie was, ik durfde niet te denken’.
‘Ik ben besneden’, loog de leraar. ‘Zoals al de mannen van mijn ras’. Zij gaf een langgerekte gil die door het hele huis hoorbaar moest zijn, en hij begon te schaterlachen.
En toen bleef zijn lach steken, op de gang hoorde hij verwarde stemmen, en hij staarde onwillig naar het wezen voor hem, het vertrokken gezicht met de ondertanden bloot, de handen die met het strijkijzer haar geschandvlekte onderlijf trachtten te beschermen en te bedaren, lief glimlachte hij haar toe. ‘Ik dacht dat het precies daarom was, omdat ik een Jood ben, dat je zo opgewonden geraakte. Dat je, omdat ik een Jood ben, zo slaafs was, daarna, Sandra, mijn engel’. En walgde van zichzelf terwijl hij het mes rond en rond draaide in haar, die hatelijk, star, te hikken stond met haar ellende in haar keel en hij dacht: ‘dit gezicht is nu onder mijn ogen aan het verwateren, hoe vreemd, het loopt uiteen’, hij stak haar een geruite, net gestreken, keukenhanddoek toe
| |
| |
van het stapeltje voor hem, dat overweldigend naar stijfsel rook. Ongelovig zag hij hoe over haar gezicht een ander gezicht schoof dat hij, onder het wolfsdak van Almout, vergeten was: het masker dat zij naar de autohandelaar in het prieel van de Kursaal, enkele dagen geleden, had toegewend, en hij herkende de slijmerige, door wanhoop en domheid gevoede waanzin die in het gezicht naar buiten brak. ‘Ik ben Crabbe’, zei hij tegen dat gezicht en hij sloeg het, links en rechts met een vuist als een steen.
Op de gang vond hij minder délégués en kalmer of angstiger naturen dan hij verwacht had, zij stonden er wat verloren samengetroept, zij beleefden een zinneloos onderbroken dodenherdenking, en hij liep, met onbeschermde rug, de gang uit, de hall door, de voordeur uit. Sprange was nergens te zien.
In de schemer van de tuin liepen onduidelijke gestalten tussen de auto's. Langs de serre en de verlaten portierswoning - wie was hier portier? - kwam hij in de beukenlaan terecht en in de struiken waar hij eens met de jongen naast zich had gehurkt toen hij nog meende dat het huis Almout te veroveren was.
De struiken openden zich moeilijk, hij meende lawaai te horen achter hem, iemand of meer personen die tegen de bomen sloegen als om wild op te jagen, maar hij wachtte er niet langer op, er was toen het gebalk van een ezel vlakbij en langs de aardeweg rende hij naar het dorp.
Toen hij de herberg in het oog kreeg was de straat stil maar naarmate hij naderde en schuldbewust aan de jongen begon te denken die hij in de steek had gelaten, werd hij duidelijker gewaar dat de vele mensen hun huizen hadden verlaten om bij de open voordeur van de herberg te gaan staan. Nadergekomen merkte hij dat het geen dorpelingen waren, noch boeren, maar jonge mannen in blauwe trainingspakken, de
| |
| |
twee elftallen van de lokale voetbalploeg. Hij ging zo dicht mogelijk bij de huizen, de jongelui schenen iets opwindends gade te slaan en te bespreken. In de straat rinkelde een enkele winkelbel, kefte een hond, rochelde iemand en toen merkte hij dat er een radioreportage van een voetbalmatch gaande was, en dat er achter hem, langs de huizen, aan de overkant, en naast hem mannen kwamen lopen die allen uit zijn lichting kwamen en die zich bij de ingang van de Rode Hoek hadden schuilgehouden en hem nu begeleidden naar het café. Hij liep midden in de straat en een paar jongere mannen stapten aan beide kanten naast hem, in de pas, rechtop, onverschillig, niet naar hem opziend.
Toen kregen hem ook een paar voetballers in de gaten en zij stootten elkaar aan en riepen naar elkaar over het lawaai van de radio en zij vloeiden over het voetpad waar ze samendrumden. De radioverslaggever noemde een aantal namen van spelers die de bal in hun bezit hadden, het publiek raaskalde, stootte woedegolven uit, de leraar stapte regelrecht naar die luide massa toe, terwijl de voetballers, waarvan er een paar riepen: ‘Daar heb je hem! He, nieweerd!’ uitweken, een boog vormden om de deuropening. De leraar zette een stroef, speelplaats-gezicht en wilde over de drempel toen hij achter een lijvige man in trainingspak de lage open sportwagen van Alessandra Harmedam zag staan en bij de gedachte dat zij hem in de herberg opwachtte, stopte hij midden in zijn tred, en hij was langs de voetballers naar de zij-ingang van de herberg gegaan in een poging om, ongezien, meteen in zijn kamer (zijn kamer! zonder één van zijn bezittingen! waar hij twee nachten geslapen had!) te geraken, toen vóór hem, pal in de lichting van zijn blik, Sprange in de herberg verscheen die de jongen bij de pols hield. De beeldhouwer sprak voorzichtig en nadrukkelijk, hij zei dat
| |
| |
hem geen kwaad zou geschieden als hij zonder weerstand meekwam naar het kasteel. De jongen hield zijn mond open, in een doorlopende verbazing of omdat zijn kaaksbeen verschoven zat, hij was kleiner dan de leraar zich kon herinneren en hij hing mak tegen Sprange aan toen deze voorwaarts stapte, zodat de leraar hem ineens onder ogen kreeg als een schandknaap die zich overleverde aan de sterkste van het ogenblik, het was een ondraaglijke gedachte, en hij had Verzele om de oren kunnen slaan, zodat dat kaaksbeen weer in zijn voegen klapte.
Na het gewelddadig afscheid van Sandra voelde de leraar zich fysiek opgewonden, trillerig, als dronken. ‘Maar zeker, Cher ami’, zei hij tot Sprange. Omringd door het mannelijk gedeelte van het dorp, want uit de straten opzij bereikten hen steeds nieuwe stilzwijgende groepen die tot nu, het triomfantelijk moment, op wacht hadden gestaan, begaven de drie zich naar de sportwagen waar een vlasharige voetballer van achter het stuur wegsprong en vluchtte toen de lijvige sportman in trainingspak hem uitschold. Bij de gedoofde koplampen stond de herbergier met gekruiste armen, hoogrood en bezweet, en praatte met een veldwachter, en toen zij, steeds dichterbij omringd door de menigte, in zijn nabijheid geraakten, hief hij een hand als een verkeersagent. Hij verklaarde overluid, zodat het hele dorp hem horen kon, dat alles goed en wel was maar dat dit zo niet ging. Van deze twee gasten, zei hij, had hij nog geld te goed. Sprange liep naast hem, hoorde hem niet, hij hield zijn gefronst voorhoofd naar het spatbord van de wagen gericht, vond daar een vlek of een deuk.
‘Zeg, Sprange, het is tegen jou dat ik spreek’, zei de herbergier. Sprange richtte zich op en gaf hem bijna een heupstoot, althans hij deed een gekke beweging met zijn heupgewricht zoals in een klein
| |
| |
circus dat in onze provincie toert, de oeroude clown misprijzen uitdrukt achter de rug van de fonkelende gepailleteerde rug van de gekalkte muzikale Gaston, waarop onze kinderen gieren en onze jonge meisjes verlegen aan de roze ijscopuntjes likken - en sprong toen met een lenigheid die men van zijn eerder grof figuur niet verwachtte over het gestroomlijnd deurtje en zat achter het stuur. Meteen legde de veldwachter zijn matrak, waarvan de rubberbekleding onderhuidse bloedingen veroorzaakt, tegen het middenrif van de leraar en hield hem op afstand, nog onder de dorpelingen. De onvoldoende verlichting van de twee straatlantaarns, de uitstalling van een kruidenierswinkel en de neonletters van het café deden de leraar, die in het unheimliche tafereel zat vastgeëtst, denken aan een illustratie uit een Duits boek van zijn vader, waarin Willem Tell tussen rotsen die bestrooid waren met edelweiss tot enkele bergbewoners een oproep deed, en een oproep was het die de herbergier liet horen tot de voetballers en de middenstanders, hij verkondigde dat opnieuw het kasteel zich tegen het dorp keerde en hoelang zou dit blijven duren, weeral werd een misdadige onttrokken aan het gerecht, waren zij slaven of mannen? Maar zijn taal - omdat zij te pathetisch was, te bebloemd? - werd op afkeurend gemompel onthaald, de sportwagen van het kasteel maakte een grotere, een meer praktische indruk, en de herbergier werd het gewaar, hij zakte in zijn klinkers en eindigde in een benauwd gefrazel, een vogel, een zucht.
Sprange, uit medelijden of fair-play, stond recht in de wagen en over het deurtje leunend sloeg hij de herbergier op de schouder ‘Allee-allee-allee’, zei Sprange, ‘trek het u niet zo aan, Pier, als het geld...’ en de herbergier schoof dichter en zij bespraken gedempt modaliteiten, noemden sommen.
De jongen deed toen iets zeer onverwachts, ook
| |
| |
voor de leraar ondenkbaars. Met een schelle, gepijnigde stem riep hij en hij sprong van de leraar weg midden in de massa omstanders die achteruitdeinsden: ‘Zij hebben mij vastgehouden, en Pier heeft geslagen in de herberg! Ik wil Meneer de Pastoor spreken, ik wil biechten!’. De dorpelingen schrokken, en de leraar in één flits doorzag, sloot aan bij de eenvoudige, al te makkelijke padvinderslist die lukte, de jongen had alle aandacht van de broeierige menigte getrokken, zij drumde om de nu spartelende, gillende epilepticus van anderhalve meter hoog, de veldwachter trachtte erbij te geraken, en de leraar haalde diep adem en sprong weg, langs de enkele omstanders aan zijn kant die, verwonderlijk genoeg, ook weken. In de tegenovergestelde richting van het lawaai liep hij met lange kangoeroeachtige sprongen het donker gedeelte van de dorpsstraat in, rende driehonderd meter ongeveer en raakte tot bij de dorpskerk, waar een flauw elektrisch lichtje de massieve, gebeeldhouwde deur opklaarde. De deur was gesloten. De leraar snokte aan de kunstig gedraaide en gesmede kruk. Het gekreun, het schor geroep van het volk was hoorbaar, meisjesstemmen gilden, en toen zag hij, opzij van de kerk, bij de ceramiektegels van het urinoir, een oude vrouw die een bezem en een fles melk droeg, en hij gleed erheen, met zijn hand schurend langs de kerkmuur, schramde zijn kuit vlak boven zijn bezeerde enkel aan de ijzeren reling die het urinoir omgaf en plofte tegen de oude vrouw aan, stootte haar opzij en toen stond hij in een zijvleugel van de naar wierook en koude kalk geurende kerk. Hij sleurde een eikehouten bank vóór het zijdeurtje waardoor hij binnengevallen was, ging erop zitten en blies stoom uit zijn neusgaten. Hij wreef over zijn kuit. Met trillende handen, zinloos, om zijn handen te warmen, wreef hij over zijn nylonkous, die, dacht hij, geen zweet doorliet.
| |
| |
Geolied, eenvoudig, zonder dat er een sleutel in het slot hoorbaar was geweest sloeg de voordeur van de kerk open. Het duister binnen, waaraan hij nog niet gewoon was geraakt, werd doorbroken door stemmen, dansende, scheldende mannen die meteen door de middenbeuk liepen. De leraar kroop op zijn knieën en hij bereikte, terwijl de mannen op hun stappen terugkeerden, teruggehaald werden door een kwade, hoge, vermanende en toornige stem die hun toeriep dat dit Gods-huis-zelve was, ongezien, ongehoord de met houtsnijwerk versierde lessenaar waarachter elke zondag tijdens de tien-urenmis de notabelen van de kerkfabriek zaten. Languit zakte hij neer en drukte zijn ellebogen tegen het fluwelige tapijt over de plankenvloer, trok zijn voeten in die nog altijd nat waren. Opgerold als een foetus bad hij om vrede. Hij werd verhoord. De toornige stem, een pastoorsstem, doorweekt van wijn en dagelijkse bevelen, klonk luider en dringender, verjoeg het onheil uit de tempel, en een andere stem, die van de veldwachter of de voetbaltrainer, hielp, onaangetast door eerbied of vroomheid. De mannen spraken tegen, keerden naar de avondlijke straten terug. Het was stil in de kerk, een zoet, vredig, innig ogenblik lang. Hij verroerde niet. Hij dacht: hier wil ik blijven, een week lang en niet bewegen. In zijn keel klopte een ader. Ook in zijn slapen. Toen zuchtte iemand en schuifelden schoenzolen rond, ‘Oehoe’, riep de jongen en de pastoorsstem zei: ‘Waar bent u? Kom meteen hier’ ‘Meneer’, fluisterde de jongen. ‘Kom toch’. De leraar bleef opgerold vlak bij een tikkende houtworm. Later dacht hij dat het was omdat hij vreesde dat Sprange nog in de koude duistere kerkbeuken verscholen zat, en ook omdat hij zich schaamde over de zichtbare erectie die zijn angst hem had bezorgd. Op het ogenblik, onredelijk, koppig hield hij zijn adem in, dacht: ‘Vind me, zoek me’.
| |
| |
De twee verschoven ellendig schurende stoelen, die nagels aan hun poten hadden, zochten de rijen af.
‘Meester’, siste de jongen. ‘Meester’, en toen: ‘Wij zouden beter het licht aandoen’. ‘Nee’, zei de doorweekte stem. Een kaars werd aangestoken bij het beeld van de Heilige Rochus, de gepolychromeerde heilige hief, schuin in het blikveld van de ingekrompen leraar, zijn mantel en ontblootte zij knie, een elegante Egyptische windhond stak op de hoogte van de mantelzoom een vergulde tong uit. De leraar kreunde. Zij vonden hem. Hij zei: ‘Ik kan niet bewegen, ik ben verlamd’. De geestelijke was heel jong, zijn kleren pasten hem niet, vlotten te wijd, als een gehuurd bal-masqué-pak rond zijn benig gebinte. ‘Je moet’, zei de geestelijke, ‘probeer, je kan hier niet blijven. Onder geen enkele voorwaarde’. Hij trok de leraar aan zijn arm. ‘Ik kan niet’. De geestelijke knielde op de vloer en met zijn twee handen vooruitgestoken in de beschaduwde, nauwe kennel masseerde hij de nek en de schouderspieren van de leraar, die, toen hij daarna nog de jongen aan zijn benen voelde rukken, begon te lachen. ‘Dat is beter’, zei de geestelijke. De leraar die dacht: ‘Iedereen, Sandra, deze twee nu in de wierook, Fredine als het donker is, Crabbe zelf zit aan mijn vel, ik zelf raak niemand aan’, en hij voelde al een zeker vertrouwen in zijn ledematen terugkeren, de wijde en uitgerekte bogen van het kerkgewelf waren niet meer zo vreesaanjagend eigenlijk, toen buiten, zeer dicht bij het priesterkoor, een meisje, of een man die zijn stem zeer hoog kon vervormen, schreeuwde. Onmiddellijk daarna sloeg een der brandramen aan scherven, een steen ratelde tegen houten banken, over de tegels.
‘Miljaarde miljaar’, riep de geestelijke en terwijl hij de panden van zijn te wijd gewaad bij elkaar nam, rende hij naar het portaal, hij maakte de voor- | |
| |
deur open en van op de drempel slingerde hij verwensingen in dialect over het kerkplein. De leraar kroop op zijn knieën van achter de lessenaar, over de gladde stenen vloer in het kaarslicht. De jongen hielp hem nogal hardhandig recht en hij zat toen neer in een bidstoel met een koperen plaatje op de leuning: Notaris Verkest. Naast hem, in geverfd reliëf, de tweede kruiswegstatie. Hoofdschuddend vervoegde de geestelijke zich weer bij hen. ‘Het is toch wel on-geloof-lijk’, gromde hij. ‘Hoe gaat het? Beter? Waarschijnlijk wat artritis, mijn broer heeft er ook van’. ‘Van pure angst’, zei de jongen. ‘Hij heeft ze zozeer geknepen dat...’.
‘Sst. Stil’. Zij zagen hoe het oude vrouwtje dat getracht had de leraar bij de zijdeur de weg te versperren, met haar bezem en haar fles melk snikkend door de kerk slofte. Toen zij hen opmerkte, voer zij uit: ‘Meneer den onderpastoor, hoe kunt ge dat toelaten? Het is allemaal zijn schuld. Ja, uw schuld, bandiet’, riep ze schril toen de leraar iets wou zeggen. ‘Straks breken zij de hele kerk af, die socialisten!’.
‘Ik zal u een check sturen’, zei de leraar tegen de herbergier, tegen Sandra, tegen de onderpastoor.
‘En van hoeveel?’. De oude vrouw sproeide speeksel uit in het rond. ‘Hebt gij daar een gedacht van wat dat kost?’.
‘Laat ons nu met rust, Jeanneke’, zei de onderpastoor. Onder teder geschuimbek verplaatste zij stoelen, inspecteerde de scherven, de steen. De leraar begon te klappertanden, hij stak zijn vuist onder zijn kin, de hand schudde mee.
‘De mens, soms, is een roofdier voor zijn evennaaste’, zei de onderpastoor. De leraar wou antwoorden maar hij bracht geen geluid voort, hij dacht: ‘in de sacristie moet er ongewijde wijn zijn, ik ben uitgedroogd’. De jongen geeuwde nerveus. ‘Hebben
| |
| |
zij dan niets geleerd na al de verschrikkingen van de laatste jaren’, zei de onderpastoor en zijn stem was bars, ouder, doorweekt. Achter hem schraagden twee evangelisten de preekstoel, de leraar dacht: ‘hier kunnen wonen tot ik grijs word en verkalk, gebeden zingen, rusten, het goede willen. De avonturen van vel en geest waaien weg, wij staren naar een beeltenis, geloven, zijn tevreden, vertrouwen’. Hij stond op. ‘Eerwaarde’, vroeg hij, ‘zouden wij (hij, de anonieme verteller en zijn gewiekste loopjongen) hier niet kunnen overnachten?’ en was niet verwonderd toen de onderpastoor iets mummelde over de deken en de bisschoppelijke brief. De leraar dankte hem met aandrang en hield de warme, droge, brede handen van de priester in de zijne, en zei dat hij een check zou sturen, de onderpastoor moest het bedrag maar noemen. ‘Dat krijg je niet onder de veertigduizend frank, probeer maar eens!’, riep de oude werkster. ‘Ben je helemaal van de beesten gebeten?’, snauwde de jongen. De priester fronste zijn gezicht, schatte, mompelde: ‘Ja, zo iets. Rond de veertig. U ziet maar. Telefoneer ons in de eerstkomende dagen’. Hij ging hen voor, vermoeid, verward, naar de sacristie. Terwijl de leraar en de jongen tussen kerkgewaden, boeken, kanten en linnen dwalen, inzamelbussen, bidstoelen, blakers, wijwateremmers en hellebaarden wachtten, keek hij naar buiten, verdween, trad uit het log en onvermurwbaar duister terug bij hen, fluisterde: ‘De kust is vrij’.
‘Kijk nog eens naar rechts’, zei de jongen.
‘Neen, vriendje, de straat is leeg, zij staan allemaal bij het voorportaal’. De priester tekende met zijn duim een kruisje op het voorhoofd van de jongen en zei: ‘Tot binnenkort’, tot de leraar, die in de deuropening stond in de avondlucht. ‘Waar gaan wij naartoe?’, vroeg de leraar. ‘Stil toch’, kefte de jongen en de leraar hield zich aan het portaal vast en
| |
| |
duwde zich toen met een sloot af en rende van meet af aan uit volle kracht langs de muur van het kerkhof, langs de baan met de cipressen in het gras, in een holle weg die geurde naar ammoniak, op het grind langs een spoorweglijn en tot zijn vreugde en zijn verwondering haalde de jongen hem gemakkelijk in en liep naast hem, en ademde door zijn neus. Achter hem snerpte een fluitsignaal door de avond, door de nacht, en getrampel en gedreun van de achtervolgers, gekrijs werd hoorbaar.
De leraar, die van plan was de spoorlijn te volgen, week toen uit, nadat de jongen hem iets toeknorde, en bij de slagboom schoot hij achter de dansende benen van Verzele langs het huis van de overwegbewaker, hij hijgde met regelmatige stoten, op de maat van de snuivende ademhaling vóór hem, zijn keel was van kurk, zijn oren gonsden maar hij vond een regelmaat in zijn loop, zij bereikten een landweg met diepe voren. Af en toe trad hij verkeerd op een aardkorst en schoot een pijnlijke schicht door zijn enkel. Het koren bewoog in een koperen glans, zij renden midden in een wolk muggen. Achter hen, verder weg, verspreidden de dorpelingen zich over de velden. De leraar meende dat de voetballers hen gauw zouden inhalen en hij - op dit ogenblik - verweet zichzelf dat hij niet naar Elizabeth geluisterd had, jaren geleden, toen zij aandrong op een Tweepaardjes Renault, maar de achtervolgers waren hun spoor kwijt of verschilden van mening over de te nemen koers, en streken uiteen in een wijde boog en waren stekels tegen de horizon en vertrappelden de haver, de rogge, het koren.
Een schil van de maan werd zichtbaar, klaarde vaag het landschap op met de wriemelende mensen erin gevangen en zich verwerend aan alle kanten. Toen ging het niet meer, de leraar moest halt houden. De jongen keerde terug, vloekte. ‘De milt’. De
| |
| |
leraar hapte naar lucht en braakte een mondvol gal uit. ‘Mijn kloten’, riep de jongen uit. En trok hem neer, sleurde hem mee in het korenveld. Vóór hen nu toeterde een auto, één-twee lang, een-twee-drie kort, en als een antwoord weerklonken afgebroken, snelle bevelen in het Duits, stoterig en rauw. Naar de Westkant toe doken tegen de lage, ongave lijn die de halmen vormden toen de leraar zijn schrijnend hoofd boven stak, gestalten op, die gebukt voorover liepen. De bevelen in het Duits waren duidelijk verstaanbaar. Op de plaats waar de jongen ineengedoken had gelegen vlak naast hem, op het schrale bed van verpletterde stengels, knielde de leraar en stak zijn twee wijsvingers diep in zijn oren en toch drong het nieuwe geluid dwars door zijn schedel. De soldaten westwaarts, vóór hem links, hadden honden bij zich, dreven honden voor zich uit. Hoe roerloos was het land. Aangevallen werd de lucht alom door het geblaf en de mensenstemmen die het geblaf aanwakkerden. Er rees een vervaarlijke wind die in alle halmen, velden, alle holtes van de heuvels woedde, in boomkruinen gierde en ver weg het strand deed schuimen. De leraar herinnerde zich dat toen zij het huisje bij de slagboom waren voorbijgegaan, de luiken openstonden en hoe hij, in de glimp die hij had opgevangen toen hij op de hoogte van de vensterbank voorbijschoot, in het raam twee voorovergebogen vrouwengestalten onder de petroleumlamp gezien had, die bij een bed zaten waar een kind of een dwerg in lag en hoe de kaarsen op de nachttafel het bultige, bevlekte laken hadden beschenen, en hij dacht: de dode wordt niet levend door dit heiligschennend huilen van honden en soldaten dat de wereld vaneenrijt nu. De honden naderden in een goed gecontroleerde formatie, zij bestreken een welbepaald en uitgetekend gebied, en het terrein werd kleiner. De leraar kreeg een hittegolf over zijn
| |
| |
lichaam en hij trok zijn jas uit, maakte zijn polshorloge los en legde ze in een vouw van zijn jas, gespte zijn broeksriem los, trok zijn broek uit, hield zijn doorweekte schoenen aan, scheurde zijn hemd doormidden en schopte zijn onderbroek weg en stond rechtop en ging door het buigzaam plooiend korenveld naar waar hij dacht dat de jongen zich bevond en ontmoette een der eerste voorposten, een kalme man in een dikke bruine tweedjas die met de handen in zijn heupen stond en wachtte. De leraar kwam dichterbij, rillend, bezweet, ijskoud, in een totale verwondering. De man neeg en ving de leraar op in twee uiterst lange en harde voorarmen die zich sloten, zoals in een droom soms een kostschooljongen zijn hoofdkussen omklemt.
| |
(November.)
Wie er te praten staat nu met het gore mens dat mijn avondeten moet brengen en mijn kop afzeurt de laatste dagen en mij maar niet de krant van vandaag wil geven? Wie? Eerst dacht ik: het is Korneel die haar de les spelt, maar nu weet ik het beter, het is niemand anders dan Bogger, die schijtlijster van een portier, die in het hotel zat waar ik woonde toen ik leraar was. Het is niet zo verwonderlijk, want het hotel is vlakbij natuurlijk. Hier acht huizen links, dan de hoek om, je komt op de dijk, je volgt de dijk en aan de kromming die uitgeeft op de Noordkant van de stad, dit is dus precies acht straten en een plein voorbij deze straat, links als je van hier vertrekt vlak tegenover het Monument van de Gesneuvelde Matrozen, je kan niet missen, daar staat het, bulkig en getand, een kalken taart met groene balkons, het hotel Titanic, waar de portier deed alsof hij veegde achter de ruit die de hall van de restaurantafdeling scheidde, toen ik het hotel verliet. De onnoemelijke Bogger! Die kletst en kakelt nu op drie en een halve
| |
| |
meter van mijn rechterschouder! Een die uit Noord-Frankrijk of van bij de Franse grens komt en daar vluchtte omdat zijn smokkel in likeuren en parfum aan het licht kwam en door de Prinses van de Vissen in huis werd gebracht in Titanic. Niet dat hij zijn werk als portier niet goed deed! Hij stond in het seizoen aan het station; elke heer met een Ascot-das of een koffer dragend kreeg deze slijmerd reeds bij de trein naast zich, en Bogger met de kepi van Titanic op beweerde dat het hotel dat de heer had gereserveerd, hem gestuurd had om te verwittigen dat het hotel vol was en of de heer toerist hem wou volgen naar een dependance (soms zei Bogger met eerbied: ‘naar een zuster-bedrijf’). Of hij beweerde dat de geachte reiziger zo naïef was geweest een hotel te reserveren vol luizen en dieven en dat hij beter terecht kon in het beterkope, meer bekende, beter gelegen hotel Titanic. Tikje aan de pet, nonchalant met twee vingers. Verzorgde uitspraak. Glimlach zonder tanden. Het crapuul staat hier in de gang te kletsen, God betere het! 's Avonds laat ging Bogger altijd dansen in ‘De Witte Zee’ of in ‘Pierlala’. Daar dronk hij, samen met een of twee van de twaalf vrouwen van middelbare leeftijd die zich allemaal voor weduwe uitgaven, tien glazen Pils. Soms nam hij de dame of dames, wanneer alle dancings gesloten waren, mee naar het hotel. Dan zaten zij samen met de kok in de keuken bij Chambertin, Moët-Chandon. Een afwerende doch malse voorarm wordt geheven, een hand van een dij weggeslagen. ‘Laat mij met rust’ - ‘Wat krijg je in je vel?’ - ‘Zeg, wat denk je wel?’ - ‘Daarvoor zijn wij niet meegekomen, hé, Irma?’ - ‘Zie dat van hier, Alma’ - ‘Toe, poezeloeze, toe’. Het eindigde op schaamteloos gekerm en gehinnik tussen de ijskasten, percolators, kookketels, fornuizen en het deed de sluimerende Engelsen in het hotel
aan katten en paarden denken.
| |
| |
Wat speldt hij nu op de mouw van Fredine, hier vlakbij? Ik kan het gedaas niet volgen, maar ik zie en hoor het hem uitspreken, alsof ik een endoscoop bedien, die nieuwsgierige tube die een camera op kop heeft en in ingewanden schuift, microscopisch aangepast met een prisma van 90 graden: ‘Ehwel, schetebeze? Zotte kalle?’. En dan volgt een van zijn spreekwoorden: ‘Ne man is wel geen geweere, maar ie schiet toch gaarne ne keer!’. En hààr, de slons, hoor ik niet. Zie ik niet. Het is maar beter. Hij gaat weg, Bogger. Op zoek naar andere slachtoffers. En zij, ja, zij blijft in de gang staan, haar hand in de zak van haar schort doet een sleutelbos rinkelen. Verder zitten in haar zak: brillen, valse gebitten, huurapparaten die zij de anderen in het gebouw heeft afgenomen.
| |
(November.)
Sedert de kortsluiting die ons in het donker heeft doen zitten, denkt zij dat haar alles toegelaten is. Straks giet ze nog mijn inktpot omver over mijn papieren. Wat dan?
Toen Bogger verdween, is zij binnengekomen met de krant van gisteren en ‘Les Sports’ van vandaag onder de elleboog. Ongevraagd zat zij neer. De dame van het huis. Zij loerde naar mijn tafel. Zij had niet geslapen, zei zij. Ik ook niet, zei ik. Zij zei dat zij de hele tijd aan mij gedacht had en dat ik haar enige vriend op de hele wereld was, de enige die naar haar wou luisteren en die er niet op uit was om je weet wel. Wat antwoordt iemand op zo iets? Ik: niets.
‘Iedereeen houdt mij voor een stuk stront’, zei zij.
‘Ik niet’.
‘Neen, gij niet’. Zij zat gehurkt op de bedstee. Wou niet weg. ‘Maar iedereen wel’, zei zij. Hoestte. ‘Ik kan het toch ook niet helpen’. Ik keek naar mijn
| |
| |
inktpot. Superchrome ink writes dry with wet ink, available in five super colours, Turquoise, Blue, Jade Green, Red, Blue Black and Set Black. De vier humeuren plus één. Water, vuur, aarde, lucht, plus één. Aankomst, nedergang, afwachting, terugkeer, plus één. Zwarte gal, bloed, gele gal en het witte speeksel, plus één. Harten: Eros, Schoppen: Geest, Klaveren: Lichaam, Ruiten: Intellect, plus één, de joker.
‘Je bent aldoor aan het schrijven. Hoe je daar zin in hebt, mag...’. Toen zij wegging, sloeg zij de deur hard dicht, alsof zij wou dat Korneel, dat het hele gesticht het hoorde. En nu zij weg is, kan ik met moeite verder schrijven.
‘Hoe je daar zin in hebt, mag...’. Er zitten vliegen in de kamer en hoe kan dat? Ik kan het raam niet openkrijgen en de deur gaat heel snel open en dicht. Nu zij weg is, moet ik verder schrijven.
‘Je moet daarom niet huilen’. (‘Schreemen’, zei zij). Ik durfde haar niet uit te leggen dat het niets, niets met haar te maken had, om Godswil niets met haar verhaal. Ik wou haar zeggen dat ik mijn bril verloren had en dat ik sedertdien niet tegen een tochtje, een zonnestraal kon, dat mijn ogen meteen waterden, en dat ik ook niet tegen een vrouwenstem die te hard, te hoog zingt, kan of tegen het huilen van katten. Maar dat ik wel tegen haar en haar verhaal kon. Maar dat wilde ik haar niet zeggen, zij blies uit, verwachtte iets van mij. Zij had verteld.
Hoe zij zich heel goed herinnerde dat zij met haar zwarte, wollen, lange kousen en haar roze strik aan naar de Vespers was geweest die zondag en thuis kwam met haar gebedenboek met de vergulde snee en de doodsprentjes in de ene hand en in de andere haar gedraaide kaars voor haar aanstaande Eerste Communie. Zij gaf haar kaars aan Moeder om haar te bewaren in watte. In de hoek bij de voutekamer,
| |
| |
met zijn klompen naast zich en zijn voeten in een bak warm water zat Vader en toen zij binnenkwam werd er niets gezegd. Een vreemdeling zat bij de haard en hij had zijn voeten in de zwarte bottines op de bakstenen rand bij het vuur gezet, dat hoog brandde met de geurige blokken dennehout die rookten maar lekker roken. Zij kende de man niet maar hij was iemand uit de streek, hij had een zelfde ribfluwelen broek aan als Vader, uit de winkel te Torhout en ook een zwarte jas als die van Vaders zondagspak, en zijn gezicht was eveneens getaand en vierkant, en zijn handen - waar zij vaak aan dacht, daarna, en veel later - hadden ook eeltknobbels en plukjes haar op de rug en korte, gewelfde nagels. Haar vader zei: ‘Dat is ze, Wanten’, en de lichtblauwe, helle blik van de man bleef haar aanzuigen, ondraaglijk lang. Moeder ging de deur uit om de kaars weg te bergen. De man zei: ‘Zij is al een beetje te oud eigenlijk’. - ‘Ik weet het’, zei Vader. ‘En het zal misschien niet pakken, Verhagen’, zei de man. Zij dacht: Moet ik meteen wegrennen, en zij voelde hoe zij meteen zou beginnen huilen (schremen), want zij had eerst verstaan dat de vreemdeling haar pakken zou, maar dacht daarna dat Moeder dit nooit zou laten gebeuren. De man ging weg en Vader, terwijl Moeder in de kamer naast de keuken al lang niet meer bezig was met de kaars maar met haar drie broertjes en haar kermend zusje, praatte nog wat met de man aan het hek en hij knikte daarbij traag zoals hij deed als hij het zomervolk dat bij de oogst hielp in de beste kamer hun geld uitbetaalde. De man heeft zij maar één keer, voor twee minuten teruggezien vlak vóór hij haar behandelde, toen hij haar een donkergroene siroop te drinken gaf die haar bewusteloos maakte. Rond haar twintigste jaar, toen zij begon in te zien dat zij voortaan helemaal alleen voor haar drie broers en haar zuster
| |
| |
zou moeten zorgen, want Moeder was toen gestorven, begreep zij de behandeling en dacht zij vaak aan de man, die men Lange Wanten noemde, alhoewel men zo weinig mogelijk over hem sprak in het dorp, en die zoals zijn zoons bekend stond als een kundige zwijnenkeler, hondentemmer, stroper, en die in sommige hoeven van de streek geroepen werd wanneer er een klein meisje behandeld moest worden, meestal het oudste meisje van een vruchtbaar of als vruchtbaar te verwachten gezin. De man had van binnen in haar iets weggedrukt, dat begreep zij, en toen zij, rond haar twintigste, meer en meer in de spiegel van Vaders slaapkamer naar haar grove heupen, haar brede schouders, haar getaande huid en naar het dons, neen, neen, naar het hààr op haar kin en boven haar lippen, staarde, langer en langer rond haar twintigste, vervloekte zij de man en zijn handen, en terwijl de spieren op haar voorarmen duidelijker zichtbaar, haar kin en haar wangen blauw van het scheren werden, verzorgde zij handig en sterk als een man (als iemand die geen man ooit zou willen ‘pakken’, iemand man noch vrouw) de andere kinderen en bracht ze groot en begroef haar vader, die dit beslist had.
De leraar, terwijl hij dacht: ‘dit gebeurt niet in Vlaanderen, waar men op bedevaart gaat naar de IJzer omdat daar gesneuvelden liggen, waar men leraars als ik een dertiende maand uitbetaalt, en dacht: dit is een uitzondering zoals, zoals bijvoorbeeld plots openbaar wordt dat een trust gevormd werd om goedkope arbeiderswoningen aan de man te brengen met driehonderd procent profijt’; de leraar wendde zijn gezicht af van het ding dat sprak, dat hij harig als een aap zag, dat sprak in een herbergiersstem, dat zei: ‘Ik heb het mij nooit beklaagd, ik ben gerust dat als ik mijn hoofd zal neerleggen, ik zal mogen zeggen dat ik mijn deel gedaan heb. De
| |
| |
kindjes van onze Lisa zijn altijd content als zij mij zien, omdat ik ze karamellen geef als onze Lisa niet kijkt. En het is ook aan mij te danken dat Lisa zo goed getrouwd is en dat onze Jan zo'n goede positie heeft bij de douane. Want zonder mij moesten zij op het land werken zonder veel van de school te zien.
Alleen, in de stad kan ik niet wennen. Als ik mijn gedacht kon doen, o, ik zou mij een kamer of een huisje huren in ons dorp, of gaan dienen als meid bij een pastoor ergens op de buiten. Want in de stad zijn ze allemaal zo gejaagd. En zij zien je niet staan. Ze denken dat je een stuk stront bent. En kan ik dat nu helpen dat...’. De leraar stond op van achter zijn tafel, hij zag met moeite de omtrek van de kamer vanwege het borend licht, hij nam haar keel in zijn hand en drukte zijn voorhoofd tegen de ijzerdraadharde haren langs haar slaap. Zij wreef over zijn rug, haar nek werd zout en klam, zij trok hem van haar weg en zei: ‘Gij moet daarom niet schreemen’ (To scream) en ‘Gij gaat toch niet weer beginnen roepen, hé, zeg, je mag niet roepen’. Hij kon haar niet goed zien, zijn ogen lieten het hem niet toe, hij keek door glas van een minderwaardige kwaliteit, het beeld rekte zich uit in parallelle verschuivingen (zoals in een kamp in Polen kinderen voor het eerst in hun leven een Lunapark, een paardenmolen zagen optrekken terwijl zij in de barak opgesloten waren en door de vervormende ruiten gluurden) en hij zei: ‘Ik zal niet roepen, wees niet bang’. Vliegen belegerden hem, het zweet liep van zijn wenkbrauwen in zijn staar-ogen, niemand kon hem zo dichtbij naderen, en toen hij weer achter de tafel ging zitten, met zijn pen een der verdroogde visschubben lospulkte, zei zij: ‘Aldoor maar schrijven, daar zin in, dat...’, en hij dacht: ‘zij is een houten bouwwerk dat kraakt, een gebinte van een kasteel waar kinderen rondom spelen’. Hij snoot zijn neus,
| |
| |
verjoeg de vliegen die om hem heen dansten, aangetrokken door zijn koud zweet.
Als insekten in de avond zwermend, liepen de vroegere Oostfronters in de tuin, in hun burgerkleren, gehavend en met wroeging over de onvoldoende sterkte van hun manschappen en wapens, trots op hun verminkingen en hun geloof en ik stond bij het marmeren reuzenbeeld dat een toorts hief, terwijl de lichten van Almout over het park straalden en de verschrikte dienstmeisjes hoorbaar waren die de parketvloer in orde brachten en elkaar de schuld gaven van de brand. Isaac Luria, de Leeuw leert dat de ziel van een dode in de ziel van een ongelukkige kan treden om hem te ondersteunen en te onderwijzen, de ziel van Crabbe bereikte mij niet. Met de mannen van een ànder kaliber, de elite, die hij om de leider en zichzelf wou verenigen had ik niets te maken. Zijn spraak, thans verstrooid in de stemmen van zijn hoplieten, was geen gemeengoed, was gekakel in het ijle van belachelijke, jammerlijke samenzweringen. De ijskorst rond zijn ziel... Ah, een oorverdovende dorpsfanfare, een wind!
De heren knabbelden aan hun geheugen.
‘In Pillau was het iets anders, dat kan ik je vertellen! En hoe de Jan en ik ooit in Dantzig zijn geraakt, dat was geen nonnenscheetje! Maar, Meneere, als ik U zeg dat wij daar, Flamen oder nicht, gewoonweg tegen de muur werden gezet, met de handen omhoog, en dat wij niet mochten verroeren, totdat de schepen vol waren en weggeraakten. Zegt de Jan tegen mij: “Wacht!”. En hij komt terug, wit als papier. “Kom mee”, zegt hij. Het was daar donker als de hel maar wij zagen klaar genoeg. Binst dat er een boot gereed stond, waren er een paar geweest die zich in vrouw verkleed hadden om aan boord te geraken. Je zag ze hangen, met de rokken nog aan en daaronder hun laarzen, zij hingen aan
| |
| |
een kraan van de haven met een plakkaat op de buik. De Jan, gij kent hem, hij is van niemand benauwd, wel, hij sloeg groen uit. En van boven schoten zij ons aan snot! Geloof het of niet, wij hebben al ons spaargeld, tegen de tienduizend Mark, moeten uitleggen en wij hebben van een van die wijven elk een kind gekocht en de Jan en ik hebben in ons schoonste Platduuts verteld dat wij de vaders waren, die alles verloren hadden en 't was nog waar ook, wij hadden geen rosten nagel meer om ons te scharten, en wij riepen lijk twee zotten: onze vrouwen zijn aan boord! Alstublieft! En binst dat de bommen kletsten lijk rotte eieren rondom ons, zijn we weggeraakt met die boot. Er zijn er geweest, achter ons, die hetzelfde geprobeerd hebben, met een bundeltje kinderkleren, zelfs met een hoofdkussen waartegen dat ze “Ah, Kikindeke, ah, zoeteke”, zeiden. Mens, ze kregen direct een sterre van het pistool in de kop, en er lagen er wel zes op nen hoop met hun hoofdkussen voordat we 't anker hebben gelicht, lijk dat ze dat zeggen...’.
‘...en lagen bij Koldissy aan het Wrevameer. De berichtgeving was rampzalig maar wij hielden ons aan de redenering: als wij niet volhouden, dan is heel Europa in de ellende gedompeld. Te allen prijze moeten wij de dam houden, tegen Ivan. Herinner u die winter. Wij raakten er niet doorheen. Ik moest, omdat ik de jongste was, een bericht brengen naar de flank van Jef Landsman. Ik kon hem niet vinden, hij was al lang uitgeschakeld toen maar men hield het verzwegen. Door het ijsveld rijdend op mijn motorfiets kwam ik aan een gehucht. Ik dacht daar voedsel te vinden. In een blokhut vond ik drie oude mannen en zij stonden op toen ik binnenkwam. Herinner u hoe dichtbij Ivan was. Zij waren stil en zij hebben mij toen brood en geitekaas gegeven en toen ik weer wegging, hieven zij de hand. Heil!
| |
| |
zeiden zij en het waren pure Russen en hun landgenoten, hun bevrijders hahaha, waren al aan het einde van hun straat. Dat zal ik nooit vergeten. Het zal mij altijd bijblijven als een...’.
‘In Hamburg passeerden wij onze Urlaub!’.
‘Het schromelijk tekort aan jong bloed is thans wat ingehaald. Gelukkig. Want wie het jong bloed, de nieuwe krachten moet missen...’.
‘Want wij mogen toch wel eens aanstippen, lijkt mij, dat achthonderd zeventig van onze vrienden omgekomen zijn door de zorgen van het onafhankelijkheidsfront’.
‘Geel en zwart, het zijn de kleuren van ons volk, mijn beste, de kleuren van de tijger, maar als het nood doet en het geheime wapen te verkiezen is boven het publieke, dan worden het de kleuren van de wesp...’.
Zo spraken de hovelingen van de dode Crabbe. Gemakkelijk werd de oorlog in hun stemmen een normale verschrikking, een politieke verschuiving, een economische krachtmeting, alles in de naam van hun geloof.
Een hoveling ving mij op alsof ik een zoutzak was. Hij sprak bedarende woorden, tegen mij, of hij zweeg, of hij sloeg mij met een karaté-slag in de nek, dat weet ik niet meer, niemand heeft het mij verteld, hij heeft mij zijn jas aangereikt of aangetrokken en hij of zij hebben mij hier ondergebracht, bij Korneel die door iemand, door Sandra of door de Staat betaald wordt om mij in de gaten te houden. Een misverstand houdt mij hier gevangen. Ik néém het niet. Een misverstand heeft mij ook naar Sandra geleid. In die tijd dacht ik dat hoe koppiger, sneller, harder ik naar het wild zocht, des te klaarder het wild te voorschijn zou komen. Lul de Rijckel. Onderweg raakte je de kramp van je jacht kwijt. Toen je wild zich toonde, al bij de eerste hindernis,
| |
| |
dit is, toen Alessandra Harmedam Crabbe te voorschijn riep, liet je het geweer, het ding, al zakken!
Je verdwijnt, Sandra, omdat je te dom bent voor woorden. Opgeslorpt door je passie. Een kreng in de klem van wachtwoorden, sensaties, herinneringen. De dierlijke vingeroefeningen door jou zo kundig uitgevoerd, zij zijn een gedeelte van jou, van een scherpe, verblindende jonge vrouw aan de pier op een nacht, en dit gedeelte verdooft, verstompt, ik doe er afstand van en graag. Je leeft op Almont nu met het zaad van een vermeende Jood in jou. Het zal je leren. Sandra, met de haren die geverfd zijn, ook onder de oksels, ook tussen de liezen. Als je ze wast, worden ze spierwit. De paarse ogen van je moeder (die in het huis Almout zong) heb je ook, men krijgt die kleur door injecties. De iris van de albino wordt paars.
Sandra in een rolstoel, ik rijd je over de gekartelde dijk, tussen de rolschaatsers, over de speelplaats. Sandra met de mannen, leeuwin, marionet, geplet door een tank, speculaaskoek van gehakt. Sandra, dwerg, in bed, je grootmoeder en je moeder bidden en breien naast je en op de hoogte van de vensterbank schiet een vreemdeling voorbij, het licht van de petroleumlamp bereikt nét zijn kletsnatte gelaatstrekken. Sandra in mei 1940, met hoge hakken al (hakjes als je vergelijkt met die van Mama Alice, die als zij in het salon poseert in haar balkleed voor haar man die zijn eigen broer is, haar schoenen met de hoogste hakken aantrekt, die van zuiver staal) en kousen met een naad al. Sandra met de geverfde kastanjebruine haren die de zachtste ter wereld zijn, en soms tentoongesteld worden in Louis XV-salons in een glazen kast, met onderaan een onzichtbare motor die ze doet opwaaien als een van elk wezen onthechte wolk van haar en het lichtste schaamhaar van een leucemische Japanse maagd is er matrasvulsel, wier, tegen, en het kapselt je schedel, Sandra
| |
| |
als om een duiveëi, Sandra in je onheldere wereld van beelden en beeldenvereerders, tussen balustrades, relingen, ijzeren vlechtwerk, banieren, dwergpalmen, gonfalons, je slaat je wimpers neer die schaduw werpen op je wang, in mei 1940, en bij de omheining van het tennisveld van Almout raap je een tennisbal op die groeven heeft als een onbekende vrucht (een granaat) en je haalt de harige bal, de schedel van een zuigeling, naar je gezwollen lippen en bijt erin. Langs de doornhaag komt een ander meisje, een dorpskind zonder kousen, een snotterig wurm dat in haar rechterhand een Eerste-Communiekaars draagt. ‘Dag Sandra van het Kasteel’, zegt het kind en jij roept: ‘Mama, mama, kijk die eens aan’, en als het kind doorloopt, verlegen, denk je: ‘Ik heb het zachtste haar van de wereld, zij niet’.
Sandra van het kasteel, ik zal je niet schrijven, niet telefoneren. Als ik je ontmoet op straat zal ik je niet herkennen. Dit is het enig bericht van mij aan jou. xxx. Drie kusjes.
De leraar dacht: zelfs als ik gekust word (ik kus nooit) vergeet ik niet dat ik een leraar ben. Kus komt van het Latijnse gustus en van het gotische kustus en kinsan, Kiezen. Elizabeth zei: ‘Ik kan niet uit mijn bed, ik kan niet opstaan zolang je mij geen morgenkus hebt gegeven’. Haar moeder, op bezoek, zei: ‘Lizzie, ik zie je man je nooit kussen’. Nee, Mevrouw, ik kus niet. En ben niet beter of niet slechter dan de verzamelde stammen van Balinezen, Chamorro's, Lepcha's, Thonga's.
‘Crabbe, het is heel duidelijk, heeft ons, in een zekere zin, als ik het zo mag uitdrukken, mijn beste, bedrogen. Misschien komt dit te hard aan, ergens, eigenlijk, maar was het toch niet zo, dat, minder dan het realiseren in een groots verband van een Grote Staat en een Groot-Volk dat toch in het verleden heeft bewezen groot te kunnen zijn, nietwaar, beste,
| |
| |
dat onze vriend toch weliswaar verbonden met geest en bloed, misschien toch vielleicht eerder een persoonlijk probleem probeerde op te lossen via de gebeurtenissen die hij uiteraard behéérste, en dat hij, als het ware, in zijn positie van al-macht, eerst vanuit Almout, dan vanuit de vrijgekomen leiding van het Verbond toen de leider sneuvelde, dan in het Langemarck-Stadium en eindelijk in de Tsjerkessen, dat hij vanuit een positie waarin keer op keer àlles hem toegelaten was, zowel in het waardevolle als in het schandelijke, dat hij zich dan meer heeft toegespitst en bezonnen over het vraagstuk: hoe gedraagt de mens zich in al-macht, wanneer er, om zo te zeggen, geen splitsing meer is tussen wat mag en niet mag, en hoe gedraag ik mij, Crabbe, mens, in dat luchtledige, en vindt gij niet, mijn beste dat Crabbe daaraan - aan die vraag namelijk, aan die situatie die ons gelukkig of helaas niet is overkomen, zou kunnen bezweken zijn, of waag ik me nu te ver, zeg het als gij vindt dat ik mij te ver riskeer, zeg het gerust -’.
‘Wel, als u het mij zo vraagt, dan lijkt het mij flämisch toe, zoals men nu nog in de streek van Anhalt zegt voor: overdreven’.
‘Ik vrees het’.
‘Want tenslotte heeft hij toch hindernissen overwonnen van een niet geringe natuur, hindernissen waar hij ons heeft overheen geholpen, geleid! Ik denk aan de leegte die er in de Centrale Raad van de Beweging was na de twintigste mei, aan zijn eigenhandig optreden toen hij de omsingeling van Tcherkassy doorbrak, enzovoort, dit zijn krachttoeren geweest die misschien wel, zoals u daarnet opmerkte, een persoonlijke inzet vooropstellen, een eigen opklaring, als u mij dit germanisme wilt vergeven...’.
‘Zegt u gerust: Aufklärung, beste...’.
‘Dank u. Waar was ik? Wel... Wel, dat hij, door
| |
| |
die intellectuele krachtmeting, onbreekbaar verbonden met de metamorfosen van zijn fysieke natuur, toch toegang heeft verkregen tot wat Mabille noemde: de kamer van het licht’.
‘Juist’.
‘Maar asse da wijf gevonden hebben of diene man met die brandplekken rond de tirette van hare rok, den enen zei: ie was zwart lijk d'helle, en nen andere dage daar niets kon aan zien, wel, dr zijn er geweest onder ons die, peins ne keer, gepeisd hebben dat het Crabbe was, verkleed als non! Waar gaan ze het gaan zoeken! Dood is dood. Neen, dat gaat te verre. Ze kakken dr nevens, zeg ik’.
‘Dat Crabbe geen echte vader of moeder heeft gekend, dat doet er natuurlijk ook iets aan. Niet dat ik naar de Zot van Wenen zou luisteren en geloven dat alles al gebeurd is vóór je een jaar oud bent, maar als je opgroeit als hij zo in het wilde...’.
‘Maar kunnen wij, mijn beste, redelijkerwijs niet aannemen dat hij tot op het beslissende punt gekomen was, waarop men wéét, eenvoudigweg wéét, het punt waarop men dientengevolge niets meer uitdrukken kan, aldus maar zwijgt. Verdwijnt’.
‘Nooit is er bij Crabbe sprake geweest van een i-dee, een bewust idee, zoals wij die meer hebben. Herinner u de totaal intuïtieve manier waarop hij onze terugtocht door Polen en Duitsland in elkaar heeft gezet, zo maar op het gevoel af. Ik vrees, mijn beste, dat wij mogen aannemen dat toen Crabbe met zijn eigen ogen de leider heeft zien vermoorden, hij het kwaad van die toestand, dit is in eerste instantie: de zwakte, dan de zonde, dan de onredelijkheid, op zich heeft genomen, dit kwaad heeft vermenigvuldigd, en voor zijn rekening de zondeval opnieuw is begonnen, waarbij hij een eigen brouwsel van een godsdienst - want de meeste rituelen maakten op hem de indruk van lieftallige folklores - in werking
| |
| |
heeft gebracht die onze mannen thuis en aan het front...’.
‘Zeker. Zijn politiek was precies de praktische en fragmentarische vorm van een religieuze visie. Overigens...’.
‘We woonden toen in Haregem, waar wij ondergedoken zaten bij de schoolmeester. En onze oudste zegt: Vader, zegt ze zo, ik ben hier niet gaarne, er is hier lijk ne geur van ne dode mens. Maar wij konden niet weg, dat verstaat ge wel, de witten hadden onze boel kort en klein geslagen. En ik dacht: mijn dochter is zo'n zotte musse. Maar ze bleef zagen en klagen en mijn ziele, op nen avond brengen ze een dode binnen, in 't kotje dat op de speelplaats stond. Want je moet weten, niet ver van daar, was er een onbewaakte overweg, hij was eerst bewaakt maar 't Gemeentebestuur wilde geen man of geen vrouw betalen om ne hele dag daar hun puisten te schuren, en natuurlijk af en toe geraakte er een onder een trein. En in 't kotje van de speelplaats dat ook als gevang diende voor de een of andere zatlap, brachten ze gewoonlijk die verongelukten binnen. Lijk in een hospitaal, allee. En onze oudste zegt: Vader, zegt ze, morgen of overmorgen brengen ze hier nog Crabbe binnen. Ehwel, mijne kop af als 't niet waar is, in zes maanden tijd brachten ze er daar vier binnen. En alle vier onherkenbaar, met 't aangezicht er af, de kop dr af, de ribben door de schouders, en iedere keer gingen mijn oudste en mijn vrouw gaan kijken. Zij waren wat lastig daarna, zij konden niet slapen in de eerste veertien dagen, maar zij wilden en ze moesten zeker spelen en zien of het Crabbe was of niet. Maar 'k zweer het op de kop van mijn oudste, Crabbe is er nooit bij geweest’.
Geleund tegen de schoorsteen waarop, naast zijn elleboog, een portret van een man in uniform stond (een jonge man met neerhangende mondhoeken, één
| |
| |
wenkbrauw die het voorhoofd van de neus en de ogen scheidde, een vooruitgeschoven kin die te lang was, een kwade blik waarin spot en heimelijke vreugde scholen), terwijl hij naar een steunpunt zocht voor zijn gekwetste enkel, sprak de leraar en stokte. Hij zag de hovelingen van Crabbe in een kring zitten die uitweek aan de kanten, de rijen sloten aan en hij dacht niet alleen dat er gasuitwasemingen waren, door vijanden van het Verbond veroorzaakt die het volledige Centraal Bestuur met een leraar erbij slaapdronken in hun macht wilden krijgen, maar ook dat wat hij ook zei door de hovelingen zou begrepen worden als zijn hommage aan Crabbe, en ook dat hij opgehouden had te spreken in een verschrikte loden stilte, en ook dat de kring van de hovelingen leek op een reproduktie door een of andere monumentenfabrikant (Kabouters, Reigers voor de tuin, Vallende Piotten voor een marktplaats) van het Laatste Avondmaal van Da Vinci. Het was wel ontegensprekelijk. Judas was Sprange, de beurs met de zilverlingen lag voor hem en het zoutvat was omgevallen, Petrus legde ostentatief zijn gemartelde, gehavende vissershanden vóór zich en Sandra, als Johannes, de kastanjebruine getrouwe, jong, baardloos, keek angstig naar hem, hem-de-leraar of hem-de-foto-naast-hem, en zei iemand niet toen tot de onbeweeglijke torso's die hun vervroren of afgeschoten ledematen verborgen onder hun toga's: ‘Iemand heeft mij verraden?’.
De leraar (steeds in dit moment dat het hout smeulde en dat het stil was na zijn laatste woorden) dacht dat hij het zelf uitgesproken had, hij die in Crabbes bed had geslapen, en in de tuin naast Richard door Crabbe was leeggezogen en weggegooid en die zich had hersteld door willens en wetens de wet te verbreken die zegt dat men het kwaad en de pijn van anderen op zich moet laden, de zonde van de andere
| |
| |
uitboeten. En zoals het lichaam van slaap naar wake verandert, de bloeddruk en de nerveuze stroming veranderen, werd de vergaderkamer van Almout niet helderder maar anders. In Korneels kamer streken de wanden uiteen en de leraar (zoals op een tennisveld wanneer iemand die zijn bril verloren heeft, een te bruuske beweging maakt bij het zwaaien van zijn raket als hij serveert, eensklaps duizelt en een vervormende ooglens krijgt die deinende zeeziekte veroorzaakt en een onmetelijk vlak van rood grind voor zich ziet uitstrekken - en welke bevolking heeft deze agora dan, welke figuren dansen dan precies in het blikveld van de markthatende?) de leraar dacht: ‘Wat is er nu weer met mij? Over een zekere graad van versnelling heen is er geen zwaartekracht meer, de astronaut vlot gedurende seconden in een beklemmende blijde uitzinnige onzekerheid, niet? Wat is er nu weer?’.
Het was in de maand dat de katten tegenover elkaar staan, meestal in de schaduw en de kater klaagt op drie centimeter van het ogenschijnlijk onaangetaste kopje der kattin en naarmate haar ogen glaziger worden zodat de iris een loodrecht streepje zwart is in de citroengele pupil, en zij roerlozer wordt nadat zij haar rug uitrekt en haar poten strekt, huilt de kater zachter en stopt zelfs voor een ondéélbaar ogenblik, het was in de maand dat de ossen elkaar toeloeien, dat de matrozen hun wit zomeruniform aantrekken, in de maand mei dat er twee vrachtwagens met gendarmes en verdachten vertrokken vanuit Brugge (het Venetië van het Noorden) naar het Zuiden, terwijl de Hun in aantocht was en de Geallieerden op het strand samenhokten vóór hun brandende schepen. De twee vrachtwagens reden snel. De chauffeur van de eerste auto toeterde wild en kreeg met moeite zijn voertuig door de met vluchtelingen bezaaide wegen, de tweede auto volgde met- | |
| |
een en moest vaak enkele personen, voornamelijk vrouwen, ontwijken die toen de eerste wagen in een stofwolk voorbijschoot, meenden dat de weg vrij was en onverwachts voor de bumpers van de tweede wagen sprongen. Toen de twee vrachtwagens voorbij waren, stroomde de baan weer dicht, tot ergernis van de bestuurder van een gele D.K.W., die op een driehonderdtal meters achter het konvooi reed. Bij een opstopping in het grensstadje Menen was de D.K.W. zelfs tot op een vijftigtal meters van de tweede, de grootste, vrachtwagen genaderd. Een aantal jongelieden, meestal ontsnapt uit het verbeteringsgesticht van Lendelede waarbij zich een groep geestelijk gestoorden uit het rusthuis Malderijck hadden gevoegd, poogden daar de eerste auto tegen te houden en te bestormen. Zij weken alleen toen de gendarmen (wier aantal in deze gesloten wagens de aanvallers minstens evenzeer verbaasde als de gendarmen verwonderd waren ineens met zoveel schuimbekkende, razende jongelieden in burgerkledij
geconfronteerd te worden) hun pistolen richtten en in de lucht afschoten. Ook beloofden de gendarmen dreigend dat zij de voortvluchtigen zouden komen ophalen bij hun terugkeer. De hongerig gillende, smalende bende die wist dat van terugkeer geen sprake was, week niettemin en liet ook de gele D.K.W. door, aannemend dat deze bij het bewapend konvooi hoorde. De bestuurder van de D.K.W., een magere, bleke jongen met uitslag in het gezicht, gooide de verongelijkte, brommende kinderen in het voorbijrijden een pakje van twintigfrankbriefjes toe. Zij grabbelden naar de fladderende bankbiljetten, juichten en zwaaiden de D.K.W. vaarwel toe en vochten toen op de zandige weg om de verdeling van het geld.
De achttiende mei kwam het konvooi aan in de Franse stad Romazin, veertigduizend inwoners, bekend om haar Processie op tweede Paasdag en om de
| |
| |
nijverige gesteldheid van haar bevolking. Een stadhuis versiert het Parc Maréchal Joffre en enkele kantelen van de Middeleeuwse burcht zijn nog in hun oorspronkelijke staat te zien, rond de stad verheffen enkele heuvels met rozemarijn beplant hun ruggen. Het konvooi werd kwalijk onthaald door de bewoners van Romazin die samengelopen waren op de Markt en die bij de aanblik van Belgische nummerplaten het verraad van de Belgische Koning die de Teutonen had doorgelaten, opriepen. De burgemeester van Romazin en de kolonel van de lokale gendarmerie begroetten evenwel het konvooi en leidden het naar de kazerne van het 31e Regiment Infanterie. Vliegtuigen doorkruisten de lucht, het afweergeschut trad regelmatig in werking. Rond die tijd waren de Duitse voorposten in Ruiselede aangekomen nadat zij spionnen hadden terechtgesteld en te Vinkt de kerk in brand gestoken waar mannen en vrouwen en kinderen opgesloten zaten. De gele D.K.W., op het ogenblik dat het konvooi de binnenplaats van de kazerne bereikte, reed enkele meters door in de hoofdstraat, sloeg dan de eerste zijstraat rechts in en parkeerde op een grindbaan, bijna tegen de muur van de kazerne. De bestuurder wandelde daarna achteloos voorbij de poort van de kazerne en vroeg aan de schildwacht wat die Belgische wagens beduidden. De schildwacht en een sergeant-planton verklaarden dat het parachutisten, spionnen en landverraders betrof die diezelfde avond zouden gefusilleerd worden na hun ondervraging door de Sûreté. De jongeman dankte hen en reikte de schildwacht een briefje van vijftig, de sergeant een van honderd Franse frank toe, en gaf zijn naam op die adellijk klonk en zijn nummer van de Intelligence Service. Zij vroegen om meer geld toen en de jongeman zei: ‘Vanavond’ en wandelde snel weg en verweet zichzelf zijn onhandigheid. Daarna nam hij zijn intrek
| |
| |
in het Hotel Richelieu, schuin tegenover het borstbeeld van een burgemeester van Romazin. De jongeman bracht de hele namiddag en de nacht door bij het raam dat uitgaf op het oefenterrein en de schietbaan van het 31e Regiment Infanterie. De negentiende mei werden de Belgische gevangenen, ditmaal begeleid door Franse gendarmen en twee luitenanten van het Franse leger, naar de kelders overgebracht die zich onder de stenen trap van het Museum voor Folklore bevinden. Zij waren negentien in getal en onder hen bevond zich Maurice De Keukeleire en zijn lijfwacht Jan Lampernisse. De negentiende mei bracht de jonge D.K.W.-bestuurder de namiddag door op het terras van een café tegenover het Museum in gezelschap van enkele vrachtwagenchauffeurs die geen benzine meer konden krijgen en hij speelde belote en dronk Pernod met hen, keek af en toe dringend naar de broeierige menigte die voor het Museum stond te wachten en de gendarmes die het Museum bewaakten, uitschold. De nacht bracht hij gedeeltelijk door in een ander belendend café, en tegen de morgen zat hij op een bank op het pleintje met de platanen dat eveneens tegenover het Museum is gelegen. De twintigste mei om 10 uur gaven de gendarmes en de soldaten van het Franse leger toe aan de onrust der menigte en aan hun eigen onrust over de steeds naderende, zegerijke vijand. De menigte vroeg, alvorens de vlucht in hun huizen of naar het Zuiden aan te vangen, de dood van de Belgische spionnen. Zo marcheerde, rond 10 h 30, een peloton soldaten aan en stelde zich op. Nadat de eerste groep van vier gevangenen tegen de bakstenen wand, terzij van het Museum, werd neergeschoten, stond de jongen op van zijn bank onder de platanen en voegde zich bij de massa. Verblind door het licht, kwam, met Jan Lampernisse die zijn arm vasthield, Maurice de Keukeleire uit de kelder. Hij ging stram, traag de
| |
| |
enkele meters langs de muur en stond rechtop, op een armlengte van de muur terwijl de soldaten de vier doden wegdroegen. Hij zag de jongeman. Jan Lampernisse, die een schop in het zitvlak kreeg van een oude man uit de menigte, zei iets tot Maurice de Keukeleire en deze antwoordde zonder de blik van de jongeman los te laten. De jongeman pelde een sinaasappel. Een zenuwtrek deed zijn ogen knipperen. Maurice de Keukeleire glimlachte naar Crabbe en acht kogels drongen in zijn romp en zijn dijen, hij was op slag dood. Jan Lampernisse, wiens neus was doorschoten, lag over de knieën van de dode en verroerde nog, ook nog een tijdje nadat de Franse luitenant zijn revolver in hem leegschoot. Crabbe wendde zich af en stapte naar zijn D.K.W. en reed de Belgische grens tegemoet, bereikte twee dagen later de eerste Duitse troepen die hij in gebrekkig Duits toesprak en die hem doorlieten.
En verder zocht Crabbe in het gewoel van de tijd zijn deel in het geweldig festijn dat zich voor een man uitstrekt wanneer hij jagen gaat op andere mannen. God tartend of niet, bouwde hij persoonlijke strategische vraagstukjes uit met het materiaal van opgejaagde en jagende mannen. Afgezien van het jagen dat adrenaline door hem joeg, bekommerde hij zich om een soort geloof in wat hij via de oorlogsjacht bereiken kon, wanneer eenmaal het pleit: Europa of de Aziaten gewonnen zou zijn, namelijk een godsdienst die in het volk te fokken zou zijn, het nationalisme van het welig Vlaanderen in het Eeuwig Rijk! en het totaal geloof in: geloof in zichzelf, dienstbaarheid tegenover een elite, verantwoordelijkheidszin, ideologisch inzicht, noem maar op, darrende slagwoorden die hij desnoods wou slààn in de massa, die inert, ongeschoold, haar dagelijkse sensaties zonder uitkomst of richting bebroeide. Maar de dageraad van technocraten en ridders bleef uit, de mist werd
| |
| |
dikker en hing onbeweeglijk in zijn brein toen hij botste, onderweg, in een kamp in Polen, op het houten paviljoen dat in twee dagen door een speciale sectie timmerlui van de Organisation Todt was opgetrokken zodra de inspectie-commissie van het Rode Kruis was gesignaleerd. Zij hadden het gründlich bestudeerd, de O.T.-mannen, het vraagstuk: Oosters Paviljoen, Lunapark, Paardenmolen voor Joodse kinderen, en het goed opgebouwd met hier en daar zeer logische uitwassen als bijvoorbeeld: ramen die niet openkonden want het was de moeite niet, de kinderen zouden er maar één dag, de tijd van de Rode-Kruis-inspectie, in verblijven, het glas van de ruiten was het allergoedkoopste en men zag er alleen vervormde vlekken in: de vlekken van Crabbe en Sprange en de afgevaardigden van het Rode Kruis die meer naar hun schoenen in het slijk keken dan naar de aangetreden rij der oudste kinderen die een rantsoen koeken kregen, en ook de paarden van de paardenmolen konden niet bewegen want er was geen motor voorhanden, motors moesten elders heen. Crabbe botste op dit paviljoen een drietal dagen later toen alle kinderen er opgestapeld lagen in rijen. Met alleen hun onderkleren aan, hun blauwe, naakte dijen opgetroken, in haak-vorm in elkaar geschoven. Niet één van hen had de glimlach van de Keukeleire, de nobele, schampere lach waarmede de leider zich naar zijn zelfmoord had laten leiden.
De leraar, nadat Fredine geweldig de deur had dichtgeslagen, wreef met zijn mouw zijn kletsnat gezicht af. Hij had Fredine omhelsd, als een minnaar bijna. Hij ruimde zijn tafel af, schoof al zijn papieren in een kaft.
Ik had de papieren genummerd de avond tevoren. Korneel kon nu alles, het hele verhaal van de leraar, lezen na mekaar, ik had zelfs een brede marge gelaten voor zijn mogelijke aantekeningen. Agoraph. hier.
| |
| |
Claustroph. daar. Of: 3e stadium. Na vlucht en verdediging nu aanval. Of schiz. Ik was van plan de Prefect op te bellen zodra ik buiten kwam, in de telefooncel die bij de brug van het Hazegras staat. Ik had hem gezegd dat ik lééfde, en dat ik hem kanker en kinderverlamming toewenste. En misschien was ik daarna naar de school toegegaan alsof er niets gebeurd was. Geen jongen. Die nu ergens in zijn neus zit te pulken, veilig bij zijn ouders. Geen Sandra. Die ik achternagegaan was om één gebaar, dat waarmee zij op de knokkel van haar wijsvinger beet toen zij in de linnenkamer naast de keuken op Almout wist dat ik de waarheid zei toen ik haar zei dat ik besneden was en zij zich voor het eerst bevlekt gevoelde in haar blanke albinolichaam. Maar ik ben niet ver geraakt op de dijk, ik heb niemand kunnen opbellen. Ook de autohandelaar Teddy Maertens niet die Sandra's bontjas nog heeft. Ik heb niet eens de uitkijktoren van de Prefect van de school gezien, zij hebben mij eerder gevangen en hierheen gebracht. Weer.
Zoals de slaap het lichaam tot rust brengt, had de verveling in zijn hok de leraar uitgerust. Hij blies het stof van zijn tafel. Wat toegelaten is zolang men in de ban van een passie leeft, wordt wanneer de passie is weggeëbd een dans in het ronde. De leraar voelde dat er geen noodzaak meer was in zijn beklijven in zijn hok of in zijn verhaal. Hij dacht, ik ontvlucht dit verhaal, deze verantwoording en daarmee verantwoord ik mij. Hij schoof zijn hobbelige stoel achteruit, spuwde over de flessen die hij niet geteld had, noch geordend. En deed de deur open die Fredine hard had dichtgeslagen. Hij dacht: Dit is het huis. Ik zal het verkennen. Het huis waar men mij heeft heengevoerd in de camionette van Pier met de Koorde die naar varkens stonk.
Hij stond in de tochtige gang waar toch een urine- | |
| |
geur bleef hangen, herkende de gang niet waar men hem had doorgeleid. Hij liep met zijn tong tussen de tanden, met hoogopgetrokken wenkbrauwen op de toppen van zijn piepende schoenen door de gang, langs witte jassen en witte vuilnisbakken, naar een matglazen deur en opende haar makkelijk. Stond op het drempeltje van de dienstbodeningang. Een hevig zonlicht scheen buiten, een bries deed de sloepen achter de betonnen rand van de dijk dansen, en hij was verwonderd over de woede in hem, hij dacht dat het de overweldigende zeelucht was eerst, maar voelde toen hoe hij geeuwde van woede. Hij liep het straatje uit en bereikte de wijde, onoverzienbare kade.
Wij in ons land van tweehonderd en tien vliegtuigen en twee duikboten, wij werken hard en worden in het buitenland graag gezien, vraag het maar rond u, omdat wij soepel zijn in zaken en nijverig in elk bedrijf. Des zaterdags rijden wij in onze brede Amerikaanse wagens (waarvan inderdaad, Meneer, negentig procent op krediet werden gekocht) naar onze eigen kust. Wij onderzoeken de rand van West-Vlaanderen die tegen de zee aanligt. Als u op de landkaart wil kijken ziet u dat de Noordzee tegen onze provincie drukt als een tulband op het profiel van een verweerde visser. Wij klagen niet meer dan nodig is. Omstandigheden zijn meestal, als u ons bezig hoort, het werk van anderen, van de Voorzienigheid, de regering, de vreemdelingen. Wij, wij doen ons best, maar de omstandigheden, nietwaar...
Soms gebeurt het dan, dat wij, wanneer wij keurig wandelen over de kade van Oostende, de Koningin der badsteden, een man zien die ons tegemoet komt, en zijn gezicht is vervaarlijk gekweld, gebrandmerkt. Vaak schrijven wij dit toe aan een overmaat aan drank of vrouwen. Soms niet. Soms, zonder dat die man daarom vies is of ongeschoren of in lompen,
| |
| |
herkennen wij hem niet als een der onzen. Als iemand eerder die in de klem zit. Dit kennen wij niet. Wij zitten in geen klem. Wij houden niet van viezeriken, onverantwoordelijken, eenzamen. Wij eten, terwijl wij zo iemand tegenkomen, verder aan ons zakje frites of verse, verse garnalen, denkend aan de verkiezingen die, terecht, de sterksten onder ons, de meest gewiekste onder ons aan de macht zullen brengen, en dan, permettez, dan is het ergerlijk als zo'n man, midden op de kade, met zijn handen in de heupen, met het gezicht naar het beweeglijke water gekeerd, ineens een luide schreeuw geeft, zo maar, zinloos en geweldig. De leraar dacht: ik ga gillen. Ik mag niet, want zij zullen mij onder de douche sleuren. Hij overzag het trillende vlak van de zee en gaf uit de volle kracht van zijn longen een gil. Die duurde. De wandelende gestalten hielden stil. Tegenover de dijk aan een terras zei een grijsharige moeder: ‘Heb je het gehoord, schat?’, haar volwassen zoon die deinde en kwijlde in zijn rolstoel zei: ‘Nei, nei, nei’, en zij bette voorzichtig zijn mond.
HUGO CLAUS
|
|