| |
| |
| |
De verwondering (V)
16. Bezetting
Zij geraakten van het huis niet weg, want voordat de leraar aan de grinnikende en hippende jongen naast hem om uitleg kon vragen en dat nors meende te doen, een in de steek gelaten vader, die de jongen herkende want hij begon al een deemoedig gezicht te trekken en zocht naar leugenachtige verklaringen, werden zij verrast bij de portierswoning door de vader van Sandra, die ‘Hé, eindelijk’ riep.
De jongen maakte een schuine beweging naar de struiken toe alsof hij er dekking wou zoeken, maar de oude man greep hem bij zijn jas. ‘Lelijkerd’, riep hij, ‘wou je er tussen uit knijpen, wat heb je me beloofd?’.
‘Ik heb nog geen tijd gehad om het hem te vragen’, zei de jongen. ‘Ah’, stootte de oude triomfantelijk uit. De jongen, terwijl zij de wenkende man volgden, siste iets dat de leraar niet verstaan kon. ‘Geen tijd, bah’, zei de oude, hij bukte zich terwijl hij hen voorging onder elzetakken en een houten huisje, dat tegen het portiersgebouw aangebouwd was, werd zichtbaar. De jongen kneep de leraar hard in de voorarm, zijn schalks gezicht beloofde niets goeds.
| |
| |
‘La melos’, zei de leraar en hief zijn hand. ‘Wacht toch’, zei de jongen hardop en keek verwijtend, zei eigenlijk: ‘U wou toch zo graag, je moest toch zo nodig dit huis van nabij zien, ik help je toch’.
Toen zij binnenkwamen terwijl de vader ratelde dat zij vooral niet naar de wanorde moesten zien maar daarin werkte een artiest het best, daarbij hij wist precies waar alles lag, alleen als de werkster huishield in zijn studio, dan..., zagen zij dat de onklare ruimte waar hij tevreden met zijn armen in rondzwaaide, diende als een fotografenatelier met iets van een laboratorium: chemiekolven, distilleerbuizen, betraliede kisten met marmotten, dissectietafels met handdoeken vol geronnen bloed, sextanten, waren aanwezig. Tegen de muur waar vroeger een schoorsteen had gestaan lag schuin een witzilveren gebogen scherm waarvoor een vrouw zat. ‘Mevrouw Harmedam, vroeger hertogin Miësto’, de oude man boog in haar richting, de vrouw bleef roerloos. Zij was nààkt en in het wit geverfd en zat verpakt in een net van metaaldraden waarin haar samengeperste huid blazig en kalkig spande. Zij droeg alleen een paar goud-lamé kegeltjes, die op haar tepels gekleefd zaten. Haar gezicht was overdadig geschminkt met valse wimpers, gelakte wenkbrauwen, fosforescerende lippen, en werd omklemd door heel zacht, dun, roodbruin haar, dat hier en daar aan de glinsterende mazen ontsnapte. De metaaldraden sneden diep in haar vel, zij zat ongemakkelijk, geknield met de hielen, waarvan de vuile, gekloofde en met verf besmeurde randen zichtbaar waren, tegen haar kuiten gedrukt en met de armen achterovergeperst tegen haar volle lenden. Een tronk was het die gefotografeerd werd, op vijf meter afstand stond een ouderwets toestel. Zij glimlachte niet, hield wijde, paarse ogen gericht op iets achter
| |
| |
en boven de leraar, die dacht: ‘deze kleur ogen bestaat niet, ook zij zijn geverfd, aan het hele lichaam werd gedokterd, gepeuterd, of zij heeft glazen ogen en ziet niet’, maar toen volgde Mevrouw Harmedam de bewegingen van de jongen die op een kist ging zitten, waaruit geritsel en gepiep ontstond. ‘Ik was net aan het instellen’, zei de oude man die onder het zwarte laken was gedoken, dat over het fototoestel lag, en verstikt babbelde hij daar terwijl zijn ellebogen bewogen, hij beweerde o.a. dat dit atelier zijn broer had toebehoord, waarvan men de werkzaamheden kon bewonderen aan de muren en inderdaad, honderd en één foto's waren tegen het hard-board van de muur geprikt. Het waren kinderportretten. Boerenmeisjes van tien, twaalf jaar, die snotterig, ongekamd, af en toe met roet besmeerd of huilend waren gekiekt tegen een idyllische achtergrond van treurwilgen, een meer, bergtoppen.
Opgestapeld tegen elkaar, ongelijk van grootte en kleur, stonden de landschappen, reusachtige, gekromde platen, in een hoek. De leraar herkende herhaaldelijk achter een dorpskind het park van Almont, de beukenlaan, het gazon (zonder één beeld). Het instelwerk lukte moeilijk, af en toe kroop de oude man kuchend van onder het matzwarte doek, keek, knipperend met de ogen, zijn model af, verschoof een der aluminium schijnwerpers en verdween weer. Hij gaf het zelfs op, onder druk van het bezoek waarschijnlijk, en bood de leraar een stoel aan, en zat met één bil op de vensterbank en plaatste zijn voet op een rolstoel. Iedereen zweeg. De stilte werd voornamelijk onhoudbaar voor de oude man. Hij zei dat hij het jammer vond dat de leraar zijn broer niet gekend had, een merkwaardige figuur, zij hadden vast goed met mekaar kunnen opschieten. Althans voor de oorlog. Want de oorlog had hem lelijk aangetast. Hij was in een toe- | |
| |
stand geraakt, nu ja, laten we zeggen dat hij een beetje beschadigd was geworden. Wou hij niet op een dag, ongeveer een maand voor zijn dood, Alessandra's tanden laten uittrekken? ‘Om een gebit?’, vroeg de jongen. ‘Nee, mijn brave kerel, neen, neen, omdat zij niet te koket zou zijn!’. - ‘En zij wou niet?’, vroeg de jongen. ‘Nee’, zei de oude man verongelijkt. Niet dat het zo dwaas was, vervolgde hij, hakken de Bosjesmannen niet hun vingers af ten teken van rouw, en is het niet zo dat wij maar weinig meer met het lichaam te maken hebben, dat wij het lichamelijke to-taal-ver-onacht-za-men? Het kon ook best, taterde hij verder, dat zijn, nu-ja, vreemdsoortigheid niet alleen voortgekomen was uit de beestachtige behandeling die hij ondergaan had op de marktplaats te Oostende, waarna hij al zijn haren verloren had onder andere, maar ook omdat hij al veel eerder aangetast was door de uitwasemingen van het kwikzilver waarmede hij zijn proefnemingen
verrichtte.
De leraar was vermoeid, zijn enkel die gezwollen gekneld zat in zijn schoen deed hem doorlopend pijn. De oude man, nadat hij nog een variatie van verminking opgaf die hem gerechtigd toeleek, namelijk hoe in de Middeleeuwen iemand ‘die slecht gemet hield den dume verloor’ kakelde toen, en hij hervond de kinderstem weer waarmede hij hen op Almont begroet had, en hij zong een liedje in een gemengd Italiaans-Frans-Spaans. Toen het geëindigd was op een geitachtig gemekker, lichtte de oude man dit bij met de verklaring dat het zijn broers geliefkoosde hymne was, hij had er zelfs de tekst van opgeschreven en ondertekend met de naam: Scardarelli. ‘En ik schaam me niet het jullie te zeggen, het lied was zo idioot als het bacalà-bacalà, dat Louis-Seize placht te zingen’. De herinnering aan zijn broer brak vele dijken door, de oude man keu- | |
| |
velde, terwijl hij af en toe van de vensterbank gleed, tijd ging voorbij; de oude vrouw die haar glanzende kunststeenogen naar de jongen gericht hield, ademde met moeite.
De jongen, die dit alles misschien even ergerlijk vond als de leraar, schopte met de hak van zijn schoen tegen de kist onder hem, speelde met een belichtingsmeter, keek door een zoemlenscamera. Toen, met een zucht, kwam de oude man los van zijn raam, vroeg om stilte en kroop weer bij het monsterachtig tuig, tussen de plooien van het doek. Er waren muggen. Uit de vouwen steeg de onbehaarde roze hand, drukte op een rubber peertje, hoogrood kwam Richard Harmedam weer te voorschijn en rekte zich uit. ‘En misschien hebben jullie ook gehoord hoe hij zich gedroeg op het einde, in de tuin? Neen? Hij liet zich in zijn rolstoel in de tuin brengen, en na een uurtje in de zon dacht hij dat hij een tulp was geworden en dan moesten Sandra en Alice hem besproeien! Ah, het is maar goed dat hij ter ziele is gegaan!’.
Het werd weer stil. De oude vrouw, die bedekt was met zweetdruppels, loerde. En de leraar, die opstond, op zijn pijnlijke voet trachtte te staan, bijna tegen een vergrote opname van struikgewas viel, zag hoe de rand van haar hiel die hij daarnet gezien had geverfd was, en hij bukte zich en merkte dat de zool van haar voet scharlakenrood was gelakt en hij dacht, niet zonder zelfgenoegzaamheid, dat het de gewoonte was van de priesteressen van Kreta, die buiten de tempel de aarde, de grond niet mochten aanraken.
Haar gekalkte gezicht liet de jongen niet los en toen, een gebeurtenis, zakte ellendig langzaam haar rechterooglid, bedekte de oogbal. Zoals een uil die men opgezet waande, zo roerloos zat hij, ineens vertraagd knipoogt. Was het voor de jongen bestemd, dit teken? De hese, gebarsten stem van de vrouw
| |
| |
zei: ‘Schoft’. Nijdig antwoordde de oude man dat hij nu volstrekte concentratie nodig had, hij had al drie keer om stilte gevraagd, was het uit? ‘Smeerlap’, zei zij. ‘Wil jij je bek eens houden, Madame’, riep hij, met één oog als een volmaakte, onnatuurlijke paarse edelsteen, het andere onzichtbaar nu onder het lichtblauw geschilderd huidblad wedervoer dat dit huis en drie villa's in Blankenberge haar eigendom waren. Dit hield de oude man bezig voor een tijdje, in stilte prutste hij aan de lens van het wankel gevaarte naast hem.
‘Had je Meneer Harmedam iets beloofd?’, vroeg de leraar. ‘Dat ik U Mevrouw zou voorstellen’, zei de jongen kribbig. ‘Wel’, zei de leraar, ‘het is gebeurd’. - De jongen stond op van zijn ritselende kist. ‘Het hangt hier ook mijn keel uit’, zei hij.
De leraar neeg in de richting van de salami-vrouw, murmelde iets tegen de verschrikte oude man over omstandigheden die hem verplichtten, en liet na enkele naakte, bedreigde, onbeschermde passen naar de deur het paar achter in de geur van dissolvant, parfum en zuren.
Tot in de stoffige dorpsstraat, met naast hem de jongen die met een melkkartonnetje voetbalde, liep hij zwijgend, verwonderd. Bij een café op de marktplaats raadpleegde hij de uurtabel der bussen die naar de kust reden, maar zoals hij gevreesd, neen, bij God niet, gehoopt had, was de eerstvolgende pas 's anderendaags om acht uur 's morgens.
In het café wachtte de herbergier hen op bij de deur. Hij beantwoordde de avondgroet van de beide logés niet en toen de leraar naar binnen wou treden stapte de grove man slechts op het laatste ogenblik weg. Hij volgde hen, en legde zijn hand op de haren van de jongen en vroeg hem hoe hij heette. De jongen kwam van onder de hand uit, streek zijn schedel glad en zei dat hij daar geen zaken mee had. De
| |
| |
herbergier lachte met iets wulps in de keel en twee jonge boeren in overalls die bij de juke-box zaten, sloegen op hun knieën van de pret en een ervan liet met een open mond waarin chocoladebrij zat een gehinnik horen. ‘Godverdomme, dat wij er geen zaken mee hebben, zegt ie. Die is goed, hé, Pier!’.
De andere hield ineens op met lachen, behield evenwel een vaag krullend spottrekje om zijn mond. ‘Hij denkt dat wij klootzakken zijn, als in de stad’. De andere vloekte twee drie keer. Vernederd, doodmoe zat de leraar neer en masseerde zijn enkel. Affiches van Openbare Verkopingen lagen ontrold op het tafeltje voor hem. ‘Zo, je wil het mij niet zeggen?’, vroeg de herbergier en hij schonk zichzelf een glas bier in, dronk. ‘Verzele, Albert Verzele’, zei de jongen. De twee jonge boeren stootten elkaar aan, kraaiden hevig. De herbergier zei: ‘Ik had het meteen gedacht. Ik zei in mijn eigen: Pier, hier zit iets niet in de haak! Je moet een neus hebben voor die dingen’. Hij dronk zijn glas leeg, blies. ‘En zo'ne neus heb ik, al zeg ik het zelf’. Hij richtte zich tot de leraar. ‘Dat is niet zo mooi’, zei hij. ‘Neen, niet zo mooi’.
De leraar, te vermoeid, knikte. De herbergier, die daarin een list verscholen zag kreeg een nauwe, smalende stem en zei dat de huur van hun kamer aanzienlijk was opgeslagen nu. En of hij ermee akkoord ging dat hij de Gebroeders Vermast een glas zou aanbieden. - ‘Vanzelfsprekend’, zei de leraar. ‘Wij hebben al eerder van jouw soort gehoord, hé, Bernard’, zei een der gebroeders Vermast, de oudste, ‘en in de stad is dat misschien de mode, maar hier niet, ventje, bij ons niet!’. De jongen kreeg een lachbui alsof hij nu pas aangetast was door hun gekraai, en vroeg toen ‘Wat hedde gulder?’. ‘Bemoei u daar niet mee, Albert Verzele’, zei de herbergier en zette twee bierglazen kwartvol cognac
| |
| |
voor de gebroeders. ‘Proost’, zeiden zij. ‘Santé’. Een tweede toost werd uitgebracht op de leraar, een derde op de jongen, dan een op de herbergier en een op de lokale voetbalvereniging. De herbergier kwam daarna bij de leraar zitten, met de leuning van de stoel tussen zijn knieën. Hij zei dat zij elkaar goed moesten begrijpen. Er gebeurde van alles op de wereld, akkoord, God moet zijn getal hebben, maar zekere feiten gaan te ver, akkoord? Te ver is te ver. Niet dat hij of de gebroeders Vermast of iemand van het dorp ook maar iets tegen de leraar had, verdomme neen, maar als er over-tre-dingen gebeurden in zijn café, dan was hij toch, gedomme, mee verantwoordelijk!’. ‘En wij niet zeker’, zei een der gebroeders. ‘Zwijg’, beval de herbergier. ‘Wat?’, wilden de gebroeders weten. Zij maakten ruzie toen over wie van hun drieën de bekendmaking van de misdaad het eerst had gehoord in de radio en werden het eens, zij hadden het alle drie tegelijk gehoord in de nieuwsberichten van één uur. De speaker had zelfs geaarzeld bij: ‘dertien jaar’ en hij had, nietwaar, in een zekere zin betekenisvol zijn keel geschraapt bij ‘vergezeld van een donkerblonde man van rond de vijfendertig jaar oud’. Een toost werd uitgebracht op de speaker.
‘Dat kan wel zijn’, zei de leraar, ‘maar ik zie niet in’. - ‘Hij is goed’, zei een der gebroeders. ‘Verdomd goed’, beaamde de ander. De jongen peuterde in zijn neus, om een niet te onderdrukken lachje te bedwingen. De leraar, voor de zoveelste maal, stond op en ging, zonder om te zien of de verraderlijke Verzele meekwam, naar de deur naast de tapkast. De herbergier en de jongen volgden hem. Bij de trappen deed de herbergier: Psst, als naar een kat of een kind. De leraar, ongeduldig nu, in de val geraakt, zei: Wat is er toch? en hij dacht: zal ik ‘godverdomme’ erbij zeggen, zodat hij...
| |
| |
De herbergier vroeg of hij hem de rekening nu mocht voorleggen, het was vijfduizend frank en duizend frank voor elke broeder Vermast. ‘Ik heb het geld niet bij mij’, zei de leraar. - ‘Maar u zou het kunnen halen of laten brengen?’. - ‘Niet doen’, zei de jongen hardop. ‘Laat je niet doen’. - ‘Misschien kan ik u een check sturen’, zei de leraar. De herbergier schudde verbaasd zijn hoofd. Om de hoek van de deur verscheen het rode, gegroefde gezicht van de jongste broeder Vermast. ‘Je moet niet proberen van ons er op te leggen, Pier’, zei hij. ‘Elk zijn part’. ‘Zwijg’, zei de herbergier. ‘Ik ken je, Pier, je hebt me al eerder liggen gehad’. De jongen werd onverdraaglijk, weer proestte hij in lachen uit.
‘Ik kan u misschien de helft nu’, begon de leraar maar de jonge Vermast vloekte heftig en vroeg wie dat hij dacht dat ze waren, klootzakken uit de stad, hé? Het werd moeilijk, daar op de trap (en gisteren heb ik ervan gedroomd, de trap was plooibaar, als van rubber, en de treden waren ledematen van mensen die vocht afscheidden waarin mijn broekspijpen gedoopt raakten, ik heb geroepen en Korneel heeft mij geslagen en een spuitje toegediend, voor de douche was het te ver geraakt, zei hij tot Fredine). ‘Ik zal zien wat ik kan doen’, zei de leraar en de herbergier: ‘Dat zal het beste zijn’. - ‘Laat je niet op je kop kakken’, lalde Vermast.
In hun kamer zaten de twee reizigers nadenkend. ‘Ik ben dit dorp beu als koude pap’, verklaarde de jongste. Toen zonder dat zij met elkaar overleg pleegden pakten zij hun inboedel in, d.i. de jongen stak zijn onderbroek die hij vergeten had aan te trekken die morgen in zijn broekzak en de leraar verzamelde zijn sigaretten, een zakdoek en zijn vulpen en borg die bij de onverbeterde schriften in zijn boekentas. Daarop gingen zij bij elkaar te rade. De jongen wilde langs het venster naar buiten klimmen
| |
| |
maar de leraar wist dat hij dit niet kon vanwege zijn enkel. ‘O.K.’, zei de jongen lacherig, en met hun schoenen in de hand gingen zij de trap af, niets kraakte, de leraar trilde over zijn hele lijf en zij raakten tot bij het zijdeurtje dat op de koer en de moestuin en daarachter de korenvelden uitgaf, toen de herbergier hen daar opwachtte en zei: ‘Dat zijn geen manieren’. Moeilijk deed de leraar zijn schoenen aan en gedrieën, de twee gevatte gevangenen vooropgeduwd door de handen van de herbergier, stapten zij de gelagkamer in, die in die korte tijd verwonderlijk dicht bevolkt was geraakt. Hun onzalige positie was bekend geraakt, dat liet geen twijfel over, maar de plots opgedoken kaartersmaatschappij - uit bescheidenheid, fair-play of gehoorzamend aan een of ander wachtwoord - gedroeg zich voorkomend. Men informeerde hoe de leraar en de jongen hun dag in het dorp doorgebracht hadden, of het dorp hen beviel, of zij de bronzen gedenkplaat hadden gezien die het verblijf van de Leider Keuckeleire in het dorp herdacht, vlak voor hij weggevoerd werd de achtste mei. De twee beantwoordden, ontmoedigd, mat de vragen en algauw hernamen de dorpelingen hun gesprekken onder elkaar en hun kaartspel. Het oog van het dorp liet hen evenwel niet los, af en toe ving de leraar een hatelijke, waarschuwende of nieuwsgierige blik op en hij werd gewaar dat er onafgebroken een verbinding bestond tussen de whist-spelers en de herbergier die bij zijn tapkast alhier de chocoladerepen, wafeitjes, hardgekookte eieren, worstjes en een beeld van een missiepater de wacht optrok.
De leraar dronk een glas Engelse stout en de jongen een limonade. Toen stond de jongen op - bezworen door de waard? - en, nadat hij wat geeuwerig het kaartspel volgde, ging bij de tapkast, fluisterde iets in het oor van de man. Deze schudde het
| |
| |
hoofd. Nadat de jongen dringend tegen de onbeweeglijke, rode kolom van zijn nek had gepraat, knikte de herbergier en kauwde op de lucifer in zijn rechtermondhoek. Bij de leraar zei de jongen dat zij nog een nacht konden blijven, misschien twee. In het kielzog van een opgewekt naar alle kanten ‘goedenacht’ roepende en beantwoorde jongen ging de leraar, God vervloekend, naar de deur, opnieuw, opnieuw, die naast de tapkast naar hun kamer leidde. ‘Geen miserie zoeken’, zei de herbergier in het voorbijgaan. In het van muggen gonzend hok zag de jongen hoe de leraar schaamteloos zijn lot, zijn ongeluk verwenste en op de nachttafel sloeg en hij hielp de kalmere man toen bij het losknopen van zijn veters, en zei dat de kastelein hem verboden had in de kamer te slapen, dat hij in het voutekamertje moest vannacht. De leraar haalde zijn schouders op. De jongen zei: ‘Ik zal blij zijn als wij weer op school zullen zijn’, en toen hij weg was - de leraar dacht: had ik hem niet ‘slaapwel’ moeten zeggen of een kruisje op het voorhoofd geven, hoe nemen vaders afscheid van hun kind voor de nacht? - zakte Victor-Denijs de Rijckel, Engels-Duits bijna door zijn knieën van de vermoeidheid en dacht: Is dit suikerziekte? Ik kan nergens meer tegen! Terwijl hij zich in de hete, kwalijk riekende kubus ontkleedde trof het hem dat hij ook al naar de school verlangde, niet ongaarne morgenochtend op de speelplaats zou wandelen, anekdotes, meestal zelf verzonnen, over Goethe zou ten beste geven aan een rumoerige, blijde klas. Hij sliep in.
Tegen de morgen droomde hij van de vader van Alessandra Harmedam die met kletsnatte kleren in een rolstoel op een voetbalveld zat en naar zijn schedel probeerde te kijken, zodat de ogen blank en bol waren, vlakbij stond een non met gespreide benen, krampachtig rukkend trachtte zij de rits- | |
| |
sluiting in haar kleed op haar rug vast te maken. Toen stond de jongen die in zijn kleren geslapen had, ongewassen, lijkbleek, bij zijn bed. ‘Ik ben al uren wakker’, zei hij en hij zat neer op het bed, naast de voeten van de leraar. De zon blaakte over zijn gezicht, en hij sloot zijn ogen, zou weer ingeslapen zijn toen de leraar, met een ongewone nijd die hem zelf het meest verraste, met zijn voet tegen Verzeles knieën stampte.
‘Heb je dan niet geslapen?’. - ‘Jawel. Waarom niet? U niet misschien?’. ‘Heb je die vent al gezien?’. - ‘Ja, hij zegt dat wij hier kunnen blijven zolang wij willen als wij daar zin in hebben’. ‘En heb je daar zin in?’. - ‘Ik niet’, zei de jongen, bij de lavabo gooide hij water over zijn gezicht en streek zijn haar met een handpalm achterover.
Het ontbijt, boterhammen met kaas en koffie, rekten zij lang, de herbergier op post achter zijn tapkast scheen het niet erg te vinden. De leraar las, nadat hij enkele al te wilde opmerkingen en gebaren van de jongen korzelig onderdrukte: ‘De Stem van Torhout’, en ‘Ciné-Revue’, de jongen vormde uit een publiciteit voor ijskasten een vlieger. Toen stak de herbergier een muntstuk in de juke-box en kondigde hen de drie titels van de platen aan: ‘Heimatland’, ‘Du bist meine Sonne’ en ‘Heute wollen wir marschier'n’.
De jongen luisterde ernaar met zijn gezicht op zijn voorarm, zijn rechteroor geplooid, de ogen dicht, en zong af en toe mee, de verbuigingen fout, naast de maat. De leraar vroeg ‘Het Laatste Nieuws’ maar de herbergier zei dat zij alleen ‘Het Volk’ hadden en dat hij zich geen zorgen moest maken, er stond niets over hen in. Een ijscokarretje buiten, de jongen kocht ijsjes. De zon werd warmer, de gelagkamer zat vol geluiden van buiten, kippen, auto's, klokkengelui. Boeren kwamen binnen. Plots schraap- | |
| |
te de herbergier zijn keel, hij veegde zijn handen driftig af aan zijn ondervest, en zag iets buiten, de leraar volgde zijn blik en op hetzelfde ogenblik dat hij in de open deur de lage, schromelijk violette sportwagen zag met Sandra aan het stuur, ging een tweetonig getoeter op. Een bange ontroering maakte zich meester van de leraar, de herbergier zei: ‘De juffrouw van het Kasteel’ en de jongen hief zijn kin van zijn elleboog, deed de ogen even weer dicht en sprong toen recht.
De jonge vrouw lachte wild. Had hij (de leraar) in het koren geslapen? Hij zag er onguur uit. Was hij misschien hun afspraak vergeten? Zij loog en hij loog mee. ‘Natuurlijk niet, ik wacht al minstens een half uur op u. En (terwijl hij naar buiten stapte), het is de gruwelijke onzekerheid of u komen zou of niet, die mij dit uiterlijk heeft bezorgd!’.
Hij keek achter zich, naar de jongen onder de lamp, die tegen de open deur van martelé-glas met schuine witgeverfde letters: Celta Pils, stond en hij wou vragen: Ga je niet mee dan? (Laat je mij in de steek, mijn gids? Moet ik je achterlaten als borgsom, mijn slaperige paladijn?) toen de jongen, met het gevaarte van de herbergier bij hem, over hem schaduwend, zei: ‘Ik zie u straks wel’. - ‘Straks?’. - ‘Ja, ik kom u wel achterna. Nu kan het niet’. De auto reed. Zij stuurde met een losse zekere hand terwijl zij af en toe vlakbij in het spiegeltje keek en haar lippen nat maakte. Zij gaf uitleg waar zij voorbij reden, voorbij het klooster waar alleen rijke monniken leefden, jonge, spitse, elegante, niet zo vroom als wel intelligent, voorbij de hoeve waar de zoon zijn vader en moeder had gekeeld, men heeft nooit geweten waarom. De grommende auto gleed voorbij jongelui in korte fluwelen broeken, met wimpels en rugzakken, langs gezinnen die tafeltjes en stoelen hadden ontplooid om in Gods vrije natuur
| |
| |
te lunchen, langs de benzinestations, villa's die ‘Bonanza’ en ‘Mon Coin Perdu’ heetten, en bij de bossen sloeg zij een rijweg in, remde. In de volle zon. Zij draaide zich drie kwart om naar hem, terwijl zij op het stuur leunde met een arm vol armbanden, kettingen, rinkelende muntstukken, en zei: ‘No? Na?’. De leraar dacht aan films waarin dit voorkwam, Amerikaanse, cinemascope met blauwige kleuren, haalde diep adem, staarde voor zich, in close-up, gekweld maar beeldschoon. ‘Ik heb slecht geslapen’, zei zij, ‘en jij?’. Het was niet kwaad als introïbo. ‘Hadden wij een afspraak?’, vroeg hij laf. - ‘Ja’. - ‘Dan ben ik het vergeten’, zei hij. De belletjes aan haar arm maakten lawaai, zij verjoeg een vlieg. ‘Ik ben gescheiden van mijn vrouw’, zei hij en dacht: Wat bezielt er mij nu? Wat ben ik schoolmeesterachtig bezig te doen?
‘Allang?’. Op hobbelige planken vlakbij een onstuimige zee liep hij nu. ‘Een jaar’.
‘Was zij mooi?’. (Was zij zo mooi als ik?) Hij dacht: zoals alle meisjes, die dit ook zo vroeg leren, heeft zij gisteren naar mijn ringvinger gekeken.
‘Ik heb aan jou gedacht vannacht, Alessandra’. Dat was veilig, ondiep, glad water. En, schoolmeesterachtig, ontscheepte hij daar vandaan in een wijd vlak vol kronkelende zinnen, geheimzinnig klinkende wendingen en beweerde aldus dat hij zich nog nooit zo vreemd had gevoeld, en (omdat hij in het café het filmtijdschrift had gelezen?) hij zag zichzelf als een animale heer in technicolor naast een happige teen-ager en hij ook draaide zich om in de pluchezitting en stootte zijn pijnlijke enkel tegen de handrem en botste met zijn mond tegen haar kin, gleed af in haar warme, natte hals. ‘No, na’, zei zij.
Zij keek in de autospiegel en schikte haar stekelhaar bij haar rode, kleine oren, terwijl de armbanden met de muntstukken van haar pols zakten en
| |
| |
rinkelden, en hij vroeg zich ongeduldig af welke Kosenaampjes men gebruikte in dit precair stadium, en er was geen triomfkreet in hem, geen overwinning. Zij bekeek hem langdurig, naar hij dacht kwaadaardig, waarop hij, op zijn vlot met wiekende armen, zei met meer kwaadaardigheid dan hij ooit had opgebracht: ‘Verwacht je dat Crabbe terugkomt?’.
‘Neen’, zei zij en leunde achterover, perste haar rug tegen de zitting, zette haar voeten bij de pedalen evenwijdig in hun witte, laag uitgesneden schoenen.
‘Het is voorbij’, zei zij. Wat? Het ogenblik, nu? Had hij iets laten ontsnappen, tussen zijn natte vingers laten glijden, het zwiepte hem op.
‘Wat het?’, vroeg hij beklemd. ‘Het’, zei zij en tranen liepen langs haar neus, zij likte er aan met de tip van haar tong en wuifde voor zich uit over de donkergroene bossen, het gouden land in het licht dat gevangen zat in de ruit met de taksplaat en Touring-Clubetiket.
- ‘In die tijd was ik een meisje van elf jaar oud en als er bezoek kwam werd ik in de tuin gestuurd en moest ik wel met Berthold de hond spelen want Tania, het dochtertje van de portier, had huiduitslag dat jaar. Mijn stiefmoeder leerde mij rekenen en aardrijkskunde en binnenkort zou ik naar het pensionaat gaan. Mijn moeder sliep de hele dag of at chocolades in haar bed, en kwam alleen maar uit haar kamer als de Leider op bezoek was en dat was niet zo dikwijls als men verteld heeft in de brochures later. Hij was een smalle man die zijn borst naar voren stak en daarboven nog eens zijn kin, zodat er boven de kraag van zijn uniform een rimpel vel zat.
Hij kuste Mama de hand altijd in de palm, alsof hij er nog de chocolade proeven wou en mij streelde hij over mijn vlechten en hij noemde mij nooit
| |
| |
Sandra maar Nele, Nele mijn. Als hij in uniform was leunde zijn rug nooit tegen de zetel en nooit kruiste hij dan zijn knieën. Als hij niet in uniform was had hij dikwijls witte kousen aan, en dat was toen helemaal de mode niet, de Anglofielen later in de oorlog, die dit als hun herkenningsteken aangenomen hadden, weet u wel, met hun wijde vesten en golfbroeken, zouden verwonderd geweest zijn als zij dat geweten hadden. Wat nog meer? Zijn haar was kort gesneden en hij rook naar heel dure zeep. Die kreeg hij van Mama cadeau. Maar als hij kwam was ik niet kwaad dat ik weg moest, zij zeurden toch altijd over niet te achterhalen dingen als de staat en het volk en de gemeenschap. Het liefst zat ik dan in mijn stiefvaders studio waar ik met drie afgedankte fototoestellen mocht spelen, en af en toe natuurlijk zat ik ook in de kast met Mama's verkleedkostuums alhoewel dat niet mocht, op een keer heb ik er ook babykleedjes gevonden. En het tweede liefst zat ik in de kapel, 's namiddags, als het donker begon te worden, dan knielde ik op mijn plaats die vooraan was bij die van Mama in de nis opzij en dan keek ik star naar de kleuren in de glasramen die heller en scheller werden tot je er bijna van je stoel viel als je te lang keek of naar het wit glas met de zon en ons wapen in gebrand waar honderdduizend stofdeeltjes draaiden en ik, ik was er één van en dan viel ik in slaap op mijn stoel en werd wakker in de schemer waarna ik eenmaal op het marmeren trapje knielde dat voor het evangelie stond en eenmaal op de houten wenteltrap van de predikstoel en éénmaal in de biechtstoel en dan voor het laatst, in het midden van de kapel, tussen de twee eerste stoelen die voorbehouden waren voor de bezoekers, het was mijn eigen kapel, mijn naam stond in de wand gebeeldhouwd en 's zondagsmorgens als de lange vogel met zijn wit haar te prediken stond was het voor mij alleen, want
| |
| |
mijn stiefvader en Mama waren in staat van doodzonde, en de lange pater, helemaal in zijn pij, was van mij, mijn slaaf en moest de weg naar de hemel voor mij vrijmaken, indien nodig openbreken, glad en begaanbaar wrijven met zijn gebeden dag en nacht. Ik hield dolveel van die oude pater. Als de mis gedaan was en ik voor hem moest knielen om zijn zegening te krijgen zag ik in zijn mouw zijn horloge en zijn naakte bruine arm waar ik naar de sporen zocht van de geseling, die naar Tania zei, hij en de andere paters elke dag ondergingen als boete voor onze zonden, ook die van Tania en mij, en ik hield van hem omdat hij zich zo voor onze zaligheid hiernamaals uitsloofde en daarvoor geslagen werd. Toen zij hem vervingen, of toen hij gestorven is, ik heb het nooit vernomen, waarschijnlijk wilde Mama mij toen zijn dood besparen, toen kwam er een dikke, gebrilde die veel sneller en veel moeilijker sprak en met meer gebaren en ik ben minder naar de kapel gegaan, dat was rond de tijd dat Crabbe bij ons aanlandde samen met de Leider op een avond. Nu had ik een hond, Berthold heette hij en hij was net zo oud als ik, had ik altijd horen zeggen en het verwonderde mij, al hebben ze mij twintig keer uitgelegd dat de leeftijd van een hond iets anders is dan de leeftijd van een mens, dat hij nooit met mij mee kon als ik hard liep en dat hij meteen zijn lange rooie tong in het stof liet hangen, en hij was ook zeer bang, zodra een kat haar rug kromde en snoof, streek hij jankend langs mijn benen, en hij zat ook vol wratten en puisten maar ik had hem wel kunnen zoenen als Mama het mij niet uitdrukkelijk verboden had want je kreeg er een hondebek van en zover wou ik het niet laten komen. Berthold lag die avond opgerold in een hoek, hij was die avond heel bang geweest vanwege de donder en toen Crabbe met de leider binnenkwam en ik een reverence maakte, kwam Ber- | |
| |
thold erbij om kennis te maken of om door mij beschermd te worden en toen ik ging zitten in mijn
stoel en in de Gewijde Geschiedenis las, krulde hij zich om de stoelpoot en lag achterover met zijn kop tegen mijn sokken. De leider en mijn stiefvader en Mama praatten over de gewone dingen toen, de oorlog en zo, en Crabbe zei niets. Of wel? Ik weet het niet meer. Af en toe keek ik van het Brandend Braambos en het Gouden Kalf naar Crabbe en hij keek naar mij en elke keer sloeg hij zijn ogen het eerst naar beneden en ik kon wel lachen van trots dat ik die langwerpige gelige in schuin opwaartse hulzen gevatte ogen kon wegdwingen, maar ik deed het niet en toen Mama Crabbe cognac inschonk omdat het de lievelingsdrank van de Leider was stak hij mij zijn glas toe en zei: op uw gezondheid, en ik, alsof ik het was die dronk, ik verslikte mij. De Leider die door mijn gekuch onderbroken was in zijn verhaal stond op en gaf mij orders, ik moest mijn armen in de lucht houden en tegelijk mijn adem uitblazen, maar het hielp niet, ik bleef maar hikken, ook toen Mama mij een suikerklontje gaf en plots zag ik op één meter afstand van mij een dreigend, beestachtig gezicht, dat van Crabbe, die zijn onderste tanden, ongelijk en gepunt naar voren stak en een zilveren beeldje van Onze Lieve Vrouw van Beauraing dat op de schoorsteen stond, had vastgegrepen en naar mij wou gooien, terwijl hij een snerpende, vrouwelijke gil gaf. Mama riep, de leider blafte: Crabbe, en toen had hij het beeldje weer neergezet, ik had niet verroerd, niet geroepen, maar meteen daarna werd al het bloed uit mijn lijf weggezogen en ik begon te huilen tegen Mama aan die mij bedaarde. ‘Zie je wel, zei Crabbe, haar hik is over’. Maar omdat hij snik zei, het Westvlaams voor ‘hik’ en omdat hij zo goddelijk besliste of mijn snikken al dan niet voorbij waren, bleerde ik uit alle macht en toen
| |
| |
vloog Berthold die dit allemaal had aangekeken grommend naar Crabbe toe. Crabbe stak zijn hand naar hem uit, Berthold hapte ernaar, bijna tegen zijn zin en daarop zei Crabbe: ‘Ga in je hoek bastaard’, en zijn gelige ogen waarvan het mij toen duidelijk werd dat het hondeogen waren blonken, Berthold hijgde en trok weg, keerde in zijn hoek bij het raam terug, weg van mij. De Leider, in de plaats van Crabbe, verontschuldigde zich en mijn stiefvader zei: nu ja, het heeft toch geholpen, zij is haar hik kwijt, hé Sandra. Maar toen ik die avond Berthold mee naar buiten wilde nemen voor zijn avondwandeling, weigerde hij. Ook toen Mama hem porde bleef hij liggen, met zijn oren en zijn ogen neergeslagen. Crabbe is van die avond af bij ons gebleven en 's anderendaags lag Berthold er nog in zijn hoek en hij wou geen water of geen voedsel, en die namiddag moest ik met Mama naar Brugge om mijn Plechtige-Communiekleed te passen en wij zijn naar de film geweest, Fra Diavolo, met de dikke en de dunne en toen wij met de laatste trein thuiskwamen was Berthold er niet meer, hij was die namiddag, zei mijn stiefvader, razend geworden en zij hadden hem moeten neerschieten. Zij, dat waren de Lange Wanten en zijn zoons die daarvoor bekend waren, voor het slachten van varkens, het temmen en neerschieten van honden. Een week later begreep ik het nog niet. Razend ineens, de oude Berthold. Razend, het woord leek op ‘grazen’ en ik dacht dat mijn hond wild gegraasd had zoals Mietje de geit eens een perk vol geraniums had verslonden. Dat men daarvoor iemand dood deed. Ook al graasde hij wild. Ook al beet hij jou. Ik hààtte Crabbe die dit over Berthold had gebracht. Maar ook, toen precies op die tijd, drong het tot mij door hoe mager en vals mijn dagen op Almout waren geweest. Zeker, ik had bedwongen, op mijn ééntje getemd: de
| |
| |
avond in de struiken waarin vele en mij onbekende dieren zaten, die allemaal nog in een vroegere, van de ijstijd overgebleven staat gebleven waren, de avondgeluiden in de boomtakken, tot in mijn kamer waar zij schaduw wierpen over het bed, het suizen des nachts van de hele wereld buiten die mij lokte om mij te vangen, ik beet mijn tanden op elkaar, ik huilde maar ik gaf niet toe, geloof je mij, deze angst was ik meester maar al die tijd had ik het toch te gemakkelijk gehad en wat ik getemd had en bedwongen, het was van mij zoals de Kapel en Berthold van mij waren, ik was een gedeelte van dit alles. Nu in één keer, Crabbe niet, hij niet, hij was een monster dat met de tuin, de beesten, de takken niets te maken had, hij had de gestalte van een mens, een soldaat aangenomen om mij beter te onderwerpen. Later groeide ik op, en helemaal hulpeloos was ik niet, alhoewel mijn stiefvader en mama mij doorlopend elke dag in de steek lieten, zij voor haar spiegels, hij in zijn fotografenhok waarheen hij de dorpskinderen lokte met snoep en linten en ze nà de foto wegjoeg, neen, steeds wist ik dat ik meer krachten had dan zij die mij bevelen gaven of streelden zoals je een huisdier streelt, en ik groeide op en werd ingelijfd in de Dietse Meisjesscharen waar ik algauw een leidster werd omdat de anderen zo onnozel tam waren; maar de onzinnige marsbevelen van liefde in groepsverband voor een evennaaste, wat kon ik daarmee verrichten, zeg jij het mij, ik wilde mij wel overgeven, wegzinken in een anonieme éénheid, maar zij was niet anoniem, deze formatie, ik zag er alleen de ellende van, het nijverig scharrelen met mekaar om vooral niet alleen te zijn, niet bang te worden.
Toen was Crabbe in huis, elke dag in huis. Hij was er toen elke dag en ik had niemand meer, Berthold en de magere oude monnik waren verdwenen, en ik deed al wat ik kon om hem te weerstaan, die
| |
| |
snelle, gevaarlijke jongen die honden razend maakte en een week later hield ik van Crabbe meer dan van wie ook’.
De leraar, die het nu koeler had, de zon was achter een wijdarmige beuk geschoven, vroeg of het zo gebleven was. Zij had Crabbe nooit bedrogen, zei zij. Nu ook niet. Alhoewel er mannen waren - zij zei: mannen, en riep een onwezenlijke groepering met metten, wimpels en slagwoorden op - maar die had zij nooit helemaal laten naderen. Een beetje wel. De leraar knikte en hief één wenkbrauw zoals hij in de klas deed als hij merkte dat een krampachtig van buiten geleerde les stokte bij gebrek aan begrip. Zij zei: ‘Ik zwéér het’.
‘Dat hoeft niet’, zei de leraar.
‘Ik kan het u ook bewijzen’, zei zij, en haar elleboog schampte af tegen zijn borst, zij duwde op de knop van het kastje bij het instrumentenbord en haalde er tussen handschoenen, chocoladerepen, kaarten een enveloppe uit waarop een stempel stond met een adelaar en gotische letters. ‘Hier zit een ring van Crabbe in en die heb ik bewaard de hele tijd, de dag dat ik een man laat naderen schuif ik hem aan mijn vinger’. De leraar nam, en zij deed geen poging om hem ervan te weerhouden, de enveloppe, scheurde er een der randen af en gaf haar aan de jonge vrouw. Zij stopte de enveloppe zonder ernaar te kijken terug in het kastje, flapte de deur dicht en draaide de contactsleutel om, zij reden naar Almout. Zij reed voorbij Almout waar door de spijlen van het hoge hek een drukte te zien was van een tiental personen bij een kring van auto's. ‘De logees zijn aangekomen’, zei Sandra. ‘Ik wil nog niet naar binnen’, zei hij. ‘Ik ook niet’, zei zij. ‘Rijd door’, zei hij.
Een paar ogenblikken zat zij hulpeloos in de ronkende wagen, gaf toen gas en reed door de bossen
| |
| |
en stopte. Er was niemand te zien. Boven hen scheerde een straaljager, een pauw schreeuwde. Hij zag hoe zij, terwijl zij sprak en uitzinnig gebaarde en week fluisterde, ook door de ruiten opzij keek en hij bewonderde de koelte, de air-conditioned kamer in een verhitte stad, die zij in zichzelf bewaarde en hij zei niets dan: ‘Jazeker, Sandra’, en toen haar hoofd, waarvan hij alleen maar weer de gitzwarte chrysant met de stekels zag, waartussen de witte naden van haar schedelhuid een net van stippels vormden, tegen zijn onderbuik lag en haar vingers, koel en dun een weg zochten en graaiden, zong hij, zong hij terwijl zij geluidloos haar kundig, liefelijk werk volbracht, mond- en handwerk, het was een spel, hij zong: ‘tot-in-de-klei-ne-her-se-nen-lie-ve-San-dra’ en duwde tegen de beweeglijke schedel en greep het dunste haar van de wereld. Hij vond, met loden ogen, als iemand die in de zon gekeken heeft en daarna alle voorwerpen loodkleurig en zonder duidelijke omtrek terugvindt, haar verward gezicht terug, haar mond maakte schrokkerige bewegingen, zij schraapte haar keel en legde haar nek tegen zijn knieën en lag, in een verminkte houding, met geplette heupen, naar zijn verwonderd gezicht te kijken. Hij legde zijn hand op haar lippen en zij kauwde op zijn wijsvinger. Hij dacht: ‘zal ik haar “dank je” zeggen’ en dacht ‘wie het eerst spreekt na de liefde is een imbeciel’, en hij draaide aan de knop van de radio, zocht naar een station maar zij zei ‘Nee’, kwam recht, schudde haar hoofd als een poedel in motregen en wreef met de muis van haar hand over haar lippen, keek in het autospiegeltje, streek met een natte vinger haar wenkbrauwen glad, lachte witte, gave boventanden bloot, krabde met twee vingernagels tegen zijn kaaksbeen, het geluid was dat van een meikever in een lucifersdoosje. De leraar, die geen genegenheid voor haar had, geen tederheid opbrengen kon op
dit ogen- | |
| |
blik - zij waren evenzeer gescheiden als dat zij, verkleed, het middelpunt van een schitterend bal masqué zou zijn waarvoor hij toevallig een entreeticket had gekocht - zei ‘Ik dank je’ en zag de afstand tussen hen vergroten, de mist, de kwade lucht dikker worden en dacht: zij is mijn voorspel pas, mijn springplank naar iemand anders, en dacht: dit heb ik toch niet gewild drie dagen geleden toen zij voor, tegen de zee stond, en hij zag hoe wat haar tanden had ontbloot geen lach was, ook geen bevrijdende geeuw-lach na de voltrokken dagtaak, zij was een vreemde die, gespannen en gesloten, achteruitreed, zwenkte en de wagen terug in de richting van Almout stuurde. Werd hij wagenziek? Het koetswerk van de auto scheen te krimpen, de staalplaten naderden en hij meende ook dat de voorruit, onsplinterbaar triplexglas, aan haar randen begon te smelten; hij kreeg een zwellende en holle ribbenkast die boordevol water liep, de velden spreidden zich uit in open, oneffen biljartdoeken waarvan, hij wist het zeker, zij elk ogenblik zouden afglijden. ‘Ik heb dit nooit eerder gedaan’, zei de jonge vrouw.
Hij wou zeggen: het werd tijd, en klampte zich vast aan de zitting onder hem, schoorde zijn elleboog tegen de deur. ‘Geloof je mij?’. Hij zei: ‘Ik geloof je in alles, altijd, Sandra’. - ‘Dat is lief’, zei zij. En dacht hierover na. Zij groette voorbijkomende boeren met een handbeweging die het metaal om haar pols deed tintelen in het schelle licht. Toen bleef zij voor zich uit glimlachen, de wagen versnelde, hij kwam weer recht en begroef beide handen in zijn kruis. Gloria, alleluja! Sandra, Sandra!
‘Ik hield van Crabbe en wat ik met hem heb uitgevoerd, het gaat je geen bal aan. Het maakte mij uitverkoren onder alle meisjes op het pensionaat te Brugge. Waar zij er allemaal van afwisten; zo iets doet snel de ronde. En toen ik thuis moest blijven
| |
| |
vanwege de bombardementen wist ik met mezelf geen raad, ik beet mijn nagels af en kamde mijn haar gedurende uren in mijn kamer en ik luisterde met mijn stiefvader en Mama naar de Sondermeldungen en rende naar de postbode, maar hij kwam maar niet. Toen hebben zij hem een speciale toelating gegeven, omdat een van zijn vrienden neergeschoten was door de witte brigade en opgehangen aan het hek van het Gemeentehuis met een briefje met een veiligheidsspeld in zijn oor: “Een kamerad van Crabbe”, kamerad met één a, en hij was veranderd. Hij liep over en weer in de voorkamer alsof bijen hem staken en hij riep: “Wat moet ik? Kan ik ze allemaal naar Duitsland sturen, hé? Allemaal hier op de markt tegen de muur zetten? Zeg jij het mij”. En ik zei: “Het zijn Walen, Russen of Polen die verdoken zaten in de Ardennen en die daar nu weggejaagd zijn en naar hier overgekomen...”. Omdat ik dit in het dorp gehoord had. Ha! hij lachte. Net als een oud wijf, en daarna is hij nog drie keer met verlof gekomen en de twee laatste keren heeft hij niet één woord meer verteld over het Oostfront, hoe Mama en ik hem ook uitvroegen. Als hij bij ons was moesten wij nog letten op wat wij aten, want hij wou zich aan de rantsoenering houden, precies, en als Mama ham of bloedworst van een sluikslachting voorzette wou hij niet eten, het scheelde niet veel of hij schold haar uit. De laatste keer had hij puistjes op zijn oogleden en zei geen woord, tenzij de voorlaatste dag, toen is hij tegen Sprange, die zijn ordonnans was, tekeer gegaan als een zot, en wij dachten dat het was omdat hij wist dat zij het niet konden houden daar aan het front, daar was wel iets van, maar het was Crabbe zelf die Crabbe niet meer kon houden. Zijn geloof? Waarin? Nee, Crabbe geloofde al lang niet meer in de Ordening, in Vlaanderen of het Derde Rijk of hoe je 't noemen wil, het had veel namen toen, neen, hij
| |
| |
raakte Crabbe, het ding dat hij was geweest kwijt, denk ik, en dat gebeurde bijna toevallig en niemand kon hem daarbij helpen, ik het minst van allemaal, wat wist ik van hem toen af? Hij nam mij, kwaad, zoals je een kind kwaad wil doen, en die laatste keer heb ik hem gesmeekt, gegild: neem mij mee, kan je niet zeggen dat ik achttien ben en leidster van de Dietse Meisjesscharen en dat ik verpleegster wil zijn, en hij grinnikte een tijdje lang, en toen greep hij me vast en hij beet in mijn haar: je weet niets, je weet niets, Sandie. En dan zijn wij Crabbe helemaal kwijtgeraakt, wat men overgebracht heeft van de laatste dagen was niet mooi om aan te horen, Meneer tartte de Voorzienigheid, zo zie ik het, die Voorzienigheid die toegelaten had dat de Keukeleires hersenen uit elkaar spatten in een stadje van Noord-Frankrijk omdat een Franse officier dronken was, die toeliet dat hijzelf, Crabbe, vrouwen en gijzelaars executeerde in naam van iets waarin hij niet geloofde en waarvan hij alleen de wapens droeg en hij moet zich opgevreten hebben, hij wist geen weg met zichzelf en hoe het afgelopen moet zijn, dat weet niemand’.
Ongeveer vijftien mannen stonden op de pelouse, in groepjes van drie vier en zij praatten, wachtten op een signaal en toen de leraar en de jonge vrouw naar de ingang van de keuken gingen keken zij allemaal in hun richting, een man scheidde zich van de anderen af en zou beginnen spreken maar Sandra duwde met een lichte tik de leraar in de rug en zij gingen langs de keuken waar twee jonge meisjes bij een aanrecht twistten, door de gang met de houtsneden, op de trappen, in de trappengang met de wijnrode kokosloper, kruisten levensgrote bronzen volksbeelden van heiligen en schutters en betraden haar kamer. Zij bleven er een half uur en de leraar was in slaap gevallen toen zij zijn nek likte en met haar tong zijn nekhaar tegendraads duwde en hij rekte
| |
| |
zich uit en keek hoe zij zich aankleedde weer, snel als aan het strand een jong meisje dat zich door matrozen bespied gevoelt maar geen zin heeft om iets te verbergen, daar zij weet dat zij hun adem afgesneden zijn vanwege zoveel schaamteloze, vrije schoonheid.
Beneden waren de afgevaardigden, een twintigtal, in de veranda samengedreven en de leraar die door Richard Harmedam werd voorgesteld als Dr. Heerema (doctor in de rechten!) drukte één voor één de vrij goed geklede heren van rond de 45-50 jaar de hand, en zij hadden een zelfde aangeleerde, korte, harde handdruk. Een wat verwaarloosde man met te lang haar beweerde dat hij Dr. Heerema ontmoet had in 1942 op de verzameling op Kesterheide, de leraar knikte achteloos, de man vervolgde over de merkwaardige vertoning van vendelzwaaien die daar had plaatsgehad. Iedereen ging naar de vergaderzaal, de leraar in het kielzog van Richard Harmedam en Sandra. Iedereen zat daar neer. Een boerenmeisje, dat haar ogen neergeslagen hield alsof men haar had opgedragen niet één gezicht later te herkennen, schonk koffie. Sandra, bad ik, laat mij niet in de steek. Zij zat naast de leraar, hield hem in de gaten zoals hij haar, en samen luisterden zij naar de eerste spreker, een man met een kunstbeen die een aantal statistieken voorlas. Er werd geapplaudisseerd. Een appel werd gehouden en toen hun naam vernoemd werd sprongen de mannen op en riepen: aanwezig. Sandra's naam noch die van Dr. Heerema werd afgeroepen. Toen doofden de rokers hun sigaret en hield een man met dikke brilleglazen en dun grijs haar, een dokter (een arts) Dieter de Walsere, een lijkrede terwijl iedereen rechtstond. De arts, met rijpe stembuigingen, verklaarde dat zij samengekomen waren hier, op de plaats waar men van oordeel was dat Vlaanderens lot niet helemaal bezegeld was en dat hij zich
| |
| |
trots voelde, zoals zij dat allen mochten doen, dat niemand van de getrouwen ontbrak tenzij Marcel Goossens die aangeworven was als instructeur in het Griekse leger en dat deze gelegenheid een luisterrijke was, een treurige maar ook een bezielende. De toon van de artsenstem was klagend een tijdlang en het had de leraar niet verwonderd als het blanke verzen waren geweest, die de man las. Zijn aandacht vergleed, het ging voornamelijk over iemand die alles geofferd had opdat wij allen konden leven, toen Mevrouw Alice Harmedam binnenkwam, een gezette dame op leeftijd met korte grijze haren en paarse ogen, zij zat eerst op een stoel bij de deur zodat de leraar haar maar voor een derde kon zien, vanwege de drie rechtopstaande, soldatesk aangetreden mannen die de deur bewaakten en daarna, toen de arts pauseerde, een paar kranteknipsels uit een boekentas haalde, gleed zij tussen de stoelen tot bij de eerste rij en zat neer op de rand van een vrijgehouden stoel naast Sandra. Zij herkende de leraar niet. De knipsels die de arts Dieter de Walsere voorlas betroffen de aankomst van Amerikaanse tanks in de Dolomieten en de lezer vulde de korte epische reportage aan met aanmerkingen over Crabbe die hij af en toe: Hij, de Aanvoerder, onze Kameraad, onze afgestorvene noemde. Naar hij beweerde had men Crabbe voor het laatst bij het Meer Sindlsee gezien toen hij koffers vol geheime papieren en kunstschatten die in een zoutmijn opgestapeld lagen trachtte op te blazen met onderschepte bommen van de Amerikaanse luchtmacht. Toen hij daarin faalde want het verraad en de lafheid hadden overal de bovenhand gekregen, ook onder zijn vertrouwde getrouwen (sic) had hij nog gepoogd de schilderijen en plastieken van onze eeuwige Europese erfenis waarvan hij de beschutting op zich had genomen, nu er niemand anders meer was, met vlammenwerpers te verbranden.
| |
| |
Niets hadden de overweldigers gevonden behalve 500 gouden Napoleons van de zekerheidsdienst-fondsen en (de heren grinnikten) een ontvangstbewijs dat de algehele fondsen van de spionage- en politiedienst nu overgenomen waren door een bergingscommando onder de leiding van een majoor en een kapitein. De bebrilde eindigde zijn rede met een lyrische uitval over de nooit falen zullende herinnering aan het voorbeeld en de toekomst van Crabbe en hief ‘Vaarwel mijn Broeder’ aan. De leraar zong de eerste vier regels mee, verder kende hij de tekst niet meer.
De koffie was koud geworden. De leraar, nu iedereen murmelend koffie dronk, voelde zich tevreden in zijn vel. Verschillende problemen staken hun antennes wel op, o.a. waar de jongen bleef, waarom van de twintig samenzweerders, oudstrijders, getrouwen er twaalf een of andere verminking hadden, wat Sandra plots midden in hun liefdespel boven had doen opspringen en als gekwetst op de rand van het bed zitten waar zij, met haar kin tegen haar sleutelbeen als een konijn dat een nekslag heeft gekregen, nadacht, iets probeerde in haar herinneringen op te zoeken, maar hij dacht: later, later, ik leef, in deze vergadering is een bijna tastbaar geloof en hoop en liefde aanwezig, hoe verwonderlijk! De man die de statistieken had gebracht, hief zijn kunstbeen, dat voor zover de leraar het merken kon uit nikkel of aluminium scheen te bestaan en zei gloedvol dat het een bijna volmaakt werkstukje was, en dat natuurlijk alleen de Duitsers zulke soepele scharnieren technisch konden verwezenlijken, dat hij er in al die jaren nog niet één defect had aan gehad.
De leraars repliek was dat men iets moest betalen af en toe, als tol voor een ideaal. De man beaamde en belichtte een paar statistieken, het Tollenaerefonds had vier invalidenwagens, zeventien kunstarmen,
| |
| |
acht kunstbenen bezorgd in het laatste jaar en elk jaar was er vooruitgang te bespeuren. Vooral in de farmaceutische afdeling.
‘In Nederland’, zei de leraar, ‘zijn wij nog ver achter wat solidariteit en dienstbetoon betreft’. De bebrilde arts mengde zich in het gesprek en zei bitter dat het tegenwoordig smerige tijden waren, met de horden vóór de deur zag men nog niet in welke offers zij gebracht hadden. Toen het nog tijd was. Ondertussen zaten zij nog in het schandbord geklemd. Had men verleden jaar het Europabal van het Legioen-Vlaanderen te Gent niet schromelijk gesaboteerd van overheidskant?’. - ‘Niet zo bitter’, zei de leraar. ‘Alstublieft’. De man met het kunstbeen fluisterde: ‘En denk aan de velen die verminkt zijn waar niemand het zien kan!’.
‘En de kinderen’, zei de arts. Hij hief zijn kop koffie als een glas wijn, en hij duwde dit in de richting van Richard Harmedam. ‘Onze gastheer!’.
‘Die heeft misschien nog het meest geleden’, zei de leraar en de arts vertelde hoe Harmedam in een hondehok was opgesloten geweest aan de ingang van de kazerne der Witten een week lang, de schildwachten schopten in het hok, en hoe Harmedam daarna aan een ontdubbeling van de geest had geleden (‘om de medicale termen wat populair uit te drukken’).
‘Zijn broer?’ De bebrilde knikte. ‘Zijn broer, een tweelingbroer is gestorven toen hij acht maanden oud was. En is toen, na al die tijd, weer opgedoken’.
De oude man, die bij Sandra stond, lachte hen toe, hij wist dat hij het voorwerp was van hun gesprek. Zijn vrouw had zijn hand vast in haar beide handen en wreef haar warm. Zij was klein, rond, haar grijs haar zat strak achterover gekamd, een goede onderwijzeres die een schoolfeest presideert, een taak
| |
| |
nauwgezet vervult. Alleen de paarse irissen verraadden een ander dan dit keurig keuvelend leven. Had zij bedarende pilletjes genomen? Zeker. De leraar voelde hoe af en toe Alessandra Harmedam zijn blik probeerde op te vangen maar hij stelde elk contact tussen hen uit, het was een kwestie van een paar ogenblikken nog, waarin hij duidelijker moest trachten vast te leggen wat haar, vlak voordat hij in slaap viel op het reusachtige bed met de satijnen lakens, had geërgerd, gekrenkt, in verwarring gebracht. Richard Harmedam naderde: ‘Bent u klaar? De leden zijn zeer benieuwd’. De leraar, juichend bijna, zag zichzelf, een man van ijs die een toorts in het veld van de ijsmannen zou gooien, de laatste gulp koffie uitdrinken, in gedachten verzonken staan een paar ogenblikken, het hoofd heffen en geluidloos ‘Ja’ zeggen. ‘Uitstekend’, zei de oude man. Hij klapte in de handen. In het geroezemoes, het verschuiven van stoelen kondigde hij aan dat dr. Heerema uit Groningen, die speciaal de reis naar Almout had gedaan en die, zoals zij allen ongetwijfeld wisten een zeer gedocumenteerd werk over de Groot-Nederlandse beweging in Noord en Zuid had gepubliceerd en daaraan binnenkort een sluitstuk zou aanbrengen, voornamelijk handelend over de leider en Crabbe, thans enkele woorden zou zeggen over dit project. Applaus. Verwachting. Zij gromden, kuchten, zaten stil. Kruisten knieën. Staarden.
Wat was er met de jongen aan het gebeuren, die in de vangarmen van de herbergier zat? De leraar met in zijn blik iets van paniek om wat hij meende dat de jongen nu overkwam, die hij in dit totaal nutteloos avontuur had meegesleept (vergetend dat het eerder andersom was gebeurd), keek naar Sandra op dat ogenblik en zij herkende zijn onzekerheid wellicht en interpreteerde die anders, - wat had haar gekwetst? vroeg de leraar zich af, - en zij
| |
| |
sprak voor het eerst, het was de vergadering aan te zien dat het ongewoon was dat zij haar stem verhief en zei: ‘Ik stel voor dat de lezing straks gebeurt na het avondeten’, en voor de verwondering van het gezelschap glimlachte zij argeloos, vrouwelijk en zei listig: ‘Want ik vrees dat mijn soufflé in elkaar zakt en daar heb ik een hele dag voor aan de oven gestaan’. ‘Natuurlijk’, zei de oude man. ‘Mijne Heren...’, maar zijn stem met de nutteloze uitleg werd overspoeld door de gretig opstaande mannen, die zeiden: ‘Goed idee’. - ‘Het wordt een gevulde avond’. - ‘Dan hoeven wij niet...’. - ‘Voor een soufflé laat ik...’. De leraar (gered? neen, korzelig) vond geen voorwendsel om de jongen te laten halen, de leden van de Bond zwermden om Sandra heen, die thans - alsof zij van de leraar verwachtte dat hij uit dankbaarheid omdat zij zijn vernedering had uitgesteld aan haar voeten zou kronkelen - haar rug met de hem zo vertrouwde wervels, plooien, geboorteplekken naar hem toe draaide.
De leraar luisterde naar een man die zich voorstelde als Van de Walle, 3e Armee, levenslang, die beweerde dat hij hem binnenkort de Annalen van zijn regiment zou zenden, dit kon misschien dienstig zijn.
| |
17. Fredine
(18 november.)
De man die mij daar in het veld, toen ik mijn kramp had zijn jas gegeven heeft, jongens, hij wist wat hij deed, ik zit al door de mouwen en de voering van de zakken is ook al stuk, of dacht hij er niet aan dat hij een versleten jasje weggaf? Waarom deed hij het, de goede Samaritaan? Ik zal het nooit te weten komen. Zou ik mijn jas geven aan een sidde- | |
| |
rende, naakte man? De helft van mijn jas zoals St.-Maarten? Ja.
Er is een moeizame plasser bezig in mijn rug. Prostaat, pijnlijke grijns, persen, schuivende voeten. Nooit ben ik zo afhankelijk geweest van anderen. Die niet eens anderen zijn. Want de stem die ik nu buiten hoor roepen naar het kind: ‘E-ten, Ka-reltje’, is de mijne. En ik ben het die moeilijk mijn voeten uit elkaar zet en pers en het schrijnende ding over en weer bengel. Ik ben overal in mijn soledad sonora. Ik zoem als een golflengte. En ondertussen richt ik nog de lens op wat mijn verhaal moet zijn en een verhaal voor Korneel wordt met adjectieven en keurige belichtingen. Het verhaal was niet zo. Van het begin af was ik omringd, belegerd door de doggen, en zij waren opgesteld in een strategisch verantwoorde gevechtspositie, en ik, van het begin af aan stond in de egelpositie, zonder stekels, tenzij mijn armen die ik aldoor uitgestrekt hield naar alle richtingen en in alle richtingen jankten en hapten zij, de honden, die tot op het einde onzichtbaar zijn gebleven.
Er is een houtworm in de kamer. Twee grijze vliegen. Zij duwen hun slurfjes tegen de mouw van mijn jas. Een rat, het slimste wezen na de mens, heb ik nog niet gezien hier. Maar er moet iets van die grootte schuilen in de luchtkoker of tussen koker en afvoerbuis, rechts van de bedstee. Er scharrelt daar iets soms. Tenzij het Korneel was die daar een observatiepost heeft. Ik heb in geen achtenveertig uur gesproken. Men verleert het waarschijnlijk. Of is de krokodil het slimste wezen na de mens? Ik zal het opzoeken in de leraarsbibliotheek, Le Larousse Illustré. De roze bladzijden die ik vroeger las. Quis poterit habitare de vobis cum igne devorante? Straks. Wat dacht je, dat éénmaal je schrift is volgeschreven, aan Korneel overhandigd, je dossier wordt opge- | |
| |
maakt, je een handdrukje krijgt en naar de leraarsbibliotheek terug kan? Zoiets heeft Korneel toch beloofd. Zoiets. Wa
| |
(Later.)
Een half uur geleden was er een elektriciteitsdefect. Wat is wa geweest? Wanneer? Waarom? Wakker blijven? Het hele kot gilde. Zeurde na. Een oude man op de tweede verdieping gilde: ‘Het is altijd hetzelfde. Zij doen het expres!’. En zij kwam binnen nadat zij tegen het deurpaneel had gekrast. Zelfs met mijn ogen dicht in het donker had ik haar herkend aan haar geur van metaal. De slons bracht geen petroleumlamp, neen, ook geen voeder.
‘Zij zijn aan het repareren. Korneel peinst dat het de centrale is!’.
‘Ah’.
‘Ja. En hij zegt: Ga gij ook eens kijken. Maar zie van hier dat ik daar mijn broek aan vaag. Hij moest een keer weten dat ik hier zit’.
‘Ah’.
‘Wat is er?’.
‘Niets’.
‘Ge zegt aleens geen goeiendag als ik binnenkom. Dit is niet wel, weet je’.
‘Wat kom je doen?’.
‘Helaba! Een beetje beleefd, hé! (zacht dringend): Ge gaat toch niet onbeleefd beginnen zijn lijk al de anderen, zeker. Zij peinzen dat ze mij kunnen kloten omdat ik geen vier weken opleiding gehad heb als de anderen, maar zij vergeten dat ik baas ben net als de anderen.
Is het niet waar? (zacht, slijmerig): Want ik moet alleen maar aan Korneel iets, iets zeggen en ge krijgt ervan. Zeggen dat ge nerveus bent. Of dat ge mij geschopt hebt. En hop, ge staat op 't lijstje en ge kunt beginnen met de W.C.'s te kuisen. Of op 't lijstje van de chocs. Daar zou je toch niet gaarne
| |
| |
bij zijn, toch?’. (Elektrodes aan de slapen. Voor 3 tienden van een seconde, als zij het goed doen, 20 volt door de hersenen. Meteen van de kaart. Dan een halve minuut stuiptrekkingen. Dan versuft erbij zitten. Tien minuten later: nog verwilderd maar blij. Na een half uur: honger als een paard.)
‘Neen, Fredine’.
‘Dat is beter’.
‘Het is hier donkerder dan overal elders in het gebouw. Zit je gaarne in het donker? Ik wel. Maar gij zijt precies als Willytje, van als dat het donker begint te worden begint het te schreeuwen’.
‘Ik schreeuw niet omdat het donker wordt, Fredine’.
‘Nee, maar gij schreeuwt toch. En ge weet dat het niet mag. Zij zeggen het u toch zo goed: van als je begint ga je onder de douche. En toch doe je 't’.
‘Maar Willy'tje steken ze niet onder de douche’.
Zij lacht: ‘Maar ne grote mens lijk gij!’. (Ernstig, ineens): ‘Niet dat ik het niet versta, maar toch, ge moet opletten’.
Zij zat bij het kromgeregend raam, opgekruld met haar knieën opgetrokken, haar zware handen errond, gekruist. Zij liep naar de deur, sloot ze af.
‘Ik was het bijna vergeten. Waar zijn mijn gedachten?’.
‘Ik zal niet weglopen’.
‘Nee. Ge weet nooit. En wie zou er op heur kappe krijgen? Fredine. Wat dat er ook gebeurt, 't is altijd mijn fout’.
‘Moest ik weglopen, ik zou telefoneren en zeggen dat je er niets mee te maken had’.
‘Dat is wel’. Zij streelde mijn hand en stond met haar onderbuik tegen de tafelrand. Zij streelde mijn haar, tegendraads, haar gezicht in het veilig donker.
‘Je hebt toch zacht haar. Voel eens aan het mijne. Hard, hé?’.
| |
| |
‘Ja’.
‘Waarom lach je? Dat is toch niet om te lachen?’.
‘Ik lach niet’.
‘Ja, gij doet. Ik voel het. Denk niet dat ik het niet weet’. Haar vinger liep langs de hoek van mijn mond, langs mijn lachende lippen. ‘Zie je wel!’.
‘Ik moest lachen omdat ik niet eens je familienaam ken’. (Omdat ik zovele namen had, op school, bij Elisabeth, op Almout en niet een ervan was de mijne.)
‘Van de Sompel. Lach je nog?’.
‘Nee’.
‘Ik voel het’. ‘Je bent niet van de streek, hé, je spreekt als de man van mijn zuster, hij is van Limburg’.
‘Nee, ik ben van Roeselare’.
‘En op je fiche staat: Waregem’.
‘Daar ben ik geboren, maar mijn ouders woonden in Roeselare’.
‘Wat denk je van mij? Antwoord. Doe ik mijn werk niet goed? Als ik het je niet gezegd had, zou je 't weten dat ik geen opleiding heb gehad?’.
‘Neen’.
‘Weet je dat je geen woord kon zeggen toen je hier aankwam? Nu begin je al heel wat te klappen. Korneel zegt dat je schoolmeester bent, maar hij zegt ons altijd het contrarie, omdat we ons niet zouden moeien met de gasten. Ben je een schoolmeester?’.
‘Ja’.
‘Dan is het toch waar. En midden in de klas begon je te schreeuwen. Waarom?’.
‘Ik? Wie, ik?’.
‘Ja. En bij toeval was je vrouw in de school, zij kwam juist op de speelplaats. En zij is het die je nog naar hier gebracht heeft in een taxi. Maar ze is niet één keer op bezoek geweest, dat is raar’.
| |
| |
‘Ja’.
‘Gij zijt heel stil. Ik heb dat gaarne, stille mensen’. ‘Vertel me meer, Fredine. Wat zei zij, mijn vrouw, toen ik hier aankwam?’.
‘Dat weet ik niet. Dat zijn zaken van Korneel. Ik heb je alleen maar naar de zaal gebracht, je gewassen helemaal, je haar gekamd, je een inspuiting gegeven en tegen je gepraat. Maar na een tijdje, omdat je zo begon te roepen af en toe, hebben wij je hier gebracht, omdat je geen eerste-klas kamer kon betalen, en alle andere kamers zijn bezet’.
‘Nog?’.
‘Neen’. Zij duwde met haar liezen tegen de tafel, krabde in haar haren waar elektriciteit in zat. Haar harde hand waarvan ik de koelte voelde als van een rubber- en terzelfder tijd houten band, wandelde over mij, in mijn kraag, over mijn sleutelbeen.
‘Je beeft’. Maar het was hààr stem die beefde.
‘Is het niet wreed om hier alleen te zitten, hele dagen? Ja hé? Maar gij moet niet benauwd zijn, ik zal u niet opeten. Laat mij een beetje doen’.
Ik weet zeker dat zij zo hard spreekt omdat, tussen de luchtkoker en de afvoerbuis, Korneel zit met zijn bandopnemer en ik laat haar begaan.
‘Niemand kan ons zien. Zelfs God niet. Is het niet het beste? Niemand, niemand in het hele gebouw’. Ik raakte haar niet aan terwijl de geur van metaal het hok vulde. Men klopte licht tegen de deur, op de hoogte van de horizontale middenplank.
‘Hé. Is daar iemand?’.
‘Ja’, zei ik.
‘Waar is de sleutel?’.
‘Zit hij niet in het sleutelgat?’.
‘Nee’. Men morrelde aan de klink.
‘Ben je alleen?’.
‘Ja’.
‘Heb je Fredine gezien?’.
| |
| |
‘Neen’.
‘Hou je stil. Er is een panne in de straat. Er is geen de minste reden...’. De stem verdween.
‘Ik moet weg’, zei zij. ‘Ik ga terugkomen. Als je wil, je wil wel, hé? Ha, zie je het, ik wist het wel. Gij zijt allemaal dezelfde sloebers’.
‘Kom dan niet’.
‘U moet daarom niet kwaad worden, omdat ik dat zeg. Maar dat is toch waar. Als ik terugkom zal ik het licht uitdoen. Goed?’.
‘Dat geeft niet’.
‘Ja, het doet’.
Nu is het licht er weer en ik behelp me weer met woorden, een geluidloze, verlaten, onbeweeglijke kermis. En geen cirkel raakt ooit rond op die manier, al sta je in het middelpunt en teken je spiralen die elkaar kruisen, er is niets dan onbetrouwbaarheid, verlies dat uitgaat van het middelpunt. Haar stem in het duister was schutterig, moeilijk leefbaar, anders dan de vrolijke harde stem waarmede zij totnogtoe mijn koffie en brood bracht overdag. Zij zit nu nog te broeien, klaar om op te vlerken in de kamer. Ik moet hier weg, Korneel. Naar buiten waar de stad is, het Hazegras met de matrozen en de vrouwen, de oorlogsbodem ‘Antoinette’; het geraaskal in de cafés, de ongeordende straten van een havenstad, die lager dan het zeeoppervlak ligt, België onder een web van radar-spieders, onder wentelende kometen en kunstmanen. Elisabeth wandelt buiten, zij heeft een terrier aan een riem, praat met een mevrouw over een tailleur, weet niet dat ik besta. Had ik haar een televisietoestel moeten kopen, van in het begin van ons huwelijk? Windstoten buiten.
| |
(Nog 18 november.)
Er liep een wekker af, in het hele huis te horen. Niemand is onaangetast. Ik kan met moeite de krant nog lezen. De titels smelten ineen. Onderwijs, Ron- | |
| |
demijn, Onderwijs. En om te beschrijven, Korneel, ben ik te gehaast om te noteren, te opgewonden. Vergeef mij. Ik ben het hok niet dat onvermurwbaar, roerloos zachtjes gonst als een hokje onder een pyloon, verboden toegang. Ik zou het hok willen zijn, met vastgespijkerde onderrichtingen en instrumenten, dienstig, gebruikt. Maar ik ben een heer die een reis heeft ondernomen en het relaas wil geven, een heer die mij in de weg zit, hij en zijn reis: vijfde wielen aan een wagen. En de wagen ben ik ook niet meer, ik ratel nog stilletjes na. Dit herkauwen op jouw bevel, Korneel, is al te gortig. Prietpraterig gebedel is niet voldoende meer. Wat later. Aldoor.
De lucht van gekookte kool vlot door de gang en onder mijn deur in het hok. Haar stem (Westvlaams gemier, boerenstand hoorbaar, arme boeren die klaagden ook toen zij gedurende de oorlog vier, vijf piano's kochten, in hun slaapkamer twaalf radio's opstapelden en twaalf bontjassen), hortend, schor, alsof zij zo meteen blaffen zou en nu nog jankte:
‘Mijn zuster was lijk uw vrouw of lijk gij, ik weet het niet, in ieder geval zij wilde geen kinderen. Maar of zij wilde of niet, zij moest wel want haar vent zat hele dagen thuis. Want hij ging stempelen en zij, zij naaide voor de mensen. Ze kon goed naaien van toen zij nog thuis was op het erf. Maar met de drie kinderen die zij kreeg raakte haar werk ten achter, zie dat van hier. Zij heeft mij een keer haar buik getoond, het was al blauw dat je zag. Het sloeg soms over haar aangezicht. Blauw en purper. Van hele dagen achter die naaimachine te zitten. En, zegt zij tegen mij: Fredineke, zegt zij, dat kind - dat was haar laatste - dat zit dood in mij. Peinsde gij dat serieus? zeg ik. Ik weet het zeker, zegt zij. Kom mee naar de dokteur. En wij gingen er samen naartoe. Gij zijt zot, zegt de dokteur. En vier weken daarachter, zegt ze tegen mij: Fredineke, ge moet mee. En wij gingen weer
| |
| |
naar hem. Maar allee, zegt de dokteur, ik weet het toch zeker wel beter dan gij en ik zeg u dat er niets mankeert; aan u noch aan het kind. - Het doet, begint ze te roepen. Maar neen, roep ie nog veel harder. Wel zegt ie, het is het laatste dat ik doe, kom maar mee. X-stralen. En twee dagen later, als de fotoplaten getrokken waren, jaja, het was zo laat, je had zijn aangezicht moeten zien. Ja, Madame, zegt hij, g'hebt gelijk, het zit dood in u. Wat denk je daarvan? Zij was kontent natuurlijk. Maar ook niet kontent, enfin, zij wist niet wat dat ze daarvan moest peinzen. En het is afgekomen met een spuitje en ik geef u te raden, het had geen armen en geen benen. Ja. Met dat ze hele dagen achter die naaimachine zat natuurlijk, haar armen en haar benen verroerden het meeste. Dat heeft er niets mee te maken zei de dokteur, maar zie dat van hier...’.
Stil. Hou op. Ik was bang dat meteen het licht zou aangaan en dat ik haar gezicht moest zien, de antieke vertelster. Ik zei haar dat Korneel haar aan het zoeken was, zij zei dat zij later zou terugkeren, en draaide de sleutel om, dit keer naar de achterkant. Ik zit weer veilig in het zadel aan de tafel die naar vis ruikt. Alles kan mij weer gebeuren. Ik heb voor de zoveelste maal het etiket van het schrift voor Korneel eraf gekrabd, het laatste etiket was: Relaas. Bescheiden, aardig, gewoonweg: Relaas.
Ik heb er nu een nieuw opgeplakt. Blanco. Mijn naam eronder: Dokter Heerema. In een handschrift dat ik verwonderd herken.
Achter mij, links op de muur, staat vierentwintig keer de naam van Crabbe. Een keer per dag.
Ik wou dat zij mij de krant van vandaag gaven voor één keer. Steeds ren ik achterna. Alles gebeurt en niet één keer ben ik er bij. Ik herkauw. Tijdens het grazen al, terwijl het aan mijn lijf van dokter Heerema gebeurde, herkauwde ik al. Elk gebaar
| |
| |
werd een beschouwd gebaar, elk woord terwijl het aan het kurken gehemelte ontsnapte werd tegelijk neergeschreven, afgelezen als van een schoolbord.
Iemand niest en tegelijk hoor ik het snot tegen de plankenvloer vallen. Wij liepen weg die avond, schuldig verward, uit de houthandel Haakebeen van onder de natriumverlichting die ons schuldige maskers gaf en zij hield mij nog even staande, riep: ‘Niet zo vlug, meneer’, en wees naar haar dij waar een streep geronnen bloed getekend was als een brede ader. En wij gingen een café van het Hazegras binnen, ja, op dat nachtelijk uur, een leraar met een leerlinge, voor iedereen zichtbaar; iedereen: dat waren de matrozen met allemaal dezelfde brutale gelijke gezichten, zoals de Canadese soldaten dezelfde gezichten hadden toen zij neerstreken over onze stad en ons chocolade, preservatieven, Capstans en dekens (waaruit onze vrouwen jassen maakten) verkochten. Onherkenbare gezichten waaraan geen herinnering kon kleven. Nadat zij een half uur tevoren in de overweldigende geur van het hout gekoerd had en mij gedwongen tot het zinneloos schokkend spel, hoe luchtig, licht verraderlijk lachte zij mij toen tegen, onder de blikken van medeplichtige matrozen, en lachte uitdagend toen zij ‘Uitmuntend’ kreeg voor haar examen Duits en glimlachte verlegen een namiddag later toen wij in een huis in aanbouw scholen, over de losse balken, de pasgemetselde muurtjes liepen, hurkten in de keien, vielen in de hopen rijnzand, tegen de cementzakken en toen ik haar vroeg te trouwen; zij beet mij hard in mijn bovenlip, ‘opdat ik het kan zien, morgen, in de klas’.
Het is niet uitgesloten dat Sandra Harmedam een kind van mij heeft. Ik zaai ze rond in het wilde. Eerst, op haar kamer, speelde zij met een rubbertje dat zij van tussen twee lakens uit de kast had geno- | |
| |
men. Zij had het al van vlak na de oorlog. Zou de rubber ‘gestorven’ zijn, vroeg zij mij, en we eindigden met het op te blazen en toen gooide zij het in de papiermand, voor iedereen zichtbaar, de kamermeisjes, de vergadermaniakken beneden die op ons wachtten. Binnenkort heeft zij een kind. Ik zou het willen, ik die geen horloge, geen bril meer heb, die niet eens de krant van vandaag kan krijgen. Het zou te bevoelen zijn, iets van mezelf en van een ander, iets weerbarstigs maar niet zo breekbaar als dit schrift, iets als de tennisbal, licht en stuk en versleten die hier voor mij ligt op de tafel, de haartjes zijn als de buikharen van een konijn.
(slot volgt)
HUGO CLAUS
|
|