| |
| |
| |
De verwondering (IV)
12. Mijn schrift
(2 november.)
Feestdag. Wij krijgen witte worst en appelmoes. Later chlorpromazine. Synthetische moleculen in de bloedstroom verjagen angst, dat is welbekend. En zo (o nee, geen slaapkuur of insuline die coma of metrazol die stuipen geeft), zo zachtjes wordt er bereidwilligheid in ons gefokt en zelfs in mijn geval talent en wilskracht en hoogmoed om het vlinderachtig vlekje van mijn verleden, nabij verleden van vijf cent, vast te prikken. Toch, Korneel, je zou beter moeten weten, nergens is er klaarte in die kruislijnen. Alsof ik jou een precieze landkaart zou kunnen voorleggen die jij invult met kleurtjes: het waarom van mijn verleden. Mijn lamp verzwakt zienderogen. Zelfs de inkt - super chrome, write dry with wet ink - hapert in de pen, en mijn hand trilt en wipt op en neer, alles is tegen mij. Daarnet viel ik tijdens het schrijven bijna in slaap. Niemand om mij iets toe te fluisteren als op een examen in de Normaalschool. De snelste jaren van ons leven toen. Lessen. Spieken, onanie en puistjes. Film. Voorbij. Zo snel: een vader, een moeder, Elisabeth, de Prefect. Zij wou geen kind. Frunneken met handen
| |
| |
meestal. Een echtgenote die nog op de schoolbanken thuishoorde. Netten van een kruisspin. Kruiswoordraadsels. Zij streepte op een dag in bijna al mijn boeken het woord - huwelijk - door met rood potlood. Zij kamde haar haren heel lang 's morgens. Toen zij weg was: geen verdriet. Het eerste wat ik dacht: ik verander het behangselpapier van het appartement. Maar zij hield het appartement, dat heeft haar moeder haar ingeblazen. Het behangselpapier was van een patroon dat zij bij een antiquair had gekocht, het idee, van Franse houtsneden afgedrukt, crinolines, koetsen. Mijn hotelkamer beviel mij best. Anoniem als een schoollokaal. Ik wou dat ik de krant van vandaag kreeg. Of zoals ik al twintig keer gevraagd heb aan dit kreng, een woordenboek. Ik wil Korneel (die dit schrift nooit lezen zal, de kanker zal hij krijgen!) verbluffen straks met adjectieven.
Ik was goed in opstel. Op een dag schreef ik een opstel over de lente. De leraar schold mij uit voor de hele klas en zei dat ik het uit een boek had overgeschreven. Het was niet waar. En ik, bang, want het was de eerste week in een nieuwe school, knikte van: ja. Sindsdien schreef ik hele stukken van opstellen wel over, voegde er goedgekozen taalfouten aan toe. 7.6 voor opstel. Goed genoeg.
Achter mijn rug, aan de andere kant van de muur, staan de mannen te plassen, nooit alleen, altijd met zijn tweeën minstens. Zij dralen. Vertellen. Zij zijn solidair daar achter mijn rug. Ik word hier opgevreten. Al een hele tijd loop ik niet meer zoals ik dagenlang ritueel heb gedaan, van de deur naar het raam, met mijn rug tegen de wanden, zonder de wand los te laten, het is moeilijk. Morgen, bij dageraad, begin ik met het tellen van de flessen. Soms, ik weet het zeker, tekent een van de (minstens) twee mannen iets met een griffel of met een nagel in de muur, ik voel het in de muur die mijn rug is. Straks ga ik nog
| |
| |
denken dat hij mijn naam schrijft, nee, daar niet aan denken. Alom, als aan de randen van een verblekende foto, is witte schaduw die àlle, ik zeg wel àlle elementen aanvreet, ik kan het weten, want zoals de grijsaard zich meestal gebeurtenissen uit zijn kindertijd kan herinneren en niet meer welk papje hij gisteren heeft geslikt, zo verlies ik gebaren, zinnen van verleden, neen, van vele weken geleden. Dit is niet uit te houden. Houd mij.
| |
(2 november.)
Kletsnat nog. Ik heb een badjas aan van iemand anders. Hij is nooit uitgewassen geworden maar gedroogd in een machine, dat is alles. De zon is weggetrokken over het koertje met het loodgietersgerief. Gelukkig geen honger. Ik krijg verschillende handschriften. Vier. O ja, gisteren heeft er iemand aan mijn deur gemorreld en zij hebben hem vastgepakt en geslagen. Ik geen kik natuurlijk. Ik zal er niets van zeggen, wie weet welk voorwendsel van vijf cent Korneel te baat neemt om mij... om wat? Hij moet voor mij zorgen, hij is het verplicht. Of niet?
Geslapen. Met mijn hoofd op mijn voorarm. Zweet, hete wangen, prikkende ogen. Af en toe sliep Elisabeth met de ogen open, zij droomde zichzelf weg, midden in de klas. Vooral als er zon was. Ik keek toe, haar fletse blik regelrecht in de zonneschijn als een gebiologeerd insekt. Af en toe kauwde zij op lucht, een intense, idiote trek om haar mond en als heet water stroomde het door mij heen dat zij aan mij dacht en aan mijn handelingen en dat zij daarom van mij, die vóór haar stond op het verhoog, met een kwalijk riekend, krijtbestoft vod en een regel in de hand, moest wegkijken omdat zij mij, fragmenten, wou herscheppen, samenvoegen tot mij, minnaar. En soms opende zij haar dikke lippen en geeuwde, heel traag, vestigde meteen daarop haar ogen op mij:
| |
| |
Meneer! Meneer! (en zij noemde het ding toen al: het Meneertje!) en ik had haar zo uit de bank kunnen rukken, haar meetrekkend, rennend, over het immense schaatsterrein van de speelplaats, onder de met verrekijkers gewapende toren van de Prefect, naar de dijk, de pier. En later was ik geen geile, vreemde, onaantastbare oude man meer voor haar en zij vond het jammer, en zij leerde - in tegenstelling met beschaafde vrouwen, meestal in Oosterse landen, die opgevoed zijn daarin, en die de warmte in de man wakker houden door afwezigheid, verbeelding, een bijna onmerkbare prikkel - geen middelen om het vuur in haar wakker te houden, neen, het tweespan van ons tweeën leek nergens meer naar toen eenmaal àlles mocht (en haar moeder en de notabelen en de buren en de leraars mo-dern hadden gehandeld en het onoverkomelijke huwelijk, dat zij later in mijn boeken schrapte, hadden indien niet aanvaard dan toch toegegeven) en éénmaal wij in een huis waren opgesloten, daagde zij niet meer uit maar bood aan, zij was geen doelwit, maar een gemak, zij liep met haar blote kont in huis of duwde haar twee (zo snel gerijpte) borsten samen met haar handen of stak haar tong uit of stalde lellerig uit, verdomd als 't niet waar is, een dagelijks regiem van een echtelijke uitstalkramerij waarin de leraar, ik, een overweldigde koper was. En huilbuien daarna. De verwijten. Grotesk klassieke verwijten dat hij, de leraar, ik, niet op de hoogte was van wat een man moest zijn op dit terrein. Dit is dagelijks in de aanval, mast voorwaarts. En even grotesk was het dat hij het haar kwalijk nam, hij die de jager, de verschalker, wou zijn, dat zij zo onwetend hierover was. Zij was achttien toen. En het al-te-vrouwelijk en op haar filmtijdschriften gemodelleerd getintel vermoeide haar toen. Ik, ik zonk in haar (toch) welig comfort van gewillige prooi.
| |
| |
| |
(8 november.)
Elisabeth waste de borden (want hiernaast is gerinkel van glazen en borden te horen, enchaînement gratuit) elke week één keer. En dezelfde Elisabeth was het die mijn ogen verbrand had, één jaar tevoren nog, na de les van Duits (vijf uur tien tikte het klokje in de huiskamers van de havenstad, Korneel) toen zij die dag was weggegaan met de andere leerlingen en bij de poort was teruggekeerd, in het klaslokaal binnenkwam waar ik de autobiografie van een hersendokter las en op het deksel van de eerste bank ging zitten, wiegend met haar benen, zodat haar knieschijven bewogen en langzaam een knie hief en de lage hak van zwart leer zette zij op de tabakskleurige, doorkerfde, inktbevlekte rand van de bank en zij deed mijn ogen, zonder bril, branden. Het was bedrog, tot en met. Zij wachtte daar tot ik naderde en toen ik mijn hand, stoffig van krijt, naast haar hak, in de plooi legde, zei zij: ‘Meneer, ik zit in nesten’, snel en abrupt alsof zij het onderwerp te banaal, te vulgair vond, zij zei dat het tienduizend frank zou kosten, zij kende een goede dokter, tevergeefs zocht ik iets in mij van het koele, afdoende afbekken van een leerling, dat ik toch geleerd had in ontelbare cursussen Paedagogie, en ik ging door de knie, nietwaar, Victor-Denijs de Rijckel, ik zei dat ik het niet wilde. Het was geen verdienste, Victor-Denijs de Rijckel.
Zij is in de kamer, zij ligt op de flessen van Harper's Bourbon Kentucky, zij steekt haar voet met de basketballschoen heel hoog de lucht in, de voet brengt zij tegen haar gezicht aan. Meneer. Ik stoot haar met mijn schoenpunt verder achterover, zij kantelt en slaat haar armen uit, haar te grote b.h. gaapt van boven, ik schop haar in haar ribben, flessen breken, schieten weg en rollen langs de franjes van de balatum, zij komt niet recht, haar askleurig
| |
| |
haar, waarin krijtstof dichtgekoekt zit ligt tegen een flesscherf, haar adem blaast over het gruis van kolen en kalk op de grond.
Nadat ik Zara le Gitan, de Menselijke Rots, verslagen had, gingen wij op de rutschbaan, toen in het Rijk van Uilenspiegel en dat laatste was een stank die uit onzichtbare holen en wanden vlotte; pezige handen die je maar even kon bevoelen grepen je bij de kleren en trokken je over een vloer die in twee drie delen plooide, zodat je tegen de wanden aanviel, die tolden als metalen kokers, je stortte langs een glijbaan naar een steeds dieper zinkend vlak, alsof de vloeren meters lager lagen dan het kermisplein en nog bereikte je de grond niet, Elisabeth naast mij, onzichtbaar en later op de Rups, nog hikkend, terwijl zij in een met houten zwaneveren getooide zetel zat en de riem vasthield en vooroverboog om in de razende duisternis te duiken wanneer over de zittingen en de rupsberijders de reuzenvlerk neerstreek, die het gejoel vertiendubbelde en doofde tegelijkertijd en ik beet, terwijl ik haar vasthield, in het korte haar, in de strik van paarse taf en het was onschuldig.
Ik vraag het haar, terwijl zij, gespleten, met één bengelende voet over de flessen ligt en een ander heeft hangen in een lederen lus die aan de lampkoord is vastgebonden. ‘Was ik onschuldig?’. Zij lacht. Ik duw met de punt van mijn zwarte schoen tegen haar kin, herhaal de vraag. Zij giechelt, de flesscherven, die stomp zijn, drukken in haar jurk. ‘Je was bloot’. ‘Ik?’ (Ik, een schildpad zonder schild). ‘Ja, jij’. En zij bedoelt: blood, blöde. ‘Het duurde drie weken voor je aan mij dorst te komen, ik moest het je zelf vragen notabene, en drie weken lang moest ik die Duitse en Engelse zever aanhoren in die rottige, smerige, stinkende klas’. Zij steekt haar tong uit, roze, lang, een hondetong.
De tafstrik was violet, het had een betekenis, het
| |
| |
duidde aan wat La Dame aux Camélias in het openbaar afficheerde toen zij in plaats van witte camelia's rode droeg, en de meisjes van de klas noemden elkaar in die dagen van de maand: violetta, dat had zij mij zelf verteld. Het is een betekenis ook die kansen op misverstand uitlokt, zoals, naar Sprange mij heeft verteld, de mannen van het Verbond bij hun briefwisseling stelselmatig de postzegel van de koning, Drie frank, op zijn kop kleven.
| |
8 november, 12 uur.
Elisabeth was vol misprijzen voor Engels en Duits omdat haar iets opgedrongen werd waarvan zij het nut niet kon inzien of gewoon omdàt haar iets opgedrongen werd. Alessandra vervulde het Engels met afschuw, omdat het de taal was van de vijand van Crabbe en diens bondgenoten. Ik, zak, met mijn bijna tot sacraal gedropen, oh, zo delicaat gevoel voor taal en woord en klank (dacht ik) was hopeloos hulpeloos toen mij hun weerstand tegemoet waaide, ik stond met mijn mond vol tanden, daar stond ik dan met mijn ding-dong-deine van Rilkes Orphische en het prachtig gekras van dekschilden van Emily Dickinson. Lamlendige bruidegom die vreemde talen nodig heeft.
Ik moet aan Korneel vragen dat die mannen uitscheiden met tegen mijn rug te plassen. Gescheiden van hen door kalk en steen en behangpapier hoor ik hen dralen en verhalen. Af en toe wordt er een door drie vier bewakers weggehaald, dan bonst hij tegen de muur, met zijn elleboog langs mijn rug, of hij valt tegen de tegels en slaat er pletsend met zijn handpalm een paar keer. Ook, 's nachts vooral, strijken ze lucifers aan, dan tracht ik te horen wat zij zeggen, ik haal adem door mijn neus en leg mijn oor tegen de ijskoude reet onder de deur.
Zo gisteren:
| |
| |
‘Het liefst ga ik bij die dokter met zijn baard. Als ik hem goed bekijk, is hij kwaad. “Wat is er?”, zegt hij. “Dokter, zeg ik, uwe baard is roste” - “En dan?”, zegt ie. “Het lijkt ofdat je je jongen hebt opgegeten”, zeg ik. En hij wil kwaad worden, maar ie zegt: “Huhum, huhum”, en hij schrijft het in zijn boekske op’.
Een andere:
‘En Jante, hij had vier kinders. Ie was met zijn madam naar de cinema gegaan en te midden van de film zegt ie: 'k Ga naar huis, en zij zegt: Allee toe, gij! En hij zegt: 't Doet, het is lijk of God tegen mij spreekt: “Ga naar huis”. En zij zegt: Wel, gaat gij dan naar huis, onnozelaar. En hij komt thuis en hij vindt zijn huis in lichtelaaie, en zijn huishoudster hebben ze ook gevonden met heur armen rond het kleinste en alle drie de andere ook dood, eerst gestikt van de rook en dan verbrand. En Jante, hij ging recht naar de cinema weer en voor de cinema viel ie van zijn zelf en ie zit hier nu al een jaar of vier. God spreekt, zegt ie, binnenkort weer’.
Een andere daarop:
‘Ehwel, 't is proper’.
| |
14 november, 8 uur ongeveer.
...en zit en schrijf niet meer. Korneel dringt aan. Elke dag twee regels, zegt hij, zo komen we er. Koude voeten. Ik word mager. Wasems te voorschijn halen. Op deze tafel werden vroeger haringen schoongemaakt, de geur zit in het hout. Wasems te voorschijn halen. Halen van schoonschrift en stuitzin en wending. Dat deze pen hier geen schaamte spritze over het papier; ik mag mij niets berouwen, het wolkje Voorbij waait voorbij. Zei ik niet dat het een vlekje was; als een vlinder? Ik zei het. Ik zit.
| |
14 november, 12 uur.
Ik schrijf niet meer aan de tafel. Ik heb - ik zweer
| |
| |
het - een visschubje gezien, een plat zijdepapieren verdroogd oog, een ronde decoratie vanwege de melk-en-kuitschietende beesten. Kalm.
Ik heb al de tijd van de wereld. Elke dag is voor mij als vroeger een verlofdag aan het strand. Zalig. Nee, het is een wijdere, weidsere dag want vele verlofdagen vroeger gebeurden met de Bus van de leraars samen. Ik ben rekbaar. Gelijk aan elk verzinsel van mijzelf.
Gezemel, gejangel, gejank, wiggel-waggel. Ik herken mij hier niet in. Toch is het mijn stem. Wat ratelend, als vroeger na te veel sigaretten. Een wrat op de keel. Spleten in de tussenhuid. Kieuwen, webben van binnen. Op de longpijp: achttien dwergkoolknoppen. Op de stembanden: kanker. Dit schrift is thans - omdat ik een klerk ben, ben geweest, en éénmaal klerk, altijd klerk - mijn schrijfbandopnemer. Dit alleen telt. De klerk zelf? Lamelache. Haren: dunner. Wallen onder de ogen, een bleke brilrand. Maag: oprispend. Teen- en vingernagels: afbrekend. Plooien in de zijvleugels. Het beest?: slapend. Klerkachtig slapend: het Meneertje! - Maar voor dit alles, en ook niet voor het schrift: geen schaamte meer, of berouw. Glariënd scharrel ik verder, Korneel.
| |
13. ‘Wir sprechen uns noch’
Eerst meende ik, zoals de jongen het geroepen had, dat ik de eerste avond op Almout Crabbe had gezien, zo verwezen als hij was met het web tussen de beelden, maar had ik, die eerste keer, het huis van de ingang uit benaderd zodat het licht van het terras op hem scheen, dan had ik de gestalte meteen herkend als Sprange, voornamelijk aan zijn Engels-rood haar, als van zekere katers.
Nu, terwijl het schemert, terwijl hij wandelt, en
| |
| |
af en toe een schichtige blik op mij werpt en wij het huis Almout - dat een der boeren schaterend Havermout noemde in het café - in de rug hebben, terwijl hij soms zo dichtbij komt dat de geur van zijn kleren overslaat en het is geen geur van arduin maar eerder van metaal en koud zweet samen, terwijl hij wijst met een haak van een vinger, zegt hij:
‘Er zijn weinig, bijna geen portretten van hem bewaard. Af en toe komt er iemand van de Stichting met een vergeelde foto aan, van in Rusland of Duitsland en zegt: vind je niet dat deze op Crabbe lijkt, maar dat kan niet want Crabbe zelf lette erop dat hij niet gefotografeerd werd. Alhoewel ik zeker ben dat Sandra er een paar verbergt in dat bureautje van haar. Maar dat zij die ooit bovenhaalt... Ook niet als u het zou vragen, voor bijvoorbeeld, de omslag van uw boek, als het straks verschijnt. Nee, zij heeft die foto's bewaard van in die tijd en voor geen goud... Zodat ik mij maar moet behelpen met mijn geheugen. En dat is onmogelijk. Want in zijn tijd veranderde hij zo dikwijls niet alleen van houding of haarsnit maar gewoon van gezicht. En hoe je 't ook draait of keert, van het ogenblik dat je een herinnering wil vastleggen, komt er iets symbolisch voor de proppen, of je wil of niet, iets ritueels dat je herinnering vastschroeft’.
Zegt hij o.a.:
‘Van de vroegste tijd dat hij op Almout kwam toen hij nog Jan-Willem Crabbe heette, heb ik geen beeld gemaakt. Hij was een schooljongen nog toen Richard hem opnam. Over zijn ouders heeft hij nooit iets verteld, hij was een vondeling of zo iets, en de Vereniging heeft pogingen ondernomen om dat aan het licht te brengen, dat weet u, maar dat zal wel nooit opgehelderd worden. De vroegste tijd, dat was '39. Hij is aangekomen met De Keukeleire en diens wacht. Het was in de tijd dat er veel volgelingen
| |
| |
afvielen omdat het solidarisme toen Belgisch gezind was. De Keukeleire kwam naar Almout als naar een oase, om uit te rusten, en hij heeft die eerste keer, dat heeft u gelezen in ‘Branding’, ‘Onze Erfenis’ het Vlaamse bijvoegsel van ‘Signaal’, zijn hand op Crabbes schouder gelegd en gezegd: ‘Op hem kan ik steunen’. Hij moet daarna aan Richard uitgelegd hebben dat Crabbe geen huis of verzorging had. En Crabbe is aldoor gebleven. Tot mei 1940. Na de capitulatie is hij naar Almout teruggekeerd als naar zijn eigen huis. De twintigste mei was hij rond de achttien jaar oud. En als wij moeten geloven dat hij dood is, dan moet dat gebeurd zijn rond zes-zevenenveertig. Nee, ik bedoel niet: zesenveertig jaar. In 1946-47 bedoel ik. Er wordt verteld dat het Alice Harmedam zou zijn die hem op Almout hield, en Crabbe zelf heeft dit dikwijls rondgestrooid, maar ik geloof het niet, hij hield niet zoveel van vrouwen...
Sandra? Dat was iets anders. Zuivere liefde? God, ochgod, neen, dat gegoochel, die visioenen die opkomen bij iemand waarvan het materiële, het lijfelijke onbevredigd is, dat was niets voor Crabbe. Nee, Sandra was voor hem een beeld van de adel eerder, een embleem van een kaste, een hertogin die nog aanwezig was, voor hem betastbaar, nog betastbaar als in 1700 vlak vóór zij en haar zusters schaamtelijk verdwenen in de rest van de wereld, ondergegaan in haar strijd met de burgerij overal, en dat hield hem bezig, hield zijn verbeelding wakker, niet zijn lichaam of zijn gevoel. Dat wil Sandra nooit erkennen, natuurlijk. Maar ik heb het altijd zo gezien, terwijl zij in het salon zaten, met theekopjes in de hand, De Keukeleire in uniform, Richard, Alice en het kind Sandra en Crabbe en zij praatten. Hun gesprek dwarste zich nooit, het bleef hangen in de lucht als de theekopjes in hun vingers, wel, Crabbe was een slaaf van dat ogenblik, het vulde de romantische nonsens aan
| |
| |
die hij in zich koesterde en waaraan hij later een hele ideologie heeft opgehangen. Ook in die tijd was het dat Crabbe helemaal de houding, rechtop, makkelijk-militair, van De Keukeleire overnam, en diens abrupte manier om zinnetjes te plaatsen wanneer iemand even adem moest halen midden in een ingewikkeld of te lang verhaal. Als later in de smerigste omstandigheden, en er zijn er geweest, Crabbe iets ridderlijks, ouderwets, belachelijk formeels behield, dan is dit aan de scholing van De Keukeleire te wijten. Of te danken. Ik heb Crabbe te veel als een beest bezig gezien om dit laatste niet uit elkaar te kunnen houden. Hij deed De Keukeleire na, als een aap. Hij was zeventien achttien toen, en De Keukeleire was een indrukwekkend man. Niet dat ik zover zou gaan als sommigen onder ons die De Keukeleire als een martelaar willen afschilderen, nee, hij is gestorven aan zijn eigen rechtschapenheid en dat maakt zijn politieke rechtschapenheid wat verdacht. Maar eigenlijk, precies voor die onwrikbare persoonlijke eerlijkheid die hem niet deed deugen voor de zaak die hij leidde, was hij al indrukwekkend; Crabbe, die een helder oog had voor dergelijke dingen, was gefascineerd.
Hij is op Almout blijven wonen. Crabbe zelf zei: om Alice. En je kan dit begrijpen want Alice wou een zoon gehad hebben, en dit schikte Crabbe uitstekend; hij, als alle helden en sommige Farao's, had toen twee moeders, een onbekende die misschien nu nog ergens leeft en Alice. Hij woonde bij hen in als sommige vondelingen of zwervers of voorbijwandelende filosofen in Russische verhalen, waarin Pjotr zo en zo gedurende dertig jaar op een landgoed leeft zonder dat de gastheer ook maar vraagt waarom en hoe. De Keukeleire was in die tijd de God van Almout. Ik zie hem nog, het martiale hoofd rechtop, de nogal smalle borst vooruitgestoken en de witte, onbe- | |
| |
haarde, delicate voetjes netjes samen krinkelend in een waskom lauw water in de keuken - dat herinnerde hém dan aan vroeger, zei hij, en de Harmedams dorsten hun verwondering daarover niet uit te spreken, zij die drie badkamers hebben in het huis - en zo, dààr, precies in de keuken waar wij om hen heen stonden, verkoos hij het te spreken over de ordening die er komen moest in de lage landen, waarin het drijfhout van de weekheid en de gemakzucht vlotte en de majestueuze stroming van de ziel verstikte en u herkent de beelden die Crabbe later klakkeloos overnam in zijn toespraken. De Keukeleire, natuurlijk, was evenzeer als wie dan ook een slachtoffer van zijn eigen kwalen of genes, er was in hem een natuurlijk puritanisme dat hem voorbestemde, ongetwijfeld, om ons volk, het volk van vreters en geestelijke luilakken, te bezweren, en een vernauwing die hij zich zelf oplegde, waarbij het ontaarde, neen, neen, het aardse, in hem werd onderdrukt, en ook onderdrukt werd: een natuurlijke goedheid, mildheid zodat degenen die hem niet kenden, a fortiori de parlementairen, hem voor een Savonarola hielden. Waarmee ik maar wil zeggen dat De Keukeleire zich niet overgaf aan de golfstroom die ons marionetten én mensen maakt, dat hij het miasma van de zinnelijkheid niet
wilde kennen en het daarom zo misprees en dat Crabbe, die een prooi was van àlles wat hem ook maar beroerde, ontroerde, zich nooit helemaal heeft kunnen losmaken van dit kunstmatig geërfd puriteinse...’.
‘...en dat na de 20e mei in Crabbe een veer brak, zoals zij zeggen, of misschien een veer traag haar spiralen heeft losgeplooid in de twaalf dagen die hij nodig had om uit Frankrijk terug te keren, alleen dan, zonder De Keukeleire die hij op een afstand van laten we zeggen honderd meter was gevolgd in de gele D.K.W. van Richard en die hij misschien toen zij de
| |
| |
20e mei uit de kelders van het stadhuis gekomen zijn, De Keukeleire en zijn wacht, om gefusilleerd te worden, tot op 10 meter was genaderd, toen is die veer dan gebroken en wij, wij zaten op Almout en wachtten twaalf dagen, wij zaten bij de radio en er waren officieren ingekwartierd die zeiden dat zij veertien dagen in Picadilly Circus zouden wandelen, en de D.K.W. waarvan je niet meer kon zien dat hij geel was zo bestoft en smerig was hij, ook waar kinderen over de carrosserie getekend en geschreven hadden, reed eindelijk voor het huis, en wij merkten niets aan Crabbe toen hij uitstapte en naar ons toe kwam en niet een van ons durfde iets te vragen, wij wisten het nieuws al lang toen, er waren al missen opgedragen in het dorp ter nagedachtenis van De Keukeleire, en het enige wat hij die dag deed was zich opsluiten in zijn kamer waar hij, vertelde Sandra later, de portretten van De Keukeleire, de wimpels en de leuzen omdraaide, niet wegborg, of verscheurde, maar met dezelfde punaises weer in de wand prikte, met het beeld tegen de muur; zij zouden er zo gebleven zijn als Sandra niet haar intrek had genomen in Crabbes kamer na de oorlog...’ (een flapachtige beweging met de klauw open en weerloos, naar de portierswoning, alsof hij een herfstdraad wegsloeg, zijn open hand, eerst van hem wegduwend in het gebaar dat rond de Middellande Zee betekent: wees vervloekt tot in het derde geslacht, en daarna wegstoppend in de corduroybroekzak als verlegen om de uitbarsting. Hij blijft staan, groter dan ik, boordevol weerzin en verering en hij wil mij aanraken want hij geraakt niet meer uit zijn woorden en zijn walmige gevoelens, hij weet dat hij pathetisch in de weer is en onvolmaakt de enkelvoudige indrukken over Crabbe weergeeft in zijn haast, en hij praat verder, om met de vele en snelle zinnen de helderheid op te roepen, die zo onmisbaar noodzakelijk is,
| |
| |
nu, nu. Daarbij worden de beelden, die zijn taal zijn, veronachtzaamd. Of weet hij dat die slagschaduwen van Crabbe geen taal zijn, behalve een van kunsttijdschriften, dagbladkritieken? Proberen. Waarom niet. Dan is het Rodin-achtig beeld misschien Crabbe zoals hij opgeslorpt werd in zijn dood, in brons gestold in een laatste poging om zich op te richten in een leven dat hij weids en gruwelijk wou leven en dat hij voelt wegglijden in een gruwelijker klem, als vloeibaar brons dat hard wordt. Dan is de Romeinse man, anoniem, de staatsman Crabbe of de administrateur van een regiment aan wie het dorp en de streek een publieke herinnering willen bewaren, nobel en gedoofd, in een tuintje bij de Kerk.
De Arno Breker is de symbolische, lege huls, de geplastificeerde en voor leeg en overbodig erkende pop van het legioen Vlaanderen met de doodskop. Verder. Het aardmannetje: de verheerlijking met huidige middelen, namelijk die van de ontaarde kunst, van een Derde Rijk-maniak, die op een vernedering uitloopt van de geportretteerde; waarbij aangetoond wordt dat de Joods-Amerikaanse Kunst heeft gezegevierd over zijn ideaal.
En het grote beeld dan met de toorts? Het vuur dat tegen het ijs strijdt, eeuwenlang, Crabbe in onbevlekt marmer die in mimicry het ijs als wapen heeft aangenomen? Verder toch! Ik weiger).
‘...wat Crabbe met zijn hoplieten zoals hij ze een keer spottend heeft genoemd, heeft verricht, het heeft het aangezicht van de oorlog niet veranderd, niet eens iets veranderd aan de toestanden in België, want op een paar uitzonderingen van lokaal belang na, is alles hier wel bij het oude gebleven, den hoop kinkels die af en toe gaan kiezen naargelang de kranten hen opporren of naargelang de T.V.-commentators hen angst injagen voor de komende wanorde, maar het voorbeeld van Crabbe heeft...’.
| |
| |
(Achter ons kijkt de non, de dolle maagd, ons in de nek. Zij schuilt in de vergaderzaal, in het vervormde beeld van de ruit. Sprange begint te zeuren dat Crabbe niet naar Rusland is getrokken om het communisme te bestrijden noch om Europa te verstevigen onder de leiding van Duitsland, alhoewel hij daar geen graten in zag, maar om iets in hemzelf te ontdekken, schrikwakker te porren, of iets bevestigd te zien waarvan hij een aanduiding had gehad de twintigste mei. Alhoewel àlles soms bij Crabbe een voorwendsel leek): ‘Overigens, hij heeft staande gehouden dat hij hooguit veertig Russen heeft omvergelegd, terwijl alle kameraden het bij minstens honderd houden. Hoe anders kon het dat hij daar bijna de glorie van le beau Léon, de leeuw van Tsjerkassy, overschaduwde, u herinnert u wel dat zij Crabbe de hond van Cruskoje noemden, toen, bij het Elfde Korps van Stemmermann. Wij waren omsingeld toen en van begin januari al had de Rus de Achtste Armee willen einkesseln. Min dertig graden. Het was overduidelijk dat alleen een gek of Crabbe daarin leven kon, en of hij erin leefde, hij gedijde er! Wij hadden toen een P.K.-man, de witte Claessens, en ik zie hem nog, blauw van de kou en van angst en verwondering dat hij het durfde uitbrengen: “Zeg”, zei hij, “als wij hier niet gauw uitgeraken...”. “Wat dan?”, vroeg Crabbe, en hij spuwde naast zich een propje tabak, en de witte, hij schoof zijn helm dieper op zijn kop, je zag zijn ogen met moeite, hij zei niets meer. Vergeet niet dat het in de tijd was dat wij ook naar de vijandelijke radio luisterden, dat wij ook de propagandabiljetjes lazen van de gevangen generaals tegen Hitler en hoe gemakkelijk konden wij niet, veilig, aan de overkant geraken en Crabbe stampte het ijs plat onder zijn hak, draaide zijn hak in het witte gruis en zei: wij komen hier misschien niet vandaan, maar zo lang ik... en hij sloeg zijn bontsjaal
| |
| |
om, een cadeau van Richard en hij zegt, net zozeer tegen mij als tegen die P.K.-man, die om uitleg vroeg eigenlijk, die de betweterij van Crabbe verklààrd wilde zien, aldus volgens Crabbe in een staat van slaap, onder, beneden de ware kennis verkeerde, hij zegt: “Nog een woord van jou dat lijkt op wat je daarnet wou zeggen en ik laat je oogleden afsnijden”, en hij trapt het af met die wat gerekte passen van hem, weg van de slaapzieke twijfelaars die wij waren in zijn ogen en ik, die toen Scharführer was, zelfs ik had toen geen duidelijke taal kunnen spreken of gewoon kunnen zeggen wat ik dacht; wij allen, zijn hoplieten, wij bleven toch en hij heeft er ons uitgehaald dààr...’.
(Zij, bij het raam, roept zij ons? Wenkt zij? Ik heb mijn bril niet bij me, mijn enkel doet pijn en ik durf er niet aan te voelen, ik vlucht zo onopgemerkt mogelijk van de Scharführer en het gevaarlijk terrein naar de rand van de iepen, en in mijn lullige agoraphobia krimp ik ineen en kan niet meer verroeren. Wat? Wenkt zij? Zij verjaagt vliegen. Ha! Zij vangt ze!)
‘...toen wij wisten dat hij dood was, wij hadden wel geen bewijzen maar na een tijd had hij zich wel op een of andere manier ken-baar gemaakt, toen heeft zij Crabbes kamer overgenomen, twee dagen lang met Flytox gespoten, alle reten, kieren, gaten van ramen en deuren gestopt, vierkante centimeter na vierkante centimeter...’.
‘...Crabbe lachte haar vaak uit; op een keer omdat zij ongesteld was en Alice had het verklapt, noemde hij haar waar ik bij was: Mademoiselle De Ziekte. Zij was toen dertien, geloof ik’.
‘...Zij heeft nooit geweten waar Crabbe voor vocht, wat hem razend in beweging hield; ook de hele politieke constellatie liet haar ijskoud, het is maar sedert enkele jaren dat zij zich ervoor interesseert, niet voor wat er nu gebeurt maar wat er toen
| |
| |
aan het roeren was, als een soort hulde aan zijn herinnering, maar in die tijd kon het haar geen bal schelen en als er op Almout gediscussieerd werd met Jef-François, Tollenaere noem maar op, dan zat zij erbij met koeieogen en hij soms, om te lachen en om eigenlijk om de hele troep met hun idealen, verordeningen, wachtwoorden te lachen richtte zich soms midden in het gesprek tot haar: Is het niet zo, Mademoiselle, dat... het een of het ander en zij werd bloedrood, het schaap, maar zij was niet minder verlegen dan de geüniformde heren, of zal ik zeggen, de priesters, rond hem, en Alice zei dan: “Hou toch op, jongen, je maakt haar verlegen”, en hij praatte verder alsof er niets gebeurd was in zijn driftige toon alsof hij het allemaal geloofde, van dat Bourgondische rijk en die kwalen van het kapitalisme...’.
‘...Zij heeft lang op hem gewacht. Toen Richard en zelfs Alice alle hoop lieten varen en zich lieten zakken in de staat die je gezien hebt, lamentabel, dan nog beet zij van zich af en telefoneerde naar het Ministerie, naar Duitsland of ging naar de gevangenis van St.-Gillis om degenen te spreken die hem voor het laatst gezien hadden, zoals zij zeiden: in Polen of in Normandië, zij vonden van alles uit omdat zij dachten dat een wijf van adel hén los kon krijgen. Dan heeft ze het ook opgegeven en zij heeft haar inboedel in zijn kamer gesleept en niemand mocht haar daarbij helpen en vanaf die tijd is zij ook meer naar Brussel en naar Knokke gereden in haar MG, zogezegd bij vriendinnen. Wat zeg je? laatst is zij naar een gemaskerd bal gegaan, weet u daarvan?...’.
(Zeeziek, hoogteziek, marktplaatsziek. Maar ik verroer nog altijd niet. Ik schud het hoofd en houd mijn gezicht buiten zijn bereik, zijn stem wacht.)
‘Nu, tot ziens, zoals Crabbe altijd zei: Wir sprechen uns noch’.
| |
| |
| |
14. De dienstdoende directeur van ‘Winterhulp’: Richard Harmedam
Het was op het uur dat men een volle maan en een ondergaande zon samen in het geluchte kon zien, de vierde dag van de bevrijding. De weg van de bevrijding, die ook de weg van de landverraders was, liep voornamelijk van de brug van het Hazegras (waar vier dagen geleden drie jongemannen in witte overalls gesneuveld waren) naar de markt. Daarom troepten langs deze weg alle stadsbewoners - en onder hen natuurlijk niet één die met de Hun had geheuld of eraan verdiend, niet één die bij de kapper had verklaard: je mag zeggen wat je wil maar de Duitsers hebben discipline, niet één die de bombardementen van de Engelsen had vervloekt, niet één die een Schein had gekregen voor extrabenzine of extravoedsel. Wij waren allen samengelopen, en de jongelui met witte of driekleurige armbanden die samen met onze politie de orde onder ons hielden, werden door ouderen en jongeren onder ons benijd.
Voor de vierde dag hadden wij op de gezondheid van Montgomery en Stalin gedronken, de Poolse en Canadese soldaten getrakteerd op lang bewaarde geuze. Onze stad was bevrijd, drie jongemannen hadden voor haar hun leven veil gehad, God was voor ons mild geweest, voor één keer. Toen liep er een rilling door de menigte die in de Leiestraat, de Marnestraat en de Oudemannenweg samenschoolde en die van het voetpad geraakte en zelfs naar de Bennesteeg drong, want zie, de open vrachtwagen die bij Haakebeens Houthandel en Meubelcentrum werd aangeslagen, want Haakebeen hielp de Atlantikwal bouwen, die bekende vrachtwagen die tot dan toe zoals gewoonlijk in de laatste vier dagen door de weg van de bevrijding, van het Hazegras naar de Markt, was gereden met vier van onze jongens in het wit met hun pistolen
| |
| |
in de hand en twee gendarmes op de spatborden, boordevol met het schorem dat lijkbleek zat te trillen in de met zaagmeel bestrooide bak, ónze landverraderswagen was dit keer, zonder verwittiging, van de Rolstraat naar de Markt gereden en hoe stonden wij daar nu te blinken langs onze vreugdevolle straten, met onze nutteloos duur betaalde rotte vruchten en onze keien in de handen? Hadden wij daarvoor het juk ondergaan vier jaar lang? De bevolking stroomde voorwaarts. Een rimpeling liep over de hoofden, zoals Poseidoon in zijn ergernis de wijndonkere zee beroert - en stemmen gaven door: ‘Harmedam is erbij!’ - Daarom, om Harmedam, werd een andere weg ingeslagen’ - ‘Grote verraders hebben machtige vrienden!’ - ‘Men brengt hem meteen naar het gevangeniskamp!’. Wij, die gedurende de bezetting in onze huizen verborgen zijn gebleven (want na tienen mocht je niet meer op straat!), die ons buiten elke politiek hebben gehouden (wacht maar! wacht maar! Als het straks voorbij is, dan zullen we eens lachen!), die ons altijd met onze eigen zaken hebben bemoeid (wat konden wij tegen Werbestelle, Kommandantur, SS, zwarte brigade?), wij stonden perplex; dit nameloos gehuichel, dit onder-de-hand verkrachten van de Gerechtigheid binnen onze eigen, pas bevrijde muren, dit namen wij niet. Voorwaarts, riep een juwelier. Laat hem niet ontsnappen, gebood een volksvertegenwoordiger. En, Mijnheer, wij hebben op eigen hand de Markt afgezet nog vóór de wagen, onze eigen vrachtwagen die wij op Haakebeens Houthandel veroverd hebben, gas kon geven; en de vijand in de bak van de wagen werd tot stand gebracht.
In ons midden, kalkwit zich verbergend onder hun jasjes, waren de vijanden van de stad. De gendarmes, vier voor dit speciaal konvooi, een paar politieagenten, een luitenant van het onafhankelijkheidsfront,
| |
| |
beschermden hen. Natuurlijk, zij waren door de families van het gespuis vet betaald. Maar voor onze rechtmatige toorn zijn zij bezweken. Want wij riepen als uit één volle borst: ‘Geef er ons maar één! Harmedam!’. Toen wij hem niet zagen in het begin, hem pas ontdekten doordat de anderen uitstapten tussen de gendarmes en daardoor één met kaki en baksteenrode zigzaglijnen beschilderde zak in de wagen overlieten, een langwerpig tentzeil dat bééfde, wisten wij toen dat zelfs Harmedams kameraden hem in de steek hadden gelaten. Het uur der vergelding was geslagen. Een half uur werd er geparlementeerd - let wel, wij hebben de wagen niet eens aangeraakt, laat staan bestormd - en toen zijn de officiële vertegenwoordigers en de volksgerechtigde uitoefenaars van de wet tot een akkoord gekomen.
Er was een restje van een regenboog over het stadhuis, met de onthoofde beelden van de gildeleden. Er was een briesje vanuit de zee. En er was toen een gejuich hoorbaar dat niet bedaarde toen de trillende zak op de wagen opengeplooid werd en toen Richard Harmedam er uitkroop en opstond. Hij glimlachte. Dit verhoogde onze woede in niet geringe mate en misschien waren er onder ons wel dapperen geweest, te lang door het Feldgrau gekortwiekt, die thans naar die glimlachende man waren gesprongen, maar anderen, de meerderheid, verkondigden al dat Harmedam in het openbaar het monument van de gesneuvelde soldaten zou groeten. Onze woede werd platgestreeld, ons gevloek en gemurmel verstomden.
Aan de voet van het Belfort waarin zich onze reuzen bevinden die wij bij onze jaarlijkse ommegang ronddragen, Janten en Wieze, staat het monument. Griekse godinnen staan daar gebeeldhouwd terwijl zij een sneuvelende strijder met lauwerkransen kronen. Dit tegen een eenvoudige betonnen wand waarin verguld de namen van onze gesneuvelden van
| |
| |
1914-1918 werden aangebracht. Dit monument is welbekend. Menig vooraanstaand ambtenaar, zoniet veldheer, heeft daar bloemen neergelegd. En wat ons betreft wie heeft niet, wanneer het gehate sluitingsuur luidde des avonds, van op de drempel van het café Français of La Taverne Breughel naar de wijkagent die kwam waarschuwen gewaterd en daarbij naast een boete voor belediging van de Openbare Macht in functie en een boete voor openbare zedenschennis ook een boete opgelopen voor grafschennis en belediging van de legermacht, want toen wij de buis richtten naar de wijkagent lag achter hem, in het verlengde, het monument. Maar wij zijn hier niet om te gekscheren, wij herhalen: het Monument is ons bekend. Alhoewel er toen geen trompetstoten waren, geen harmonie, geen linten of kransen, toch juichte ons hart en voelden wij dat het een plechtige dag was toen Harmedam, Richard, uit de wagen werd gehesen en naar het schrijn gebracht door de gendarmerie. De overige landverraders sidderden en werden in bedwang gehouden door de witte brigade, niemand keek naar hen om, recht zou hen geschieden zoals alle vorigen die in de vier voorbije dagen opgeleid werden, alleen gehavend door onze vruchten en keien, Harmedam had een Prince-de-Galles-pak aan, wat ons een uitdaging toescheen en het zat verwonderlijk keurig rond zijn worstfiguur.
Niemand van ons had eerder gemerkt hoe klein hij wel was. Zijn blond-grijze haren waaiden op en zijn hatelijke kop had zijn glimlach verloren toen hij, kleiner, in ons midden stond. Wij wachtten, enkele kinderen jouwden. Toen, terwijl uit La Taverne Breughel oorverdovend ‘It's a long way to Tipperary’ weerklonk, vormde zich een erepeloton van burgers rond de twee gendarmes die Harmedam ondersteunden, want hij scheen moeilijk uit de voeten te kunnen en deze burgers marcheerden (zoals zij
| |
| |
daartoe geen gelegenheid hadden gehad sedert 1940) rechtop, een paar met de rechterhand tussen de tweede en de derde knoop van hun jas, op de maat, in de pas en hij, de worst, verloor de maat (maar herinner u dat hij wèl flink marcheerde bij de begrafenis van twee neergeschoten Vlaamse wachters in 1942!). Harmedam struikelde, want Sjef Van Roeners had een biljartkeu tussen zijn benen gestoken. Wat hebben wij toen afgelachen, toen hij voorwaarts stommelde en zich nog nèt rechthield door een van de gendarmes bij de buikriem te grijpen, en toen de gerechtsdienaar meende dat de verrader hem zijn revolver wilde ontfutselen en hem onverwacht snel met de matrak in de nek sloeg en toen Harmedam op beide handen in het grint viel met zijn gezicht in de hyacinten die in een rond perkje rond het Monument geplant staan. Wij gierden! Kijrie eleison, riep Octave Van den Abeele. ‘Kussen’, riepen onze vrouwen toen. ‘Het Monument kussen’ en enkele arbeiders onder ons met de hun zo eigen, zo typische smerige vrolijkheid parafraseerden daarop tot de maagden bloosden.
Alhoewel, eerlijk gezegd en onder ons verzwegen, Mijnheer, de maagden waren schaars in die tijd van de Canadezen. De gendarme die geslagen had, nam Harmedam toen bij zijn nekvel, sommigen beweren bij zijn haar, en trok hem recht. Terwijl wij onze adem inhielden, en de landverraders daar op zij zeker verwachtten dat er buizerds zouden neerduiken om de schuldige aan de gerechtigheid te onttrekken, ging Harmedam, die links en rechts loerde, schutterig naar de eerste arduinen trede en knielde er, voorzichtig, uit eerbied voor onze martelaren of om zijn Prince-de-Galles-broek niet te schenden of uit angst of vanwege zijn leeftijd, in ieder geval wat aarzelend en hij bukte het hoofd en hij kuste, mijnheer, de voet in de hoge schoen van de stervende soldaat van 1914- | |
| |
1918, toen vanuit het onverzadigde volk een oude vrouw zich naar voren stortte, ja, een razende buizerd, en voor iemand kon tussenbeide komen streek zij neer op het zoenoffer en hief haar gebloemde jurk en gaf met haar stompe, platte hak twee stampen in Harmedams nek. Voor iedereen zichtbaar brak zijn mond op de steen. Terwijl de oude vrouw, in wie wij Tjampens, Cecilia, huishoudster, herkenden, naast hem ging zitten toen en hem belangstellend onderzocht terwijl hij zich oprichtte, bloedend en geholpen door de wet, zagen wij op het geribd arduin drie tanden liggen, en een jongeman, een student die ons onbekend is gebleven, raapte ze op en gooide ze hoog de lucht in. De jongeren onder ons sprongen op om ze te vangen. Toen was vrijwel alles afgelopen. De hansworst die wij tot voor een maand parmantig hadden zien rondstappen op ditzelfde plein, als directeur, alstublieft, van Winterhulp, hadden zien bevelen als een teutoon: hier de soep, hier de vitaminekorrels, de beschuiten alleen voor de vrouwen boven de vijfenzestig, alsof hij alleen wist waar de nooddruftigen huisden, deze figuur werd weggesleept, kermend als een kind. Hij werd op de vrachtwagen gehesen en de anderen in de bak, sidderend
en krijtwit, dankten hem waarschijnlijk omdat hij voor hen allen als zondebok had gediend want zij wisten zijn mond af en streelden zijn haar. Het was het uur dat men zijn schaduw langer dan zichzelf ziet worden, het uur om dit alles in het café Français grondig te bespreken, want let wel, de oorlog was toen nog niet achter de rug, integendeel: de vijand, onder leiding van Von Rundstedt, dreigde weer aan onze poorten in onze Ardennen.
| |
| |
| |
15. Sandra
Het tennisveld was van rood grind, mijn kleren kleefden aan mijn vel en de te wijde tennisschoenen deden me slippen. ‘Serveren’, riep je, Sandra, en je sprong zijwaarts en ik rekte mij achterover maar ik raakte de bal, niettegenstaande ik hem netjes gelijk met mijn schouder had opgegooid op de goede hoogte, met de bovenste rand van mijn raket, ik vervloekte mijn vader die mij ooit tot dit spel had verplicht, en het scheelde niet veel of ik gooide de raket tegen de afrastering, je kwam aangelopen, je had gemerkt dat er niets met mij aan te vangen was op de tennisbaan en je nam mijn arm vast. ‘Je slààt verkeerd’, zei je alsof dat iets nieuws was en je deed het voor, drie vlugge ballen scheerden over het net, een vierde viel aan onze kant, en je geurde naar vele vrouwen. Waar was mijn bril? Je liet mij zien hoe je op de bal van de linkervoet draait en daarbij zwenkt met je heup en je hield mijn bekken vast met je soldatenhanden. Toen zat je in een tuinstoel en bengelde met je voet en keek mij langdurig aan, terwijl ik trachtte te raden: ‘Wat heeft zij in haar vel, wat tracht zij te raden?’. Maar je wist toen van toeten noch blazen, je hield mij nog steeds voor de Hollandse afgevaardigde van jullie padvinderij rond de morsdode Crabbe, voor een blonde dokter die een essay had gepleegd over het nationaal-socialisme in Vlaanderen waarin verwijzingen naar Crabbe stonden en die dokter verleidde je niet, alhoewel ook in die oerlogge blik van je te lezen stond dat er een kans was dat wij ooit als de eerste mensen onder de zon, poedelnaakt, ras- en bloedzuiver konden paren, maar je bekeek de dokter, en niet de leraar op zijn dooltoer, met iets van: Waarom zijn alle mannen schaduwen, probeersels, schetsen van mijn lief die nooit meer terugkomt? En dit had ik al eerder gemerkt,
| |
| |
Sandra, namelijk in hopeloze ogen van amber die ronder en lichter waren dan de jouwe, die van Elisabeth wanneer zij op een regendag in haar kamer zat, die onze slaapkamer was, waar ik mij als gast ten huize van een slangenbezweerster kon aanmelden wanneer ik wilde. Zij zat er vaak, opgeslorpt in een kinderlijke lust die haar tong deed opkrullen over haar bovenlip terwijl zij een paar uur lang met een naald de tanden van haar haarkam schoonpeuterde en het grijs vuil op een witte zakdoek afveegde en dan keek zij op van haar werk en ik las in haar gezicht: waarom ben je geen ander, waarom ben je de dubbelganger van iemand die hartstochtelijk van mij houdt en mij door het leven sleuren zou?
Je nam de tennisbal in je rechterhand en je draaide hem rond met de toppen van je vingers en je zette er toen je tanden in en tegen je huid was hij wit en harig als de buik van een konijntje en (toen nog niet denkend aan Crabbe die de Duitse exterminatiekampen bezocht en de mogelijkheid dat hij daar Banach had kunnen ontmoeten die er gestorven is en die een paradox had gevonden waarbij een appel (een tennisbal) aan schijven gesneden kan worden en weer samengevoegd tot een bol, kleiner dan een atoom, groter dan de zon) ik dacht: zij slaat haken naar mij uit terwijl zij bijt in de witte haren waaraan rode grinddeeltjes zitten. Hoezeer ik loerde, hoe gretig ik wou opletten, niet één gebaar van jou was mij bekend van het Bal van de Witte Muis, je was een andere. Tot mijn onredelijke, door niets gerechtvaardigde trots. In het huis, waar het lied van je moeder weerklonk, pareerde je en viel je aan met beleefdheidszinnetjes, uitspraken uit een of ander melig boek als: ‘Hoezeer een vrouw een man ook helpt om zichzelf te vinden, zij houdt hem gevangen’ en je bedoelde: ‘Ik heb Crabbe in niets kunnen helpen, ik ben het die hij nog altijd gevangen houdt’. Het
| |
| |
theetafeltje toen de rooie beeldhouwer erbij kwam zitten, gleed weg en terug, en ik zat opgesloten tussen jullie, de kamer vernauwde en werd een cabine vlottend in die wijde tuin van Almout en ik een astronaut onvoorbereid, krinkelend, je zag mij spartelen in het net van touwen die van de hoeken der ronde cabine vertrokken en zich om mij kruisten, mij in segmenten verdeelden zonder een tangentplan zodat ik ook zwellen en krimpen kon tot atoom en tot zon en toen kneep je tennishand mijn kneukels, je was honger en zachte voldaanheid tegelijk, kreng, je tanden werden zichtbaar en je schudde je kort, sinds twee dagen kortgeknipt haar. Ik breek hier uit deze kamer een dezer dagen, Sandra, ik zal je niet meer bezoeken, vrees niet, in het huis Almout waar je al die honden houdt, die blaffen en het is het ergste geluid in de wereld, het is zinloos, het scheurt weefsels, ik hoor ze in elke kamer, zij rijten mij uiteen met hun geblaf en zij -
(wordt voortgezet)
HUGO CLAUS
|
|