| |
| |
| |
zoek de mens
In memoriam Aug. Vermeylen (1872-1962)
Heden, 12 mei, herdenken wij de negentigste verjaring van Aug. Vermeylens geboorte. Onderhavige Marginalien van Herman Teirlinck werden te dier gelegenheid gewijd aan de nagedachtenis van onze stichter.
| |
Marginaliën bij een geschiedschrijving van het tijdschrift Vlaanderen
Deze volkomen objectieve beschrijving van historische documenten door de heer G.A. 's Gravesande gaat, zo ik verneem, gepaard in de geest van de verzamelaar, met scrupules die hij zo vriendelijk is aan mijn waardering te onderwerpen.
De vraag inderdaad kan bij iedereen rijzen of zekere uitlatingen onder de zegel van brieven bewaard, niet zonder bezwaren mogen worden veropenbaard. En de heer 's Gravesande schrikt voor onbescheidenheden, waaraan hij zich ongaarne zou schuldig maken.
Op zichzelf beschouwd, wekt het openbreken van brieven een morele malaise, die sinds lang reeds de onverzadigde historiografen van zich hebben afgezet, en het getuigt niet altijd van discretie en goede smaak. Ik heb het op dat stuk meermaals aan de stok gehad met mijn goede vriend Gerard Schmook, de geleerde conservator van het Antwerps Letterkundig Museum. Enigerlei jacht op nagelaten geheimen maakt me in de meeste gevallen wrevelig en repulsief. Maar de heer 's Gravesande moge gerust zijn: niet om de onbescheidenheid gaat het die daarbij wordt begaan, wel om het absoluut gebrek aan fiducie die men in zogenaamde confidenties dient te stellen. De waarheid die men aldus steels op heterdaad meent te betrappen is zelden te betrouwen. Al te vaak komt de dief bedrogen uit.
Een brief is uiteraard, ook wanneer hij oprecht is bedoeld, een ‘georganiseerde’ biecht, en kan bezwaarlijk ontsnappen aan de creatieve neigingen van de biechteling. Dergelijke ‘compositie’, zij hoeft niet eens kwaadwillig te zijn of vals, kan niet anders zijn dan tendentieus. Ik weet wel dat het kritisch vernuft van de wetenschappelijke verbruiker dit in meerdere of mindere mate kan verhelpen, want die beschikt óók over een ‘verbeelding’.
De geloofwaardigheid van een brief, om op haar wezenlijke waarde te worden afgewogen, bestrijkt een uitgestrekt meetveld - vanaf de blote mededeling van een concreet feit, tot (alover een oneindige gamma van interpretaties) de artistieke defiguratie der feiten.
| |
| |
Ik geef gaarne toe dat ook leugens om de aardigheid in een museum mogen worden ondergebracht. Het is voor de gevaren van het historiografisch gebruik dat ik meen te mogen waarschuwen.
De beschrijving van het tijdschrift Vlaanderen die hier wordt aangeboden, berust op de blote publikatie van de brieven die zijn uitgever C.A.J. van Dishoeck van de stichters heeft ontvangen gedurende de vijf moeizame jaren, dat het heeft kunnen beslaan.
Deze brieven zijn volstrekt en uitsluitend zakelijk. Bovendien zijn zij gericht tot een zakenman, die met literaire poespas niet kon gediend zijn. Het is wel heel jammer dat de heer Van Dishoeck, die de brieven van de redacteurs heeft bewaard en afgestaan aan het Letterkundig Centrum van Amsterdam, er zijn antwoorden niet heeft bijgevoegd. Die zijn voorzeker niet verloren gegaan en in zijn nalatenschap gemakkelijk terug te vinden. Bij geen van de betrokken medewerkers hoeft daaromtrent te worden geïnformeerd, behalve misschien bij de erven van August Vermeylen, want die was vermoedelijk de enige onder de brief-wisselaars waarvan men een ordelijke en nauwgezette klassering van zijn briefwisseling kon verwachten. Hoe dan ook, de door 's Gravesande gepubliceerde brieven maken een enorme kans om voor authentieke tolken te worden gehouden. Zij hadden geen literaire sier vandoen, en waren verplicht te zeggen wat ze te zeggen hadden.
Het is die pregnante onbevangenheid die door haar brutale argeloosheid de heer 's Gravesande heeft afgeschrikt. En hij vraagt zich nu af of het niet beter ware zekere riskante passages te verwijderen, die al te onbesuisd op de persoon zijn afgemeten.
Neen, mijnheer 's Gravesande, doe dat niet.
De jonge mannen die in die documenten aan het woord komen zijn in de bruisende volheid van het leven, en voortvarend genoeg. Wat enkelen onder hen aan elkaar hebben kunnen doorsteken, hebben zij zelf reeds lang vergeven en in de doofpot gestoken. Er blijven geen gekwetsten over, alleen vrienden, die tot op de laatste dag hun vriendschap trouw zijn gebleven.
De bijzonderste aansprakelijken, hier verzameld, waren bij de stichting van Vlaanderen vrij jong, de jongsten van de bende: August Vermeylen, 30 jaar, Karel van de Woestijne, 24 jaar, Herman Teirlinck, 23 jaar. De ouderen werden in de editoriale onderhandelingen niet gemoeid, op één na. Het is belangrijk hun leeftijd te noteren: Cyriel Buysse, 43 jaar, Van Langendonck (waarvan één brief), 40 jaar, Alfred Hegenscheidt, 36 jaar, Emmanuel de Bom, 34 jaar, Stijn Streuvels, 30 jaar.
Het doet wel enigszins bevreemdend aan dat het avontuur Vlaanderen werd aangesneden door de jongste van de groep. Dit had ik zeker niet aan mijn literaire verdiensten te danken. In die jaren waren twee onder ons nogal kansrijk in Noord-Nederland doorgedrongen. Streuvels met zijn reeds zo gaaf Lenteleven, en ik met mijn zoveel stunteliger Wonderbare Wereld. Wat het ontstaan van het hier besproken tijdschrift betreft, is van belang te weten dat ik mijn fortuinlijk succes verwierf letterlijk ‘aan de hand’ van de heer C.A.J. van Dishoeck, die zich door een paar Hollandse schrijvers (waaronder Johan De Meester sr.) had laten overtuigen dat ‘er iets met mij te doen was’. De heer Van Dishoeck (wij waren na een paar jaren soliede vrienden geworden) had in 1902 zoveel vertrouwen in de gehele opkomende Vlaamse literatuur opgebracht dat hij zich bereid verklaarde op ruimer schaal de actie van
| |
| |
Van Nu en Straks door te voeren. Hij verzocht mij uit te kijken naar de mogelijkheden van een dergelijk plan. Het was een moeilijke opdracht. Mijn makkers waren wel ouder dan ik, doch allesbehalve doordrongen van tuchtzin en solidariteitsgevoel. De tijd was er trouwens niet naar en het spektakel van de Hollandse ‘individualistische débandade’ zag er weinig slichtend en bemoedigend uit. In deze brieven zie ik mij dan ook (een snotter) bekleed met een diplomatieke zending die van komische vrijmoedigheid getuigt.
Maar toch ben ik erin geslaagd.
Dat Vermeylen mij achteraf bij Van Dishoeck heeft afgeschilderd als ‘onbetrouwbaar’ kan me niet kwetsen. Ik wil het ‘als diplomaat’ van mijn vriend Gust kameradelijk aanvaarden, en Van Dishoeck wist trouwens veel beter, vermoed ik.
De heer 's Gravesande hoeve geen scrupules te koesteren, noch op dit punt, noch op enkele andere, waar onze strengere broeder (die op gevorderde leeftijd zoveel milder geworden is!) nogal hardhandig de staf zwaaide. Dat hij zich op een moment omringd voelde door een ‘bende leugenaars’ doet me even monkelen, want, inderdaad, waren we allen van een goed gestoffeerde verbeelding voorzien. En nog iets, wat we rijkelijk tezamen deelden, was een bestendig gebrek aan geld. Al die stichters en leiders en secretarissen zaten in de penarie, en het vernedert in niemands ogen het edel aandenken van Karel van de Woestijne, te moeten vernemen dat er zich onder zijn beheer incidenten hebben voorgedaan in verband met een of andere geldnood. Immers, wij waren geen van allen heiligen.
Het is zeker dat de brieven van Madame de Sévigné veel mooier zijn, maar de onze zijn echt en gij raakt er, als met de vinger, de rauwe authenticiteit van het leven.
Aarzel niet ze uit te geven, mijnheer 's Gravcsande. Wij mogen eruit leren wat is.
En wat is ten slotte dat Vlaanderen geweest?
Het kon niet anders zijn dan het aanvankelijk heeft willen zijn, een verlenging, namelijk in de tijd, van een actie die door Van Nu en Straks in 1892 werd ondernomen en in 1901 werd stopgezet.
Dat stopzetten had geen zin gehad, althans niet in de ogen van de medewerkers (tweede reeks) en het minst van al in de ogen van de benjamins, waaronder vooral Van de Woestijne en Teirlinck waren te rekenen. Van Nu en Straks was in 1902 (let op onze geboortedatum!) geen einde van een artistieke onderneming, die wij trouwens niet in slaat waren formeel te identificeren, maar een krachtige aanwezigheid, die ons totaal in haar opwindende actualiteit had opgenomen. Verre van uit te sterven, kon zulke toestand volharden in altijd verder te beginnen.
Mijn ervaringen in deze uiterst gevoelige literaire aangelegenheid stemden toen zo nauwkeurig met de reacties en zienswijzen van Van de Woestijne overeen, dat ik mij als gerechtigd beschouw in beider naam te spreken. Maar liever laat ik de persoonlijke verantwoordelijkheid van mijn dode strijdmakker ongerept, en spreek uit eigen naam.
Van Nu en Straks in 1893 gesticht werd opgedoekt in december 1901 en bracht het tot amper 30 nummers (zoveel waren er waarschijnlijk niet eens). Het is voor ons een verschijnsel geweest, waarvan de kwantitatieve waarde buiten elke verhouding staat tot zijn diepere betekenis.
| |
| |
Het was een uit Vlaamse engheid losgeveerde doorbraak naar een tijdgeest die overal reeds rondom Vlaanderen het geestesleven bezig was te bezielen. Het was geen actie uit eigen Vlaamse bewogenheid geboren. Het was een drang naar ontvankelijkheid voor een vernieuwingsbeweging van buiten af. Zonder in enigerlei manier afbreuk te doen aan de hogere inzichten van wat wij plachten de ‘beweging van Van Nu en Straks’ te noemen, dienen wij te erkennen dat zij in de grond niets gemeens had met de ons achteraf zo broederlijk vertrouwd geworden beweging van de Nieuwe Gids.
De Nieuwe Gidsers predikten, uit naam van een volstrekt individualistische vrijheid, een collectieve opstand tegen gelijkschakeling en sleur. Een zulkdanige literaire verbondenheid moest uiteraard de kiem dragen van haar ineenstorting. Het is de nood van een individualist alleen te staan. Natuurlijk tast dit onder geen opzicht het literair gezag aan van een Kloos, een Van Deyssel, een Verwey. Doch wat zij hebben ervaren werpt geen licht op onze zogenaamde strijd. Veeleer beklemtonen zij de verschillen die ons van Noord-Nederland scheidden en die wij goddank sindsdien in aanzienlijke mate hebben bijgewerkt.
Even zo weinig als de Van Nu en Straksers solidaire voeling hadden met de Nieuwe Gidsers, waren zij door hun stichting zelf afzijdig gebleven van een andere beweging, veel Vlaamser dan de hare, ik bedoel specifieker schoon begrensder Vlaams, en die in eenzaamheid, ver van enig revolutionair tumult, met de taaie stugheid van de eigenaard, werkzaam was aan de ontgraving van de oude taalertsen, waardoor het voer zou worden opgebracht voor een tot algemeen Nederlands nu snel uitgroeiend Vlaams.
Dat geen van die beide richtingen met Van Nu en Straks zijn te vereenzelvigen, sluit niet uit dat Van Nu en Straks ze niet gaandeweg heeft weten in zich op te lossen. Aan de bron van de beweging (als het dan toch een beweging was) zijn ze echter niet aanwezig. Wel mag het de onvergankelijke eer van de stichter ervan blijven, dat hij de oude taalontginner aan zijn vereenzaming heeft onttrokken en zijn plaats heeft getekend in de glorie der Nederlandse letteren. Dat hij de afgezonderde dichter heeft moeten ‘ontdekken’ getuigt voor de waarneembaarheid van zijn voelhorens, maar wijst er tevens op dat hij hem bij de stichting niet onmiddellijk heeft erkend.
Wanneer Van Nu en Straks niet in rechtstreeks verband is te beschouwen noch met de Nieuwe Gidsers, noch met de Loquelisten (een benaming die ik voorlopig om zijn zuiverder inzicht verkies boven wat men voor al te streek-enge taalparticularisten is gaan houden) wat was het dan, dat de bevrijdende aanpak heeft ingegeven en bezield?
August Vermeylen zegt het zelf (Verzameld Werk, blz. 638). ‘Wat ons dreef, schrijft hij, was het verlangen, dat ons Vlaams wereldje niet achterblijven zou bij het intenser kunst- en gedachtenleven waarvan de hoofdstad nu het voornaamste brandpunt was’.
Het zou een ruime uitweiding verdienen om vast te stellen hoe er die hoofdstad uitzag. Het moge hier volstaan te weten dat zij haar hoofdstedelijke opdracht ten aanzien van de Vlamingen nauwelijks in staat was te vervullen. De elite, uit een verfranste burgerij gesproten, bekommerde zich niet om de onaanzienlijke Vlaamse as die van de oude Brabantse cultuurhaard was overgebleven. Te Brussel, meer nog dan elders in de provincie, zou een Vlaming zich bezwaarlijk boven het lage geestelijk peil kunnen verheffen zonder behulp van het Frans, en ten prijze van een gedeeltelijke of algehele verbastering. Het kon niet
| |
| |
anders of een Vlaamse Brusselaar kon zijn culturele promotie alleen winnen in tweetaligheid. (En het is ten huidigen dage nog volkomen waar dat een tweetalige Belg niet anders dan een Vlaming kan zijn.)
Vermeylen vervolgt aldus (V.W., blz. 618): ‘De beste krachten werden ons door het verfranst onderwijs ontnomen. In het Frans had Charles De Coster zijn Légendes Flamandes geschreven (1857) en dat meesterstuk, zijn Ulenspiegel (1867). Toen na 1870 aan de economische bloei een hogere cultuur beantwoordde, en langs verscheidene kanalen de invloed van de Franse gedachte hier aanwies, groeide heel een geslacht op met de voorganger Camille Lemonnier aan het hoofd, dat zich in 1881 onder de vaan van La Jeune Belgique schaarde, terwijl hetzelfde jaar L'Art Moderne door Edmond Picard werd gesticht met Georges Rodenbach, Georges Eekhoud, Emile Verhaeren, waarbij zich weldra Maurice Maeterlinck en Charles Van Lerberghe kwamen voegen. De jonge wijn van een nieuw ideaal bruiste in de koppen, met stoute durf werd het benepen kleinburgerlijke te lijf gegaan en overrompeld, alle conventie stukgeslagen en in de rommelhoek gevaagd. Men ademde vrijer in de atmosfeer van die strijd voor de schoonheid. Het artistieke en muzikale leven kwam insgelijks in woelige roering met de blijde intrede van het impressionisme en neo-impressionisme, de eerste opvoeringen van Richard Wagners drama's, de “Volksconcerten” van Aug. Dupont... Wat waren de Vlaamse letteren daarnaast bleek, zonder passie, zonder groot verlangen! Wat een klein wereldje moest ons dat ten slotte wel lijken?’.
Het oorzakelijk verband komt hier wel zeer sterk aan het licht: het is het Franse literair en artistiek leven van de hoofdstad dat de Vlaamse doorbraak uit Vlaamse engheid naar hoger geestelijk leven heeft ingeblazen en bewerkt. Deze verlossende rebellie heeft Vermeylen zo goed als alleen ontstoken en aangevuurd. Alle omstandigheden tonen op afdoende wijze aan dat Van Nu en Straks aanvankelijk een Brussels verschijnsel is geweest. Men herinnere zich volledigheidshalve daarbij dat de familie Vermeylen tot de bedrijvige burgerij van de Lage Stad behoorde en aan de Franse contaminatie niet was ontsnapt. Maar moeder Vermeylen zorgde voor de Vlaamse gaafheid van de huiselijke haard, waardoor een grote Vlaming voor de Vlaamse Zaak werd bewaard.
Dat ik de stichting in 1892 van het opstandig tijdschrift aan de alleenheerschappij van August Vermeylen heb toegeschreven, Vermeylen zelf, ik weet het wel, zou het mij niet hebben laten schrijven. Voorzeker was hij niet alleen, maar de wijze waarop hij bij de aanbouw werd omringd, herstelt hem zelf in de verantwoordelijke soevereiniteit van het plan.
Zichtbaar is het zijn voornaamste zorg geweest beroep te doen op universitaire krachten en contact te zoeken met de Brusselse (natuurlijk) Franse kunstwereld. Zijn universitaire vorming die hij toen schitterend bezig was te voltooien, had hem vrijwel immuun gemaakt voor de demagogische bedwelmingen van de sentimentele taalstrijd. Dit was allerminst als een bespotting bedoeld ten aanzien van een romantiek, die met eerbied werd begroet als de voedingsbodem van de Vlaamse ontvoogding. En alle Van Nu en Straksers zijn, van den beginne tot het einde, onbevangen flaminganten geweest. Maar die universitaire vorming, die de hele carrière van de stichter zou beheersen, dwong hem tot een kritische stellingname die op more brains berustte. (More brains is een geliefde leuze geworden die hij ons ook op het gebied der letteren meende te mogen voorhouden.) Van nature uit bovendien was hij op proefondervindelijke nuchterheid aangewezen, en het heeft hem nooit genoopt de guitigheid af te leggen van het ‘Brussels ketje’ dat hij niet opgehouden heeft te blijven. (In het licht van deze gesteltenis dient men
| |
| |
zijn ‘Kritiek der Vlaamse Beweging’ te lezen.) Vanuit geen opzicht kan het derhalve bevreemdend lijken dat hij zich de solidaire medewerking verzekerde van een paar mede-afgestudeerden van de Vrije Brusselse Hogeschool, Alfred Hegenscheidt, een Brusselaar uit een uitgeweken Duitse familie, en de francofoon Georges Dwelshauwers (J. Mesnil), zoon van de Brusselse stadssecretaris, die geen Vlaming was. Hij wenste vooral het more-brains peil voor zijn onderneming te handhaven. Rekruten onder wat men approximatief zou kunnen ‘beroepsschrijvers’ noemen, heeft hij in allereerste instantie niet gezocht, met uitzondering nochtans van de Antwerpse bibliothecaris Em. de Bom, zijn beproefde vriend, de Gentenaar Cyriel Buysse, die zich zo juist als een rauwe naturalist had veropenbaard, en Prosper van Langendonck, een ambtenaar in een of ander Ministerie, begaafde dichter die hij in een nogal vunzig milieu had ontmoet, het toenmaals enig-Vlaamse in de hoofdstad, het kunstgenootschap ‘De Distel’.
Het fenomenale aspect van deze davidsworp naar het Nieuwe, het Vrije, het Ongerepte, kwam onmiddellijk bij de verschijning aan het licht en breidde zich zegevierend uit over de eerste tien nummers die de eerste reeks uitmaken (1893-1894). De volgende reeks, de tweede, die in 1896 van wal stak, is er een eerste uitlenging van (1896-1901), zoals het tijdschrift Vlaanderen er een tweede van is (1903-1908).
Die eerste weidse reeks gaf nogal een knal, en misschien dan nog het meest door haar vrij royaal en aristocratisch voorkomen, wat op zijn minst bevreemdend moest aandoen, want de aanvoerders stonden als anarchisten bekend. Ik laat hier Vermeylen weer zelf spreken. ‘Onder de vrienden door wier zorg Van Nu en Straks werd uitgegeven, waren haast allen het anarchistisch ideaal toegedaan. Geen dat machtiger toentertijd de intellectuele jeugd aantrok, zowel te Brussel, waar Elisée Reclus vertoefde, als in de Parijse kringen; verscheidene bomaanslagen hadden toch dit resultaat gehad, dat men zich fel voor de anarchistische denkbeelden ging interesseren. Kropotkin werd druk gelezen, al dweepten wij nu met hem niet. Uitgaande van de beschouwingen van Walter Crane en William Morris droomde Henry Vandevelde van een nieuwe gemeenschapskunst rijzend in het teken van een al-bevrijdend communisme. Tegelijk wies de invloed van Ibsen en Nietzsche, en over Nietzsche grepen we naar Sterner en de revolutionaire geschriften van Richard Wagner: Die Kunst und die Revolution, das Kunstwerk der Zukunft’. (Blz. 642.)
Dit stond nogal afzijdig bij wat men een normale ontwikkeling van de Vlaamse eigenaard zou noemen. Het idee Van Nu en Straks stond geheel in het teken van een internationale revolutie, waarmede trouwens de tweede reeks een kenterend compromis heeft kunnen sluiten. ‘Ik meen deze vroegere houding (aldus Vermeylen, blz. 643) aldus re mogen verklaren: als men voor het eerst in het werkdadig leven treedt, heeft men veel vragen uit te vechten met zichzelf en met de mensen; het is dan ook natuurlijk dat men de absolute leuzen, waar men gaarne zijn eigen zedelijk leven op grondvesten zou, en die daar volkomen op haar plaats zijn, ook tegenover de pas-ontdekte maatschappelijke wereld gaat stellen. Inderdaad hielden we er allen een filosofie op na, die ethica en wereldbeschouwing, maatschappij en kunst omvatte, en om een totale omwenteling riep. Het merkwaardige daarbij was dat de verstandhouding tussen de rechtzinnig-katholieke Van Langendonck en de andere redacteurs nooit een ogenblik gestoord werd. Wat de mensen van elkaar scheidt is trouwens minder wat ze geloven, dan de wijze waarop ze 't geloven. We stonden ten slotte toch op hetzelfde gevoelsvlak en een zelfde messianisme verenigde ons’.
| |
| |
Met dat woord messianisme benaderen wij de diepere betekenis van wat een literaire beweging zonder voldoende verantwoording wordt genoemd. Zoals ik het thans in het perspectief van onze Vlaamse cultuurhistorie meen te onderscheiden, is Van Nu en Straks een Geestelijke Boodschap geweest met allerlei incidentele uitwas, zo van literaire, artistieke, humanistische en algemene aard - telkens aan haar bruisende actualiteit ontkiemd, doch nooit tot volwas, tot rijpheid gedijd. De weg daar naartoe ware een beweging geweest, en zij werd inderdaad tweemaal aangesneden, eens met de tweede reeks, andermaal met Vlaanderen, in beide gevallen echter ontijdig afgebroken. Een literaire beweging toch herkent men aan de banen die ze trekt, en aan de ordening van die banen. De boodschap was groot genoeg. Het menselijk materiaal heeft ontbroken. Misschien was voor een zo verheven zending ons landje te klein?...
Geniale improvisaties zijn er genoeg geweest. Zij vermochten niet uit te groeien tot klaarheid noch macht. Een ervan was de vrij spectaculaire tussenkomst van Henry Vandevelde - en omdat zij zo symptomatisch is voor de artistieke overheersing, die, momenteel althans, de literaire Vlaamse postulaten onderdanig maakte aan de avantgardistische schilder-, beeldhouw- en ambachtskunst, mag ik haar op deze plaats een korte parenthesis gunnen.
Henry Vandevelde was een in 1863 geboren Antwerpse kunstenaar, leerling van Verlat op de Stedelijke Academie, van Carolus Duran in diens Parijse werkhuis, en die, nadat hij in zijn geboortestad was teruggekeerd, tamelijk vroeg zou opgenomen worden in de Brusselse groep der Vingtisten.
Deze Vingtisten waren, na de ontbinding van de Essor, uit diens puinen opgestaan. Het is belangrijk te noteren dat door deze Vingtisten een aanvang werd gemaakt met de aftakeling, op het gebied der schone kunsten, van de Parijse tot dan toe onbedreigde suprematie. De bezieler ervan was een advocaat, Octave Maus, die door zijn innemende persoonlijkheid, zijn oordeelkundigheid, zijn universaliteit, zijn soliede opstandigheid, zijn charme en zijn goede smaak, het vertrouwen gewonnen had van een bende begenadigde muiters, waaronder James Ensor, Charles Vogels, Dubois, Van Rijsselberghe, Khnopff, Verheyden, Rops, George Minne, Lemmen, Degouve de Nunques en anderen. Opvallend is de onmiddellijke toetreding van de Hollander Toorop en van twee Fransen, Rodin en Signac.
De jaarlijkse tentoonstellingen in het Modern Museum wekten rumoerige belangstelling, geestdrift en afkeer, sensatie en ergernis, alleszins schandaal.
De heer Octave Maus wist in de uitstraling van zijn strijd voor volstrekte artistieke vrijheid een belangrijke internationale aanhang te betrekken: Claude Monet, Renoir, Redon, Seurat, Pissaro, Toulouse-Lautrec, Paul Gauguin, Maurice Denis, de hele Parijse modernistische plejade, de Engelse symbolist Whistler en de Hollandse experimenteel Thorn-Prikker. Een grootse hulde werd Van Gogh gebracht toen zijn dood werd vernomen. Een zo verbazende Brusselse bedrijvigheid ging met internationale zaadlozingen gepaard die de esthetische normen onderstboven zetten. Het ‘modernistisch idee’, door Baudelaire aangekondigd, sticht meer tumult dan klaarheid maar weert alle oude conventies af. Voor al die weinig geordende innovaties, voor die onstuimige beeldenstorm, gaat men een geestelijke verantwoording zoeken en men poogt de verschillen te ondervangen in kunststellingen met ideologische inhoud. ‘La matière disparaît’, schrijft Maus, ‘on va vers un art de
| |
| |
pensée’. Het tijdschrift van Picard, L'Art Moderne, dat de tolk van de Vingtisten is geworden, vaardigt gewaagde doctrines uit. ‘L'Art est avant tout pensée philosophique, synthèse, vie’. Hier hoort gij de voorgalm van de ruime concepties die Van Nu en Straks zal aanprediken, en waarin het begrip synthèse een constante bezorgdheid zal zijn, zo bij Vermeylen als bij Hegenscheidt en Van Langendonck. Men schrikt niet voor vermetele consequenties. Men gewaagt van een ‘art qui fait penser, qui répond à un besoin d'au-delà, de lointaines et mystiques idées, évocatrices de rêve, prolongeant la réalité, etc.’ En men aanvaardt de verstandelijke imperatieven die het zijn en het niet-zijn mogen verzoenen, het leven buiten ons, met het innerlijk zieleleven. De mystische strekking, die straks de dweperige Belle Epoque van een gefusandeerde modieusheid zal voorzien, gaat uitmonden, langs Sâr Peladan om, in de nogal geobnubileerde Rose-Croix. Men voelt wel dat de hele beweging der Vingtisten, ook in haar uitlenging La Libre Esthétique, het niet lang zal uithouden. Maar zij is het klimaat van Van Nu en Straks' ontstaan geweest.
En wat dit klimaat een pregnant universalisme zou lenen, het was de ijver van de heer Maus, om in de werkzaamheden van zijn kring bovendien literaire en muzikale ontmoetingen in te schakelen. Zijn conferenties waren mondaine gebeurtenissen. Schrijvers en estheten met klinkende naam betraden het spreekgestoelte: Albert Giraud, Gustave Kahn, Stéphane Mallarmé, Catulle Mendès, Edmond Picard, George Rodenbach, Paul Verlaine, Villers de l'Isle-Adam, e.a.
Zeer verzorgde concerten werden gewijd aan werken van Franse toondichters: César Franck, Fauré, Vincent d'Indy, Chabrier, Chausson en Duparc, naast het Russisch werk van Tsjaikowski, Rimsky Korsakov en Borodin. De violist Eugène Isaye begon daar een triomfantelijke loopbaan.
Ja, er heerste te Brussel in die jaren een daverend kunstleven, waarin Gust Vermeylen, nog uiterst jong, van op de schoolbanken haast, werd opgetild. En toen hij, ternauwernood twintig, de Antwerpse Vingtist Henry Vandevelde (elf jaar ouder dan hij) ontmoette, zouden zij elkander niet als vreemd aanvoelen. Althans had hun kennismaking geen geestelijke introductie van doen, te meer daar beiden afgericht waren met dezelfde anarchistische parolen en vooringenomen oproerlingen waren. (Gij weet hoe het, na zijn oponthoud bij de Vingtisten, Vandevelde verging: hij had zijn schilderstuig weggeborgen, bouwde zich nabij Brussel een landhuis dat volkomen afweek van enigerlei gangbare manier van bouwen, en dat hij van binnen inrichtte met een uitrusting van volstrekt eigen makelij: zo de verwarmings- en lichtapparatuur, tapijten en gordijnen, het glazen en zilveren tafelgerei, tot zelfs de kleding en juwelen van zijn jonge bruid. Hij renoveerde of herstelde in hun oude beproefde gezag de afgedankte ambachtskunsten, en werd, na een ophefmakende tentoonstelling van meubelen in Duitsland, door de vorst van Weimar geroepen aan het hoofd van de vermaard geworden Kunstgewerbeschule, waarna hij de grondvesten schiep van de huidige moderne, functionele architectuur.) Ik meen mij te herinneren dat de durf van deze nietsontziende revolutionair Vermeylen toch enigszins heeft afgeschrikt. Des te groter betekenis hecht ik aan hun gezamenlijk optreden bij de doop van Van Nu en Straks. Het geestelijk kind van zoveel vaders werd over de vont gehouden te Kalmthout, in een landhuis waar Vandevelde zijn intrek had genomen. De huidige eigenaarster van dat huis, een vrouwelijke vrij goed bedreven bibliofiel en bandverluchter, verzekerde mij dat haar
| |
| |
tuin was versierd met twee enorme cipressen die toen werden geplant. Nu al jaren geleden, bij een getijde van Vermeylens dood, heb ik de redactie van Het Nieuw Vlaams Tijdschrift, derde verlenging van Van Nu en Straks, naar Kalmthout gebracht. En wij hebben, met plechtige ingetogenheid, de cipressen naar de naam van hun uitgevaren peters genoemd: Gust en Prosper.
In hun zucht om er ‘nieuw’ uit te zien werden de stichters door Vandevelde niet bedrogen. Het eerste nummer was een ongeziene luisterrijke verschijning. Maar laat hier Vermeylen zelf aan het woord (V.W., blz. 640).
‘Ik moet er bescheiden voor uitkomen dat de titel aan mij te danken was. Welluidend mocht hij precies niet heten: hij geleek die keien die Demosthenes in de mond nam om voor de zee zijn spraakgebrek te oefenen. Maar hij was barok genoeg en trok de aandacht. En daar we in alles harmonie wensten, had Vandevelde die titel in moeilijk te ontcijferen letters laten dansen dwars door een complex van kronkelige lijnen, die ons programma zouden verzinnebeelden. Het dikhuidige publiek snapte het natuurlijk niet; wij, we begrepen best - we waren toch geen grappenmakers, - maar ik ben niet zeker dat we allen op dezelfde manier begrepen... Van Nu en Straks had alle schamele kleinburgerlijkheid verzaakt: het zag er royaal uit, quarto formaat, kostelijk Hollands papier, letters en vignetten van Henry Vandevelde, Dijsselhof, Roland Holst, Thorn-Prikker, Theo van Rijsselberghe, George Lemmen, Richard Baseleer, platen van Mellery, Toorop, Jan Veth, James Ensor, Charles Ricketts, Lucien Pissaro, en anderen meer. Een geheel nummer werd voorbehouden aan de verheerlijking van Vincent van Gogh, een keur van zijn brieven werd gepubliceerd.’
Het is niet moeilijk zich bij dergelijke prestatie in de atmosfeer van de Vingtisten te wanen. Wij zaten zo waar mede aan in het cenakel van Octave Maus.
Zeker keken de schaarse lezers van die somptueuze nummers onthutst op, en een beetje onwennig en wantrouwig ook. Maar dat deden ook al eens de dichters zelf, die wel aaneengeschouderd oprukten in eendrachtige gehoorzaamheid aan de opstandige tijdgeest, doch wankelden onder de schok van de opgebrachte noviteiten. De weigering die op zijn oudere dag Vermeylen tegenover de decoratieve kronkelingen van Vandevelde was bijgebleven en de wijze waarop hij ze in bovenstaande passus aantekent, is (terloops gezegd) symptomatisch voor een nuchtere en realistische gesteltenis die hij bij de beoordeling van kunstwerken nooit heeft afgelegd; typisch in dat opzicht zijn de woorden ‘dat wij 't niet allen op dezelfde manier begrepen’. Begrijpen moest men het in zijn ogen alleszins. Maar nieuw is een kunst alleen door haar verschillen met de voorbije, die nieuw is geweest. En de waarneembaarheid daarvan kan niet altijd aan het begrip worden toevertrouwd. Van Langendonck en Van de Woestijne bijvoorbeeld deelden volstrekt niet in de fiducie van een te uitsluitend verstandelijke inhoud der poëzie. En het titelblad van Vandevelde bedoelde niet eens te worden verstaan. Het bracht getuigenis van een nieuwheid die langs andere wegen dan het intellect diende te worden benaderd en die op de ontvankelijkheid was gericht van wie haar zou kunnen aanvoelen. Wij hebben meermaals achteraf Vermeylens waakzame reticentie moeten betreuren bij een of andere verrassende kunstopenbaring die hij niet onmiddellijk ‘verstond’. Dit is niet zelden het geval geweest met de hermetische beeldspraak van Van de Woestijne, het expressionistisch slagwerk van Van Ostaijen, en
| |
| |
andere nog, waaronder ik mijn nochtans zo schuchtere toneelexperimenten zonder schaamte vernoem.
Na tien nummers werd de luxusreeks onderbroken door een studiereis naar Duitsland van de leider. Het is moeilijk het tijdschrift niet met zijn leider te vereenzelvigen (zelfs lichamelijk, zou ik zeggen) en dit duidt eens te meer op het absoluut overheersend gezag dat hij gedurende het hele bestaan van de onderneming heeft gevoerd. Het duurde inderdaad tot in 1901, in welk jaar de tweede reeks werd stopgezet (heel zeker niet om redenen van buiten af).
Toen ik, in 1903, door omstandigheden gedwongen (en geholpen) werd de taak weer op te nemen en een verlichte en edelmoedige uitgever vond om het tijdschrift Vlaanderen op te richten, kon het niet anders of aan Vermeylen werd weer het beproefde gezag opgedragen. Dat zijn visie op een eventueel leiderschap merkelijk verruimd was, toont voldoende de inleiding aan waarmede hij die derde Van Nu en Straks-reeks de wereld inzond. Ik druk ze hier af.
‘Tien jaar geleden is 't, sedert Van Nu en Straks in het provinciale wereldje der Vlaamse letteren kwam opduiken. Het hoefde niemand af te breken: het verscheen en het had het gezag in handen. Het bleef het zuiverst en invloedrijkst orgaan van 't opgroeiende Vlaamse geestesleven, en heeft hier heel een geslacht opgekweekt: zelfbewust, in zang en gedachte.
't Is nu ook zowat tien jaar geleden, dat de dichter die meer dan een kwart eeuw gezwegen had, de oude Meester, die ze doodgetreiterd waanden, zijn stil en klaar hoofd weer verhief: in 1893 kwam Tijdkrans uit, dan Rijmsnoer. Door Van Nu en Straks werd Guido Gezelle voor de eerste maal (1896) als de grootste Nederlandse dichter erkend en gewroken. In dezelfde jaargang gaf Streuvels zijn eerste stuk van betekenis. West-Vlaanderen ontspande zijn krachten voorgoed, het sap brak los, en daar ging het aan 't bloeien als één geweldige bloeiende boom, - een hoge vreugd voor altijd.
Het bleek dan ook dat elke groep, in Vlaanderen als in Brabant, gedragen was door bredere stroming, en dat de zaak der literatuur hier niet staan of vallen zou met persoonlijk inzicht of scheppingswil van een paar ‘leiders’. Want nieuwe werkers zagen we opkomen, hier en ginder, in elke gouw, en zij brachten weer wat anders, hun eigen werkelijkheid.
Terzelfder tijd was het Vlaamse bewustzijn maar aldoor aan het stoten en 't opstuwen, strevend naar hogere zelfstandigheid in hechter gevoelde gemeenschap. De Vlaamse Beweging bleef niet enkel een strijd voor het verkrijgen en handhaven van taalrechten, zij wilde niet alleen meer op staatkundige, maar rechtstreeks op sociale toestanden inwerken, en tevens trachtte zij meer en meer de wetenschap en heel ons verstandelijk leven te omvatten.
Die verschillende krachten drongen in dezelfde richting. Nu hebben ze elkaar herkend en treden vereend op. De denkbeelden der jongeren zijn haast gemeengoed geworden. Wat in 't ouder geslacht onzuiver was ligt gebroken en lam, maar wat werkelijk leefde is eerder verjongd, en sluit zich aan bij onze nu rijpere wil. Jeugdiger talenten zijn bijgesprongen en scharen zich mede om de nieuwe vaan. Geen bijzondere groep meer, maar het dichtende en denkende ‘Vlaanderen’ komt hier aan 't woord’.
| |
| |
Het tot stand komen van het tijdschrift was moeizaam geweest. De handhaving ervan niet minder. Volharding bij Van Dishoeck hield alles saam. Hiervan getuigen ten overvloede de brieven door 's Gravesande verzameld.
Eer ik naar de oorzaken wil uitzien van de langzame ontbinding, die na vijf jaar werd beslecht, moet ik even stilstaan bij wat in dat kort bestek, het tijdschrift voor de Vlaamse letteren heeft opgebracht.
De tweede reeks had reeds een anthologische neiging aangetoond die in Vlaanderen met klem wordt bevestigd. Zoals Vermeylen voorschrijft (V.W., blz. 649) moet een tijdschrift een ‘verzamelpunt zijn, een krachtmeter, een opwekking van het bewustzijn en een aanmoediging van de werklust’. Onder dit opzicht is de oogst in Vlaanderen vrij lonend geweest en haalt het in kwaliteit en kwantiteit op Van Nu en Straks. Creatief werk leverden daar Van de Woestijne (325 pagina's), Streuvels (280 pag.), Vermeylen (269 pag.), Teirlinck (253 pag.), De Raedt (119 pag.). De Bom (60 pag.), Van Langendonck (36 pag.), Hegenscheidt (3 pag.). Van de vele overige medewerkers buiten de redactie gewaag ik niet.
Men zal opmerken, door de werkzame aanwezigheid van De Raedt, medestudent van Vermeylen, dat de sociale vraagstukken nu ook de belangstelling hebben gaande gehouden. Een andere bemoedigende vaststelling betreft de literaire kritiek. ‘Er werd in Van Nu en Straks (aldus Vermeylen, blz. 649) niet veel aan “recensie” gedaan; er was daar niemand die kritiek als zijn eigenlijk vak beschouwde en geregelde kronieken schreef die men dan later als leidraad bij de literaire geschiedenis van die periode hadde kunnen gebruiken’. Op dat punt was er bij Vlaanderen merkelijk verbetering ingetreden al werd het peil van de Jeune Belgique niet bereikt.
Eigenlijk is dan toch gedurende die vijf jaren het beste werk verschenen van Vermeylen (De wandelende Jood), Streuvels (Joel, Dorpsgeheimen, Het uitzicht der dingen), Van de Woestijne (Verzen, Romeo of de minnaar der liefde, De zwijnen van Kirke, De zuivere jongeling), Teirlinck (Johan Doxa, Mijnheer Serjanszoon, Zon), De Raedt (Vlaanderens economische ontwikkeling, Volkswelvaart en stambelang, Vervlaamsing der Gentse hogeschool), Van Langendonck (Het woud, Beatrice), De Bom (Een moord).
En wat bovenal opmerkzaam was; de zuivere literaire waarde ging bij allen in stijgende lijn.
Wanneer zo hoog en hoger nog kon gebracht, waarom dan plots ineengestort?
‘Wel, meent Vermeylen (V.W., blz. 665) omdat de voornaamste opstellers die op ander gebied dan het louter literaire werkzaam moesten zijn, de zorg voor het tijdschrift niet langer op zich konden nemen’.
Dit is ten dele waar.
Toch ben ik overtuigd (ook na de herlezing van de brieven aan Van Dishoeck, waardoor mijn geheugen weer zoveel doorzichtiger is geworden) toch ja, ben ik overtuigd dat zo er bij allen schuld gelegen is, de zwaarste toch op Gust Vermeylen rust. Ik geef toe dat de jonge mannen die om beurt het roer in handen kregen, voor een leiderschap onder geen enkel opzicht in aanmerking konden komen. De wekker van het idee, de maker van de bende, de houder van de tucht, de enige, dat was sinds 1891 en, over twee breuken heen, tot in 1908, August
| |
| |
Vermeylen. Hij zou het niet hebben ontveinsd, maar de omstandigheden, buiten het tijdschrift om, ‘op een ander gebied dan het literaire’ hebben hem belet ‘de zorgen van het beleid op zich te nemen’. Dat die omstandigheden geen weerstand van zijnentwege konden dulden, zal men gerust lezen uit de halsstarrigheid van de allerlaatste der hier verzamelde brieven. Onze vereende beden hebben er niets tegen vermocht. Ook niet de hopeloze poging van onze goede Prosper van Langendonck, zo rijk aan illusie...
En Vlaanderen is ten slotte van honger gestorven. Broodnood heeft het op de literaire solidariteit gehaald. En de hand die de verbondenheid kon herstellen, heeft zich van ons afgewend.
Maar ondoorgrondelijk zijn de wegen getekend door de tijd.
Luister.
‘Ik herhaal het met klem, wij zijn sterk, zeer sterk, maar nog niet sterk genoeg om meester te zijn in eigen huis. Het te bejammeren helpt niet. Zien we de waarheid onder ogen: wij hebben nu onze universiteit, wij hebben onze academies, wij hebben onze wijdvermaarde kunst en onze imponerende literatuur, maar onze cultuur is nog niet wat ze zijn moet. Zij moet verdiept worden. Er valt voor ons nog veel van onze noorderbroeders te leren. Want wij hebben nog geen stijl, geen levensstijl!
Een volledige cultuur wordt niet uit de grond gestampt: zij groeit. Groeit van binnen naar buiten. In trouwe samenwerking kan een elk er het zijne toe bijdragen: door zelftucht, en wil om groot te zijn: een mens’.
Wie zoekt daar een mens? Wie is de Diogenes die wijdgalmend op zoektocht is uitgevaren.
Die stem - op 1 januari 1945 slaakte zij haar wekroep voor een hernieuwd verbond, en tien dagen later werd zij door de dood tot de eeuwige stilte verwezen.
Voor de vierde maal werd in dezelfde persoon de leider van gisteren, de leider van Nu, de leider van Straks, voor een nieuw vervolg, een nieuwe kruisvaart verrezen.
En zo juist had hij de Taak als boegbeeld uitgebeiteld om op de voorsteven van de herboren droom, de zoveelste en immer dezelfde, 't gevaarte naar de sterren te voeren.
't Gepland tijdschrift zou hij Diogenes hebben genoemd.
Het heeft niet mogen zijn.
Maar wie hij rondom zich had opgeroepen, thans aaneengeschouderd in Het Nieuw Vlaams Tijdschrift, torsen zij solidair de profetische Boodschap, en door het vrije woord, dat wij om zijn vrijheid hebben geheiligd, zal ze toch eens in vervulling gaan, de steeds weer aangesneden en nooit voltooide zending die Vermeylen ons heeft opgedragen.
Zo is het dan toch een Beweging geweest die te Brussel in 1890 het lied met de duizend strofen heeft aangeheven.
Wij hebben het van een verstorven mond overgenomen.
En niemand weet waar men ooit de laatste strofe zingt.
H.T.
|
|