| |
| |
| |
De verwondering (II)
5. De geur van metaal en vrouwen
‘Je mag hier niet roken’, zei Elizabeth en zij kietelde mijn handpalm. Een zomer met duiven en het gezoem van zware motors op de steenweg, ver van ons. De geur van nat hout en haar geur van jong meisje. En de stank van het slijk in de rivier die log stroomde achter de stapelplaatsen van de Houthandel Haakebeen en al de smeerlapperij van de stad meevoerde. De scherpe lucht die vanuit de reusachtige schijven en gebinten rond ons steeg, sloeg neer op mijn ogen.
‘Ik wil het niet’, zei Elizabeth en in plaats van mij weg te duwen, af te weren, trok zij aan mijn trui, sloeg haar klauwen in mij. Ik dacht aan de vier nachtwakers van de Houthandel Haakebeen, die gewapend waren. Ik wou haar zeggen: ‘Toch ben je meteen met mij meegegaan, kind. Ik moest het je geen twee keer vragen’.
‘Ik zou het graag willen’, zei zij, haperde, stotterde iets en om de grillige, zenuwachtige beving die haar overviel, te bedwingen, klom zij op een stapel planken en hurkte er neer met open knieën waartussen donker zat en ik hees mij tot bij haar.
‘Dacht u dat ik meegekomen ben omdat het straks
| |
| |
examen is en omdat ik er he-le-maal niets van ken? Dat dacht u, niet waar? Het is niet zo, Meneer. Echt niet, Meneer’.
‘Waarom dan wel’, zei ik kalm. Zij beet op haar dikke, jonge lippen. Krabde aan haar knie. ‘Waarom denkt u?’.
Ik stelde uit, wachtte.
‘De meisjes moesten het eens weten’, zei zij. ‘Emmy Verdonck, en Cecile Meert’.
‘Zij zullen het gauw weten’.
‘O, neen, Meneer, ik zweer het. Ik zal er geen woord over zeggen’.
‘Het is het eerste wat je zal vertellen, morgen op de speelplaats’.
‘Nee, Meneer. Ik zweer het. Ik zal het nooit verklappen. Daarbij, u zou er heel wat last van krijgen. Niet?’.
‘Ja, Elizabeth’.
Een duif koerde. Een houtduif? Die zaten in bossen. De planken zwollen en kraakten. Ik zou de stank van teer en terpentijn nooit uit mijn kleren krijgen. Ik zag de Prefect al aan mijn kleren snuiven. Zes nachtwakers met stenguns konden elk ogenblik opduiken, in bevolen dienst, mij opleiden, een leraar met een minderjarige in de hangars van Haakebeens Houthandel.
Het meisje waarvan ik de naam met moeite hardop durfde uit te spreken in de klas zodat de anderen het wel moesten merken, de loergierige puistekoppen die om haar heen zaten, want ik liet ook heel dikwijls haar beurt voorbijgaan en op het bord schreef ik, wanneer de letter E in kapitaal voorkwam, die letter altijd dikker met het krijt, ik was achtentwintig jaar toen. Het meisje vlakbij nu, met een koele, wijde, zegevierende blik, zei: ‘Ik dacht dat u mij nooit zou aanspreken. Toen u begon te spreken vanavond, aan de brug daar, toen wist ik dat u zou beginnen met
| |
| |
iets over de lessen. Want dat kon niet anders, zeker?’. Zij sprak al in overwinnaarstermen, zij wentelde zich om en om in haar zege. ‘U kon niet anders, niet waar?’, fluisterde zij, ‘ik ben uw leer-linge’.
Onderdanig. Onschuldig. Toen vond zij dit alles te veel moeite, zij likte haar bovenlip en legde haar vingers tegen de binnenkant van mijn pols, vlak boven mijn horloge, nam mijn hand vast. Tijd ging voorbij. Zij zei: ‘Luister. Luister goed. “What if I say I shall not wait”’. In het schrale neonlicht dat in haar gezicht de rondingen van het kind uitgomde, lachte zij niet meer. Ik moest naar lucht happen, een mondvol halen van de walmen scherpe houtlucht, zo onverwacht en hard was de verschuiving in het gedicht van Emily Dickinson dat ik hen, in de vijfde, heb aangeleerd deze termijn en dat aan een dode is gericht en dat nu, monsterlijk, verrukkelijk onkuis uit deze meisjesmond is gebarsten. Ik dacht: ‘Kent zij de tweede regel, wil zij dat ik hem voor-zeg, ook in dit smerig, alles aantastend licht?’. Ik zei de tweede regel: ‘What if I burst the fleshly gate’ en kon niet verder, ik beet op een bitter onkruid, mijn gehemelte laaide. Hees zei ik iets, ik kauwde met moeite en zij legde, als bij toeval, haar gesloten hand in mijn kruis. Hees zei ik iets, en zij liet zich tegen mij vallen, zoals zij in de bioscoop had gezien, armen ver uit elkaar, en zij likte mijn wang als een kat en perste haar borst tegen mij. Ik schudde haar bij haar schouder. Zij gromde, met dichtgeknepen ogen zocht zij in de plooien van haar rok en vond haar zakdoek. Zij bette haar ogen, een klomp modder smolt in mij, zij trachtte te bedaren maar het lukte niet, zij hakkelde: ‘Ik wil het niet, Meneer’ en nam weer mijn hand en drukte ze tegen haar tepel onder de zwarte jersey-trui. Waakhonden blaften, gewapende nachtwakers naderden. Wij knielden achter de ladingen groen hout, in het duister van zoethout, Elizabeth
| |
| |
en ik, en zij zit met haar knieën gespreid over mijn gezicht en drukt het donker neer in mijn keel, ik kokhals in de geur van metaal en vrouw, mijn vrouw Elizabeth.
| |
6. Haakebeens hout - en meubelcentrum
Wij beschouwen de Houthandel Haakebeen als een sieraad van onze stad. Edmond Haakebeen, de Stichter van de Zaak, en zijn twee zoons Jan en Herman, een flierefluiter en een advocaat, zijn ons welbekend. Niet alleen om hun energie, hun koppigheid, hun zakelijke aanleg maar ook om hun minder populaire familietrekken als daar zijn: hun voorkeur voor feestjes met kunstenaars en naakte vrouwen, hun passie voor het zeilen, hun reizen in het buitenland en hun koketteren met de landelijke adel. Dit en nog veel meer in velerlei details hebben wij van onze ouders en bekenden vernomen wanneer wij, kinderen, onze ouderen met afgunst en ontzag over de Haakebeens hoorden vertellen. Toen wij school liepen op het Atheneum van onze stad in de oorlogsjaren veertig-vierenveertig werd ons de houding van het gezin Haakebeen ook niet achtergehouden. Wij waren op de hoogte dat zij niet alleen hout en meubelen leverden om de Atlantik-wal te versterken en met geheven handen over Dietsland zongen tijdens Zwarte bijeenkomsten, maar dat zij eveneens de Witten van mondvoorraad en geld voorzagen. Het kon, als in een grimmig sprookje, dan ook niet uitblijven dat er tijdens de Bezetting al herrie kwam. En die kwam toen Herman Haakebeen, de Leider van de Duits-Vlaamse Arbeidsgemeenschap (DeVlag), machteloos moest aanzien hoe zijn enige broeder Jan wegens sabotage werd aangehouden door de Teutonen en drie weken opgesloten zat in de gevangenis van onze
| |
| |
stad, die wij De Wandeling noemen. Deze splitsing in de familieschoot van een van onze Grote Families is niet om ons te mishagen, de deugd der antieken werd door dit soort onenigheden gesterkt. Jan Haakebeen ontsnapte overigens na de derde week van zijn opsluiting toen de R.A.F. de stad bombardeerde en de gevangenis trof. Niet weinigen onder ons verwachtten in de daaropvolgende maanden dat Jan, de onderduiker, plots in het ouderlijk Huis zou opduiken en daar schandaal zou verwekken, door bijvoorbeeld: zijn Vader te slaan, zijn Broeder te vermoorden, de brandkast te plunderen. Maar daarover is nooit iets uitgelekt en na de Bevrijding is Jan Haakebeen gunstig komen getuigen voor zijn broer en vader tijdens het Proces. De Haakebeens zijn merkwaardige mensen. Twee keer zijn de stapelplaatsen van de Houthandel uitgebrand. Een keer door een bombardement van de R.A.F. en een keer na de bevrijding, toen het hele bedrijf onder sekwester stond. De tweede brand geschiedde natuurlijk op bevel van de oude Edmond Haakebeen, daar twijfelt niemand aan, maar toch hebben de hardnekkigste speurders van de Verzekeringen zich blind gezocht naar bewijzen. Dergelijke efficiëntie in het kwaad kunnen wij waarderen, daarom groeten wij Edmond Haakebeen, vereerd met ettelijke burgerlijke onderscheidingen, dan ook beleefd en oprecht als hij 's namiddags rond vijf uur naar de Bridge-club op de Markt wandelt.
Van de eerste brand der stapelplaatsen waren wij, kinderen toen, de gedwongen getuigen.
Gewoonlijk liepen de mensen bij de aankondiging van de sirene de heuvel op, die even buiten de stadskom ligt en waar de Haakebeens hun Houthandel hebben neergezet. De vluchtende massa vond daar een onderkomen dat, indien het soms niet zo veilig leek als de eigen schuilkelders, toch het voordeel bood a) dat men het Bombardement in al zijn fases duide- | |
| |
lijk volgen kon daar de stad van daar uit om zo te zeggen in een dal lag; b) dat men er een reële kracht kon putten uit het gevoel van samenhorigheid dat men daar ontwikkelde terwijl men samen bad, huilde, bier dronk, grappen vertelde, enz.; c) dat men kon aannemen dat de (toen) vijandelijke vliegtuigen van hun hoofdkwartier duidelijke directieven hadden gekregen om de Meubelfabriek Haakebeen te sparen, daar men na het einde der gevechten beroep zou moeten doen op Haakebeens materialen, apparatuur, organisatie, en de breinen aan haar leiding. (Want is het niet zo dat alover de Groten elkaar ontzien? Juist.)
Wij kunnen nog veel meer redenen opgeven waarom de stadsbevolking daar, in de open lucht, op Haakebeens heuvel school, maar dat zijn de voornaamste die wij, als kinderen, gehoord hebben toen het gezoem der duizenden horzels ons overvloog, vlak voor de bommen vielen. Op een nacht, tegen alle verwachtingen in, vielen ze op de Houthandel Haakebeen. Wij waren toen ingelijfd in de Jeugdbrigade van de Luchtbescherming en op het signaal - de verscheurende sirene - fietsten wij naar het Centrum alwaar men ons gewoonlijk de opdracht gaf die ons behulpzaam kon maken in een nacht als deze. Maar die nacht was ook het Centrum door een bom getroffen en voor het stomend, laaiend gat in de huizenrij vonden wij alleen het paniekerig gezelschap van drie Luchtbeschermers waarvan de kreten niet uitgroeiden tot verstaanbare opdrachten. Wel werd ons duidelijk dat Houthandel Haakebeen brandde. Jules Metzemaekers, de Leider van de Luchtbescherming, zei toen: ‘Kom’, en hij nam ons mee in zijn wagen naar de Heuvel. Verschrikking heerste daar alom. Er was onverzienbare materiële schade en ook het aantal geofferde mensenlevens was niet te schatten, want iedereen liep daar over en weer, er was geen orde- | |
| |
woord, geen opklaring, geen regeling mogelijk. Iedereen schreeuwde alsof iedereen gekwetst of stervend was. Het was een van die ogenblikken waarop niemand zijn verstand gebruikt. Wij, de Jeugdbrigade, vier leden en Jules Metzemaekers, waren hulpeloos. Maar voor niet lang. Want algauw werd het ons duidelijk dat het brandpunt van de brand niet ons hoofddoel (helpen! helpen! hoe te helpen!) mocht zijn, want eigenlijk was het niet meer dan een hoop planken die de lucht invlamde, met hier en daar een persoon. Neen, onze hulp werd opgeëist door een stillere, meer gedoofde, inerte massa. Tegen een van de reuzenmuren van de Houthandel namelijk was er een soortement barak gebouwd die als kantine diende voor de arbeiders, en in die ruimte vol banken en
tafels, die, terloops gezegd, ook als feestzaal werd gebruikt wanneer de Vrienden van Haakebeens Harmonie hun jaarlijks banket hielden, verzamelden zich bij luchtalarm het liefst de oudere mensen die aan de eettafels gezeten het einde van de bommenregen afwachtten. Nu was er een vrij zware bom aan de andere zijde van de reusachtige muur, waartegen de barak stond, terechtgekomen en daar bevond zich de reusachtige voorraad van cokes en kolen, noodzakelijk voor het Bedrijf. Onder de luchtdruk van de bom, om het simpel te zeggen, had de reusachtige muur het begeven en was de barak verpletterd en bedolven onder de kolen en de cokes.
De omstanders, die dit ter attentie van de Jeugdbrigade brachten, waren te verbouwereerd, te angstig, te zeer geschokt om iets anders te doen dan daar te staan klagen.
‘Aandacht’, riep Jules Metzemaekers. Hij beval ons te beginnen graven. Wij deden het. Met schoppen en spaden. Rondom ons balden de omstanders hun vuisten en staken die in de richting van de Engelse vliegtuigen die bleven zoemen, zij zwoeren dure
| |
| |
eden, zij schreeuwden de vliegtuigen toe. Wij zochten in de glibberige kolen naar de begraven oudere mensen en vonden er weinig die nacht want zij hadden in de barak waarschijnlijk de kant van de reusachtige muur het veiligst geacht en waren daartegen gaan staan, en die ingestorte muur lag in het middelpunt van de kolen. Terwijl Jules Metzemaekers met getrokken revolver probeerde te beletten dat te veel omstanders met de kolen en de cokes verdwenen, hebben wij tot de morgen gegraven.
Het Hout- en Meubelcentrum Haakebeen hebben wij altijd als een sieraad van de stad beschouwd, en dit niet alleen om de oorlogsgebeurtenissen waarbij zovelen dapper of laf het leven lieten tussen haar muren, neen, als wij zeggen: sieraad, bedoelen wij sieraad in de volste zin van het woord, enfin, in het kort: de Houthandel Haakebeen is voor ons herinnering, straf, zonde en als wij er een enkele keer heengaan - sommigen onder ons hebben er vrouwen heengebracht - kunnen wij de zerpe geur van hars en teer niet snuiven zonder dat wij aan leven en dood denken, en gebeurt dit zo vaak misschien in ons bestaan, dat meer aan spelen en brood wil herinnerd worden?
| |
7. Verkenning
Door het Stadspark ging de leraar trager toen hij eraan dacht dat hij nergens op tijd hoefde te zijn, want het was zijn vrije dag van de week. Het was laat geweest voor hij insliep gisteren, hij was ook enkele keren wakker geschoten gedurende de korte nacht, en nu, met geen hond op straat of in het park, was het zes uur tien.
Op de asfaltweg die het park doorkruiste en vanuit de struiken dreef een poeierige walm en de leraar
| |
| |
waadde erdoor, naar de verlaten tenniscourt, de protserige heuveltjes met de exotische planten. Elke soort had een naambordje. Op een keer, in een nabij, onbevolkt verleden waarvan de regelmaat hem nu onverklaarbaar voorkwam, had de leraar alle gele plankjes met de Latijnse en de Franse en de Nederlandse namen van de planten gelezen. Zonder zijn bril op te zetten kon hij thans niet één letter ontcijferen van de drukletters die met een rubber stempeltje van een Kleine Drukkerij van de Scholier waren aangebracht op de plankjes. Hij gaf het op. Waar hij kwam dreef hij de mist uiteen. Hij ging op een der treden van de kiosk staan waar zondagsmorgens muziekkapellen uit het hele land zich naar een rangorde in een Nationale Wedstrijd bliezen, en hij wilde het volk (slapend en in de slaap al reikhalzend naar het eerste wekkergerinkel) toespreken, toen een klein meisje langs kwam, gekleed als een vrouw. Zij had zijden kousen, hoge hakken aan en een astrakan bontjas die zij open liet hangen en die haar zoveel te groot was dat hij bijna tegen de grond sleepte. Zij bleef staan en zag langs de rand van het grasperk een hondekeutel, nam hem op en bracht hem aan haar lippen. De leraar zag haar delicaat, onverschillig vol gezicht, omkranst met kastanjekleurig haar. Alhoewel hij geen beweging had gedaan, verraadde iets - zijn aandacht? zijn afschuw? - zijn aanwezigheid, het kind keek hem aan, lang, knelde de keutel in haar hand. Toen snelde zij, onwennig op haar hoge hakken, over het grasperk, achter het hoge riet van de vijver. De leraar wilde haar achtervolgen en hij geraakte tot bij het water, waar de motorbootjes lagen, maar zij was niet meer te zien. Zij verborg zich waarschijnlijk in de struiken rond het tennisveld. Hij zocht haar nog wat, tot waar de bronzen tijger stond op zijn lichtgroen, poreus voetstuk. De tijger, onder het mos, keerde zich naar
| |
| |
het westen, bewaakte een lijst van gesneuvelde burgers. Een weeïge zon brak door. De leraar plukte een der fuchsia's die vastgekleefd zaten aan de herfstdraden van de ijzerdraad rond de tijger. Verder. Achter een heuvel, een prisma waarvan het voorste vlak begroeid was met bloemen van verschillende kleuren die een wijzerplaat vormden van een horloge, waarvan de cijfers seringen waren, kwam hij weer in het gezicht van de stad met haar lichtblauwe schaliedaken, affiches en reeds actieve verkeerslichten.
Weigerachtig om in de koele, betonnen stapelplaats van huizen en gebouwen te treden, keerde hij terug in het park en sloeg het pad in naar het miniatuur-golfterrein. Kwam een bank tegen waarop een witharige heer zat, met achter hem een in het donkergroen gekleed iemand die met zijn beide handen op de leuning van de bank drukte. De oude man schommelde zodat zijn rug regelmatig de handen van de man achter hem raakte. Het was een spelletje. Of de grijsaard had een schommelziekte. Het was de langste bank van het park, 's namiddags zaten er veel vrouwen met kinderen in de zon. Toen de leraar voorbijkwam groette de oude met heel zijn lijf. Of schommelde net op dat ogenblik te ver naar voren. De buiging deed zijn witte baard tegen het kraakwit hemdfront plooien. De tranende, bloeddoorlopen ogen met de erwtgroene pupillen zagen de leraar niet. De grijsaard steunde op een ebbehouten stok waarvan de zilveren punt half in het zand stak, en hij zong een marche, met veel tatata's. De man achter hem, bewaker, verpleger, cipier, keek in de nek van zijn meester of slachtoffer. ‘Goedemorgen’, zei de leraar, opgewekter dan hij was. Serviel loerde de verpleger naar hem en drukte zijn te smalle schouders beschermend naar voren, als een grote, donkergroene vogel, toen de leraar, Victor-Denijs de Rijckel, een vreemdeling in hun bijt, neerstreek op het ander
| |
| |
uiteinde van de bank. De grijsaard, nobel, ontaard, vereenzaamd, genoot van de zon en zong: ‘Malbrough s'en va-t-en guerre’, zijn liploze mond tussen het wit gewas opende zich af en toe heel ver. Lang bleef het drietal op de bank zitten. Geen woord viel. Het licht, duidelijker, scherper, tussen de boomtakken wierp slagschaduw onder de bank, vormde tegenlicht in de gekruiste latjes der kiosk, gaf kleur aan de spoorbloemen die het marmeren beeld omkransten waar de grijsaard tegenover zat. Het was een beeld van hemzelf, - dezelfde krachtige neus, dezelfde puriteinse mond - hem geschonken door het dankbaar Stadsbestuur. Op een nacht hadden Academiestudenten zijn nagedachtenis geëerd - want hij was een vegetatie geworden die rondgereden werd door de gruwelijke bediende achter hem - door het beeld met groene, rode en zwarte verf te bekladden. Maar nu kon er niets aan het borstbeeld gebeuren, want de twee waakten. In de zon hief de grijsaard zijn knobbelige hand. De botten kraakten. Er zaten schilfers op de rug van zijn hand, en de kneukels en de muis waren vervormd. De grijsaard stak een vinger in de richting van een kever, en zong zijn krijgslied wat trager, als om de scharreling van de schildvleugelige wandelaar te begeleiden. Springensklaar stond de verpleger nog steeds voorovergebogen. De kaken van de grijsaard bewogen, zijn roodgevlamde oogleden trilden alsof de wind in de delicaatste blaadjes van een plant zat. De leraar liet de bank los.
Trams schelden, meer volk verscheen en snelde ergens heen. Het was een mooie morgen in augustus, de leraar ging over de speelplaats, een veld om te schaatsen, te fusilleren, blindeman te spelen. De blokken der klaslokalen met hun ribben van brandladders en dakgoten lagen gegroepeerd rond de uit- | |
| |
kijktoren van de Prefect, zijn bureau in een vacht van klimop.
Niemand. De leraar dacht: Wat kan ik hier voor onherroepelijks, beestachtigs, gedenkwaardigs begaan, nu, hier, in het midden van deze dansvloer voor reuzen? Maar niets kon er gebeuren of ontstaan zonder de medeplichtige aanwezigheid der anderen, leerlingen, leraars, of de Beul met zijn Periscoop, hoog daarboven in zijn toren met de hechtwortels. Maar evenzeer was het hun aanwezigheid die maakte dat er niets gedenkwaardigs geschieden kon, want zodra zij naderbij kwamen sloot het karkas dat de leraar om zich heen gehecht wist nog dichter zijn voegen en verlamde hem, zodat hij in het gelid trad, dààr, vooraan in de rij van het vee dat hij onderwijzen moest. Hij trad er graag en stil. Totnogtoe toch. Was hij, op zijn beurt, voor hen een beul? Neen. De leraar wist het niet zeker. Wat was hij dan? Onaanzienlijk? Ook niet. Een rechter die orders moest uitvoeren en die, bij afwezigheid van orders, zelf bevelen, oordelen kon verzinnen. Hij had geen naam, geen schuilnaam, geen bijnaam. De leraar stapte in een nauwkeurig nagevolgde diagonaal naar de Vijfde Latijnse, waar hij overmorgen zijn eerste lesuur had, Bühnenaussprache voor herkauwers.
In de vensters, waarvan de onderste ruiten onbegrijpelijk onder de vloer van de speelplaats verdwenen, - welke ruimte dacht de oorlogsarchitect uit te sparen door de kelders tot klaslokalen om te bouwen? -, zag hij zichzelf naderen, onthoofd worden en toen herleid raken tot knieën en schoenen. De vensterruit gaf zijn broek, waarvan de pijpen te wijd waren en de omslagen naar voren plooiden, een vooroorlogs, Russisch air. Door zijn broek heen was het schoolbord te zien, de rubberplanten, de natuurkundeplaten en de landkaart van West-Vlaanderen waarin je, als je dichterbijkwam, nog de punaises in ver- | |
| |
schillende kleuren zag zitten waarmede de leraars vroeger de veldslag van 1940 hadden gevolgd. Onder het arduinen schild met de adelaar, die de schenking van dit gebouw door het stadsbestuur herdacht. In de glazen deur die miauwde. In de gang van de kelder waar het naar krijt en rottende planken en stilstaand water rook. De leraar daalde in de dampige holte. De deur van de Vijfde Latijnse was op slot, hij had het kunnen weten. Hij zat neer op de trap, wreef een lucifer aan, draaide hem rond, gooide hem in een hoek, lag languit op een elleboog over de trappen en sliep in.
In zijn slaap hoorde hij slepende, regelmatig schurende voetstappen en wakkerwordend, met een lome gedachte: ‘Hier wandelt iemand op dit uur terecht in de gangen’, merkte hij dat het geluid van achter de Vijfde Latijnse kwam, waar het het donkerst was want vier balken schoorden er de lage zoldering en hielden er het licht dat uit het deurraam scheen vandaan. Hij zag toen dat het schurend geluid niet van schoenzolen voortkwam maar van een stuk gepunte baksteen die door een tengere jongen langs de muren werd geschraapt. Waarschijnlijk al vanaf de schuilkelders, de kolenhokken aan de andere kant van de school. Naast de deur van de Vijfde Latijnse, op een plek waar het pleister dik en glad was, begon de jongen met zijn scherf letters te schrijven. De steen kraste, de leraar voelde een zenuw trekken langs zijn oogkassen, de steen drong door rekbare, ongepleisterde ingewanden. Hij stond op en zei:
‘Wat voer je hier uit? Dit moet je niet doen. Je bent veel te vroeg. Hoe heet je? In welke klas zit je?’ en het hardnekkig gegriffel in het weekste vlees hield op.
De leraar dacht: ‘Kinderen met roestige dolken. Kinderen brengen de grootste schade aan’. Hij zei: ‘Wil je daar godverdomme mee ophouden?’, en zei
| |
| |
daarmee zijn staat van opvoeder, leraar, volwassene op, hij was in één keer, verwonderd, geen Rechter meer, maar een grimmige kameraad die tegenover een gelijke zijn woede bedwong, hij las de letters: ALESA en vroeg opnieuw aan de jongen wat hij hier verrichtte. De jongen heette Verzele, zei hij. Hij had lang, sluik, klam haar. Was hij hier zolang dan dat de vochtige kelderlucht die glans van ontvet water over zijn klissen had gebracht, of had hij een douche genomen in de turnzaal? De jongen, glimmende konen, open mond, gepunte kin, stond in de deurpost van de Vijfde Latijnse en zei dat hij veel liever te vroeg dan te laat was op school. Schaamteloos glimlachte hij hierbij en draaide de scherf tussen zijn roodbestofte vingers. Dat hij in de Zesde zat kon de leraar merken aan zijn basket-ballschoenen, turnen was de eerste les van de Zesde vandaag.
Ver uit elkaar staande en geluifelde ogen. Hij verwachtte geen straf, de jongen, hij waande zich buiten bereik van elke dreiging en gesnauw, hij glimlachte alsof hij het was die de leraar hier, ongemakkelijk, aarzelend in de schaduw van de balken, had betrapt. Hij schudde zijn rode pink in zijn oorschelp.
‘Weet u, de poësis-klas staat open’, zei hij.
Ik sta hier goed, dacht de leraar, wat moet ik in de poësis-klas? Wat heb jij, snotaap, in de poësis-klas te zoeken? De jongen, niet ouder dan veertien, draaide rond, op één been, kon toen de stilte in de gang (de stilte van de leraar) niet verdragen.
‘Ik heb u gezien, gisteravond’, zei hij.
‘Mij?’.
‘Op het Bal van de Rat’.
‘Mij?’.
‘U was niet verkleed, maar ik wel’.
‘Jij? Waarom? Wanneer dan?’.
‘Ik heb nog uw naam geroepen, hardop’.
‘Dat weet ik niet. Daar weet ik niets van’.
| |
| |
‘Heeft u mij écht niet gehoord? Ik heb nog aan uw mouw getrokken ook’.
‘Waarom?’.
‘Ik heb geroepen als een oud wijf. Weet u dat niet meer? Ik was verkleed als een bruine pater’. Een dwerg? Een pater? Er waren er zoveel geweest. De leraar zat weer neer op de trap, stak een sigaret aan.
‘En u heeft niet één keer gedanst. De hele tijd niet.’
‘Neen’.
‘Er was veel volk, hé? Maar het was geen goed volk’. Zijn accent was Westvlaams, uit de streek van Roeselare. Hij sprak heel snel daarna, zijn relaas moest in de vluchtende snelheid iets vatten dat even vluchtig was geweest gisteravond. Neen, het was niets bijzonders geweest gisteravond, verleden jaar was het veel chiquer geweest - alsof hij er elk jaar heenging - en er waren weinig Brusselaars geweest en te weinig mensen hadden zich in hun verkleding aan het thema gehouden en het thema voor volgend jaar stond nu al vast, het was De Wereld van James Ensor.
‘Welk thema was het dan, dit jaar?’.
‘Heeft u het dan niet gemerkt? De Indische Companie. Alle wijven die in het bruin geverfd waren en de mannen met hun witte pruiken op...’.
‘Het is al goed’, zei de leraar. Elk ogenblik kon de Prefect, ook te vroeg, in de gang opduiken. Hij stond op.
‘U heeft de sleutel niet bij u’, zei de jongen.
‘Neen’. De leraar las luidop: ‘Ales-i-a’.
‘Wat, Mijnheer?’.
‘Ales-i-a. De Latijnse naam voor Parijs’.
De jongen lachte weer, een grimmig en terzelfder tijd uitnodigend lachje dat hem ouder maakte, met zijn scherf kraste hij een ‘n’ achter de laatste ‘a’. Ik moest het hem verbieden, dacht de leraar, het woord stond er, ergerlijk, Engels rood, zinneloos, vlak naast
| |
| |
de klasdeur, in regelmatige hoofdletters en de smalle klerk ernaast wachtte, uitdagend bijna, tot de leraar zijn opzet raadde, herkende. Hij was hoogstens dertien jaar.
‘Er staat een fout in’, zei de leraar.
‘Het woord is niet af’, zei de jongen, maar de leraar zei er dwars doorheen dat het Ale-zzzz-an moest zijn en hij hoopte dat hij in de minachting waarmee hij de ‘z’ zoemde uitdrukte: ‘Als jij, snotaap, naar bals kunt gaan tegen 150 frank het entreeticket en er een hele nacht rondhangen, dan ga jij zeker ook naar de paardenrennen, wel, kinkel, leer dan tenminste de affiches goed lezen en het woord “Alezan” correct schrijven’, en hij dacht: Wat een wonderlijk woord, het geeft de vacht weer, de manen, de snelle hoefslag op een heldere namiddag in de renbaan van het Thermen-paleis.
‘Ik ben nog niet klaar’, zei de jongen en de andere, die definitief zijn ambt als volwassene, als leraar aflegde terwijl hij dacht: ‘Wat gebeurt er met mij?’, richtte zich tot de jonge, smalende man van dertien jaar en zei: ‘Wat? Wat?’.
‘Het is haar naam wel, maar het woord is niet af. Ik heb niet gedaan’. (Ik heb het niet gedaan, verstond de leraar.)
‘Alesandra’, zei de jongen en bracht geen correctie aan het woord aan, maar aan de rol die de leraar zich aangemeten had, nu. ‘Ik heb u gezien hoor, gisteravond, u zat de hele tijd bij haar. En niet een keer heeft u met haar gedanst’.
‘Hoe?’. (Lam, een leraar met een nat vod bij het schoolbord, niemand luistert.)
De jongen deed alsof hij het woord op de muur wilde aanvullen, vergat het en zei: ‘Zij heet Alesandra’. Moest er dan geen tweede ‘s’ zijn, was het niet Ale-x-andra?
Buiten rinkelden emmers, vuilnisbakken, melk- | |
| |
bussen. De speelplaats werd ingenomen door het leger der oude vrouwen die de klassen kwamen vegen.
‘Ik ken geen Alesandra’, zei de leraar ongeduldig. ‘Overigens, het gaat je geen barst aan. Hoor je mij? Ik heb er niets mee te maken’. Zijn stem klonk kefferig, eentonig.
‘Ja. Dan...’. De jongen wreef met een rode wijsvinger over zijn wenkbrauwen, hij spande een draad om de leraar te doen struikelen, dat was duidelijk, hij concentreerde zich voor een aanval en de leraar zei snel, verontschuldigend: ‘Ik wist niet dat zij Alesandra heette. Ik heb haar maar één keer gezien. De eerste keer, gisteravond’.
De jongen droeg zwarte blue-jeans, niettegenstaande de Prefect de dracht van ‘Amerikaanse havenarbeiders’ verboden had. Zijn sluik haar verborg ten dele zijn oren, zijn gezicht was ongevormd, licht. Terwijl de teven buiten naar elkaar schreeuwden en met emmers sleepten over de vismarkt van een speelplaats, zei de jongen dat Alesandra op het kasteel Almout woonde, te Hekegem, bij Veldonk over St.-Laurentius-ten-Distel.
‘Wat kan mij dat schelen?’, zei de leraar.
‘Ik dacht dat het u interesseerde’.
‘Wel...’. De leraar draalde. ‘Zou zij er nu zijn?’.
De jongen haalde zijn schouders op. ‘Waar zou zij anders zijn?’. Later kon de leraar zich niet meer herinneren wie het eerst beslist had, wie het eerst van de ander wist dat hij een volgeling was door dik en dun, wie geopperd had dat zij erheen konden gaan, daarbij niet bedoelend: over een paar dagen, straks na de lesuren, maar wel: nu, nu meteen voor de werksters binnenkomen, voor de school begint. Wel was het de jongen die zijn scherf geweldig tegen de vloer gooide en riep: ‘Van eigen’ en was het de leraar die pedant verbeterde: ‘Natuurlijk, wil je zeggen!’.
| |
| |
‘Natuurlijk’, zei de jongen.
Buiten stak hij de handen in zijn broekzakken. Onafhankelijk al.
In het effen, warm, slijmwit zonlicht gingen zij over de speelplaats. De oude wijven hielden op met hun bezigheden, steunden op hun bezems, wisselden blikken zonder commentaar. De leraar, voorop, zonder haast maar ook niet doelloos slenterend, kruiste de speelplaats en kwam onder de bogen van de ingang waar de portier, al te vertrouwelijk, al te kruiperig aan zijn pet tikte, en de jongen wou tegenhouden maar hij zag toen dat deze bij de leraar hoorde en bracht dit feit over aan iemand (de Prefect?) in de portierswoning.
Zoals een vertrouwde dienaar die met zijn meester uit mag voor een avondje vol uitspattingen, huppelde de jongen, toen ze de kaai verlieten en de dijk opgingen, naast de leraar. Het was opnieuw een andere verhouding. Een overloper die zich goed te gedragen had was de jongen nu. Of liep de leraar naar een ander kamp over? Hij luisterde met moeite naar het onsamenhangend gebabbel van de jongen naast hem die zei dat de jonge vrouw in Hekegem bij haar ouders woonde en dat de bus er zesmaal per dag heen reed, dat het een half uur rijden was, al over de dorpen Smitsvoorde, Rijsegem, Robberzeke. Leerlingen waren al op weg naar school en groetten de leraar en waagden het niet de jongen aan te spreken, die, vermoedden zij, opgeleid werd om een fietsband op te pompen, instrumenten te helpen laden of voor een speciale les ten huize van de lesgever.
Aan de wijk van het Hazegras, in het tramhokje, kocht de leraar twee bustickets. De jongen bleef op afstand. Toen zaten zij neer, het Hazegras was verlaten, de groentehallen, de matrozencafés hadden dichte luiken. De jongen trok drie pakjes kauwgom uit de machine, hinkte in de greppel van de straat,
| |
| |
voetbalde met een margarinedoos. De leraar, geen leraar meer en nog geen vader of vriend, verbood het hem niet. De jongen trapte driftig met een inwaartse beweging van zijn schoentip alsof hij doorlopend gepaste voorzetten gaf aan een medespeler. Toen hij de doos aan flarden had geschopt werd hij er moe van en zat naast de leraar, zweeg, gunde de man afzondering, bedenktijd. Als een der leerlingen uit zijn kooi was geraakt, uit het reusachtig vangnet dat de Prefect en de leraars over de schoolgebouwen en de speelplaats hadden gespannen, uit de rij voor het klaslokaal, uit de rij banken, uit de rij der marsformatie die op nationale Feestdagen aangetreden stond voor het Monument der Gesneuvelden met vooraan de Prefect en zijn krans, dan werd de leerling een ander kind. Vaak, wanneer de leraar een van zijn leerlingen in de stad ontmoette, betrapte hij zichzelf erop dat hij dan door de hulpeloze groet, het schichtig wegblikken van zo'n kind vertederd werd. Je bent vogelvrij, dacht de leraar in dergelijke omstandigheden, wij, de Prefect en ik en de leraars, hebben nu geen vat meer op je, andere, wijdere machten belagen je.
Maar, dacht de leraar thans, deze Verzele, deze vogel niet! Deze heeft niets van zijn argwaan, listen, strategievermogen, waakzaamheid verloren die hem in de schoolvolière dienstig zijn. De meisjesachtige glimlach was een wapen. De bereidwilligheid zou bezeren. De langwerpige, te wijd uit elkaar staande ogen met het blauwwit, kinderlijk wit en de grijze pupillen noteerden, vergaten niet.
De jongen zat stijf, afwachtend tot de leraar na een redelijke tijd van bezinning het woord tot hem zou richten. Traag werd tegenover hen het plein bevolkt door auto's, mensen, agenten, fietsen. De morgen was aan de gang. De leraar vreesde - één ogenblik maar - dat bekenden, mensen uit het hotel, de hondse
| |
| |
portier Bogger of de Zigeunerin voorbij zouden komen en hem onmiddellijk herkennen en hem om uitleg vragen over zijn achteloze houding, zijn nonchalante manier om op een bank te zitten zonnen op een dag dat hij (dachten zij) Spraakkunst of Uitspraak te onderwijzen had. Maar voor de hotelbewoners was het te vroeg, hoogstens kon een kamermeisje voorbijfietsen. Toen, zonder dat hij ook maar iets van de aankomst van de man had gemerkt of van diens geur van zweet en drek die een paar ogenblikken later het tramhokje vulde, zat er een blinde naast hem, onder hem, de blinde visser hurkte tegen de muur onder het loket en tegen de rand van de bank, een ineengevouwen bundel stinkende kleren waar een kop uitstak met een pet op. De visser deed zijn pet af en legde ze vlak voor zijn schoenen, de van zweet en sleet zwartglimmende lederen band plooide naar binnen, een vreemde gleuf ontstond. Hij verroerde niet, hij leek, zoals hij daar opgeplooid zat, uit een der belendende cafés gedragen en neergegooid. De blinde voelde de aandachtige blik van de jongen op hem. ‘Elk zijnen goedendag’, zei hij. Hij had staar. De jongen gooide toen voorzichtig een stuk van één frank op twintig centimeter van de pet. De blinde tastte. Zijn gekloofde vingers met de kleur van zijn rode oogranden vonden het geldstuk niet. Hij boog zich voorover zodat het hele bovenvlak van zijn schedel, met de korsten en de bulten, naar de leraar was gericht en scharrelde. ‘Mensen, mensen, zie je gulder da schoon geld niet?’, steunde hij. De jongen keek naar de leraar en legde een roodbestofte vinger tegen zijn lippen. ‘Allee, jongens, doe niet onnozel, d'r ligt hier geld’. De visser graaide. ‘Allee, jongens, al dat schoon geld’.
De bus kwam aangereden, toeterde, stopte. De leraar dacht: ‘Welke vernedering laadt dit kreng op mij, terwijl ik met open ogen sta toe te kijken, terwijl
| |
| |
ik niet verroer en hem laat begaan, met zijn smerig lachje’.
De jongen gooide een tweede muntstuk naast de pet, een van vijf frank. Hij zei zacht en vriendelijk: ‘Nog een, nonkel. En nu is 't een van twintig frank’.
‘Allee, allee’, riep de visser.
‘Maar wij moeten nu weg, met de autobus’, zei de jongen.
‘Smijt het toch in mijn klakke’.
‘Kom’, zei de jongen en de leraar volgde hem. ‘Zet maar aan’, riep de visser, ‘'k wens ulder een schone voyage. Da geld vind ik wel’.
Alhoewel er lege plaatsen waren in de bus, bleef de jongen rechtopstaan en hield zich vast aan een lus. Toen de bus uit de binnenstad reed, voorbij de kazerne van de Zeewacht, beloofde de leraar hem een ernstige straf. Binnenkort. De jongen knikte. Niets tartends in die aanvaarding. Hij verstond rechtspraak, had niets anders verwacht.
Voorbij de haven met de Belgische oorlogsvloot, de dokken, de voorstad waar de vissers woonden, langs open velden, villa's, garages, bossen waarachter pylonen, kranen en wolken. Autokerkhoven, Amerikaane legerstocks, koeien, boeren, restaurants met Franse namen in gotische letters.
Toen de jongen zei dat zij er waren, kende de leraar het dorp niet, het leek op alle andere Westvlaamse dorpen, een kerk, een gemeentehuis, acht winkels, achttien herbergen en een monument dat een schaliekleurige en zwaarbepakte soldaat voorstelde op het ogenblik dat hij door de knieën zakte, onvoldoende geschraagd door een vrouw met een palmtak. Reclamepanelen voor autobanden, margarine, affiches van Openbare Verkopingen, twee ceders, enkele wandelaars.
De leraar ging de jongen achterna die, toen hij het marktplein dwarste, vrolijk babbelde en zei dat
| |
| |
Alesandra en vooral haar moeder verantwoordelijk waren voor de dood van een zekere Crabbe, een bekend figuur uit de streek, en dat de tijd nog eens zou komen dat men voor Crabbe, hier op het dorpsplein, een standbeeld zou oprichten, met elke dag verse bloemen ervoor, zoals het hoorde. De zijstraat die zij insloegen was smal en de tractor die hen tegemoet reed, kon er met moeite door. De bestuurder, een jongeman in overall, groette de jongen opgewekt en ietsje verbaasd.
‘Woon je hier dan ook?’, vroeg de leraar toen zij weer in het midden van de grof geplaveide weg liepen.
‘Nee’.
‘Heb je hier familie wonen?’.
‘Nee’, zei de jongen kort, nors.
‘Maar je kent het dorp toch!’.
Het bleek dat hij in Hekegem gewoond had vijf jaar geleden toen zijn vader meende dat je in leven kon blijven met kippen te kweken. De jongen hield er niet van ondervraagd te worden, het herinnerde hem vast aan de school, hij sneed de bedoelingen van de leraar af en vroeg: ‘Heeft u geen honger?’.
‘Nee’, zei de leraar, die het te heet had in zijn dik flanelpak en zich afvroeg waarom hij zijn boekentas had meegenomen.
De straat splitste zich in een asfaltbaan en een landweg. De jongen aarzelde. Omdat hij de weg niet meer wist? De leraar, later, dacht dat het een laatste oponthoud was dat de jongen zich wilde gunnen, als een ademhaling vóór de sprong, voor de onvermijdelijke, noodzakelijke ontmoeting. Op de vork van de nauwe, stille straat bleef de jongen staan.
‘Weet je het niet?’. Het klonk hatelijk.
‘Het is nu nog een kwartier te voet’, zei de jongen en koos de uiterste rand van de asfaltweg, en stapte voorwaarts, de buitenwreef van zijn basket-ballschoen
| |
| |
streek langs het gras. Een geur in plotse, lange flarden, prikkelend en scherp, verrotting, hooi en dieren, waarde over de stoppelvelden. Het kon geen vlasgeur zijn, de Leie lag op kilometers afstand. Ook de nabije, bijna tastbare, zwarte walm van een stapel brandende vodden was het niet. De gekruide lucht waar thans de zon in laaide leek op een andere manier dan de zeelucht - die de leraar soms onverdraaglijk vond - agressief, het maakte hem rusteloos en loom tegelijkertijd. Zonder aanwijsbare reden, want het landschap was niet veranderd, er was geen onderbreking in de asfaltweg, geen teken, geen hek, sprong de jongen over de sloot naast de baan, kroop onder een prikkeldraad, liep over een weide. De leraar volgde, kwam naast hem, de jongen ging sneller terwijl hij uitlegde dat zij op het punt waren geweest een vergissing te begaan, het was verkieslijker niet overdag bij Alesandra aan huis te komen. Maar daar hij te snel liep en dan nog voorovergebogen alsof hij naar een pingpongbal of verloren geldstukken zocht in het gras en de koedrek, kon de leraar zijn redenering niet goed volgen. Aan de andere kant van de weide kropen zij onder een prikkeldraad die elektrisch geladen was, sloegen een veldwegel in, naast een rij wilgen.
‘Ik heb honger’, zei de jongen. ‘U niet?’. De wijk vóór hen heette de Rode Hoek, de jongen stevende recht op de herberg af. ‘Want’, zei hij en hij keek naar zijn horloge waarvan hij de wijzerplaat aan de binnenzijde van zijn pols droeg, zoals een parachutist, ‘het is al bij twee uur, weet u dat dan niet? Of eet u niet 's middags?’.
De leraar zocht naar iets verachtelijks in het jongensgezicht, vond het niet en dacht: ‘Toch is er in alles wat hij zegt tactiek, en ik, ik laat me te makkelijk leiden, hij lijkt wel een vesting te willen innemen, hij geeft wel geen orders maar toch een reeks aanduidingen en welke? Als ik tegenspreken zou of
| |
| |
weigeren hem te volgen zou hij dit meteen aanvaarden, maar toch...’.
Eenmaal binnen, in het koele halfduister bestelde hij twee boterhammen met kaas en twee Pils. De boerenvrouw die hen bestelde was zwanger en wreef de hele tijd haar handen aan haar schort af. Toen bestelde hij een Cola voor de jongen en een koffie voor hemzelf. De leerling las in ‘Het Nieuwsblad van de Kust’, de leraar keek, terwijl de tijd verging, naar het dreinerig leven van de Rode Hoek buiten: een kolenhandelaar, een pastoor, een notaris of een gepensioneerde hoofdonderwijzer op wandel, enkele kinderen, vier heftige wijven. Daarna speelde de leraar met een drietal boeren en een bouwvakarbeider drie, vier, acht partijtjes vogelpik en verdedigde zich verwoed onder de aanmoedigende kreetjes van de jongen, die, sedert zij de school verlaten hadden, er bepaald jonger uitzag of zich jonger voordeed dan veertien, dertien jaar. Na elk partijtje dronken de vogelpikspelers een glas bier, de middag verging, de leraar werd hoogrood. Sedert zijn soldatentijd en een korte periode vlak nadat zijn vrouw Elizabeth hem verlaten had, had hij niet meer zoveel gedronken. Ook at na elk partijtje de jongen een reep chocolade, hem door de verliezer (niet één keer de leraar) aangeboden met aanmaningen om vooral braaf en gehoorzaam te zijn op school. De leraar was al vergeten wat hem naar dit gat bracht (en indien niet vergeten, het toch in zijn gedachten achterwege gelaten, zoals men een te verbeteren huiswerk laat liggen op een bed in een hotelkamer) toen de bouwvakarbeider vroeg wat zij op de Rode Hoek kwamen verrichten. Hij, met de klotsende, wiebelende weeheid in zijn maag, stond sprakeloos, maar de jongen, terwijl hij de pokdalige arbeider met een verrassend vriendelijk, vleierig elleboogstootje in de lenden duwde, zei dat hij met zijn oom op wandel was. Ja, de natuur was
| |
| |
hier schone, beweerde de zwangere waardin. En zo gezond voor stadsmensen, beaamden de boeren. De bouwvakarbeider wilde niet ten achter blijven en verklaarde dat de lucht in de stad verdorven werd door de fabriekswalmen, en dat het water er vergiftigd was door de afvoerbuizen der W.C.'s die, zei hij, poreus waren. Alhoewel, brachten de boeren ten berde, ook op het platteland de lucht nog besmet werd door de fabrieksrook.
Welwillend, bijna geestdriftig knikte de leraar hen toe, hij dacht: ‘Ik ben niet dronken, maar ik heb nog nooit zoveel gedronken, straks kleed ik mij hier nog uit midden in het café en dans met dat hoogzwangere mens’. Toen zat de voorschemer in de deuropening, het huis aan de overkant werd fel oranje, de massa bomen daarachter diepgroen, de leraar staarde ernaar, verrukt. Het glas bier in zijn hand schommelde toen de jongen tegen hem aangedrukt werd door een rumoerige boer. ‘Laat mij door’, zei de jongen, ‘wacht even’. Hij kroop langs de leraar naar buiten, hij werd om worstjes gestuurd. Door de nevel van de tabaksrook heen telde de leraar de aanwezigen die waren aangedikt tot veertien. Met het vallen van de avond praatten zij anders, trager, plechtiger, zij hadden het over bombardementen, de laatste oorlog, en kaatsten elkaar herinneringen, toespelingen toe, alsof zij iets repeteerden dat later een definitieve opvoering moest krijgen, of zij herinnerden elkaar aan een voorbije opvoering door ze te herhalen, jarenlang. Door geschreeuw begroet, deelde de jongen gerookte ham, hoofdkaas en worstjes uit en riep naar de waardin hoeveel het gekost had en bedacht de aanwezigen met grimmige, spottende scheldnamen. Hij was uitgelaten. Zijn komst herstelde de vriendelijke, losse sfeer van het vogelpikspel toch niet meer, de verhalen, schema's, inleidingen en onbegrijpelijke epilogen van verhalen der boeren
| |
| |
ronkten door, herhaalden zich, bleven steken, vertraagden, en enkele stemmen klonken bijzonder onzeker en de bouwvakarbeider begon enkele aanwezigen uit te dagen om mee naar buiten te gaan. Als een valscherm die zich openplooide en neerstreek in ongelijke, wolkige zeilen, kwam het duister neer over het huis aan de overkant en doofde de schaarse geluiden van de straat. De neonletters voor het café en de lampen met witte kappen waarop bierreclames waren geschilderd in het café schoten tegelijkertijd aan, iedereen bekeek iedereen en de al vertrouwde gezichten van de cafébezoekers waren vertekend, anders, hun holten en gebeente werden anders aangestreept door het elektrisch licht. De leraar, nu een oom met een kinderachtig, schril roepend neefje, betaalde en duwde neefje bij de schouder naar buiten. Zij hadden elkaar gedurende de namiddag niet uit het oog verloren, maar hadden geen twee woorden gewisseld, nu liepen zij weer naast elkaar, allebei met de rechterhand in hun broekzak. De leraar, onhelder, merkte dat zij een andere weg namen dan daarnet, en hij zei: ‘Waar blijft die prikkeldraad? Pas op, want er zit elektriciteit op’.
‘Dit is een veel kortere weg’, zei de jongen, ‘u zal zien’. Wat nergens op sloeg want de leraar kende dit dorp niet, kon niets vergelijken en hij wou dit aanhalen, vermanend, vriendelijk maar toen liet hij het maar. ‘Wij zullen zien’, zei hij. Hij wreef terwijl zij stapten lang over zijn gezicht, dacht eraan hoe het gezeur in het café had geleken op dat tijdens de enkele partijtjes die zijn vrouw Elizabeth gegeven had toen zij in de Franciskus Breestraat woonden, enkele cocktails voor haar vriendinnen waarvan zij de koningin, het lachwekkend magneetje was, en het overvolle en toch vreemd holle in zijn buik werd erger, hij ging sneller, de weg veranderde in een droge sloot. Muggen in de hagen, bandhonden over het hele land, een
| |
| |
fiets zonder licht waarop een man over en weer zwaaide. Toen hij hen voorbijreed trapte de man veel harder. Ging hij iemand verwittigen? Baggerend in de schaduw van de doornhagen zei de jongen en hij wees naar de fietser die opgenomen werd in de lucht van nat papier: ‘Weet je wie dat was? Ange’. - ‘Ange?’ - ‘Sprange van het kasteel’, zei de jongen, ‘een smeerlap, je zal zien’.
Zij volgden een lage, witgekalkte muur tot een hekje van gesmeed ijzer en de jongen, met een beweging die verraadde dat hij dit meer gedaan had, hief de grendel en trok het hekje hoog op, hield het naar boven terwijl hij het openzwaaide, zodat de punten onderaan uit de aarde gelicht werden. Het hekje piepte, een veldmuis. Een laan met kastanjebomen en beuken. De jongen en een lic. in de Germaanse talen die op dit uur gewoonlijk in de bioscoop zat of een boek las of huiswerken verbeterde op zijn hotelkamer, drongen door een opening in de heesters, parallel aan de laan en zagen toen het huis waar Alesandra in woonde met haar ouders. De dochter des huizes. Naarmate zij de achtergevel naderden - Indianen, commando's, stropers - terwijl de jongen helemaal opgeslorpt door de verkenning twijgen brak, struiken plattrapte, vestigde het huis zich in het brein van de leraar, een Frans herenhuis uit de negentiende eeuw waarvoor hij dan Alesandra - nu niet meer een dansende schim bij de zee maar de zuivere omtrek van een heet, donker gezicht - schoof, onderaan in een afgebakende rechthoek als op een cinemascopescherm en het huis - dat integendeel dichterbij kwam, groter werd - trilde vaag op het achterplan, buiten het bereik van de lens die zich concentreerde op haar gezicht waarin het masker nog sporen had nagelaten in de onmenselijk gladde, glimmende huid. Tussen het witte huis met het mat lichtje boven het terras en hen gleden rijen denneboompjes, en waar
| |
| |
zij wijder uit elkaar geplant waren werd een vlak Engels gazon zichtbaar. In een regelmatige ordening, als van een boomgaard, stonden daar voetstukken met beelden, kolommen met borstbeelden, lege zuilen. De meest dichtbije zuil had boven op zijn dekstuk een aantal gekromde stangen waaraan brokken steen of cement hingen. ‘Crabbe’, zei de jongen en duwde, als bij een andere leerling, als bij een der boeren in het café, de leraar in de lenden. Daarnet was het Sprange, dacht de leraar verward. Een lange man met gitzwart haar en wenkbrauwen die één streep vormden boven zijn neus en zijn ogen in het donker hielden, stond bij een der standbeelden, hij had een soort van battle-dress aan met zwarte, korte laarsjes. Boven de zuilen scheerden zwaluwen. Hoe lang de twee daar in de heesters en de man daar onbeweeglijk bij het beeld bleven staan? Later leek het heel lang. Toen, bij het geschreeuw van een of andere vogel - een kievit, dacht de leraar, die kreken had opgemerkt in de nabijheid - maakte de jongen een paar hakerige, zenuwachtige bewegingen, de leraar begreep niet wat hij bedoelde, kroop dichter bij hem, de jongen zei iets en toen de leraar weer naar het gazon keek was de man er niet meer. ‘Het is Crabbe zelf’, fluisterde de jongen, ‘zij geven honderdduizend frank voor hem. Dood of levend’, maar de leraar had geen zin in spelletjes, hij zei, te luid, want de jongen schrok en siste: ‘Stil. Hou je mond!’. Zij stapten uit de veilige struiken, het van beelden doorboorde gazon lag voor hen open, een ruimte die vanuit het huis makkelijk onder mitrailleurvuur kon genomen worden. De leraar, die zich altijd overal onvoldoende beschut achtte, zelfs hier waar het donker tussen de beelden hem omgaf en zijn gekromde rug, zijn gebukt hoofd opnam, dacht dat hij misschien beter rechtsomkeer kon maken. De jongen, die overmoedig rechtop stond, riep: ‘Zeg, kom je mee of
| |
| |
niet?’. Zag hij dan niet dat de leraar volgde? ‘Zeg, de Rijckel’, riep de jongen. De leraar, geschokt, richtte zich helemaal op, kliefde de struiken, grabbelde in de kleren van de jongen, greep met een trillende hand zijn kraag en draaide hem een kwartslag om. ‘Mijnhéér de Rijckel’, snauwde hij, ‘vergeet het niet meer, hoor je me!’.
‘Zeker’, zei de jongen. ‘Ik zal het niet meer zeggen’. Om te bedaren, af te leiden, zei hij: ‘Zij is thuis, er is licht op haar kamer’.
‘Welke kamer?’.
De jongen wees, maar de leraar, die zijn bril niet ophad, zag geen licht, behalve dat van het terras. Zij dwarsten het gazon en naarmate zij het huis naderden zochten zij minder dekking. Een toeschouwer had verondersteld dat twee bedienden na hun dagtaak huiswaarts keerden. Aan de rand van het gazon lag een grintveld dat in vier identieke slierten uitmondde in vier lanen die om het huis slingerden. Het huis was gesloten, alleen verlicht door een lamp die van de zoldering over een vierkant terras scheen, waar ijzeren stoelen, een opgeplooide strandzetel en een aantal vislijnen stonden. De borstwering, een hekwerk van ronde spijlen, was ongeverfd, nieuw. Vóór zij beiden vanuit de rechtse hoek naar de zijmuur met ogieven en een breed glas-in-lood raam liepen, en vertraagd, geremd, de manshoge wand van het terras bereikten, was er beweging achter de ramen van het huis. Zij renden naar de zijmuur, terwijl zij gevangen zaten in de waaier die een mitrailleur van vrijschutters naar hen kon spreiden. Zij renden om de schiethoek te versmallen en geraakten in de schaduw van het huis. Ongezien. Vanuit de Franse deur met de onverlichte ruiten als ebbehouten paneeltjes kwam een man naar buiten en sprak tot iemand die nog binnenshuis stond. De aanvallers, in de witter wordende lichtstraal die nu vanuit de deur scheen,
| |
| |
schoven verder in de zijhoek, in het duister en de jongen - uit angst? - liet een wind. De man in de overhoekse lijn rechts van hun hoofden, beëindigde of onderbrak zijn zin. Er was een fragment stilte. Een holte. Een scheur. Niet te herstellen, niet in te vullen.
Toen, weer het geruis in de beuken, de scheervlucht van zwaluwen of vleermuizen, het geritsel van de lamp, het gonzen van de transformators der telefoondraden, en een onderdrukt, vrouwelijk gekerm binnen. De man boven hen, waarvan de schaduw, bij de heupen afgehakt, over het terras viel, zei met een hoge, spotzieke stem dat Sprange zich geen zorgen moest maken. Het zou een mooie vergadering worden, iedereen zou er zijn.
De leraar onderdrukte zo heftig een lachbui dat zijn middenrif pijn deed en een ogenblik wou hij van tussen de rododendrons met wijdopen armen naar voren springen en ‘Wee, o, wee’ roepen, maar onmiddellijk, alsof de jongen een dergelijke oprisping raadde, klemde een dunne, kleine hand zijn arm vast. Zoals de drie-vier keer dat dit bij hem gebeurd was - een politieagent, een sergeant, vrienden - zette de leraar automatisch zijn spierballen op om zijn ijzeren sterkte te demonstreren, de grijper een vriendelijk ontzag in te boezemen van een louter vleselijke overmacht. De hand liet los. De twee mannen op het terras waren hoorbaar. Ademhaling, het geklik van een tong, geslik, gewrijf van kleren. Zij zouden nooit weggaan. Toen hernam ook het verstikt, dik, gorgelend gebleir op de tweede verdieping, het was een oude vrouw die pijn had maar niet luid mocht roepen, een huls, een boetekap, een knellende hand beletten het haar. De beelden op het gazon, waaronder er een paar in aluminium waren uitgevoerd, glommen in de grauwte om hen heen. Boven de twee schuilenden raspte een glas tegen
| |
| |
steen. De leraar, die in een ongemakkelijke houding stond, kreeg kramp in zijn kuit, hij kon nergens tegen leunen, tenzij tegen de jongen en dat was uitgesloten. Op zijn scheef neergezette voet steunde hij lichtjes, en omdat hij verroerde, of niet, opnieuw greep de jongen hem beet, ditmaal bij beide armen en dit belette hen beiden misschien het uit te schreeuwen want achter hen, regelrecht naar hen toe, stampend en snuivend reed een gevaarte met takken en hoornen over de grintweg, terwijl hoeven keitjes vermorzelden en naar alle kanten deden vliegen, een grasgroene bek rekte zich open en daar sloeg damp uit. Er was geen uitweg mogelijk. De dolle koe remde niet, mond en klauwzeer scheerden nader. De jongen gaf een gil en sprong in het licht en dook weer in het donker, en holde toen naar de beukenlaan, de leraar belachelijk log en hinkend achter hem aan. De jongen riep voortdurend, terwijl hij rende: ‘Bela, Bella, Heui, Hier, Gorrrrra, Gurr’ en de leraar, aan zijn zij, bewonderde hem en dacht: ‘Wij zijn twee nijdige landbouwers die naar ontsnapt vee jagen, hoe slim van hem, hoe snel bedacht!’. Ritmisch hijgend, in een gymnastiekpas, bereikten zij de portierswoning, donker en levenloos, en het hoofdhek van het huis, twee pijlers met stenen leeuwen, zij verzwakten toen beiden, gingen over in een halve looppas, sloften daarna naast elkaar langs de alles en iedereen omsingelende en verhullende muur.
‘Het wordt donker’, zei de leraar, die moeilijk zag waar hij zijn voeten zette op de oneffen aardestrook naast de tramriggels.
‘U moet niet bang zijn, ik ken een herberg waar soms mensen logeren. Het is vlak bij de Rode Hoek. De toeristen komen er altijd’.
‘Toeristen, hier, in dit pestdorpje?’.
‘Vissers’, zei de jongen.
‘Hengelaars?’.
| |
| |
‘Ja. En kampeerders soms’.
‘Ook af en toe een handelsreiziger’, zei de herbergier. ‘Maar die vind je niet veel meer tegenwoordig. Dat rijdt allemaal per voiture tegenwoordig’. Hij had een voutekamer vrij, met twee bedden. Hij balkte naar een onguur, vlassig mannetje dat het een vers stukje zeep moest halen. De kamer die hij toonde, was keurig, zonder ramen. Een bed en een divan stonden naast elkaar. De leraar, doodmoe, knikte en zij gingen terug naar de gelagkamer waar de herbergier, overluid, als om de zes aanwezige klanten te overtuigen van zijn dienstvaardigheid, zei dat hij zijn uiterste best zou doen om Meneer en zijn zoontje voldoening te schenken.
‘Dat is zijn zoontje niet, Pier’, zei iemand schel, kwaadaardig. Het was de bouwvakarbeider. Hij leunde tegen een muur en hield een glas bier op de hoogte van zijn oor.
‘Ah, neen?’.
‘Neen, dat is een nonkel en zijn kozijn’, lalde de bouwvakarbeider.
‘Is dat zo?’, vroeg de herbergier.
‘Of het zo is!’, riep de bouwvakarbeider, liet de muur los en waggelde naar de jongen toe. ‘Hé, manneke, dat het waar is?’.
‘Vaneigens’, zei de jongen.
‘Vaneigens wat?’, vroeg de herbergier.
‘Dat hij mijn nonkel is’, zei de jongen. Onder de vragende, reeds beschuldigende blik van de herbergier bloosde de leraar hevig, hij schraapte zijn keel, vroeg om sigaretten. ‘Heeft u geen honger?’, vroeg de jongen zacht, maar de herbergier had het gehoord en zei haastig dat er nog een uitstekende hutsepot was, met varkensvlees. Zij aten. De andere aanwezigen speelden kaart. Daarna las de leraar het programmablad van de radio en televisie, en draaide de
| |
| |
jongen wat landerig de biljartballen rond. De leraar, die het ene glas bier na het andere dronk, ontdook zoveel mogelijk de dreigende, massief zwellende beelden die zich aan hem opdrongen en die hem, vernederd, lachwekkend, hulpeloos, ontmand de aanvang van deze reis deden her-beleven en hij kon moeilijk het wijd veld van hinderlagen, kwellingen overzien dat zich uitstrekte voor hem, nu hij deze reis eenmaal begonnen was, maar hij raadde het veld dat hij te dwarsen had en hij dacht: ‘Was het Alesandra die ik gehoord heb, daarnet, die gemuilbande oudevrouwenstem op de tweede verdieping van het oud Frans huis in die tuin met beelden?’.
Hij probeerde een gesprek aan te gaan met de herbergier over de komende radioprogramma's, maar de man antwoordde dat hij zich binnenkort een televisie zou aanschaffen en beëindigde zijn zin met een wantrouwig snurkje. De leraar merkte dat hij nadien af en toe een blik van verstandhouding naar de bouwvakarbeider wierp en dat deze niettegenstaande zijn verregaande dronkenschap de medeplichtigheid onderhield en knipoogde. Toen de leraar de juke-box deed spelen ('Wat willen de boeren horen? De boerinnekensdans natuurlijk!') hinderde het de kaartspelers. Toen de leraar achter een der spelers stond, legde deze zijn kaarten tegen zijn borst. Toen de leraar naar buiten ging om te plassen hoorde hij hen mompelen en het ging over hem. Toen hij terugkeerde in het hete, berookte café, gaf de jongen aan een oudere kaartspeler advies. ‘Wat? Ben je van de beesten gebeten?’, riep de jongen en wees naar een kaart. ‘Denk je?’, vroeg de speler en legde aarzelend zijn kaart neer. Het was de hartenheer en hij won de slag. ‘Kom op’, zei de leraar hees en hij zocht, maar wist de naam van de jongen niet meer, hij had de voornaam nooit gehoord. Inderdaad, het werd kinderbedtijd, stemden enkele kaartspelers in. De bouwvak- | |
| |
arbeider hield zijn wijsvinger tegen een neusvleugel, de herbergier loerde naar een teken.
Niemand beantwoordde de nachtgroet van de leraar.
In de kamer vroeg de jongen beleefd welk bed hij nemen moest. De leraar koos de divan. Het raam stond open. Er was geen raam geweest daarnet, hadden zij hun een andere kamer gegeven? De muggen waren talrijk.
Het duurde lang voordat de leraar in slaap geraakte, niet in het minst omdat de jongen, bevrijd van de drukkende dagtaak, zijn sprakeloosheid van die dag, zijn opgehoopte, ingeregen koorts nu als het ware in de kamer losliet en lang en eentonig begon te babbelen en niettegenstaande de leraar hem regelmatig onderbrak en aldus de woordenstroom voedde (en niet om kalmte, stilte en rust vroeg, wat hij eigenlijk gewild had, ook niet naar details over de school vroeg of naar details omtrent zijn eigen figuur te midden van de leerlingen, een belachelijke trots weerhield hem daarvan) werden bepaalde zinnen draderig, herhaalden zich naarmate nacht en slaap dikker werden, brozer, donkerder. Tot op het laatst - de jongen stond een paar keer op en toen hij terugkwam liet hij zich met een geweldige smak tegen het bed aan vallen en worstelde een tijd met de lakens en hield dan alleen de sloop tegen zijn lijf - zij allebei in dezelfde richting lagen, beiden met opgetrokken knieën en een elleboog onder het hoofd. Onder hen verdoofde het geklets der kaartspelers, er was over en weer geloop op de gang, bevelen weerklonken. Toen zweeg ook de jongen na een allerlaatste gefrazel dat eindigde op een laag, hinnikend lachje.
Vlak voor de leraar insliep, rekte de voutekamer (zoals alle kamers, zoals in een woonhuis in de Franciskus Breestraat met een vrouw in bed, zoals in een hotel een kamer vlak bij die van de Zigeunerin met de
| |
| |
Vissen) haar wanden uit aan de vier kanten, en in onbeweeglijk water dreef het bed en zwollen armen en benen en zochten als slurven naar herkenbare voorwerpen. De leraar waadde door een glazig moeras en bereikte een veld met tramriggels, niemand was aanwezig toen hij appèl hield, hij had een staalhelm op en droeg de plaat met de kettingen op zijn borst die iedereen deed wijken maar er was niemand te zien, er was niets dan een landschap vol sloten en rivieren en moerassen. Men riep hem bij zijn voornaam, maar hij keek niet om, woedend sloop hij, gebukt, tussen heesters en schoolbanken en keukengerief naar een opening in het bos.
| |
8. Wie leest mijn schrift behalve ik?
12 oktober.
Welk geluid? Het is een kwelling. Want ik zie er (in de geluiden) geen klaarte in. Er is te veel. Wat kan ik thuisbrengen, (thuis, het is een mager woord en toch is het te vol, te dik van verleden dat ik het toepassen kan op deze kamer waarvan de zoldering af en toe een schil verf, een korst pleister loslaat en brengen? ik wil niets brengen, geluiden vliegen op je af, bijten, nemen bezit) wat vliegt in flarden binnen, dwarrelt neer hier in mijn hoofd? Welk geluid? Als ik Kurpers-de-Neus-Aardrijkskunde was en nota's nam... maar dit moet ik opgeven want kon ik de flarden vangen en neerschrijven, vastprikken in nota's, ik wàs Kurpers-de-Neus-Aardrijkskunde. En daarvoor, tussen haakjes, dank ik beleefd.
Het geratel van een camionette. Geklepper van een lege aanhangwagen. Luchtontsnapping van een racewagen. Een motorfiets of een lichte, lichte Vespa. Kind. Verre school. Mijn hak tegen het balatum. Als dit blijft duren, ga ik roepen. De planken van een
| |
| |
brug, een noodbrug, een auto rijdt eroverheen. Geraas. Weefsels in het hout ook. Een kever achter het behangpapier dat loshangt. Overal, al hoor ik ze niet, al hoor ik ze niet, ik hoor niets, hoor je Korneel! overal het ellendig, begerig, vraatzuchtig, keelscheurend, helder, nabij geblaf van honden.
Was ik Kurpers-de-Neus-Aardrijkskunde, dan zou niets mij weerhouden die honden te tellen, te catalogiseren volgens hun ras, leeftijd, woede. Ik (ooit eens een leraar) weet niets anders en wil niet meer weten dan dat het bandhonden waren, door iemand losgelaten, zo snel en woedend losgelaten dat bij sommigen hun ketenen nog langs de grond slepen, en dat mensenstemmen, vrouwenkreten hen aanwakkeren, ophitsen.
De kwelling is: wat hangt er, welk verleden is er tussen het gereutel, het gejank, het oorscheurend geblaf der honden en der jachtige vrouwenkreten en het huidig, nabij geritsel van de kever achter het behangpapier? Tussen de hete zomerlucht toen en het beweeglijk poeder in mijn hok hier. Tussen gisteren, neen, veel eerder en nu, het Godverongelukt, verlamd nu.
Zoals een oude vrouw soms kermt wanneer het avond wordt...
Iemand staat nààst mij. Iemand die een oude man zou kunnen zijn, hij ademt moeilijk. Wortels schiet hij in mijn schouders. Ik schrijf verder. De vangarmen vol zaad worden afgehakt zodra ik schrijf. Zodra ze zichtbaar, merkbaar, voelbaar worden, hortend, blazend, ademt iemand. Ik adem. En ik zwéér het, dokter Korneel, ik bén het niet. Ik
| |
22 oktober (22 uur 20).
Mijn hand die niet schrijft pulkt in de zak van de jas. De jas behoort hem toe die mij gered heeft. Een geërgerde man die het moeilijk had om vriendelijk te
| |
| |
zijn en het niet laten kon. Hij heeft mij de jas toegereikt. Ik wachtte. Hij heeft mij de jas aangetrokken. Ik wachtte. Een wrevelige, ongelovige blik in zijn ogen. Hij dwong mij te aanvaarden war hij in zijn blik legde: ridderlijkheid, broederschap, solidariteit in de nood, lamelache! En ik wachtte toen hij wegging, in zijn hemdsmouwen, zijn brede, grijze bretellen trokken de te wijde broek samen en hij liep zwaaiend met zijn armen als een komiek in een Amerikaanse film wanneer hij achternagezeten wordt door zijn vrouw op het onzalig ogenblik dat zij een andere vrouw (die hij toch niet had kunnen vastnagelen, zo bééfde hij!) ontdekt in het echtelijk bed. Zo liep hij.
Dank u, man. Je gezicht van oom Kruger zonder baard verwachtte geen dank. Je jas uittrekken en er een naakte mee kleden, het was iets normaals, een werk van barmhartigheid, iets wat men deed in zulke omstandigheden.
De jas is van serge. Mij te wijd. Te lange mouwen. Elizabeth zei onveranderlijk bij het passen van een jas dat ik te korte armen had. In de bioscoop, ook: ‘Kijk die eens aan, Gary Cooper, wat een lange armen!’. En ik: ‘Hij staat nog dicht bij de aapmens’. Dan snoof ze, lachte, wist beter. De schouders van de vreemdeling hangen, ver, bijna tien centimeter over de uithoeken, uitrondingen van mijn schouders. De kraag is een model van voor de oorlog, de taille rechttoe, rechtaan. In de linkerzak waarin ik graai, zit: stof, gruis, plukjes, draden. En nu ik mijn wijsvinger inspecteer, zit er tussen nagel en vlees wat tabaksgruis. Restjes Duitse of Russische tabak van het jaar drieënveertig, vertrouwd, droog vuil dat hij meedroeg aan het front. Tussen de gescheurde bomen, voor een bunker, nu de sneeuw smelt en de wegen drassige rivierbeddingen zijn, zit hij gehurkt en draait een sigaret met Duitse of Russische tabak en mitrail- | |
| |
leurs ratelen en hij vlucht, zijn broek met de grijze bretellen blijft afgezakt op zijn hielen en hij struikelt erover, bevlekt kruipt hij op handen en voeten naar de bunker en duwt de natte sigaret in zijn linkerjaszak. En (hij niet, natuurlijk niet, want hij is daarvandaan geraakt en heeft mij zijn jas gegeven) acht, twaalf, tweeëntachtig hurkenden naast hem die hun kleren van bont en leder hebben geopend en hurkten, hebben de onnoemelijke opening - waarmee men volgens de Hatha Yoga Pradipika knipogen moet om de eenheid met Brahma te verkrijgen - om zo te zeggen blootgegeven aan het element dat zij bevechten, het dodelijk ijs dat de Ziener-met-de-Bles meende te doen wijken onder de storm van zijn Dragers van het Vuur en thans valt het wereldijs de niet knipogende opening aan en zij vervriest op slag want, mag ik even, in december eenenveertig was het daar plots onder veertig graden en duizenden wankelden, crepeerden.
Maar hij droeg toch geen colbertjas daar, aan het front? Toch niet deze burgerjas? Was dat niet verboden? Misschien.
In de andere jaszak zitten: een stukje gevlamd hoorn dat de afgebroken brug van een bril is geweest, nu verweerd tot een bikkel, een zakdoek met blauwwitte ruiten, een advertentie: ‘Morgen een check bij u thuis. Elk bedrag. Voor Vlaamse Mensen. Leencentrale Guido Gezelle.’, en twee stukken van vijf frank. In het borstzakje: gruis en een fragment van een postzegel. De binnenzakken moet de S.S.-man geledigd hebben voor hij mij zijn jas toewierp (toereikte, aantrok). De randen van de linkerzak kleven aan elkaar, een korst heeft zich gevormd in de hoek. In het sneeuwveld dat maar niet begint te smelten loopt hij rond en danst om zich te verwarmen, in zijn linkerjaszak draagt hij een katje dat hij elke dag voedt om het later op te eten, een mitrailleuse ratelt
| |
| |
en hij valt in dekking neer tegen de ijsgrond en tussen de kolf van zijn geweer en de betonnen ijsaarde verbrijzelt de schedel van het katje. Het bloed stolt, neen, vervriest en stolt daarna.
| |
23 oktober (twee uur).
Ik kan niet slapen. Niemand zal het licht zien, want iedereen, Korneel, Fredine, slapen. Niemand houdt de wacht. Geen adem te horen.
Ik draag zijn kleren, dat is het wat mij wakker houdt. Ik voel zijn jas om mijn vel en ik kan niet roepen. Al zou het mij goed doen, nu.
Dank u. Voor de jas. Voor alles, man zonder naam. Ik, die zovele namen heb die ik niet wilde. De boeren in de gemeente, op de wijk van de Rode Hoek, de onderpastoor, de heren in het huis Almout, de witte vrouwen hier in de gangen, Korneel, Fredine, hebben mij allen namen gegeven en vaak waren het niet dezelfde.
De leerlingen hadden geen bijnaam voor mij, de Rijckel alleen al was een schriknaam. Dat zei Albert Verzele, de jongen, toch. Mijn moeder zei: Victor met een klemtoon op tór. Zodat ik al met tort, ongelijk, werd aangesproken voor ik wist wat het betekende. Elizabeth, die mijn vrouw is geweest nadat zij mijn leerlinge was, kirde: ‘Torrie, Torrie’, naarmate het kwam, sneller en harder tót het kwam, en het eindigde in gekreun en kabbelend gemurmel. Ik doe afstand van al mijn namen, zij kunnen niet meer dienen. Tenzij in het verhaal dat Korneel van mij eist en dat ik plichtsgetrouw verderschrijf met een keur van adjectieven en metaforen. Ik wil nog geen nieuwe naam. Want de andere ben ik nog niet ontwend.
Vroeger keek elke naam-gever mij zelfzeker aan terwijl hij een (mijn) naam uitsprak, rustig keek hij, bijna onverschillig, alsof hij ervan overtuigd was dat
| |
| |
de naam op mij paste, een deksel op een pot, en niet kon (zoals het altijd elke keer gebeurde!) afglijden langs mij heen, als water op het dekschild van een kever.
De enige naam die (alhoewel ik hem niet erkende) mij deed gloeien en schudden, was de meest onpersoonlijke, het was niet eens een naam zoals zij hem uitsprak, Elizabeth, op een lauwe dag, tussen zerp geurend hout, onder de natriumverlichting die de stapelplaats overbelichtte: ‘Meneer. Meneer, ik wil het niet. Ik wil niet’.
| |
25 oktober.
Een stofzuiger. Of een elektrische steekpomp. Als het dichterbij was en schraler: een ijskast. Iemand slaat met een houten hamer tegen blik, op tin. Ik plooi met mijn linkerhand een gleufje in mijn kin. Er komt nooit een vaste gleuf. Elizabeth vond het mooi bij filmsterren.
Geruis in de buizen der waterleiding. Niezen. Rug van mijn hand. Verdroogt.
Waarom geven zij mij élke dag de krant van de dag tevoren? Het is toch niet zo moeilijk gauw even de krant, nadat zij door allen gelezen werd, onder de deur te schuiven, als er niemand op wacht staat, als de kust vrij is, zoals nu, nu er niemand in de gangen loopt. Maar nee. Zij doen het opzettelijk, zij willen mij vóór zijn, een dag lang weten zij wat er gebeurt in de wereld en wat voor mij slechts een dag later kan gebeuren. Zij willen laten merken dat ik van hen afhang.
Doe geen moeite, dokter Korneel. Het is niets nieuws voor mij. Ik hing af van mijn ouders, van de Normaalschool, van het Leger, van de Prefect, van de Universiteit en de examens, van de heupen en de broekjes van Elizabeth, van de Prefect en zo pas nog van de heren en dames van Almout. Nu hang ik
| |
| |
van u af. Er is niets veranderd. Ik zit hier goed. En warm. Ik zie alles wat er aanwezig is. U; u allen. Nero met een kunstoog van kristal tijdens de circus-spelen.
Zonder kloppen. Is zij daar. Ik kijk niet op. Zij ziet er laveloos uit. Zij scharrelt rond. Zoals altijd: in haar wit pak waaraan vet-en-roetvlekken zitten. Zij zet het voedsel op tafel. Ik ruik niets, het zal koud zijn. Een glas bier, zonder schuim. Zij kijkt neer, naar mijn krassende hand.
‘Wat schrijf je?’.
‘Dat het bier verschaald is’.
‘Het is niet waar’.
‘Jawel’.
‘Ja, dat bier is verschaald. Dat weet ik ook. Maat dat is het niet wat je schrijft’.
‘Wel waar’.
‘Laat me lezen dan’.
‘Neen’.
‘Wat schrijf je, echt zeggen nu’.
‘Dat je zegt dat ik dit niet opschrijf’.
‘Je houdt mij voor de aap’.
‘Jij denkt wel dat ik gek ben’.
‘Zwijg daarover. Wij mogen daar niet over spreken’.
Stilte. Zij wil niet weg. Zij is in het wit gekleed, maar het staat haar niet zoals bij de anderen, die met de gesteven witte kapjes, of de mannen met de chirurgenschorten.
‘Ik mag je niet storen, zegt de dokter’.
‘Wel?’.
‘Vooral niet als je bezig bent met schrijven. Maar je vindt het niet erg, hé?’.
‘Neen’.
‘Zeg, je schrijft toch geen kwaad over mij?’.
‘Neen’.
| |
| |
‘Je wil me toch niet buiten laten vliegen? Zou je dat doen?’.
‘Neen’.
‘Is het een rapport?’.
‘Neen. Jawel. Zo iets’.
Zij heeft windsels om haar rechterbeen, het been zwaait op de hoogte van mijn hoofd, zij zit op de vensterbank. Zij heeft last van haar benen, de bloedsomloop is gestoord. Dat heeft zij mij drie, vier dagen geleden verteld. Als tegen een mede-martelaarster, een collega met eendere kwalen.
‘Willytje spreekt al heel goed, weet je dat? Het is ongelooflijk voor ne jongen van maar zo oud. Hij zegt al: bom’.
‘Bom?’.
‘Ja, hij kan “papa” zeggen en “mama” en “boeboe”, en gisteravond, maar ja, ze zitten d'r genoeg achter, zijn Ma laat hem geen seconde gerust, de hele tijd spieken ze d'r tegen en altijd in het Schoon-Vlaams, en gisteravond, almeteens, zegt hij: “Bom”. En content dat ze waren!’.
‘Kunnen zij dat kind niet iets anders leren?’.
‘Waarom? Dat kind kent toch maar ze vader en ze moeder en ze bom?’.
‘Zijn bom?’.
‘Maar neen, geen bom gelijk een bom. Oha, dat moet ik vertellen straks, zij gaan zich ziek lachen. O, o, je dacht dat Willytje wilde zeggen: bom, gelijk een bom die kan ontploffen? Maar neen. Bom, Boma, Bomama, gij rare. Of zeggen ze dat niet in uw streek in Holland? Hé, wat zeggen ze dan voor een bomama, voor grootmoeder?’.
‘Oma’.
‘Watte?’.
‘Oma’.
‘Zij zijn zot’. Zij wrijft met haar sterke, brede
| |
| |
handen de as van haar sigaret die zij gemorst heeft over haar sterke, brede borst, zonder één welving.
‘Wat schrijf je nu?’.
‘Dat ik hier goed verzorgd word. Door jou’.
‘Ah, dat is wel’.
Zij draalt. Zij moet terug in de gang, bij de anderen en zij heeft er geen zin in. Zij heeft geen vrouwenheupen, haar rug is recht en vlak. Ik ken haar. Daarom vraag ik haar: ‘Willytje, hoe oud is hij nu al eigenlijk?’. Zij is niet wantrouwig, vermoedt weinig.
‘Bijna twee jaar. Als je het ziet lopen met zijn krullen en als het lacht, dan is het een engel op aarde. Ik mag het altijd verversen van mijn zuster, maar niet als haar man erbij is, hij zou, geloof ik, het uit mijn handen trekken, dien bullebak. Maar vertellen dat het doet. De hele tijd. “Mama”, “Boeboe”, “Bom”. Maar ja, het liep al als het tien maanden was. Ge gelooft mij niet, he? Ja, 't doet. Ik zie het aan uw aangezicht, ge gelooft het niet. Ehwel, in de lingeriewinkel van mijn zuster haar straat wilden zij het ook niet geloven. Mijn zuster, zij had het verteld, zo langs hare neus weg: Mijn Willytje loopt al. Ja, zegt die madam van die winkel, dat is wel. Maar als mijn zuster uit de deur gaat en nog een beetje naar de etalage kijkt, hoort ze die madam zeggen tegen een andere cliënte: Zij is zij zeker zot, heure jongen is maar tien maanden oud. Wat, zegt mijn zuster in haar eigen, en blauw van koleire loopt zij naar huis en zij heeft Willytje bij zijn hand genomen en de sukkelaar koste met moeite mee, maar hij moest mee, en ze heeft de deur van de lingeriewinkel met een smak opengesmeten en geroepen: Ehwel, zie je hem? Loopt ie of niet? En Willytje liep. Ja, mijn zuster, het is een rare, zij kan soms raar uit haar veste schieten. Surtout als het om Willytje gaat. Dat is
| |
| |
verstaanbaar. Zij heeft gelijk. Ze kunnen soms te veel met ne mens de zot houden.
Je schrijft rapper dan ik kan spreken, zou men zeggen. Het is toch schoon als je educatie hebt. Ikkke, ik mag het u wel vertellen, allee, ik ben nooit naar school geweest, want de oorlog is daartussen gekomen. De oorlog van Veertiene, natuurlijk. Ghagagagahouhouhouhaaaaaahèhèhèhè. Oeioeie. Ik dacht dat ik niet meer kost stoppen. Dat ik erin ging blijven. Oeioeieoeieoei. Hewel, merci. Komt dat nu tegen. Ja, ne mens krijgt dat soms, dat ie moet lachen en dat hij niet kan uitscheiden’. Stilte.
Zij zal nooit bereiken wat zij in haar dolle dromen zichzelf wijsmaakt. Geen lijdzaamheid in haar schichtig, happig, gehavend gezicht. Haar lichaam is zonder één zwelling. De heupen zoveel smaller dan haar schouders.
‘Waarom eet je niet?’.
‘Ik heb gegeten’. Zij gaat met het dienbord naar de deur.
‘Je had honger, hé?’.
‘Ja’.
‘Je bent zeker betere kost gewend in Holland? Neen?’.
Zij ook denkt dat ik een Hollander ben. Waarom wordt er gelogen en bedrogen? Waarom verzwijgt Korneel het belangrijkste over mij en verspreidt hij valse geruchten over mij en laat hij hen denken dat ik een Hollander ben, zoals men dat op Almout dacht.
‘Morgen krijgen we Wetterse hutsepot. Dat ken je niet, zeker? Dat is met al de groenten, prei, rapen en al, op hun geheel’.
‘Morgen?’.
‘Ja, het kan niet alle dagen kermis zijn, hé?’.
‘Fredine, wat is dat lawaai, de hele tijd?’.
‘De hele tijd?’.
‘Wel, toch dikwijls’.
| |
| |
‘Is het er nu, dat lawaai?’.
‘Nee, maar vanmorgen wel. Hann hann hann’.
Han han. Zij doet het na, maar het lijkt er niet meer op. Bij haar is het net een vermoeide bokser die niet meer meekan in de vierde ronde. Daar lijkt zij op, ook.
‘Dat is Max van hiernevens. Als hij zijn gymnastiek doet. Maar zeg het aan niemand dat ik het je verteld heb. Ik babbel nogal geerne met u, maar je moet kunnen zwijgen. Kijk, lijk dat jij moet schrijven en je huiswerk maken, zo moet hij, om zijn gedachten bezig te houden, gymnastiek doen, versta je? Hij moet ook veel buiten, in de gezonde lucht. Precies wat jij niet mag. Want Max heeft heel zijn leven buiten gewerkt. Hij was boer. En het is de oorlog van veertig die het hem gelapt heeft. Je mag het nooit aan een mens vertellen, weet je? Wel, hij had veel geld verdiend binst den oorlog en al dat geld lag in de kast, briefjes van honderd frank en van duizend en op ne morgen neemt zijn vrouw met zijn permissie daar vier, vier briefjes van duizend uit om een hoedje te kopen in de stad en ze legt die briefjes gereed op haar nachttafel want ze moest nog eerst een commissie doen in de gebuurte en ondertussen kwam hij binnen, Max, terug van het veld en hij komt in zijn slaapkamer en wat ziet hij? Dat zijn kindje van vier jaar die briefjes gepakt heeft en in honderden stukjes gescheurd heeft en den helft heeft opgegeten en de andere helft in de lucht smijt, als om het te doen sneeuwen, en als hij dat zag, heeft Max daar iets van gekregen in zijn hoofd, een vlamme zegt hij, en hij heeft de koteraar van de stove genomen en dat kind de kop ingeslagen. Het is een beest van een mens, maar ja, je mag dat natuurlijk niet luidop zeggen, en je moet hem verzorgen lijk een ander. En hij moet nu veel gymnastiek doen’.
‘Dank je wel, Fredine’. Zij weet dat dit mijn af- | |
| |
scheid is. Maar verroert nog altijd niet. Zij wrijft met haar vingers over haar kin, alsof daar een baard zou staan.
‘Ik kom terug’. - ‘Goed’. - ‘Om uw bed een keer te maken’.
Een zware man, Max, zakt door de knieën en Korneel, een hoeder van moordenaars, verdachten, beschuldigden, lasteraars, duwt hem in de nek. Max laat zich zakken en buigt door de armen tot zijn ellebogen twee geoliede scharnieren zijn. Korneel zet zijn voet in een tennisschoen op Max' nek en telt luidop. Uit de behaarde, kwabbige borst van Max komt een doodsreutel, zijn pyjama dampt, calorieën verbranden, dood treedt nader. Hann hann hann. Hij blaast zijn voorlaatste stoom nog uit en op een keer ziet hij het weer sneeuwen met papieren vlokjes en blijft hij na de laatste houthakkers-han liggen en dan richt Korneel zich op, ziet de zo lang verbeide schade liggen voor zijn voeten en zegt: ‘Nu zullen wij ons met nummer 84 bemoeien’. Ik ben nummer 84. Dan zal ik voor het eerst zijn echt cipiersgezicht zien. Hij, die nu nog onzichtbaar, correct, wreed op afstand, een vervolger vanuit een uitkijktoren is. Correct is hij wel.
Ik klaag niet. Ik krijg regelmatig mijn voeding, ik lees de krant van gisteren, sla een praatje met Fredine, en voor de rest schrijf ik mijn huiswerk in het schrift voor Korneel, de bijzonderheden die ik mij moet herinneren in een notaboek, en dit, mijn gal, mijn dag-boek, op het papier dat Fredine voor mij heeft binnengesmokkeld. Het is voldoende voor een man alleen. Ik zit hier goed. Het papier is gelijnd en ik volg de lijnen (zoals ik altijd volgde, dokter, in de rij van de school, van de zweminrichting, van de gezamenlijke huwelijkskandidaten op het stadhuis).
Alleen is mijn handschrift dat van een ander geworden. Niet meer dat van een leraar die huiswerken
| |
| |
verbetert op zijn kamer in een hotel, maar dat van een vroegere leraar die nu zelf huiswerk schrijft. En herkauwt. Tegen beter weten in.
| |
25 oktober (23 u. 30).
Een monnik ben ik. Eerder dan een klerk. Ik werd wakker. Ik geloof dat ik weer... Ik zal het niet kunnen laten. Of ik tijd heb dit notaboek weg te bergen? Ja. Nog iets. Boven mijn hoofd, in de afschilferende, krullende vellen van de verf van de zoldering: zovele gleuven, barsten, kloven, spleten, lippen, haren.
Ik word belegerd van binnen in. Crabbe is aanwezig en ademt.
(wordt voortgezet)
HUGO CLAUS
|
|