| |
| |
| |
verbeelding
De verwondering
‘C'est une grande injure à l'homme de penser que, pour se détruire, il aurait besoin d'un adjuvant, d'un destin... N'a-t-il pas déjà dépensé le plus clair de soi-même à liquider sa propre légende? Dans ce refus de durer, dans cette horreur de soi, réside son excuse ou, comme on disait autrefois, sa grandeur’.
E.M. Cioran
| |
1. Ontmoeting
De leraar liep de twaalf meter van zijn kamer naar de lift in verwondering. Wachtte bij het traliewerk van de liftkooi. Stak drie vingers door de mazen.
(Dit is een begin. Daar op de gang die naar belladonna rook. En er is kans op een einde, zoals er kans is dat je wint, als je alle loterijbiljetten koopt.)
Er was geen geluid te horen behalve het gegrom van de lift. Neen, niet het geschuifel van bebloemde pantoffels met rubberzolen langs de wijnrode loper, die van de kamer der Zigeunerin naar de liftkoker liep, speciaal, leek het wel, voor haar snelle, nooit gewassen voetjes in de muiltjes met de geborduurde viooltjes. Ook haar amechtig lachje niet. Alhoewel zij bezoek had, dat had de leraar gehoord toen hij
| |
| |
voorbij haar kamerdeur was gegaan, waarop, niettegenstaande het herhaald verbod van de eigenaar, de Zigeunerin opnieuw het teken van de Vissen had geschilderd met Oostindische inkt. Wel was merkbaar: haar geur van belladonna.
Toen hij de lift instapte vergat hij de Zigeunerin. En dat was maar best. In de gang beneden groette hij de portier niet, een slijmerd met licht haar die deed alsof hij veegde achter het glazen schot dat de restaurantafdeling van de hotelingang scheidde.
Hoe zag de leraar eruit in die middag vol zon en badgasten, ballonnen en trams? Het is moeilijk te achterhalen. Verwonderd waarschijnlijk. Kalm zeker. Zoals meestal in de zevenendertig jaren van zijn leven. Hoe was de zee? Tamelijk heftig ruisend tussen het geschreeuw van kinderen en dat van hun ouders. Men wist evenwel dat zij, naderbij, vlakker uitvloeide dan haar geluid op de dijk deed veronderstellen. Dat zij, vlakbij het zand, zachter rimpelde dan in de baren die de leraar van op de dijk kon zien. De leraar kneep de ogen dicht voor het hevig licht en schoof zijn zonnebril, waar de leerlingen moesten om lachen omdat het een ouderwets, goedkoop model was met micaranden, tussen het dikke haar dat hij te lang droeg vanwege zijn uitstaande oren. ‘Punaises’ had zijn vader ooit eens gezegd, ‘zou men des avonds voor het slapengaan in je oren moeten drukken. Na een paar maanden sta je op een morgen op met oren zoals het hoort, klein en Grieks tegen de schedel’.
Tussen het vijandelijk volk met de naakte dijen, de vervellende schouders, de knieën, wenkbrauwen en haren vol zand, dwars door hun door jodium vertroebelde gebaren en stemmen, de hoepels, de grootvaders op tennisschoenen, de vaders met flesgroene vizieren, de kinderen, glimmend van de olie. Voorbij een der twaalf ijsco-karren (twee nonnen en één visser likten) liep hij op de dijk die geel en in zeshoeken
| |
| |
gekarteld was, goed gevoegd en glad voor de rolschaatsende meisjes. Tegenover het strand en de vernauwing van de inham die tot een haven uitgebouwd was met een pier die regelmatig om de vijf, zes jaar door stormen werd gehavend, stond een arduinen schipper met het achterhoofd op de hoogte van de tweede verdieping der huizen. Van de dijk gezien, hield hij de billen geknepen. Wie hem vanuit de zee - in een schoolboot, een toeristenboot, een kano met zijn tweetjes - zou aankijken, bemerkt algauw, neen, onmiddellijk, de onschuldige, bijna mongoloïde glimlach waarmede het arduinen hoofd (glad als een eikel natuurlijk) de wake houdt over de stad, het water en de onder zijn voeten herdachte verdronken matrozen en vissers van 1914-18 en 1940-45.
De leraar, in zijn onwillige, plotse verwarring, dacht aan het strand in de voorbije winter: de hotelgevels met alle blinden neer, de glimmende, verlaten dijk, de gaten van allerlaatste puinhopen, de buikige resten van het hotel Titanic met de twee diklippige cariatides, en hoe hij ertussen had gewandeld (niet gesneld, zoals nu) en hoe hij een enkele keer, in de holte van kou die de wind in zijn mond blies had gepreveld, had durven prevelen: Magic. Casements, opening on the foam of perilous seas... En hoe hij de regels uitsprak, hopeloos kapotsprak, iets later in de Vierde Latijnse, en hoe het andere regels geworden waren die de slaapzieke klas noteerde in haar schriften. Want succes had de leraar alleen - en dat was hij al jaren gewend - met beschrijvingen van de verdrinkende Shelley, de hoestende Keats, de doodarme Jacob Michael Reinhold Lenz. ‘En luistert u nu zeer aandachtig, juffrouwen, mijne heren, hoe de dichter het geluid van de nachtegaal tracht te vangen in zijn woorden...’. De geluiden herkenden zij. Lettergrepen werden gesjirp, gekwinkeleer. Zij deden vogels na, de zinnen uitblazend op
| |
| |
de maat van 's leraars wijsvinger. Dit, en ook wat de leraar hen voorhield over een zeer eigen techniek van Engelse ademhaling, hielp hen wanneer zij des avonds in de dancings bij de juke-box Amerikaanse liedjes meezongen.
De leraar ging naar school. De dijk, wandelgang voor vreemdelingen nu, gunde hij geen blik. Door het park met de miniatuurgolf-spelende gezinnen, naar school. Langs de Franciscus Breestraat waar hij twee maanden gewoond heeft in het eerste jaar van zijn huwelijk - twee kamers, tochtige ramen, piepend bed, bloemkoollucht, naar school. Langs de binnenkaai. Voorbij de oorlogsbodem ‘Antoinette’. Op het dek, boven de roestige platen, waren matrozen aan het turnen, een vertraagde, tamme krijgskunst. Voorbij een boot die meel of meststoffen loste. Onder de kraan liep de leraar, naast de vrachtwagen waarop twee witbestofte arbeiders de zakken schikten. ‘Héwel, schone Pitoe’, zei een van hen, de jongste. Hoogrood snelde de leraar naar de overkant, tussen auto's, en knelde zijn boekentas tegen zijn ribben. Naast de brug waarachter de kathedraal haar twee wrattige punten uitstak naast de leraar, bewogen de zeilen van de Belgian Yacht Club. Eerwaarde Heer Nagels, Godsdienst, reed voorbij op de fiets en hief een vlezig handje, in de mouw van zijn kleed was een blauw en grijs geruit hemd zichtbaar. ‘Dag, meneer de Rijckel. U bent niet te vroeg!’. Onder de bolle rok trapten de kuiten in zwarte, gerimpelde, wollen kousen. Soms, wanneer een helling in de weg al te steil was, zoals bij de Albert-brug, duwden enkele leerlingen onder het gejuich van omstanders Eerwaarde Heer Nagels de berg op. Eerwaarde Heer Nagels liet dan de pedalen onberoerd, boven op de Albert-brug zwaaide hij zegevierend slordig adieu. Men heeft de Eerwaarde Heer Nagels ook vaak met de handen op de rug zien fietsen. Ook was hij kwistig
| |
| |
met goede punten. En was hij bemind. Gelukkig. Hoe men dat weten kan? De leraar wist het. Af en toe, tussen lesuren, in de leraarskamer, las de Eerwaarde Heer zijn krant en rookte er zijn sigaar van drie frank, draaide de sigaar opgericht tussen duim en wijs- en middenvinger, staarde naar de aspunt met zo'n overvloeiend mild genoegen dat de leraar er verlegen door werd. Niet dorst te vragen: ‘Eerwaarde, wat is er met u? Wat gloeit er in u? Hoe kunt u hier in de leraarskamer zo uitdagend kalm, zo beledigend gerustgesteld zijn?’. Het roze, gevulde gezicht, de leraar wist het, had, meewarig en teder als tegen een leerling van de Zesde, gezegd: ‘Het betrouwen, vriend de Rijckel’ of ‘Het geloof, amice’ (amietchee).
Over de speelplaats, een wijd terrein voor rolschaatsers, ging de leraar meer rechtop, meer in de houding van iemand die beloerd, bespot, belasterd wordt en hij doorkruiste het veld waarover het geblaat van de kleinste leerlingen weerklonk. Daar stond handenwrijvend Nouda, Latijn-Grieks, en daar kwam Kurpers, de Neus, Aardrijkskunde, die zijn hals rekte en zocht bij welke klas hij hoorde. Meestal was Kurpers, de Neus, Aardrijkskunde, te laat en liep dan regelrecht naar de rij leerlingen die nog geen hoeder aan kop had. De leraar was drie keer te laat gekomen in de vier jaar dat hij les gaf aan dit Atheneum en drie keer had de Prefect, misschien al voor dat de bel een tweede keer had geluid, zijn leerlingen naar hun klas gejaagd. En meer nog. De leraar had al kunnen vaststellen dat als hij, zoals vandaag, geen lesuren had 's morgens, de Prefect niet eens op de speelplaats verscheen. Alsof hij alleen maar op de speelplaats verscheen om de Rijckel, Engels-Duits, te betrappen. En daarom, als er geen kans op vernedering bestond, maar het liefst in zijn kantoor bleef, het glazen hok ginder, dat als een kubieke wig uit de gevel naar buiten schoot. Hij
| |
| |
spiedde er, onaantastbaar. Alhoewel hij er minder onaantastbaar was, dan wanneer hij onder ons liep, vlakbij, als een leraar bijna, met zijn onbewogen gezicht zonder één plooi, naar ons, naar iedereen, naar alles gericht.
De leraar naderde de Prefect die bij Nouda, Grieks-Latijn, stond. De twee schenen samen een uitzonderlijk grappig geheim te delen, ‘de Rijckel’, zei de Prefect.
Nouda, Latijn-Grieks, die nooit groette, vroeg of hij de overstromingen in Denemarken had gezien in de televisie. De Prefect drukte de leraar de hand en hield in tegenstelling met wat hij bij de andere leraars deed, zijn handschoen aan. De leraar loste de hand in de grijze suède handschoen niet en dacht: ‘Wat scheelt er mij? Wat gebeurt er met mij?’. De Prefect trok zijn hand terug en stapte naar de hoofdingang, een energiek veertje in zijn knieën.
Toen de leraar bij zijn klas kwam, werd de rij stil. Hij wendde haar zijn rug toe en hoorde haar achter hem de trap opkomen, de jongens met de slepende schoenzolen, het getik der meisjeshakken. Zij deden hem niet na, zoals zij het heel vaak Malaise, Scheikunde, lapten, wiens waggelgang zij imiteerden, overdreven tot het soms, ongeremd, oversloeg en er een bende epileptici achter Malaise, Scheikunde, de trap naar boven klom, krampachtig en kermend en zwaaiend. Zij plaagden hem nooit ook. Dat maakte de leraar soms onrustig. Hij had hen ook willen vragen welke bijnaam zij voor hem verzonnen hadden, want in de leraarskamer was daarover niets bekend. Hij had al verscheidene bijnamen voor zichzelf bedacht, gemene, smerige, maar op een of andere manier scheen niet één ervan toepasselijk. Men kon overigens niet altijd de herkomst van een bijnaam verklaren. Waarom heette Camerlynck, Turnen: de Feun, waarom heette Juffrouw Maes,
| |
| |
Studiemeesteres, de Neus terwijl zij een onaanzienlijke neus had? De leraar had zich, toen hij aan het verzinnen was geweest, geschaamd voor zijn vondsten, er was iets vernederends om jezelf een bijnaam te zoeken, je te verkleinen, te beperken, te preciseren tot een bepaalde fysieke eigenschap of een karaktertrek. Overigens, van al die namen die hij zichzelf toebedacht had die avond, een beetje, dacht hij, zoals een auteur de titel voor zijn boek zoekt, kon hij zich alleen maar de laatste herinneren, die nog het meest toepasselijk scheen, toen hij bek-af in bed kroop en het opgaf. Lul. Lul de Rijckel, Engels-Duits.
Toch kwam hem ‘Neus’ voor Kurpers, Aardrijkskunde, volmaakt natuurlijk voor. De man was een dronkelap die eens een kwartier onmachtig voor een klasdeur had gestaan terwijl hij probeerde de sleutel in het sleutelgat te krijgen, hakkelend terwijl hij van veel te ver naar de deur stootte met zijn sleutel: ‘Ik kan het, zeg ik jullie, bastaards, ik kan het’. Later was hij in slaap gevallen met het hoofd op de ellebogen voor de hele duur van de les. Toen een van de leerlingen het had verklikt 's anderendaags, had de Prefect het Kurpers, Aardrijkskunde, met moeite kwalijk genomen.
De leraar wandelde tussen de banken en gaf een dictee. De groep - zoveel maal een naam, een stem, een huiswerk, een aantal punten - schreef neer. Waarom deze groep en die in de andere klassen hem als een uitzondering beschouwden, was de leraar een raadsel. Hij zou het nooit weten. Hij transpireerde. Veegde verwonderd zijn zweet af. Zijn eigenschappen en ondeugden tot een sommetje bij elkaar rekenen, dat vergelijken met de som van de andere leraars, het afwegen aan de som van anderen buiten de school, zijn weinige bekenden, zijn ex-vrouw bijvoorbeeld, het bracht geen oplossing. Niemand zei je ook iets
| |
| |
daarover. Je kon moeilijk vragen stellen daarover. Hij was streng. Ja. Maar Camerlynck, Turnen, was dat ook en dat belette de leerlingen niet bij hem een normale houding aan te nemen van mouwstrijken en vleien en verklikken, iets wat bij hem, Lul de Rijckel, Engels-Duits, nooit voorkwam. Hij was een uitzondering. Een naar, heftig woord. Neen, hij was geen uitzondering. Hij had een zelfde houding al eerder gemerkt. Een paar jaar, twee jaar geleden toen Tienpondt een interim kwam doen. Tienpondt, Wiskunde. Hij speelde in het stadselftal en in principe had dit hem populair, bemind, erkend moeten maken. Tienpondt had zelfs getracht zijn voetbalglorie uit te buiten door het eerste kwartier van zijn les te wijden aan technisch commentaar bij de match van de vorige zondag, maar het had niet gebaat, de man had hem - misschien uit sympathie voor iemand in hetzelfde geval - verteld over de onbegrijpelijke onverschilligheid van de leerlingen tegenover hem. ‘Ik voel geen weerstand’, had Tienpondt gezegd. Een term voor krachtmetingen in team-verband. De leraar was vergeten wat hij toen, in de leeszaal, geantwoord had. Waarschijnlijk iets over het onafhankelijk bestaan naast elkaar... misschien iets over het huwelijk als een eender verschijnsel... in welke termen...
Het dictee was ten einde. Hij schreef een te vertalen tekst op het bord. Op het dak van de turnzaal liepen werkmensen de lucht in en sleurden aan een kabel. Onder hen weerklonk een marslied.
De leraar vlotte door de middag, klinkers rekten zich uit, de lesuren brachten hem van het Vijfde Wetenschappelijk naar de Derde Latijnse, de horde voor hem was tam, gaf antwoord, stotterde, zat honkvast in zijn gewoonten en zeden van vijandelijk kamp. Hij had voor de zoveelste keer het bord afgeveegd met een klam, kwalijk ruikend vod, zijn
| |
| |
handen aan elkaar drooggewreven, de rolletjes grijs vuil in de papiermand gegooid, toen, een paar minuten voor de bel moest luiden, de Prefect binnenkwam, met een verse sigaret in de mond. De leraar zag hoe hij de dikke Verlinde tegen de wang tikte, hoe hij achter de laatste bank ging staan, daar wachtte, onbeweeglijk, zonder één knik, één teken, één woord. Kostte het hem zoveel moeite om tot bij het podium te geraken? Ja? De Prefect, omdat de leraar niet verroerde, knikte. Ja. Ja, sukkel, je mag je lesuur beëindigen voor de bel geluid heeft, hou er maar mee op, en kom hierheen, rennen! Het gladgeschoren, gretig hoofd waar niet één rimpel in zat, hapte een toffee naar binnen.
De leerlingen, op het teken van de leraar, sloegen hun lessenaar zachter dicht dan gewoonlijk, stonden kalmer recht; verzamelden zich fluisterend op de gang. In de lege klas, terwijl de leraar een raam sloot, zei de Prefect dat er een vergadering was die avond en dat de redenaar (hij! de Prefect! de geachte spreker!) moest ingeleid worden. De leraar antwoordde dat hij nog de studie van zes tot zeven te bewaken had. Dan heeft u nog ruimschoots de tijd, vond de Prefect, die wist dat de leraar van zijn vrouw gescheiden leefde en zijn avondmaal haastig in goedkope restaurants gebruikte.
Het studielokaal lag lager dan de speelplaats, een kelder met glazen wanden die door de bakstenen rand van het wijde, onoverzienbare terrein middendoor gesneden werden. De leraar, roerloos op het verhoog, loste het kruiswoordraadsel van de krant op, zag hoe de zon daalde over de daken van de school; het licht werd aangestoken, veranderde de veilige kamer in een gifgroen aquarium. Pennen krasten, papier ritselde, zweetlucht, krijtstof, de gebogen kinderhoofden, het liefst was de leraar hier gebleven tot het helemaal donker werd. Hij wou naar
| |
| |
de keuken lopen om er wat koffie te vragen, maar zo gauw dachten zij dat je iets uitsparen wou op kosten van de Gemeente en de Staat, en hij vroeg zich af: Wat heb ik? Een lange tijd ging voorbij en toen maakten drie vandalen uit de retorica-klas door het vanzelfsprekend gemak waarmede zij opstonden en hardop begonnen te praten hem erop attent dat het zeven uur was. Een andere leraar had snedig, hautain gezegd: ‘Heren, u verlaat dit pand wanneer ik het zeg, en niet eerder’, de Prefect had alleen maar gezegd: ‘Heren’, maar het voorbeeld van de slungels was al door de hele klas gevolgd voor de leraar zich dat realiseerde, hij rolde de krant op en stak ze in de papierbak. Hij dacht eraan een brandende lucifer in de gleuf van de krant te gooien. Maar de metalen cylinder knelde de krant te zeer, er lagen ook teveel sinaasappelschillen in de bak, het vuur zou geen uitbreiding nemen, de papierbak stond op een betonnen vloer. Tussen de leerlingen, die hij gemakkelijk door een beslissend gegrom uit elkaar had kunnen jagen, drumde hij naar de koele, lichte lucht buiten.
Losgeraakt van de schouderloze, snotterige meute liep hij naar het hotel, traag, naar voren gebogen, als een tien jaar oudere man. Ik nestel mij al in mijn veertigerjaren. Er was niemand om te groeten op de weg. Hij keek slordig de vrouwen aan, kocht sigaretten in een winkeltje aan de Albert-dijk. De verkoper meldde dat er veel volk zou zijn in de Kursaal die avond en die nacht, en knabbelde op iets mals met zijn voortanden en beweerde dat het hét ogenblik was om kamers te verhuren, want er waren heren vannacht die driemaal van kostuum en van vrouw verwisselden. Daarna gaf hij de leraar, iets wat nog nooit voorgevallen was, twee doosjes lucifers cadeau.
Zoals de passiemoordenaar soms, onwetend, het oord gaat verkennen waar hij iets later zich aan zijn
| |
| |
onwillige verloofde zal vergrijpen, zo ging die avond Victor-Denijs de Rijckel, een leraar, voorbij de Kursaal. Er hingen affiches aan alle ramen. Boven op de koepel hingen de vlaggen van België en van Frankrijk. Vanuit de neogotische boog van de ingang bengelde aan glinsterende nylondraden een reusachtig wit konijn met twee mensenogen (bij een specialist-opticien gekocht? in een zaak waar éénogigen de voornaamste klanten zijn?). De iris weerkaatste het licht volmaakt, het wit deed aan melk denken, afgeroomd, met blauwe glanzen. Een snor, eveneens uit nylon, maar dan verguld, sprong uit de snoet; de staart had een elektrisch lichtje op zijn punt. Het konijn bewoog alhoewel er geen wind was. Waarschijnlijk was het pas opgehangen en had een speelse werkman het een duwtje gegeven. Het konijn lachte. Terwijl de leraar van onderaan de vacht van het dier bewonderde, waarvan de haren in het oranje neonlicht aan elkaar geklit leken, stelde hij zich plots voor dat het konijn om een of andere reden ook van binnen natuurgetrouw was nagebootst, en een weke, broeierige massa bevatte en dat het konijn makkelijk van de draden of van de gewelfde zoldering kon losschieten en hoe de smak dan aan zou komen, een zwaar, nat, warm kussen tegen zijn schedel en hoe het moes hem over de oren zou druipen met het engelenhaar van de nylondraden in zijn ogen, en hij verliet het portaal.
In het restaurant ‘De witte Zee’ at hij nogal schrokkig de dagschotel. De kelnerin, bij de koffie, onderhield hem zoals altijd met verhalen over haar man die beter in een klooster had kunnen gaan, wat had je aan iemand die het liefst maar naar IJsland voer en maanden wegbleef? Voor wat haring verspeelde hij zijn huwelijksgeluk. De leraar las vlug - alsof hij in een stomme film optrad sedert hij de school verlaten had, neen, sedert hij het wit konijn
| |
| |
boven zijn hoofd had zien waaien, had een bevende haast hem overvallen - te vlug de krant, de woorden kruisten elkaar over de regels.
Toen hij zijn kamer kwam binnengelopen - wie was er op heterdaad te betrappen misschien, te straffen? - ruiste de zee er, die vele etages lager nog alleen door haar schuimkoppen zichtbaar was, toeristen riepen elkaar toe op de dijk, sloepen voeren binnen. Met het lauw water van de lavabo bereidde hij een kopje Nescafé, sipte eraan op zijn bed. Uit de kamer van de Zigeunerin kwam een rauw, laag geratel. Hij staarde lang naar zijn boekentas, een geschenk van zijn vrouw toen hij zijn eerste interim had gedaan. De poederkoffie kleefde aan zijn gehemelte, tussen zijn tanden. Hij liep op zijn sokken naar de deur en naar de kamer van de Zigeunerin, klopte vlak op de buik van een der Vissen die zijn vinnen rechtop droeg, als een haan zijn kam. Men verschoof meubels binnen. ‘Ah’, zei zij. En zij stootte een volgens de leraar totaal misplaatste vreugdekreet uit. Het stille hotel, waarin alleen verdwaalde Engelse toeristen logeerden, reageerde niet. ‘Ik wist dat je komen zou’, zei zij.
‘Vandaag?’, vroeg hij.
‘Vandaag of morgen’, zei zij.
Stoorde hij? - ‘Wel...’. Dit alles in de deuropening. Of was hij toen al binnen? Ik was toen al binnen, ik weet het zeker.
De leraar zei dat hij zich niet goed voelde. Zij zei dat het niet verwonderlijk was, Jupiter en Saturnus zaten in de weg.
‘Satuurnus, mijn oren!’, riep, ongevraagd, een jonge matroos die ineengedoken op het hoofdkussen van het bed zat, met zijn rug tegen de muur. Hij was bezig met een van zijn lange, witte voeten waarvan hij de tenen bewoog. ‘Waarom niet’, zei de leraar en bleef staan bij de deur want hij vreesde dat de
| |
| |
Zigeunerin haar grafieken en haar sterrenkaarten zou bovenhalen terwijl die andere, die matroos die duchtig aan zijn tenen krabde, aanwezig was. ‘Wacht even’, zei de Zigeunerin en zij ging inderdaad al naar haar kast, en in dit heet, onzalig, moeilijk ogenblik zei de leraar, mummelde hij: ‘Ik kom wel een andere keer terug’. Haar belladonna-ogen, haar delicaat geverfd wassen gezicht zei: ‘Ja, een andere keer, het liefst...’.
‘Een andere keer, mijn oren!’, riep de matroos. ‘Ga toch zitten, kerel!’. ‘Dit is mijn neefje’, zei de Zigeunerin. Zij betastte haar tweehonderd tachtig maal ontkleurde en geverfde haar dat zijn definitieve vorm in de twintigerjaren had gekregen en zei met lippen die in een veertig jaar oude hartvorm waren geschminkt, gelakt eerder, dat het inderdaad moeilijk was voor hem, nu, als Ram, nu Saturnus... ‘Pas op voor de Schorpioen’, zei zij, ‘alhoewel de Maan thans...’. Haar Pruisischblauwe oogleden met de stekelige wimpers bedekten haar ogen. ‘Mijn moeder’, dacht de leraar.
Een gewaarschuwd man liep thans op straat, maar wist hij veel? De weg naar het lokaal ‘Ons Huis’ waar de Associatie voor Vlaams Kultuurleven vanavond de bekende spreker, pedagoog en voorzitter van de Vrienden der Muziek, de Prefect van het Atheneum, dokter Verbaere zou aanhoren in een voordracht over de functie van de klassieke muziek in onze samenleving, leidde de leraar door het Park, maar die weg sloeg hij niet in. Hij dwong zich langzaam te lopen en bleef gapen in elke winkelruit, voor elk café. Op een ogenblik (het was toen twaalf na acht) liep hij met een voet in de riolering, met de andere op het voetpad. Wat was er aan de hand met hem? Terwijl hij met zijn hand in zijn jaszak twee doosjes lucifers, hem voor het eerst in zijn leven geschonken door een winkelier, vastklemde, vroeg hij
| |
| |
in het Duits vuur voor zijn sigaret aan een voorbijganger en toen klom hij gezwind, haastig de arduinen trappen op, afgerond aan de uithoeken, spiraalvormig en bestoft, naar de hall van de Kursaal. Een bediende stond achter een schot van dennehout, hij hield een rol tickets in zijn open hand, klaar voor het discus werpen, en zei slaperig dat het nog veel te vroeg was, niemand kwam ooit voor tien uur. ‘En dan nog’. Hij hield zijn ernstig hoofd wat schuin onder een papieren feestmuts met de woorden: Be sociable, have a Pepsi. ‘Dat heb ik nog nooit geweten’, zei hij nog, ‘dat iemand naar het Bal van het Wit Konijn komt voor tien uur. Het idee!’. Langs drie suppoosten die dezelfde feesthelmen droegen en de kansen van Almeida in de Grote Prijs voor Dravers bespraken, langs de troonzaal, voorbij de Zaal van het Spaanse Hof, wandelde de leraar. Men scheen veel van het Bal te verwachten; knechten, arbeiders, meiden, kelners waren druk doende. In de Renunciatiezaal bracht men lampen aan en technici bouwden onder gemompel een stelling voor televisiecamera's. Na een tijd werd het onhoudbaar. De leraar draalde, keerde. Toen, in de leeszaal, liet hij zich in een der donkergroene sofa's zakken, het similileder deed zijn broek aan zijn vel kleven, hij keek ‘Het Nieuwsblad voor de Kust’ in en viel in slaap. Werd wakker toen een klein meisje in een Tyroolse jurk naast hem kwam zitten en in een appel beet.
Weg. Buiten. Op straat. Buiten vlotte de geur van de zee nu dringender dan ooit de stad binnen. De dancings waren bijna leeg. In elke kamer van elke straat paste men nu feestpakken aan. ‘Het is te laat’, zei de leraar hardop en dacht: ‘ik begin hardop te spreken’. ‘Niemand kan meer veranderen van kledij, van haardracht, van gezicht, het bal zal beginnen, de dobbelstenen zijn gegooid. En de vergadering van de kunstlievenden is al begonnen, er is geen uitweg
| |
| |
meer, men zoekt al lang de inleider van de spreker niet meer. En toch...’ Weg. Verder. ‘Dames en Heren, Juffrouwen, goedenavond’, zei de leraar en hij scheerde langs de gevels van de binnenstad, ‘vooraleer de geachte spreker van vanavond in te leiden moet ik u wijzen op enkele facetten van zijn morele achtergrond. Want zijn achtergrond is moreel. Hij is niet alleen gierig, smerig, lastig, oneerlijk en laf, maar desniettemin, derhalve, niettegenstaande, vanzelfsprekend, ik zou zelfs durven zeggen...’.
Een dame antwoordde. Zij droeg bont. In dit seizoen. Ja. Zij beweerde dat haar hond weggelopen was, een gelige teef, chamoiskleur eigenlijk, havanna kon het ook zijn, en hij droeg een halsband met belletjes.
‘Het spijt mij’, zei de leraar.
Met de dame mee begon hij te roepen naar Mitsoeko. Mitsoeko kwam niet en hij gaf het op, zat neer op een stenen bank in het park, naast twee vissers en een bebrilde maniak die een opgerold stadsplan tegen zijn knieën tikte. De stralen van de vuurtoren bereikten de laatste toeristen zowel als de eerste Balbezoekers, terwijl tango's het duister van het Park vulden. Acht gelijke grasgroene camionettes reden voorbij, zwenkten sierlijk terwijl een maagdelijke, voorzichtige meisjesstem uit de eerste wagen overluid en toch vlakbij, uitsprak: ‘Op het feest van het Wit Konijn, drinkt iedereen Sint-Joriswijn, een zuivere drank uit het zonnige Zuiden’.
Heftig wenste de leraar dat een paar of zelfs maar één van zijn leerlingen was voorbijgekomen. Bijvoorbeeld daar aan de overkant van de straat slenterde, met zijn wijsvinger tegen de geribde vensterbanken streek. Hoe werd de vete van de voorbije dag dan niet in het open gebracht! Wat zou hij snauwen! ‘Is het tweede hoofdstuk van Aus dem Leben eines Taugenichts dan zo gauw ontleed, jongeheer? Dan
| |
| |
zullen wij dat morgenochtend (en weer werd de bloedwraak uitgesteld) eens samen bekijken. Wir sprechen uns noch’. Maar hij zou niet snauwen.
De trams werden schaarser. Toen, geacht publiek van de Vereniging der Vrienden der Muziek, nu luisterend naar uw herder en spreker, toen stapte de leraar een winkel binnen die gewoonlijk souvenirs van de stad verkocht, asbakken met de kathedraal van tin, schelpen met de mailboot op geschilderd, borduurwerkjes met visserssloepen op, en daar, tussen de opeenhoping van maskers, bultige reuzenknoppen van karton, Ku-Klux-Klangewaden, kegelhoeden, ballonnen, Chinese lantaarnen, kocht de leraar een zwartfluwelen masker. De winkelvrouw paste hem het ding aan en hij knipoogde naar zichzelf in de spiegel, deed een stap naar het beeld van de vreemdeling, naderde meer, herkende de vreemde rode ogen niet, die afzijdige, koude, uit elkaar gedreven mosselen tussen de spleten. De ogen behoorden niemand, niemand toe. Gauw duwde hij het masker op zijn voorhoofd. Zijn gezicht was veranderd. Hij bleef kijken. In het licht van het neon boven en van de elektrische lampjes die in verscheidene varkensmaskers gloeiden, ontdekte hij in zijn eigen gezicht plots opgedoken, nooit eerder bemerkte schaduwplekken, aangedikte kerven, als op een te zwart afgedrukte foto. Een leraar in zwarte kunst. Hij toonde zichzelf zijn tanden, de plekken plooiden mee. De winkeljuffrouw kende het eenzaam spel en stoorde haar klanten daar nooit bij. Dergelijke verwondering was haar dagelijks brood. Hij trok een konijnebek en knabbelde. Vervormde zijn gezicht toen zodanig in een angstgrimas dat het zwartfluwelen vlies van zijn voorhoofd over zijn ogen gleed en hij niet meer kon zien. De leraar betaalde. Op straat zocht hij nog naar het gelig teefje maar geen bel rinkelde, nergens. De kalme dolfijnen der schepen voeren nog binnen af en toe, hun glimmende
| |
| |
snoeten betast door het wentelend licht van de vuurtoren. Het was uren geleden dat de Prefect het woord had genomen.
De leraar dronk twee glazen bier, tussen mannen die over het wielerkampioenschap spraken. België heeft dertien wereldkampioenen op de weg. Er was ook een Antwerpenaar aangespoeld, verdwenen sedert een week en al die tijd verdronken. Hij voelde aan het verschrompeld lijkje van het masker in zijn zak, streek het fluweel tegendraads, wrong een wijsvinger in de oogholte. De vrouw van de waard informeerde naar het gedrag van haar zoon, Doelman, Franciskus, twaalf jaar.
De leraar stelde haar gerust, Doelman Franciskus zou het ver brengen, met wat meer energie. Was hij dan lui, haar enige zoon? Neen, dat niet. Overigens, Mevrouw, is luiheid een ziekte of een ondeugd? Zij zei, terwijl zij haar nagels aan het lakken was, dat Doelman Franciskus aanleg had voor turnen. Zij turnden soms samen, 's morgens, met de radio-les.
De leraar, die zelden dronk, voelde zijn gezicht waarover het masker had geschuurd, warm worden. Lang, terwijl hij een vierde glas bier dronk, onderzocht hij op de muur een najade die bijna van een rots afgleed in haar poging om een fles kersrood vocht te grijpen, de fles was anderhalve keer hoger dan zij was; tussen de dijen en de schubben van de meermin lag een blanke, ondefinieerbare bult; ver over de heuvels, in een nevelachtig land tussen lavarotsen, ploegde een landbouwer. De vrouw van de waard flapte met losse polsgewrichten, blies toen over haar nagels. Het was een ogenblik van opwinding. Er was met de leraar geen huis te houden. Hij had het warm. Muizen in het bloed, koorts in de kop, wat was er toch? Zo ineens, op een vrijdag midden augustus?
Uit een vlucht meeuwen daalden er drie en streken
| |
| |
neer vlak voor de drempel van het café, het had ook een betekenis, het moest te achterhalen zijn. Drie meeuwen, dik, wit, wandelend. Hij dacht: ik hoef ze niet eens te tekenen op mijn deur, ik kan ze er zo op nagelen, het teken van de Meeuwen. De eigenaar van het hotel kan er niet veel van zeggen. Wat goed gevonden wordt bij een Zigeunerin, moet best gevonden bij mij, leraar Engels-Duits, licentiaat in de Germaanse talen, zevenendertig, gescheiden, blancostrafregister.
Alhoewel een échte meeuw met darmen en bloed aan mijn deur gespijkerd nooit zo sierlijk kan zijn als de twee Vissen die elkaar achtervolgen op haar deur zoals zij met elkaar verbonden zijn, kieuw aan kieuw met een lint waarop Hebreeuwse letters staan. Niet ongelijk is het vissen-lint aan de darm die van het tankvliegtuig naar de bommenwerper reikt wanneer in de lucht getankt wordt. Wanneer stijgen zij op? Elk uur kan nu het alarm luiden daar in Cottesmore, en in twee reglementaire minuten worden dan de drie elementen verenigd: piloot, vliegtuig en nucleaire kop, en dan vliegen zij gedurende 45 minuten naar een bepaald doelwit met het Ei in hun bast en als er geen radiobevel weerklinkt keren zij tam terug, tamme, dikke, witte meeuwen en strijken neer bij het dorp met de lemen hoeven en de strodaken en de kinderen die naar school gaan in Cottesmore.
De leraar bestelde een zesde glas bier, ditmaal een geuze. ‘Een geuze van de Wulp?’, vroeg de waard. ‘De Wulp?’. - ‘De Wulp, het beste huis voor geuze’. - ‘Uitstekend’, zei de leraar, ‘geef mij een Betelgeuze’. ‘Betelgeuze, welk merk is dat?’. ‘Arabisch’, zei de leraar, ‘voor “de schouders van Orion”’. ‘Lach met je moeder’, zei de waard.
Om vijf voor elf, nadat hij zichzelf onderzocht en waardig gekeurd had in een vitrine met bontjassen, kocht de leraar een entree-ticket (geritst, geplukt,
| |
| |
onthecht van de discus die de scheefhoofdige klerk bij de ingang nog steeds zwaaide) en waadde door het kralengordijn dat toegang verleende tot het Bal van het Wit Konijn. Er was chaos in de feestzaal. Een geregelde, planmatig uitgevoerde verwarring en daarenboven, daartussen, alom: een chaos. Vijf zalen, vijf orkesten. Vijf deuren gaven uit op de ronde hall, boven elke omlijsting groeiden exotische bloemen in de vorm van een letter rond een scharlakenrood knipperlichtje, de vijf letters boven de vijf deuren vormden het woordje: Geluk. In de zaal L, tijdens een snerpende Weense wals, overwoog de leraar het feit dat hij niet de enige was die gewone stadskledij droeg maar dat de meesten die elkaar op dit ogenblik achternazaten in een ingewikkelde - maar te achterhalen - figuurdans van begeerte en vlucht, zich toch van de nodige omhang hadden voorzien en het ritueel ge-eerbiedigd hadden. Hij keerde terug in de hall waar vijf diverse muziekstijlen elkaar kruisten en waar de bevolking het dichtst was, alsof de verklede mensheid zich behaaglijker voelde waar geen duidelijk (hard, veeleisend, kwetsend) ritme te onderscheiden viel.
Door de dwaalsporen van de calypso's en chachacha's van zaal G heen, de walsen van L, de New-Orleans van E, de uiterst lijmerige tango's van de zaal met het hoefijzer waarvan de lamp nu al stuk was en door zaal K met de foxtrots heen, tussen het geroep, gebabbel, geren, gezanik, geschrei, getrappel, het zweet en de sprongen, en het janken en gieren van de hele provincie en enkele bezoekers uit de hoofdstad, hipte de leraar en raakte billen en ruggen van vrouwen aan en richtte zich - ineens niet meer ongemakkelijk buiten zijn dagelijkse aardrijkskunde van hotel-school-hotel - naar het regelmatig geklop van een houten hamer tegen iets dofs, achter in de laatste zaal en bij de toiletten vond hij, tussen vier
| |
| |
suppoosten, op een ladder vastgehouden door twee piccolo's, een kleine man die planken aan elkaar sloeg en een borstwering vormde, naar hij zei, om een televisie-cameraman toe te laten het feest te filmen vanuit een verrassende hoek. De suppoosten maanden de kleine man aan tot meer haast en minder praatjes. Dames in Louis Quinze, Egyptische en Mexicaanse kostuums verdrongen zich giechelend bij de deur Dames. Alles, alles moest vrolijk wezen op een nacht als deze! De leraar dacht hoe Fontainas, Geschiedenis, hier wel zijn werk zou hebben. Vast had hij met zijn neusstem een doorlopende stroom van ergerlijke correcties aangebracht aan de verklede dansers en fouten, leemten, benaderingen ontdekt in de historische pakjes der schaamtelozen die zo maar, op het gevoel af, incarneerden waar zij van droomden. Zeven Marie-Antoinettes, telde de leraar, drie Keizer Karels, vele Nero's. Maar hoogstwaarschijnlijk zou Fontainas, overweldigd net als de leraar, heel gauw zijn leraarsstaat verzaken, zijn ambt afpellen als een vlies rond noga, en (gewiekst als de leraar nooit zijn kon) als een schooljongen dansen met de historisch minst correct gesitueerde lichtekooien!
Tarantella, tella, tella. Reidansen vulden de zaal. De wachtende, wiegende dames voor de deur Dames werden door vermomde vreemdelingen weggerukt en opgenomen in de dansslinger. De leraar had zijn masker te smal gekocht, het karton schuurde langs zijn wimpers, zijn ogen traanden. Maar iedereen hield zijn masker op, dus ook hij, die dacht: traant de hele menigte nu of hebben zij weken tevoren zorgvuldig hun masker gepast? En hij wist het toen in één keer heel zeker: Fontainas Geschiedenis zou hier te voorschijn gekomen zijn in een van de zeldzame historisch verantwoorde kostuums, want hij had dit vertoon benaderd als een wedstrijd waarvan de uitslag
| |
| |
(bij leerlingen en leraars) van de ene graad leidde naar de andere titel naar gindse onderscheiding. Fontainas, hier, had hem, de Rijckel, Engels en Duits, niet eens bekeken. Hij had hem verraden, alleen gelaten. Het werd een ondraaglijke gedachte.
Een draak kwam langs; onder de glimmende, kartonnen buik wandelden zes in zwarte wol gehulde benen, de drakekop knikkebolde. En naar alle kanten van het beweeglijk beeldenpark, te midden van de geverfde lompen, de horde van de schreeuwers, op een bastaardpasje tussen een volksdans en een quadrille, huppelde de leraar en botste tegen de klassieke walsers, de jitterbuggers met hun heupen van blubber. Hij dacht, de dolle leraar op deze vrijdag, dat hij dit meer moest doen en dronk drie whisky's voor driemaal de prijs van een speciale les voor het mindere volk, driemaal een les in spraakkunst aan de logge Hendrik Martens.
Hij onderhield zich met een dwerg die in een panterhuid gekropen was over het aantal aanwezigen, over het aantal aanwezigen verleden jaar. Echt mooie vrouwen waren er niet, meende de dwerg, in tegenstelling met verleden jaar toen die ene, herinner je je dat niet, binnenkwam die helemaal met vergeet-mij-nietjes beplakt zat op haar bloot vel en met anders niet. De Kursaal galmde, ziedde. De wentelende mantels van de dansers van beider kunne waren een kwade zee. De leraar viel neer op een sofa in een tot lustprieel herschapen nis, rookte drie sigaretten en wreef met een vinger tussen zijn masker en zijn klamme voorhoofd en zijn natte wenkbrauw. In de papieren wijnbladeren en de plastiekranken zaten serpentines en elke keer als een ontembaar danspaar tegen de schutting van het prieel botste, dwarrelde gekleurde confetti-sneeuw naar beneden. Volmaakt gelukkig - zoals de held, op het ogenblik dat de goden zijn val beslissen, zijn hoogtepunt van trots en
| |
| |
overmoed heeft bereikt - leunde hij achterover, plaatste zijn twee voeten op de ijzeren tuinstoel voor hem. Twee verklede figuren traden op.
Een ervan schreeuwde. De vrouw. En alles was zo duidelijk, zo van nabij te bespeuren, te horen, te ondergaan, alsof de leraar in een miniem theater zat, met proporties berekend op een éénmanspubliek, met een privé-luidspreker, speciaal op zijn oren afgestemd, die het gekrijs van de vijf zalen Geluk verdoofde, dat hij onbeweeglijk bleef in zijn sofa, in zijn duistere stolp, onzichtbaar, afgezonderd. De man was een grijzende, buikige Venetiaanse hoveling met een zilveren masker dat op de brug van zijn neus een driehoek van edelgesteenten droeg, een venusheuvel van kwarts. Hij droeg een dieprode mantel met zwarte moirévoering. Kniekousen. Toen hij naast haar - hoe was zij vermomd? - neerviel, hijgde hij zwaar, zijn adamsappel bewoog, zijn beringde handen zochten naar steun op de leuning want hij trachtte makkelijker te zitten. Hemorroïden of een zwak hart. Een vogel voor de kat. En de kat schreeuwde. Over betalen. Over een prijs. En om haar eis kracht bij te zetten deed zij iets wat de leraar voor niet mogelijk had gehouden, ook niet in de smalste, donkerste toevlucht van het Huis van het Wit Konijn, want het was nog lang geen middernacht, nog lang niet het uur van de naaktheid op bevel, zij deed haar masker af en hield het in de hand. De hoveling kende haar want hij vertoonde verbazing noch onrust, hij bleef luisteren naar haar woedende uitval. Die duurde. Er was een bepaalde prijs bedongen, zei zij, akkoord, maar daaraan had zij zich niet te houden, gilde zij.
De leraar in zijn wolk van onzichtbaar makend poeder zag hoe de vrouw een éénmansshow hield in het prieel, zijn éénmanstheater. Hoe was zij vermomd? Welke rol? Welk personage? Het was een
| |
| |
negentiende-eeuws kostuum, authentiek of zeer nauwkeurig naar documenten gekopieerd, volmaakt en in de overdaad rondom hen te streng, te natuurlijk van een andere orde dan die van een verkleedpartij, zodat de strakheid van haar kleding meer verkleed, meer gemaskerd aandeed dan de wildste veronderstellingen van de dansers. Zij zat met haar rug naar hem toe en scandeerde met haar masker haar verwijten. Het keurslijf strak over de ribben van het korset, een brede lederen band niet ongelijk aan de riemen waarmede motorracers hun lenden steunen, een roze, gesteven rok die tot aan haar kuiten reikte, daaronder laarsjes van verweerd zwart leer en ijzeren hakken als de pennestokken waarmede de kinderen op de dorpsscholen schreven. Haar rug was naakt, zes zwarte schoonheidsvlekken waren erop geverfd. In haar kastanjebruin haar zaten pinnen met parelkopjes. Ingetogen, donker, bedwongen figuur. Overweldigende, rauwe, gemene stem. George Sand? De gravin Potocka? Zij beeldde iemand uit, dat was duidelijk en thans liet zij haar uitbeelding zakken, zoals een actrice op een première, wanneer het doek valt, nog een paar ogenblikken tussen rol en afschminken aarzelt. De hoveling praatte toen een tijdje. Met moeite was hij tegenover deze actrice een mens, maar hij hield vol. Wat zei hij in de richting van de leraar, van het publiek vèr-weg, op een dansende afstand? Dat hij haar niet begreep. Dat hij alles voor haar gedaan had, zijn hele avond had verpest, zijn vrienden die nu lol maakten (lol, het klonk als een besmettelijke, ouderwetse ziekte) in de steek had gelaten voor haar, dat zij het recht niet had, wat had zij in haar vel, een prijs was een prijs en een prijs werd nooit veranderd.
De geur van de vrouw was: vanille. Toen kroop de hoveling recht, klaar voor een directe aanval, hij wond zich op, zei kwade zinnen, sneller en harder,
| |
| |
hij waaide rookwalmen weg, verjoeg vliegen. En toen pas bemerkte de leraar dat al die tijd tegenover hem een spiegel was geweest en dat hij er inzat, een jonge burger in een confectiepak (zwart flanel, met Elisabeth gekocht, het eerste jaar van mijn huwelijk, zij was er trots op, ik leek op een Engelsman, zei zij, het kalf!) met een dom, zwart masker op. Hij zei luidop dat zij hem moesten excuseren, hij had niets willen afluisteren, hij rustte hier wat uit, vanwege zijn hart, vanwege de verwijding van zijn aorta. Zij hoorden hem niet en naast zichzelf, een heer op zwier, zag hij haar, met haar brede schouders, haar lange hals waarin duidelijk getekend de halsslagader, de knikspier, haar kalkwit geverfd gezicht met de kohl-ogen, de onkuis gezwollen mond die tot de hoveling zei dat het haar speet, dat hij dan maar moest terugkeren bij zijn vrienden om ‘lol’ te maken. Daarop wendde zij haar gezicht weg van haar belager. Zij zette haar rechterlaarsje met de gebarsten wreef op het ijzeren tuintafeltje, gewillig plooide de rok open en viel naast de kalkwit geverfde dij, de glanzende knieschijf en de kuit die eindigde in de boord van mollebont rond de laars. Haar zwartlederen handschoen streelde haar knie, drie vingers van de hand beroerden de binnenkant van haar dij.
Bij de hoveling maalden de kaaksbeenderen en hij geeuwde.
‘Jij, Jodenjong’, zei de vrouw en onmiddellijk sprong zij op en liep het prieel uit. De hoveling veegde zijn zweet af boven zijn masker en droogde zijn hand af aan zijn pruik die niet goed sloot en langs zijn oren en zijn nek grauwe haren daaronder blootgaf. Hij knikte naar de leraar. Deze stond op en volgde hem, zij liepen door de Tyroolse rondedansen heen, langs wezens die op kartonnen trompetten bliezen, voorbij honderden Ku-Klux-Klanners, Nefertites.
| |
| |
Toen, via een zijingang die de hoveling goed scheen te kennen, stonden zij beiden buiten in de avondlucht. Broederlijk wachtten zij op een ingeving. Apaches, Napoleons en monniken bonsden op de schubben van een verlaten tram. De hoveling wees. De vrouw in haar 1870-kleding liep naar de dijk toe, nodigde tot de jacht. Haar naakte rug, een wig in haar jurk, was witter dan de witte gevels der huizen. ‘Zij heeft haar fourrurejas vergeten’, zei de hoveling hees. ‘Wacht even. Wat een miserie!’.
Onder de balkons van de hotels, onder een schaarsverlichte lucht ging zij verder en bleef toen voor een tabakswinkel staan, een wild dat wachtte op de stappen van de jager in het kreupelhout. Zij draaide zich om. Stond met gespreide benen. Vanuit het raam van de eerste verdieping vlak boven haar riep een mannenstem haar iets toe. Zij zette haar weg verder. Versmalde. ‘Kom op’. De hoveling had een astrakanjas over zijn voorarm. Zij stapten beiden naar een Buick. Terwijl de leraar nog onwennig op de voorste zitting schoof, sloeg de motor aan. De radio speelde, de zijruiten gleden naar beneden. De hoveling babbelde tot zij op de hoogte van de vrouw geraakten, die sedert zij hun nabijheid was gewaar geworden sneller stapte, het metaal van haar hakken rinkelde tegen de stenen. Met zijn dansmuziek begeleidde de auto haar passen, de straat uit, de dijk met de zeshoekige tegels op, langs de kalme zee. Vanuit het water waaide een bries haar haren los, haar rokken weg. En toen zij plots de dijk dwarste, de reling met één zwarte hand vasthield, remde de auto. De hoveling hield op met praten, trok zijn masker naar beneden tot het onder zijn kin zat, een bef van edelstenen, en hij vloekte. De vrouw keek hen pal aan en liep toen de trappen af, van de dijk naar het strand.
De twee mannen in hun gestroomlijnde kist op veren zagen hoe onder een dunne maan de vrouw
| |
| |
over het natte zand snelde, naar de pier toe, zij zette haar voeten wijdbeens, log, ongemakkelijk. Hield haar waaiend haar tegen met een hand, de andere, onzichtbaar, drukte zij, naar de houding van haar voorovergebogen schouders te oordelen tegen haar onderbuik. De pier, een schicht in de zee met schuimkoppen, lag toen onder haar. Zij sprong over en weer en wiekte met haar armen alsof zij muggen verjoeg. De hoveling achter zijn melkwit stuur schudde en schokte, zijn knieën bewogen tegen het ineengeplooid bultig, gekruld, gitzwart glanzend bont.
| |
2. Dit is mijn schrift
(18 oktober.)
Dit schrift werd mij gegeven door Fredine. Niemand zal het ooit weten, heeft zij mij beloofd. Vandaag is het de vijfde dag dat ik van Korneel een pak papier en een farde heb gekregen en een ronde pennestok van sterk gevezeld hout dat in rode inkt werd gedoopt. Als je er hard op kauwt, proef je de inkt.
Eerst dachten zij - vertelt Fredine - dat ik een tekenaar was. Maar Korneel heeft het hen duidelijk gemaakt. Hij heeft hen ook verboden mij lastig te vallen als ik schrijf.
En ik schrijf de hele dag. Het is kouder en zij denken er niet aan de centrale verwarming aan te maken. Als je stil zit, zoals ik nu al vijf dagen, merk je de koude pas na een tijdje maar dan is het te laat, dan ga je het bed in met ijsvoeten.
Ik heb het tafeltje vlak tegen het raam geschoven want het wordt hier gauw donker. Het raam laat de wind en de regen door. De regen koelt op dit ogenblik het land en dit huis af. De regen loopt hier vlak achter het raam en pletst tegen een afdakje. Ik zal
| |
| |
het nooit zien, want het raam kan niet open. Tenzij iemand er met alle geweld aan sleurde. Dan is er kans dat een der ruiten stukspringt. ‘Pas op’, zei Fredine, ‘of je gaat weer de kelder in’. Dit is een afgedankt hok, heb ik begrepen, niemand komt er ooit uit. Ik ben die niemand nu.
Vele stemmen. Vooral het langgerekte gezeur van een vrouw die met haar kind bezig is. Iemand snuit ook heel dikwijls zijn neus. Door het raam kan ik de uitgebreide was zien, tientallen onderhemden, handdoeken. De was wordt kletsnat. Maar dat zijn mijn zaken niet. Zolang zij mij niet zien van buiten, is het al lang goed. Ik zit hier best.
Op de koer liggen planken en zij zijn allemaal in het crème geschilderd, dat mijn vader zo geschikt vond als kleur voor een keuken, voor een binnenhuis. In het crème getrokken meubels zijn proper en burgerlijk, zei hij. Burgerlijk betekende: gedistingeerd. Verder: verwoeste lijsten, een ladder waar een dweil op ligt, een opgeplooide Engels rode gummiband, te klein voor een autoband. Emmers. Doorweekte kartonnen dozen, bakken afgedankt elektrisch materiaal. Ik ben gelukkig. Het raam, mijn raam biedt ruimte voor een inventaris die minstens drie dagen kan duren.
Want begin er maar aan, aan de aangevreten, schimmelige, kleurloze en toch van kleur boordevolle bezetting der muren, de vingerafdrukken op de muren, het patroon van het pleister. Ik zal het allemaal noteren, ordenen. Nu niet. Nu ben ik te gehaast, want Korneel eist dat het pak papier beschreven wordt. Ik heb het begin geschreven. Hoe het begon. Maar zo begon het niet. Het was helemaal anders. Toch moet ik het proberen. Ik moet het, zoals Korneel zegt, afstandelijk houden. Wat blijft er over? Een gemelijk verhaal, een droesem, een leegte zonder weerga, terwijl het helemaal anders...
| |
| |
In dit hok dat zes meter bij drie en een halve meter en twee meter hoog is - dit schat ik naar de hoogte, die ik bereken volgens mijn lengte, 1 meter zesenzeventig en de zoldering is ongeveer één hoofd hoger - in dit hok regent het straks nog binnen. Want links, ongeveer op een vierde naar de hoek toe, is er een ovaal gat in de zoldering dat uitgerafeld is aan de randen en grauwe latjes vrijlaat die ook al doorzakken onder een of andere druk van boven en verder zijn er over de ganse zoldering zwarte schimmelkringen. In het midden bereiken de eindjes loden buis van de elektriciteitsleiding elkaar niet meer. Er hangen zeven elektrische draden met isolatielint aan de uiteinden als de vingers van een pop die Pietje-de-Dood voorstelt.
Zes meter lang, het is genoeg voor mij, ik loop toch nooit de hele kamer af van muur tot muur, het liefst zit ik op deze witte keukenstoel, aan dit wobbelig tafeltje; als ik te hard op mijn schrift duw, schommelt het. Er staan drie andere stoelen, maar zonder zitting. Een nachttafeltje van acajou heeft geen tafelblad. In de hoek, voorzichtig afgedekt met aardappelzakken (zij weten het dus wel dat het hier binnenregent!) liggen, schuin opgestapeld, de vlamhouten gedeelten van een bed. Of zou het de afvoerbuis zijn, die daar dik en zwart haar elleboog in en uit de muur wringt, die af en toe lekt over de aardappelzakken? Ik moet het in de gaten houden. In de laatste vijf dagen heb ik er in ieder geval niets van gemerkt. Zo bezig was ik. Overigens, alles gebeurt wanneer je slaapt.
Een vrouw roept iets dreigends met een ijl stemmetje. Tot iemand anders. Tot een andere opgeslotene waarschijnlijk. Mij ook dreigen zij. ‘Waarom doe je dit niet? Dat niet? Waarom heb je dit niet zo gedaan?’.
Een deksel dat tegen een ijzeren reling slaat, geeft
| |
| |
die vrouw antwoord. Op het tweede nachttafeltje, eveneens van acajou, ligt een tafelblad van wit triplex. Daarop staan flesjes Schweppes Tonic, dat weet ik zonder dat ik de letters ooit gelezen heb. Aan het gele etiket. Gin-tonic voor de dames.
Het behangpapier is een geel ruitje op wit en zelfs de zoldering is ooit eens behangen geweest, hier en daar zijn sporen. Ik zie alles. En toch zeiden ze al een paar keer hier: ‘Maar zie je dat dan niet, dat dit, dat dat...’. Spinnewebben, stofwebben, scheuren, barsten, bepleistering, druiphars, ik zie het allemaal. Vergeet dat niet, Korneel.
Elke buis van water, gas, elektriciteit kruist een andere buis. Op de grond zijn de repen balatum ongelijk. Restjes balatum waarschijnlijk die zij goedkoop hebben kunnen krijgen en aan mekaar geplakt hebben. Goedkoop en goed genoeg voor ons. In solde. Of als toegift bij een tombola. Al de viezigheid tussen de reten in de balatum.
Verder pakken papier, waar ook steengruis en cement en stof in zitten. Een vuilnisbak van het model dat door de gemeente aanbevolen werd twee jaar geleden. In de lavabo rechts ligt een matglazen bal, ook een opgerolde affiche met als zichtbare letters: Il st kr ldtd., een gebroken stuk glas dat in een lijst heeft gezeten, je ziet de plakband nog aan de rand. Deze lavabo heeft geen afvoer. Dit heb ik niet bemerkt de eerste avond, de eerste nacht dat zij mij hierheen brachten. 's Morgens schold Fredine natuurlijk.
Fredine had avonddienst gisteren. Zij vroeg mij of ik liever in dit schrift schreef dan op het papier van Korneel. Ja, zei ik, zij was er blij mee, zij heeft het schrift binnengesmokkeld.
De deur is ook belangrijk. Lichtblauw als de slaapkamer van een meisje. Maar het zal wel lang geleden zijn dat hier een jong meisje in huis was. In de
| |
| |
ruit van de deur, waardoor zij mij kunnen zien, maar ik hen niet, want het werkt als altijd in één richting, ten voordele van één kant, in de ruit is een teken gegrift. Zij kunnen het lezen, ik niet. Ook niet averechts. Maar ik denk dat het mijn naam is. Ik moet het aan Fredine vragen.
Later zal ik ook de flessen tellen die in dit hok staan. Magnums, fluiten voor Rijnwijn, cognacflessen met sterren op de hals. Later zal ik ze ook op rijen zetten, soort bij soort, naar de grootte en het merk en de vorm. Het stof ligt vooral op de glooiing van de hals. Dat wordt dan weer: handenwassen. Extra-water moeten vragen.
Hoe kan ik ooit hopen dat mijn beschrijving van Almont correct gebeurt als mijn beschrijving hier... Ik vergeet alles. Een pan, verscheidene roestige speculaasdozen, verfborstels, een doos bruine lijm die waarschijnlijk gediend heeft om balatum te plakken, de schroef van een ventilator, een kraan met de letters: Froid, een kist; Produce of Turkey. Jampotten in een ketel. Blauw geolied pakpapier. En de stand van al deze voorwerpen. En mijn pen. Mijn hand. Mijn hemd dat aan Korneel heeft toebehoord. De lucht. Stof, gas. Van onder de deur, de reuk van urine. En de geur van de anderen, aan de andere kant van de deur: tabak, zeep en de geur van haar, vrouwenhaar.
Nee...
| |
(18 oktober. Twee uur later.)
Ik ben kletsnat nog. Zij drogen mij niet goed af daarna.
Ik heb geroepen en natuurlijk hebben zij mij geslagen.
Gelukkig dat ik weet, onfeilbaar weet, wanneer ik zal roepen. Ik heb mijn schrift verborgen... Neen, zelfs in dit schrift zeg ik niet waar.
| |
| |
| |
(19 oktober.)
Stemmen. Kindergeschrei. En vooral, daarbuiten, niet ver van het raam maar ver genoeg dat ik het niet kan zien, wordt een stelling gebouwd waarop men een filmcamera zal monteren, om mij te filmen, mij vast te leggen op een filmstrook, die zij kunnen onderzoeken. En dan zijn er nog doffere slagen, als van een matrak tegen een schouder. Of een nek. Een jonge moeder zong gisteren Sonny Boy. Water suist. Een telefoon. Kom, kom, zegt een oude, krakende stem. Een kind antwoordt, een meisje waarschijnlijk: Nee.
De kranten worden mij met vertraging gebracht. Steeds krijg ik van Fredine de krant van gisteren. Wat willen zij daarmee bereiken? Een dezer dagen zal ik formeel, op het papier van Korneel, protesteren. Ik zweer het.
Kinderstappen: vederlicht. En de oude man hijgend erachteraan, het kind stoot kreetjes uit, onophoudelijk, zij lopen. Het kind zal vallen.
Mijn schoen schuurt tegen de balatum, en ik alleen kan dit horen en ik heb het nu gehoord, het is voorbij en niemand anders dan ik weet wat er voorbij is. Er staat iemand achter de deur nu, bij de gelakte bak die een hevige geur afscheidt. Ik hoor hem. Soms staan er drie, vier naast mekaar en zij babbelen bij de gelakte langwerpige bak. Zo stonden wij ook eens, de leraars, tussen twee lesuren, schouder aan schouder bijna, bij de gelakte bak van de school en wij praatten ook. Het is zo lang geleden. In een aquarium. In een zaal. Er komt een einde aan horen en zien soms. Mist treedt in. Zoals in de nacht soms een donkerder nacht naar binnen schuift.
| |
(Later.)
Onbeweeglijk. Alleen mijn hand en het geronk en gebons van mijn maag tegen de rand van het tafeltje.
| |
| |
Dit is een kolenhok. Alhoewel, ik weet het zeker, hier met olie gestookt wordt. Waarom stoken zij met olie? Waarom, denk ik, stoken zij met olie? Neen, neen. Waarom denk ik dat zij met olie stoken? Ik geef het niet op, ik moet het vatten. Anders staat er mij niets anders te doen dan mij over te geven aan het doldravend spel van beelden die razen door mij heen, en ik weiger, hoor je me, Korneel, ik weiger, want anders tol ik mij kapot, steeds een paar beelden te laat om ze te kunnen vatten. En daarbij, wat zegt Fredine: ‘Pas op, of je gaat de kelder in!’.
Dit hok is melaats. Maar goed genoeg voor mij. Tot voor enkele tijd leefde ik in schoongeschrobde ruimtes, daarin wandelde ik voorzichtig en zelfzeker en ik dacht dat er geen ander landschap mogelijk was. En zie, Fredine begint haar avondronde. Zo meteen, binnen vijf minuten is zij hier. Ik heb nog drie minuten tijd. Er is niets te vertellen.
Ik heb wat kalk van de muur gekrabd gisteren, vlak voor zij mij weggehaald hebben om mij te slaan en onder de douche te houden. Het klamme poeder van de muur zit nog onder mijn vingernagels. Fredine.
| |
(21 oktober.)
Wat? Dat ik zelfzeker wandelde? La me lachen! In die lokaalachtige lokalen waarin ik woonde en werkte: hotel, school, vergaderzaal, bioscoop, restaurant? Neen, anderen stapten gezwind van huiskring naar werkkring en omgekeerd. Ik niet. Verwondering en weerzin waren in mij toen net zo wakker gehouden als nu; alleen dacht ik er toen niet aan het te beklemtonen. Ik dacht dat het gewoon was, het ongemak in mijn leven, het onvolwassen geslenter tussen volwassenen in volwassen straten en lokalen. Vonden de anderen hun bestaan volwaardig, geschikt? Kan mij niet schelen. Of deden zij alsof?
| |
| |
Misschien. Ik ook dan. Maar misschien met een koelere blik, een loggere stap.
Dit schrift mag Korneel nooit zien.
Het gaat er overigens minder om te weten hoe ik was dan wel wie ik was. De leerlingen groetten mij: Dag, Meneer. Ik voelde aan mijn kin, aan mijn lenden waar de huid wat slapper is dan toen ik veertien was, maar dat was alles, ik bleef een vreemdeling waar ik niet van hield. Minder en minder van hield. En ik was er verwonderd over dat anderen mij niet meer doorzichtig konden vinden, mij niet plots op de speelplaats een schop in de kont gaven: ‘Uit de weg, snotaap!’. Ik was uit de weg gegaan. Toen.
Crabbe heeft dit veranderd. Crabbe is het die mij losgetrokken heeft van wat ik was: een bepaalde manier van spreken, lopen, bestaan. Crabbe wrong de snotaap naar buiten. Vroeger: versuikerde zinnen, bange, gelijkgetrapte wendingen, begrippen van kalk, een air van vanzelfsprekendheid. Nu: niets meer van dit alles. En misschien gewoon niets meer. Dan dit schrift.
Zonder Crabbe was ik gelukkig-ongelukkig ouder geworden, en misschien was het harnas met de jaren in een zekere zin ‘natuurlijk’ geworden en had ik na jaren het onderscheid tussen mij, vreemdeling en de anderen, vreemdelingen, niet meer belangrijk gevonden. Of niet meer bemerkt.
Nu zit er lucht en kwade lucht tussen mij en mijn harnas. De twee schorsen, vellen, lagen, die van koper en die van vlees, zullen afsterven maar niet meer in elkaar smelten. Zij blijven gescheiden, dokter Korneel van den Broecke, gescheiden als het papier met mijn verhaal dat ik zal afleveren, en dit hier, dit gejank, dit schrift.
Kalmer nu.
De regen houdt op en het hok wordt lichter, er moet een regenboog zijn. Over de muur tegenover
| |
| |
mij strijkt een schijn van tweemaal weerkaatst zonlicht, één keer wordt het zonlicht opgevangen en weerkaatst door het raam aan de overkant waarin een glas-in-lood ovaal zit, en een tweede keer door de zinken platen van het afdak daarnaast. Het betekent niets, het is een samenloop van omstandigheden en toch maakt het mij blij, koortsig.
Ik heb niets meer geschreven over die andere samenloop van omstandigheden, mijn verhaal. Want ik wil het wel neerschrijven, maar niet zoals Korneel het wil. Toen ik hem over Crabbe wou vertellen zei hij: ‘Toeval, toevallige feiten’. Alsof er een toeval mogelijk was in mijn verhaal, dat afgehangen heeft en afhangt van een strikt omlijnd stelsel dat verneukt, bedriegt, lamlegt wat er niet in past!
Niet dat ik dat stelsel kan achterhalen, nee, ik cirkel rond de feiten, maar misschien als ik... Er is geen keuze. Ik zal het verhaal volgen nu het begonnen is. Niets zal zich openbaren, dat weet ik wel, maar wat is er anders te doen? Hoe moet ik anders hierdoorheen komen? Ik zit vast.
Opgestaan. Twee passen naar links. Geen beweging achter de deur. Fredine komt straks. Zij heeft haar regelmaat. Zoals alles in dit huis, de jonge moeder met haar baby, het kleine meisje en de grijsaard die haar achtervolgt.
‘Regendroppen. Die-ààn-het-venster-kloppen. Geloof-mij-vrij. Dat-is-een-groet-van-mij’. Hoe groette ik vroeger? Ik groette de Eerwaarde Heer die Godsdienstles gaf met een even geschetst gebaar, ik keek naar de kloof die tussen zijn wenkbrauwen zat (zit) en groette de kloof, zoals je naar de bult tussen de ogen van een krokodil kijkt, vlak voor je hem wilt treffen met de Mauser, en het schot, de groet, ging niet af.
Gesloten als een huis kan men zijn. Koude kruipt langs mijn broekspijpen naar boven. Slapeloosheid
| |
| |
wacht straks als ik op het veldbed ga liggen onder de dekens van het Amerikaans leger (waar de pas bevrijde Belgen jassen uit maakten). Was ik thuis, ik nam een paar pilletjes. Vreemd, dat ik het nu zelfs ‘thuis’ kan noemen, die kamer zeshoog, twaalfhonderd frank in de maand, de stofzuigers vroeg in de morgen (want de meiden van het hotel moesten toch ergens de schoonmaak beginnen en dat zo vroeg mogelijk want anders raakten zij nooit klaar en konden zij lawaai beginnen te maken bij de kamers van 3000 frank per maand?), de Engelse toeristen, de gemelijke hond van een portier, de eigenaar die in alle kamers snuffelde met een plooimeter in de hand, zogezegd om de maat te nemen voor een nieuwe radiator van de verwarming. Vergeleken met dit hok, noem ik het thuis.
Iemand, op kousevoeten, staat aan de andere kant van de deur en leest het teken dat ik niet lezen kan. Verderweg praat de jonge moeder (jong, trots, blij) met haar kind.
Ik herneem morgen. Sintels aanblazen. Een kever liep op het papier daarnet. Nadat hij in een volmaakte cirkel had rondgedraaid, zat hij er onbeweeglijk als ik, die hem zag. Stil nu. Ik ben al stil.
In mijn soledad sonora. Citeerde hij zelfvoldaan.
| |
3. Personen O.A.
De Prefect is glad. Veel hoor ik spreken over zijn voorganger, een zekere Normand, die last heeft gehad na de bevrijding en o zo braaf en zo rechtvaardig was geweest, beweren de leraars. Maar toch ben ik in mijn schik met deze heerser. Misschien wel omdat hij mij te glad af is.
Zijn haar, grijzend al, gladgelakt als in de jaren twintig de bioscoopvedettes. Zijn wat te ver vooruit- | |
| |
geschoven kinnebak, zijn adamsappel. De kalfslederen handschoenen die hij aanhoudt, nu hij mijn uitgestoken hand vatten moet. Schoenen die kraken, een gesteven hemd, o wat een heimelijke jager!
Soms behaagt het hem les te geven. Geschiedenis en solfège. Als hij de maat slaat, heft hij zich wat op de tenen. Doredo. Redo. Mifamido. Sollasolsido. En geschiedenis is zijn hobby, zijn postzegels, zijn duivenmelkerij. Zo is het niet verwonderlijk dat hij zich actief bezighoudt met de jeugdbeweging der Partij. Evident. Hij heeft ook een koor gesticht op de school. Gekweel. Zaligheid. De kleine zangers van de houten Galg. Langzaam krijgen de contra-tenors gezwellen in de keel, dons onder de neus en worden eruit getrapt. Orde moet er heersen. De prefect is de gladste man die ik ken. Daarom is hij Prefect. Zoveel beheersing, mensenkennis, zoveel wiggelwaggel in het domein van de mogelijkheden, zoveel vormelijk volmaakte diplomatie moet beloond worden. Ah, nu tikt hij vlak onder mijn sleutelbeen met zijn naakte vinger. Alhoewel niemand anders hem kan zien, want de jongens staan in de gang en wij zijn alleen in de klas, poseert hij, haalt diep adem zoals T.V.-commentators doen, vlak voor de eerste zin en knipoogt, buigt half)
- ‘de Rijckel’.
Ik -...
De Prefect (ingekapseld in zijn houding als een larve in zijn cocon. Nooit zal een beleefdheid wreder zijn dan de zijne, althans niet in mijn leven. Hoe keurig koud en kittelorig afstandelijk houdt hij zijn hoofd naar voren alsof hij luisterde naar het warme, deinende leven in de gang waar de jongens rumoerig worden. Hij heft het hoofd dan, ruikt iets, hij snuift, de nabijheid van mensen heeft voor hem iets ranzigs; wij, mensen, behoren wel tot zijn ras, maar onvolkomen. O, de ronde, door geen nicotine besmette top
| |
| |
van zijn vinger met de gewelfde, matte nagel waarvan het maantje aandachtig blootgeduwd, gevijld en opgewreven werd door één van zijn drie dochters, glijdt nu langs de geschoren wang en zoekt er naar een stoppel, een plooi en aarzelt, glijdt terug, een met hoorn bewapend lidje dat zijn weg zoekt, zoals zijn stem een vertrouwde weg neemt en zegt) - ‘de Rijckel’.
(De hand bij de wang hield - nu pas zie ik het - een grijze, gestroopte hand die van de levende palm gleed in een trosje opgebruikte vingers, een stukgebeten duim, een lederen hand buiten dienst - (haar dienst: mij openbaar vernederen) - vlakbij het gezicht van de Man. Hij slaat met zijn handschoen tegen zijn dij, wakkert het paard in hem aan, bedwingt onmiddellijk de steigering en kijkt naar mijn linkeroor, de lel weerhoudt al zijn aandacht. Hij ruikt naar amandelhout, te sterk verbrande koffie en naar iets uit metaal. Het vindelig blad van zijn voorhoofd plooit niet open, alles is moeilijk in het bedreigde rijk van een Prefect, want Wij, Prefect van een spiegelgladde speelplaats, een domein waarop men rolschaatsen zou in de verstrooiing, waren Wij er niet, Wij, heerser en temmer, aanmoediger van het talent en de discipline onder de onmondige leraars Wij kennen de dagelijkse kwalen en één daarvan, één tussen de stapels die voor ons klaar liggen elke dag, een last op de maag, formulieren op het bureau, wel, de eerste kwaal vandaag - niettegenstaande Wij al een hele dag op de bres stonden, gepijnigd en vervroren in de ijskast van Onze ijzeren wil, de eerste werkelijke kwaal die Wij moeten bevechten vandaag, heel gauw, voor zij zich als longpest verspreidt, is deze de Rijckel hier, voor Ons, en de Prefect zegt):
- ‘Beste de Rijckel, vergeef mij als ik uw onderricht onderbreek, het is namelijk van belang, niet- | |
| |
waar, nietwaar, ik had mij voorgesteld, stel u voor, dat gij misschien de vergadering van vanavond over het hoofd zoudt gezien hebben, nietwaar. Dat zon op zijn minst genomen, gesproken, nietwaar, jammer zijn, want ik heb heel wat voor u op het oog, overigens, gij weet dat, nietwaar, beste de Rijckel, dat ik heel veel voor u overheb en ik zou u wel iets aan de hand kunnen doen dat u ten goede zou kunnen komen maar beroepshalve kan ik hier niet niet over uitweiden. Ik spreek, niet?, vanavond dus, na de dagorde en de communicatie van het bestuur omtrent de deelneming aan de jaarlijkse reis die naar Salzburg gaat dit jaar, eerst een paar woorden over het gewestelijk Comité en daarna over Wat betekent Mozart eigenlijk voor onze jeugd? en ik dacht dat uw inleiding misschien mijn intense belangstelling voor de jeugdzorg in het licht zou kunnen stellen. Natuurlijk laat ik u vrij om te spreken waarover gij...’.
Verder? Ik weiger. Verder. Zijn tanden die de -s moeilijk doorlaten. De ouderwetse a, een a uit de tijd van het Schoon-Vlaams. De kilte van zijn blik, de ogen die helder zijn als beken waarin een Middeleeuwse heldin verdrinkt, jawel, en vervriest. De gemelijke mond die duiven uit een kwaad kot loslaat, woorden als ‘nietwaar, niet, is het niet zo’, die hunkeren naar deelneming, nietwaar? Niet, is het niet zo? Steeds verongelijkt. En overal duidelijk: de kanker die overspoeld wordt door de woorden: nietwaar? is het niet zo? niet? die een geheimzinnig medeleven moeten doen veronderstellen. Alsof zijn etter melodieus ware! En zijn genre fin de siècle. Iets van: deze heer heeft betere tijden gezien en behoudt daarvan nog de allure. Schichtige twijfel, armoedige wanhoop beroeren deze Lebemann, niet, nietwaar? Ja, voorwaar, een geheim druipt over deze onbeweeglijke, volmaakt volwassen gelaatstrekken
| |
| |
als een saus. En is de saus niet de ziel van het gerecht?
Wat is hij machtig! Hij is de voornaamste wervel in het geraamte van de school, de onontbeerlijke schroefbout in de mechaniek van het heelal, zonder hem zouden de meridianen ratelen, en de as van de wereld is: zijn aarzelend pulkende hand met de levenloze handschoen die langs zijn gezicht wandelt, vertraagt. Hij zegt:
‘de Rijckel, heb je een ogenblik? Luister. Vanavond word je ietsje eerder verwacht dan gewoonlijk. Want onmiddellijk na de voorzitter moet ik spreken. Zo, maak ook je inleiding wat kort. En wees er om acht uur. Goed? Wij rekenen op u’.
De Prefect (is voor de ontvoogding, voor de heropstanding, voor het samenbundelen, voor het gezondmaken van alle lagen, voor de eenheid met wat ons zo na aan het hart ligt, voor de verbondenheid met, in het kader van, in de huidige constellatie, op het algemeen menselijk vlak, nietwaar?
Ik ben een kind als hij mij aankijkt, een snotaap. Ik wacht op straf. Geen vuurklapper zal ik ooit in zijn bureau durven bergen want ongedeerd, nonchalant, kraakhelder na de ontploffing zou hij mij slaan met zijn droge, geurende handpalm tegen mijn kop, als een harde zegening). Hij zegt:
‘de Rijckel. Een moment. Een ogenblikje alstublieft. Onze stad, mijn beste, heeft kopmannen nodig. Ik ben er een geworden door volharding en energie. Volg mijn spoor en je zal er wel bij varen. De inleiding, ietsje na acht uur, zal je met je gewoon brio volbrengen. Ik ben zeker dat je mij en de Partij niet in de steek zult laten. Er is nog veel te doen, beste, en vanavond is het voor de culturele sector van de Partij een krachtproef. Men heeft het oog op ons gericht. Tot straks dus. Nietwaar?’.
De sigarettenverkoper (verwonderde wenkbrauwen, zorgelijke oogballen die te ver uitpuilen en
| |
| |
juist, tussen de te wijde hemdsboord zit de witfluwelen heuvel van een kropgezwel; nijverige tandjes die op chewing-gum bijten, de suiker en de munt zijn al lang tot een herinnering kapotgekauwd die geweekt en opgewarmd wordt door de slijm en het spuug en het gorgelwater in zijn keel; de geur van Wervikse tabak en Corona's en chocolade; rochelend; hij leeft met de delicate webben in zijn keel als een ander met zijn vrouw, d.i. hij wordt erdoor afgemat, afgejakkerd, opgehitst en zit erin verstrikt; heet en verwrongen kuiert zijn stem naar buiten, een kinderlijke heesheid; aan zijn schedel krabt hij en wrijft zijn nagels schoon aan het vaal schort dat lang geleden tijdens de zeven vette jaren aan zijn moeder heeft toebehoord; verplaatst aandachtig de opgestapelde sigarettenpakjes van verschillende merken want men moet tegenwoordig alles in huis hebben, want de klant moet een keuze kunnen doen; achter hem die het allang niet meer ziet, zit een Egyptische prinses in de schaduw van een Sfinx op een leeuw, amazonegewijs, en zij zuigt aan een gouden sigarettehouder en blaast de rook naar mij, een vreemdeling, die hier al twee jaar zijn Virginia met filter koop, twee pakjes, 26 frank. Vandaag krijg ik er twee doosjes lucifers bij cadeau). Hij zegt:
‘Ha, dag meneer. Het wordt maar niet frisser savends. Maar het is maar beter zo. Slapen doe ik toch niet, ik heb zo van die gloeiende benen, ge kent dat wel. Naar de Dode Rat vanavond? Neen? Toch zal er veel volk zijn. Zij verwachten er bij de tienduizend. Het stond in het Nieuwsblad voor de Kust. Mensen hebben geen geld te kort, Meneer. Ze zeggen wel: de Kongo, maar Meneer, er zijn van die gasten die twee keer, soms drie keer van kostuum veranderen op zo'n bal. Ne keer in Pierrot. Dan ne keer in Jules Cesar. Enfin, ge
| |
| |
kent dat. Ik ben d'r nog nie bij geweest en ik woon hier al van in 't jaar vierentwintig, maar wij kunnen niet weg, ge verstaat dat wel, het zijn onze beste dagen, de mensen kijken niet op een frank op zulke momenten.
Maar 't schijnt dat het er soms proper is op dat Bal! Surtout die jonge gasten. Het jong volk tegenwoordig, Meneer, daar verstaan wij ons toch niet meer aan, 't schijnt dat het gebeurt op de divans zelve van het Kursaal. Ge moet ne keer peinzen!
Dat ge plezier wilt maken, t'akkoord, maar ne serieuze mens, die doet dat zonder iemand anders te generen. Kijk, het is niet voor voor mijn eigen kraam te spreken maar moest het gebeuren dat ge ook naar het Bal van de Dode Rat gaat, ge moet u niet generen, wij kunnen u altijd van dienst zijn. Verstaat ge mij. Het ene plezier is het andere waard. Een kamer, niet chiek, maar in orde, verstaat ge mij. Er zijn vele heren die bij ons zullen komen vanavond en wij hebben nog nooit geen klachten gehad over onze kamers. Wel, als het u past, Meneer, altijd tot uw dispositie. Gij moet maar binnenkomen en zeggen: Arthur, en ik zal weten dat het in orde is en u naar uw kamer leiden. En ge moet niet benauwd zijn dat er iemand achter u gaat zitten, want wij zullen niet komen kloppen, ahaha. Allee, meneer, als 't past, hé. Dank u. Au revoir. Merci. Dag meneer, dank u. Merci’.
| |
De Kursaal
(Hoe lang? Hoe breed? Hoe hoog? Ik moet het invullen later. Het is dringend noodzakelijk. Zo weinig concrete dingen zijn overgebleven.)
De nis waar ik even op de divan zat met mijn voeten op een ijzeren tuinstoeltje was een ontvangkamer, een bureau dat onder de druk van het Bal ontwricht en losgeslagen was maar toch nog een
| |
| |
geheel van wanden en schermen behield waarin ik beveiligd zat om de twee nabije dansers te horen, zo duidelijk dat het leek alsof de panelen van Birmaans rozehout geluiddempende glasvezels verborgen...
Onder de luchter van satijnbrons en geslepen glas: de wervels van haar rug en de zes schoonheidsvlekjes.
En in het begin, in het overhangend gewelf met emeraldengraniet, tussen de muren van wit Pentilicaans marmer, binnen de deuren van zilverbrons ging ik - gedreven, voor het eerst - door het warmeluchtgordijn bij de hoofdingang.
De hoveling (zijn Venetiaanse vermomming dikt het Vlaamse van zijn uiterlijk aan. De pruik van zilverbepoederd nylon sluit slecht bij de oren en in de nek. En nooit zal ik een pruik op een schedel zien zonder aan mijn vader te denken die met een liefhebberstoneelgroep optrad in het blijspel ‘Bij Heernonkel’. En mijn moeder zei: ‘Kijk je vader!’. En zij wees naar het toneel waar een lange dunne man in een zwarte jurk een monoloog hield. Het vlassig haar met wit doorvlamd lag gekruld op zijn kop. ‘Zie je hem dan niet? Dààr, vervelenderd, die pastoor, dat is hij. O, herken je hem dan niet?’. Krijtwitte verf op het gezicht, en roetstrepen in de wangen, een verticaal drietal aan elke kant van de neus waarvan de vleugels aangezet waren met grijs dat zich verenigde met het grijs onder en boven de ogen, dit alles gaf ouderdom, ellende, ziekte aan.
Die man die gebogen, kuchend voor het laaiend voetlicht stond was mijn vader niet, nooit, en ik verloor mijn belangstelling voor de pastoor, ik dacht ook dat mijn moeder mij - zoals altijd - op een dwaalspoor wilde brengen om mij later om mijn goedgelovigheid uit te lachen en ik loerde met passie naar de andere figuren en probeerde mijn vader te
| |
| |
herkennen in de dorpsnotaris, in de boeren, maar zij waren te klein, te dik, te vlug. Tot Heernonkel op een aandoenlijk ogenblik, toen hij tot zijn nichtje fluisterde dat hij niet lang meer zou leven, zijn rug naar het publiek wendde en ik onder de pruik en de witgekalkte wijd uitstaande oren van Heernonkel plots een vertrouwde, ongeschminkte bloedrode nek herkende, Papa, riep ik en mijn moeder suste mij tot ik begon te lachen en te huilen van terreur...
Het kanten halsdoekje van de hoveling dat de hals omkranst, zit ongelukkig gestrikt, zodat het publiek kan merken dat deze man geen vrouw of zorgelijke maîtresse heeft en dat deze man zijn duur pak moeilijk, onhandig alleen heeft aangetrokken, het zit slecht. Hij probeert de hoofse gebaren die bij het pak zouden horen. De sigaret, koket, al te uitdagend in de lucht gehouden, de overdreven zwier wanneer hij de knieën kruist en hij zijn voet in de pastoorsschoen met de zilveren gesp laat bengelen, de opgetrokken wenkbrauwen die ros en dol over het masker heen kruipen, dit lukt maar half. Wanneer het publiek nader kijkt, is het duidelijk dat dit pak gehuurd is, het publiek ziet dit pak hangen in de Costumierszaak tussen rijen Griekse toga's, Rubensmantels, nachtblauwe smokings en zomin als daar in de kast zit nu iemand in het pak; hij zoekt naar steun achter de panden van zijn Venetiaanse jas; later graaft een van zijn spatelvormige vingers onder de vloeibare schubben van zijn masker in zijn neus. Hij zegt tot haar) - ‘Ben je dan ongelukkig hier? Zeg het maar. Dan gaan we weg. Dan voer ik je naar huis. Ik beloof het je. Erewoord. Nee, ik zal niet stoppen onderweg. - Waarom wil je mij je naam niet zeggen? Ik heet Albert. Mijn familienaam zeg ik je niet, daarvoor is het bal masqué. Pascale? Dominique? Catherine? Nee? Goed dan, zeg hem niet, ik ken hem toch. Ik ken jou zelfs bijzonder goed. Nee
| |
| |
hoor, mij maak jij geen blauwe bloempjes wijs. Natuurlijk betaal ik je champagne.
Wat? Neen, ik ga niet hoger. Nee. Afgesproken is afgesproken. Duizend frank is duizend frank. Geen frank meer. Hier, een briefje van duizend frank. Je wil niet. Goed. Dan niet.
Toe nou. Doe niet zo raar. Het is zo over en je hebt duizend frank. Het is gedorie toch bal masqué. Erewoord, ik breng je meteen terug, geen kraai die ernaar kraait. Een kwartiertje. Goed dan. Ik ben weg, hoor, zo meteen, zoek je een andere imbeciel. Eerst beloven en dan, boem, pardoes, afgelopen. Wat? Drieduizend frank? Zeg, ben jij van de beesten gebeten? Dat is in heel België nog nooit betaald geworden, niet eens door de Sjah van Perzië.
Zeg, denk niet dat ik je niet ken, hoor. O, ik ken je zo goed, meisje! Het is toch gedorie overal hetzelfde de dag van vandaag. Kijk, ik zal schoon spelen, ik doe er nog vijfhonderd frank bij. Je moet daarom niet zo gemeen doen. Ik ken je, hoor! Je hebt de mooiste ogen die ik ooit gezien heb. En je kostuum... Een Jodenjong? Ik? Dat is nog het allermooiste. Hoor dit nu eens!’.
De hoveling (brutaler nu, zijn dagelijkse doenwijze. De spatelvingers omklemmen het stuur. Voor ons ligt de weg uitgestrekt die onmerkbaar daar ver in de zee uitmondt, waarover een boot met lichten vaart. De radio van de wagen speelt, de auto rijdt met een laag gegrom. Vlaggen wapperen). Hij zegt:
‘Maar wie denkt zij dat zij voorheeft? Vijftienhonderd frank, dat wordt nergens betaald. God en God in de hemel, ben ik daarvoor naar het Bal van de Dode Muis gekomen?
Nu, in ieder geval heb ik haar jas, en die ziet ze niet terug. Dat zal haar leren. Je hebt het zelf gehoord, hé, kameraad, dat ze mij een Jood heeft genoemd. Goed, als ik een Jood ben, dan hou ik haar jas ook.
| |
| |
- God en God, als het een man was geweest die mij dat zei, ik schopte hem ongelukkig voor zijn leven! Want zeg, voor dat je het weet, gaat zo'n nieuwtje rond en in mijn commerce kan ik dat niet hebben. Het is misschien goed dat je Jood bent in een andere tak, maar in de autobusiness? Teddy Maertens een Jood, wat zullen we nog moeten horen? Daar loopt zij, de gloeiende teef!
En dat ik nu net op haar moet vallen! Ze zeiden dat zij nooit meer buiten kwam. Dat zij naar Brussel ging voor haar toeren. En ik die dan nog het hele spel meespeel, die van pijkenaas gebaar. En het lag op mijn tong, de hele tijd, het scheelde geen haar of ik zei het haar: ‘Zeg, ben je Teddy Maertens vergeten, die nog met Crabbe gevochten heeft gedurende de oorlog? Met wie Crabbe pietjesbak speelde tot een stuk in de morgen?’. Maar ja, je zegt dat niet, het is bal masqué en je bent een gentleman of je bent het niet.
Mag ik me voorstellen? Teddy Maertens is de naam. In de auto's. Dit hier is de nieuwe Buick. De wielbasis net als bij de viercilinder Tempest. De cilinderkoppen uit aluminium maar de ingezette cilindervoeringen natuurlijk uit gietijzer. Honderd vijftig paardjes. Maar ja, 't verbruik natuurlijk...
Zeg, zij loopt verloren. Zij weet niet waar naartoe, zou je zeggen. Als zij denkt dat ik uit mijn wagen ga stappen is Mademoiselle wel ver van huis. Gedorie, zij zou toch beter moeten weten. Kijk die billen eens aan. Straks krijgt ze nog een pneumonie. Heb je die ogen gezien, vriendje? Purper. En die ogen, Meneer dat is van ijzer, puur gegoten ijzer, dat kijkt dwars door je kop. En geen zier veranderd in al die jaren. Zo zot als een tol. Maar waar loopt zij nu naar toe?
Ik hou het niet meer uit. Kijk naar die kont, jongen. Zeg, loopt zij in zee? Zwijg. Ik weet het wel. Maar zwijg. Zeg niets. Een beest...’.
| |
| |
| |
4. Zij
Geen sterrenbeeld is in zijn geheel aanwezig. Of zichtbaar. Of in de orde van vroeger hersteld. Zoals zij, de sterren, zich ordenen op de kaarten van de Zigeunerin, zijn zij niet terug te vinden, nooit meer.
De dijk wordt bij de reling door de lucht afgesloten en door groen geverfde paaltjes met ringen en glooiingen en door de masten van het speelterrein en door twee verrekijkers waardoor, zegt men, ooit eens de Führer naar Engeland keek, voor de lol (een ouderwets, besmettelijk woord). De Führer stopte vijf frank in de magische gleuf die het verziende netvlies prikkelde en hij zag Engeland.
Geen maan. Een flard licht breekt over de schuimkoppen. In het raam van de lucht en de naar een snijpunt toelopende schubbenruggen van de vier, vijf pieren schuift haar gestalte en snijdt een gat in dit raam. Daar zij met haar schouders zwalkt terwijl haar voeten vaste grond zoeken in het natte zand, springt één pier opzij weer te voorschijn, een puntige weg naar het zwarte water. Uit de lucht bereikt het gescheurd glimmend papier van het licht de haren van de vrouw en haar rug en doet haar gestalte oplichten. (‘De gloeiende teef!’.)
Wij zijn nu bij de reling die koel is en in het zand staan, onder ons, tussen de sporen van paardehoeven en fietsbanden en verse schoenafdrukken, de strandwagens tegen de dijk geschoord.
Zij loopt nu niet meer door de knieën zakkend, maar zekerder, met wijdere passen op de pier. Toch nog iets van een steltloper op de gegolfde rug van het schubbendier, langs de met mos begroeide stompen. De pier wordt gladder en zij gaat trager. De zee in. Tot wanneer zij moeilijk zichtbaar is. Achter de strandwagens verscholen, onder ons, dichtbij de
| |
| |
aarde, giechelen drie mannen. Zij, die wij dus genaderd zijn, niettegenstaande Teddy Maertens zei dat hij zijn auto niet zou verlaten voor die ‘gloeiende teef’, waar hij nu, niettegenstaande zijn verzoek om stilte, bezwerende zinnen naar mompelt, zij staat er nog wanneer een late visserssloep naar de haven terugkeert en met zijn koplicht de baren afzoekt. Als ik mijn bril opzet, is zij enkele meters teruggekeerd maar blijft met haar gezicht naar de boot gewend. Komt men haar halen? Haar rokken wapperen om haar gespreide benen. Ver van de dansen en de gevechten in de havenstad, laat zij zich opslorpen door het meer nabije geweld van het water. En omdat het element, vloeibaar, dwingend, gruwelijk zacht in hààr dringt zijn wij eveneens betrokken in het zuigende, spoelende, grauwig spel van het water, en haar beledigende domheid toen zij de hoveling uitschold, haar uitgestalde geilheid toen zij haar knie streelde, opgekruld, de ongelukkig zoekende stappen, iets koe-achtig, tussen de gladde stenen van de pier vergeten wij, kinkels, enkele ogenblikken.
Wij staan naast elkaar, Teddy Maertens en ik. In het geruis dat ons vierendeelt, tintelen organen, stuwt bloed, verdroogt de huig. Dan, daar op het stekeldier dat zich in de kolken vlijt, lacht zij, hoorbaar, luider lacht zij en het water dat naar ons toesnelt rolt haar lach mee. Het zweet bedoomt mijn bril. De autoverkoper naast mij zegt dat hij nooit uit zijn auto had moeten komen. ‘Zij gooit zich in het sop, ik zie het al, zeg, zeg, dan zijn wij nog verder van huis’.
Ik denk aan het ondergoed dat ik al een week draag, aan mijn zwarte voeten; als ik straks uit de zee strompel met haar over mijn schouders, zullen de toegelopen dijkbewoners (Teddy Maertens jankt, brult om hulp) behulpzaam bij het verkleden van
| |
| |
redder en geredde dat on-tegen-sprekelijk het eerst zien.
De vrouw lacht. Duizelig wordt zij, en worden wij, van de vloed. Geen steen is vast meer onder de voet. De vloer van de dijk, zeshoekige tegels voor de rolschaatsers, gonst en wil zich oprichten, een tweede, wijdere dierenrug. Achter de houten palissade, bij de badhokken, kirren de drie mannen. De vrouw heft een hand, reikt naar vogels, slaat naar muggen. Zij verweert zich tegen dieren.
Omdat Teddy Maertens weg wil en omdat ik niet wil dat hij verdwijnt met een herinnering aan mij als aan een laveloze luisteraar in het geluiddempend salon, een medeplichtige luisteraar in zijn Buick, omdat - ik ken andere redenen, maar welke toch?
Korneel wil dat ik zo precies mogelijk ben, feiten, zegt hij, niets dan feiten - nu het feit was dat ik hem tegen zijn enkel, vlak boven zijn schoen met de zilveren gesp een schop geef. Door de grijze lagen van mijn bril zie ik Teddy Maertens aarzelen tussen schreeuw en vloek, hij ontbloot de tanden tot bij het tandvlees. Hij sluit zijn mond. Hij is op heterdaad betrapt. Schuldig. Hij werd gestraft. Waar het masker in zijn hals dringt, vormen zich vetplooien, hij zoekt mijn ogen. ‘Is dit een manier om feest te vieren?’, zegt hij. ‘Ben ik daarom naar het bal gekomen met jou? Is dat mijn dank nadat ik je de hele avond op champagne getrakteerd heb?’. Hij huppelt op één been.
Een voor een kruipen, onder ons, drie mannen recht. Zij zwijgen en gaan naar de trappen die naar de dijk voeren. ‘Dat had je niet moeten doen, kameraad’, zegt Teddy Maertens. Ik keer terug naar mijn hotel. Er is niets meer te doen. De pier, achter mij, overweldigd door de golftoppen, is leeg.
In mijn kamer, uitgeput, door behulpzame dijkbewoners afgedroogd, bewonderd, op een hete grog
| |
| |
onthaald, lachend naar de reporters, gevierd door het buurtcomité, laat ik de nacht zijn gang. In mijn kamer vouw ik mijn broek op, ongekreukt, onbevlekt, en leg ze onder de matras. Mijn ogen tranen nog altijd van het gewrijf van het masker tegen hun randen. Het raam staat open in mijn kamer en ik word door de stralen van de vuurtoren belikt, later vult de mist mijn kamer met een geur van metaal en vrouwen.
(wordt voortgezet)
HUGO CLAUS
|
|