| |
| |
| |
Het leven is vurrukkulluk
(Slot)
10.
‘...geef mij den sleutel van den kelder maar!’, mompelde de grijsaard, languit op de grond liggend.
Toen ging hij schor lachend overeind zitten en herhaalde de kloe van de anekdote. Zijn lachen werd steeds schorrer en ging al spoedig over in hoesten en roggullun. Fluim. Fledder. In het gras van de speelweide. Erg onsmakelijk.
De grijsaard wiste zich de tranen uit de ogen en keek om zich heen. Hij zag de voetballende jongens, de met poppen spelende meisjes; de op parkbanken gezeten breiende moeders en de hun huwelijk herkauwende vaders; hij keek naar boven - opnieuw begonnen zijn ogen te tranen - en zag aan de stand van de zon dat het nog lang geen tijd was om naar het tehuis (‘In pension Root, gaat u oud doot’) terug te keren, en hij wist niet of hij zich daarover verheugen zou of niet; weer naar beneden kijkend, zag hij het ogentroostende groen van bomen en struikgewas en, nog verder naar beneden kijkend, zijn schoenen naast zijn grauw besokte voeten staan.
‘Ik gebruik Zijn Naam ijdel en ik heb er alle reden toe!’, schreeuwde de grijsaard verscheidene
| |
| |
malen, nadat hij met zijn vingers in de schoenen had gegraaid en geconstateerd dat zijn duitjes, resultaat van jaren stiekem sparen, verdwenen waren.
‘Houten dief!’, riep hij uit, maar zijn oude, door de jaren gehavende stem droeg niet ver. ‘Houten dief!’.
De mensen in zijn buurt keken een andere kant op, keerden hem de rug toe, besloten dat het eens tijd werd om op te stappen, omdat ze dachten dat hij dronken of, erger nog, stervende was. En men bemoeit zich niet met andermans zaken, zeker niet als dit het bieden van een helpende hand met zich mee zou kunnen brengen.
Alleen de kinderkes kwamen toegelopen, ondanks snel door hun ouders uitgevaardigde verboden, en keken, vinger in de mond, toe bij de pogingen van de grijsaard om zijn schoenen aan te trekken. Het was ontzettend om aan te zien, zoveel moeite kostte het hem; alsof hij de eerste man ter wereld was die schoenen aantrok, of het eerste nijlpaard.
Tenslotte krabbelde de grijsaard overeind.
Boven hem trilde de hemel, vol honden, apen, muizen, mensen, gruis en voorwerpen waarvan ze ons nog niets verteld hebben. Luchtstromingen voerden zijn verwensingen her- en derwaarts het land in. Opzij van hem kwinkeleerden de vogels in het struweel. Onder hem kropen geluidloos de wormen en torren. Alles stroomde en kroop.
De kinderkes volgden hem, jijden en jouwden hem uit, terwijl hun ouders, weer gerustgesteld nu ze zagen dat de oude man nog op eigen kracht vooruit kwam, glimlachend toekeken en onwillekeurig terugdachten aan de jaren van hun jeugd, toen zij ook... want elke straat heeft wel zijn eigen grijze gek. Ze wonen met dertig honden, die ze bij het vallen van de avond uitlaten, blaffen, hijgen, snuiven, de buurt spreekt er schande van, klaagt bij de gemeente. Ze
| |
| |
wonen in met kranten en conservenblikjes volgepakte huizen, hen zal de oorlog niet overvallen. Ze hebben pimpelpaarse neuzen van het spiritus drinken en liggen twee weken met een gebroken nek onder aan de trap voor ze worden gevonden. Ze schuifelen mompelend slofje voor slofje langs de straat, staan plotseling stil, als een dier dat onraad bespeurt, maar vergeten dan wat en hoe en wie ook weer en priemen speels met hun wandelstok naar een beteuterd buurkind en kakelen een onverstaanbare zin, een grap die gangbaar was in hun jeugd, toen zij nog jong en lenig op de paardetram sprongen - hola, mijn hoed!
‘Niet te dicht bij hem komen’, riep een enkele moeder bezorgd. Je weet soms nooit. Je leest van die rare dingen in de kranten. Het blijven mannen, hoe oud ze ook mogen zijn. Ze moesten ze stierieliezeren. ‘Droevig maar waar’, knikte hier en daar een vader, glimlachend, ondanks zichzelf, om de vreemde smoelen die de grijsaard trok. Zo oud en nog niet wijzer. Drees' werk is op die manier vergeefs geweest. Enfin, de partij is ook niet meer wattiewas.
Tot aan de rand van de speelweide begeleidden de kinderkes de woedend sputterende grijsaard. Toen riepen hun ouders hen definitief terug en, onwillig sommigen, gehoorzaam anderen, draaiden ze zich om en gaven zich weer over aan hun warme spelletjes - in spin de bocht gaat in, de sleutel is gebroken, I.M. Mutte is de baas.
Maar nu kwam een oudere scholier, misschien reeds een student, te voorschijn uit het geboomte dat de parkpaden omzoomde, van waaruit hij langsfietsende meisjesbenen had begluurd: de stevige, door de hockeysport ontwikkelde kuiten, de boterzachte knieholten en het 's winters wasbleke, nu matbruine begin van de dijen. Ze lachten, praatten opgewonden tegen elkaar en lieten soms hun bellen
| |
| |
rinkelen. Ze reden snel voorbij, zodat hij maar een glimp van ze op kon vangen en hij ze met een hol gevoel van weemoed nastaarde, maar soms ook langzaam en ontspannen, met één hand aan het stuur en over hun schouder roepend naar een tragere vriendin - heerlijke seconden! Nog heerlijker seconden: als ze opwipten van hun zadel en op de trappers stonden en dan weer, even schuin omhoog en naar achteren verend, gingen zitten.
Met een zucht en een glimlach keek hij hen na, een lange bleke slungel met een bruine, door een riem omhooggehouden broek en een wit overhemd met opgerolde mouwen aan, een beduimelde bril op zijn neus en het begin van een snor eronder. Toen, resoluut, draaide hij zich om en volgde de grijsaard. Het duurde niet lang of hij had de oude man ingehaald; even aarzelde hij en tikte hem dan op de schouder. Woest keek de grijsaard hem aan.
‘Mag ik mij voorstellen’, zei de jongen. ‘Mijn naam is Overbeek. Tjeerd Overbeek’.
‘Kssjt!’, zei de grijsaard, terwijl hij verderliep. ‘Lelijke vieroog. Snor. Maak dat je wegkomt’.
Tjeerd Overbeek liet zich hierdoor niet uit het veld slaan.
‘Ik heb alles gezien’, zei hij. ‘Ze sloegen u, oude weerloze man, neer. Toen ontdeed het meisje u van uw schoenen en haalde er iets uit. Helaas kon ik niet goed zien wat het was, een oude krant of een bundeltje papiergeld, maar iets zegt mij dat het het laatste was’.
Nu stond de grijsaard stil en keek Overbeek vol haat aan.
‘Als je je bek maar houdt’, siste hij.
‘Laat ik het zo stellen’, vervolgde Tjeerd. ‘Het was een daad in strijd met de meest elummeltaire begrippen van onnette-thee en mensukkelige waardigheid’.
| |
| |
‘Wat weet je daarvan’, zei de grijsaard. ‘Je komt nog maar net kijken. Met al dat gepraat sla je nog geen vlieg dood’.
‘Uiteindelijk kunnen zulke dingen ergens niet’, ging Tjeerd onverstoorbaar voort. ‘Dit is een zaak voor de politie, als u het mij vraagt’.
‘Maar ik vraag je niks, kwaje aap, boemelstudent’, aldus de grijsaard. ‘Bemoei je liever met je eigen’.
Tjeerd Overbeek glimlachte.
‘Zag u de politie er liever niet in gemengd?’, vroeg hij zoetsappig.
‘Gaat je geen bliksem an, sjappietouwer’.
‘Ik begrijp het’, zei Tjeerd. Hij wandelde nu naast de grijsaard voort en legde zijn hand op de arm van de oude man. ‘U bent natuurlijk bang dat ze van Sociale Zaken erachter komen, dat u over spaarcentjes beschikt, is het niet zo?’.
De grijsaard gaf geen antwoord, maar zette er stevig de pas in, voor zover hij daartoe in staat was. Hij probeerde de arm van de jongen af te schudden, maar Tjeerd hield taai vast. Nog even volhouden en het verzet van de oude zou gebroken zijn.
‘Ik wil u helpen’, zei hij. ‘Terwille van de onnette-thee en het feit dat Nederland nog steeds een rechtsstaat is. Toegegeven, ik brand niet van liefde voor de parlummeltaire democratie, maar nog minder ben ik een voorstander van de oerwoudelijke staat. De wetten van de jungle, toegepast op de mensheid, leiden slechts - dat is meer dan eens bewezen - tot chaos. Enerzijds ben ik in deze en soortgelijke gevallen vóór politioneel ingrijpen, anderzijds echter ben ik geneigd de politie voorshands niet in deze affaire te mengen’.
De grijsaard stond stil. Er was een grote vermoeidheid over hem gekomen. Hij verlangde naar de gemakkelijke stoel met de doorgezeten trijpen kussens, die voor hem klaar stond in het tehuis. Naar het
| |
| |
slappe kopje thee met het mariakaakje en de langzame gesprekken met zijn medestervenden in de conversatiezaal. Naar de zilveren draden van zwijgen die zich steeds meer door het goud van hun levensavond begonnen te weven. Wat moest hij met deze Geert Oversteker? Van de jeugd viel niets goeds te verwachten, deze harde les had hij nu wel geleerd. Het waren allemaal bamsers. En bovendien, hij had ze immers niet nodig. Had hij niet zijn centjes? Tweehonderd harde guldens...
Nee, die had hij nièt, potverblomme! En juist daarom had deze jongeheir hem hulp aangeboden en hij had hem, in zijn koleire, ruw bejegend. Ouderdom komt met gebreken, een waar woord.
Onmiddellijk veranderde de grijsaard van tactiek. Hij ging zwaar op Tjeerd Overbeek hangen om te verhinderen dat deze weg zou kunnen lopen. ‘Alles wordt zwart’, mompelde hij en hij had het nog niet gezegd, of alles werd inderdaad zwart en hij raakte opnieuw buiten bewustzijn.
| |
11.
Etta Zoon lag in het gras van de kleine stadstuin en dacht aan haar vader. Ze voelde zich onrustig, maar dwong zichzelf zo stil mogelijk te blijven liggen; alleen haar vingers gehoorzaamden haar niet, plukten een madeliefje uit het gras en wreven het tot een warm, vochtig bolletje, dat ze met haar duim onder de lange nagel van haar wijsvinger probeerde te duwen.
Hij had het gezegd, dacht ze, haar vader: trouw niet met die jongen, dat loopt mis. Halve artiest, asociaal, trouweloos en geen stand, dat waren ongeveer zijn argumenten geweest. Hij stond voor haar en liep rood aan van woede, toen ze koppig volhield
| |
| |
dat ze met Ernst-Jan wilde trouwen en met niemand anders. Ze voelde op de bres van een hoger belang te staan dan geld of stand - ze verdedigde de heilige citadel van de liefde. Kalverliefde grauwde haar vader. Beter dan koeieliefde, bitste ze met bevende stem terug. Nog even en het zou schelden worden. Hij was niet gewend dat mensen hem tegenspraken, zeker niet vrouwen, en hij merkte dat hij niet goed wist wat hij ermee aan moest. Hij kon haar naar het buitenland sturen, maar dat had weinig zin; over een half jaar was ze éénentwintig en kon ze gaan en staan waar ze wilde. Het was een dreigement dat ze niet meer serieus zou opnemen. En vrienden van hem hadden bovendien ervaren dat de corrigerende functie van inrichtingen nihil was; hun dochters waren er nog losgeslagener uitgekomen dan toen ze er heengestuurd werden. Dolle meiden die met onbetrouwbare sujetten naar Zuid-Frankrijk of Ibiza vertrokken, waar ze dronken in open auto's gesignaleerd werden, waarmee ze van de ene ongure knijptent naar de andere trokken. Of ze gingen opgewonden naar Rome omdat ze zo nodig bij de film moesten en je hoorde een tijdlang niets meer van ze, tot je een wanhopige brief kreeg of je maar met geld voor de terugreis op de proppen wilde komen.
Hij keek naar zijn vrouw, die tegen de schoorsteenmantel geleund stond, haar onafscheidelijke glas whisky in de goedverzorgde, bleke hand. Zij voelde zijn blik op haar gevestigd en kwam tot iets wat men een vorm van leven zou kunnen noemen. ‘Etta, luister naar je vader’, zei ze, zweeg toen verward en bracht haar glas naar haar dunne, volmaakt opgemaakte lippen. Etta's vader slaakte een diepe, kwade zucht, liep naar het raam en keek naar buiten; de Wassenaarse tram reed juist voorbij, daarachter, voorbij de weilanden, het bos en de duinen, ging de zon onder - de lucht was zuurtjesgroen en -roze.
| |
| |
‘Papa’, zei Etta smekend, maar zijn rug was onvermurwbaar - zwaar getroffen vader wenst niet verder te spreken tegen hem schrijnend leed doende dochter. Bij de buren werd piano gespeeld, Chopin natuurlijk - dat was staatssecretaris Zonderman, die drie keer per jaar een muziekavondje gaf. Het waren ongemakkelijke avonden, waarop alle aanwezigen een toon te hoog spraken over tentoonstellingen die ze niet bezocht, boeken die ze niet gelezen en toneelvoorstellingen die ze niet gezien hadden. Alleen de twee of drie aanwezige ministers, die gekomen waren omdat ze de naam hadden kunstgevoelig te zijn, gedroegen zich alsof ze zich op hun gemak voelden; een van hen ging zelfs zover om achter de rug van de staatssecretaris grapjes te maken over de ernst waarmee deze zijn hobby opvatte - grapjes die door de aanwezigen niet gewaardeerd werden.
Op zomeravonden verplaatste het gezelschap zich na het recital naar de tuin achter het huis, waar op witte tuintafeltjes verfrissende dranken gereed stonden. Etta vergezelde haar vader altijd naar deze culturele bijeenkomsten - haar moeder wendde elke maal hoofdpijn voor. Haar vader was geen groot liefhebber van muziek en zeker niet van de mierzoete stroop waartoe Zonderman ieder muziekstuk wist te reduceren, maar hij was al jaren een vrij trouw bezoeker van deze avondjes, omdat het informele contact met de aanwezige kabinetsleden nu eenmaal niet versmaad mocht worden, ook al vond hij het vaak onopgevoede plebejers of met hun hoofd in de wolken verkerende zwammers.
Het gezellig samenzijn na afloop in de tuin was voor Etta en haar vader tot een ware marteling geworden, sinds die broeierige zomeravond (later had het ook geonweerd), toen Etta's moeder, tegen het nadrukkelijk verbod van haar man in, op het slaapkamerbalkon van hun huis was verschenen en met
| |
| |
een glas zwaaiend iets geroepen had naar de beschaafd babbelende menigte in Zondermans tuin. Niemand had verstaan wat ze zei, velen hadden haar zelfs niet opgemerkt, maar de ministerpresident, die voor deze ene keer ook gekomen was en niet wist dat die merkwaardige dame de echtgenote was van de presidentdirecteur van de Verenigde Vrachtboot Maatschappijen, met wie hij zojuist nog zo'n aardig gesprek had gevoerd, had op zijn eigen leutige manier zijn glas in de richting van het in avondschemer gehulde balkon geheven en ‘A la vôtre, madame!’ geroepen. Waarop Etta's moeder met een weids gebaar haar lege glas in het duister van de onder haar liggende tuin wierp, waar het op een van de flagstones in het gazon in scherven uiteenspatte. Geschrokken en gegeneerd had iedereen haar toen de rug toegedraaid - de ministerpresident, die nog iets joligs had willen roepen, werd door de staatssecretaris snel naar een verderaf gelegen deel van de tuin gevoerd - en zelf was ze naar binnen gegaan om de whiskyfles te pakken. Maar juist op het moment dat ze met die fles op het balkon wilde terugkeren, kwam haar man hijgend en lijkbleek binnengesneld, greep haar beet en sleurde haar de slaapkamer uit, de gang door, de logeerkamer in, waar hij haar met één welgemikte kaakslag knock-out sloeg.
‘Laat mij met haar praten’, zei Etta's moeder, terwijl ze haar glas bijvulde uit de fles die op de schoorsteen stond.
Haar man draaide zich om (de tram was bij de halte even voorbij het huis gestopt; geholpen door de conducteur stapte een oude vrouw uit met een ouderwets rieten koffertje, een zwarte stok, een grijze lange jas en een hoed vol roze bloemen - ze schuifelde langzaam uit het gezicht). ‘Hou jij je er in godsnaam buiten’, zei hij vermoeid. Etta begon, strak voor zich uit kijkend, geluidloos te huilen.
| |
| |
‘Ik hou me er niet buiten’, riep haar moeder. ‘Wat denk je wel! Het gaat ook over mijn dochter. Denk je dat jij het allemaal alleen uitmaakt! Een man die nog te lamlendig is om...’, enzovoort, enzovoort, een van de lange alcoholische tirades die ze een paar keer per week ten beste gaf. Halverwege haar chaotische aanval liep haar man naar Etta toe, legde zijn hand op haar schouder en zei: ‘Kom mee’. ‘Ja, vooruit, neem me m'n kind maar af!’, schreeuwde zijn vrouw en wilde achter hen aanlopen, maar ze bleek niet zonder de steun van de schoorsteenmantel te kunnen en zakte snikkend door haar knieën. ‘Mens, gedraag je niet als een volkswijf’, zei Etta's vader minachtend en duwde zijn dochter voor zich uit de kamer uit.
In de auto reden ze naar Scheveningen. Het was een windstille avond en de lucht bleef ook na het ondergaan van de zon nog lang licht.
‘Dat is nu een huwelijk’, zei haar vader na een tijdje, terwijl hij in zijn spiegeltje een politieauto die achter hen aan reed in de gaten hield. Etta zweeg vastberaden. (De politieauto sloeg een zijstraat in - Etta's vader verhoogde zijn snelheid.) Ze zag geen enkele overeenkomst tussen het huwelijk van haar ouders en de manier waarop Ernst-Jan en zij met elkaar omgingen. Haar vader scheen die gedachte te raden. ‘Zo worden de meeste huwelijken na een jaar of wat’, zei hij somber. ‘Het een wat minder, het ander wat erger’. Hij mompelde iets en verminderde zijn vaart - de politieauto (of was het een andere) was weer achter hen verschenen.
Ze liepen langs de zee, haar vader zei niets. Hij liep met zijn handen in zijn broekzakken en zag er, ondanks zijn gekwelde gelaatsuitdrukking, opeens wonderlijk jeugdig uit. ‘Papa...’, begon Etta, maar wist niet meer wat ze wilde zeggen.
Haar vader stond stil en duwde met de punt van
| |
| |
zijn zwarte schoen een steentje los uit het vochtige zand. Toen raapte hij het op en wierp het de zee in, het kwam niet erg ver. Hij glimlachte naar Etta en in een plotselinge opwelling gaf ze hem een arm.
Later zaten ze op een terras en dronken cognac. De ober had haar vader herkend en sprak hem eerbiedig bij zijn achternaam aan en dit scheen haar vader, die tot nu toe had gezwegen, weer de moed tot spreken te geven. Er ontstond een sfeer van vertrouwelijkheid. Oude herinneringen werden opgehaald (het verhaal van haar moeilijke geboorte), familieanekdotes, die vluchtheuvels waar ieder gezin in tijden van nood naar kan uitwijken. Oom Dirk uit Overijsel die elke ochtend te paard zijn landerijen afreed en zelf de huur bij zijn pachters inde en tot voor enkele jaren geen tractor op zijn land had willen dulden. Oma Gardervoort die op haar achtenzestigste jaar in haar eentje naar Schotland was gezeild en eenmaal aangekomen merkte dat ze geen paspoort bij zich had. Pieter, de zoon van oom Jan uit Brussel, die straaljagerpiloot was en zich al twee keer met zijn schietstoel het leven had weten te redden...
‘Ja, en Etta, dat weet je niet meer, je was toen nog zo klein...’, maar ze herinnerde het zich van de vele vorige keren dat het verhaal verteld was: de barre tocht in de tweede oorlogswinter naar het buiten op de Veluwe, haar vader, die zijn auto nog had, aan het stuur, mama, toen nog niet aan de drank, naast hem en Etta achterin, op een kussen en in een deken gewikkeld op de vloer voor de achterbank, want die stond vol lege weckflessen; de weg zat vol gaten en er lag wel een halve meter sneeuw; de angst dat de assen van de auto het niet zouden houden; toen mama je op schoot nam, was je ijskoud, maar je lachte zo vrolijk; de ruitewisser was defect en haar vader moest er steeds uit om de ruiten schoon
| |
| |
te vegen; toen ze eindelijk aankwamen, laat in de avond, bleek het huis afgebrand te zijn; niemand had de moeite genomen hen dat te berichten; alleen de muren stonden nog overeind en alles was onder de sneeuw bedolven; in het nerveuze beweeglijke licht van de zaklantaarn zagen ze hoe het bad, op de plaats waar de eerste verdieping was geweest, in de lucht aan de buizen van de waterleiding hing; verder was alles leeggeroofd en kapotgezaagd; de wraak van de mindere man, die er de Duitsers de schuld van gaf, maar bij boer Teunisse had haar vader met eigen ogen spullen uit het huis gezien: vazen, de oude hutkoffer die nog van oma was geweest, twee schilderijen; hij was te disgusted geweest om er werk van te maken... Zoals nu.
Maar nu was hij eerder uitgeput, aan het einde van zijn latijn, dan disgusted. Als het erop aankwam, kon het hem niet zoveel meer schelen of haar moeder zich dooddronk en of zij een verkeerd huwelijk deed - hij zei het Etta eerlijk bij hun derde glas cognac. Daar schrok ze van en dat was ook de bedoeling. Hij had wel gemerkt hoe in het leven alles toch altijd anders was gelopen dan hij had gewenst en langzamerhand bereikte hij een leeftijd waarop hij zich geneigd voelde om zich daar dan maar bij neer te leggen, vervolgde hij moedeloos.
‘Ik zeg het je nog één keer: trouw niet met die jongen, want dat loopt mis... Maar als je nu zegt: papa, ik doe het toch, ik hou van hem, ik kan niet anders, dan hebben jullie mijn zegen’.
Ze zei dat ze het toch deed. Ze kreeg die woorden slechts met moeite uit haar mond en ze had het gevoel dat ze op dat ogenblik het laatste sprankje hoop in zijn leven voorgoed uitdoofde, maar later, onder Ernst-Jans leiding, had ze ingezien dat haar vader juist gewild had dat ze dat gevoel zou hebben - de
| |
| |
wraak van een ouder wordende man die in haar gedaante het leven aan zich zag ontglippen.
‘Als je met iemand was getrouwd die hij wel een goede partij zou hebben gevonden, dan had hij dezelfde gevoelens gehad’, zei Ernst-Jan. ‘Alleen had hij ze dan niet durven uiten, omdat zijn werkelijke reden dan te naakt te kijk zou hebben gestaan’.
Ja, ja, ja, maar toch had haar vader gelijk gekregen: het liep mis met ‘die jongen’.
Waarom, dacht ze, waarom loopt het mis? Ze beet op haar nagels en voelde een vreemde mengeling van verdriet en opluchting, terwijl ze zich, niet voor het eerst, die vraag stelde. En evenals de vorige keren ontbrak haar ook nu de lust en de energie om lang naar het antwoord te zoeken. Het was alsof ze niet meer kon denken en met een plotselinge schrik vroeg ze zich af of ze eigenlijk ooit wel had gedacht. Onnadenkend was ze getrouwd, dat bleek nu wel (maar wie nadenkt trouwt misschien wel nooit), en van haar huwelijksdag af had Ernst-Jan voor haar gedacht. Hij was ouder, wist meer en bewoog zich als een vis in het water door het milieu van kunstenaars, halfkunstenaars en meelopers, waarin ze zich nog steeds niet helemaal thuis voelde. Vroeger, voor ze trouwde, was ze te zeker van zichzelf geweest, nu was ze te onzeker. Als ze sprak, merkte ze al spoedig dat ze Ernst-Jan napraatte en daarom zweeg ze doorgaans. Ze was aan alles gaan twijfelen, zo sterk dat ze van Ernst-Jans nogal losweg gedane biecht over zijn Venetiaanse avontuur niet wist, of ze het recht had zich erover op te winden of niet. Zelfs haar instinct liet haar op dat punt in de steek.
Maar het kon ook zijn dat het haar niet meer interesseerde wat hij uitspookte. Hij had altijd gedaan wat hij wilde; hij wist altijd honderden redenen waarom wat hij wilde beter was dan wat zij wilde. In de eerste periode van hun huwelijk liet ze zich
| |
| |
met vreugde door hem omverpraten, later met minder vreugde en tenslotte schikte ze zich al bij voorbaat naar zijn wensen - ze had zich nooit verzet.
Als ze nu terugkeek op de achter haar liggende jaren, zag ze een grauwe massa van dagen voor zich, die zich in niets van elkaar onderscheidden, zoals men bij het woord zondag alleen aan regen denkt, terwijl op die wonderlijke onbestemde dag de zon toch ook wel eens schijnt.
| |
12.
Toen de grijsaard weer bijkwam, bevond hij zich op een bankje in een kleine laan van het park, terzij der horde. Naast hem zat Tjeerd Overbeek, die hem bezorgd en ook een beetje geïrriteerd aankeek. Potverdriedubbeltjes, wat bezorgde hij dat jongmens, dat hem alleen maar wilde helpen, een last en een trubbels!
Langs de laan, van het park gescheiden door een greppel en een hoge afrastering, lagen tennisbanen. De spelers waren over het algemeen van middelbare leeftijd, de mannen gezet met vlezige buiken onder grote witte broeken, de vrouwen tanig en grijs, soms met de heupen van jonge meisjes, maar men moest er niet aan denken. Sommigen speelden behoorlijk, anderen deden maar wat - maar allen waren opgenomen in dezelfde sfeer: die van beschaafde orde en regelmaat, geschapen door de door alle spelers aanvaarde spelregels, en de rust die hiervan uitging. Uiterlijke kentekenen van die rust: het Engelse tellen van de hooggezeten scheidsrechters en de droge doelbewuste geluidsexplosies die ontstonden uit de botsing van de strakgespannen snaren van de rackets tegen de witte, wollige tennisballen. Op dit om- | |
| |
grensde stuk land in het park kon niets misgaan. De aardse warwinkel was hier verwerkt tot een eenvoudig systeem, dat tot het einde der jaren mee zou kunnen. Niet zonder verlangen keek Tjeerd toe en maakte mentaal de volgende notitie: lid worden tennisclub.
De grijsaard keek tersluiks naar Tjeerd - wilde hij zijn aandacht weer winnen, dan moest hij hem gunstig stemmen. Hij trok zijn lippen tot wat hij meende een geamuseerde glimlach te zijn en sprak: ‘Even tijd voor een anekdote! Vroeg een laarzenknecht aan zijn collega: “Wel Jan, hoe maakt meneer de graaf 't?”. Antwoordde deze: “Ach, de rechtervoet zal hem wel afgezet worden!”. Was het bescheid van den ander: “Nou, waarom grien je dan? Dan heb je immers voortaan maar één laars te poetsen!”’.
‘Welnee, opa, u poetst de plaat nog lang niet’, suste Tjeerd, die van het bekketrekkende gemompel van de oude man alleen de laatste woorden had verstaan - en die nog verkeerd. ‘Magere Hein zal hard moeten lopen, wil hij u te pakken krijgen. U moet zich niet aan zulke sombere gedachten overgeven. Kijk eens om u heen, het leven is toch mooi, de zon schijnt, alles is groen, u leeft! Wie leeft maakt plannen. Heeft u dan geen plannen, opa?’.
‘Ik wil mijn centen terug’, zei de grijsaard. ‘Ze zijn me afgekaapt door twee manspersonen en zo'n klein mirakel. Rokkenrollers’.
‘Juist’, antwoordde Tjeerd. ‘Dat vereist natuurlijk enige planning, vooral nu we besloten hebben de politie erbuiten te laten. We hebben met geslepen figuren te doen, die voor niets terugdeinzen. Ik ken hun soort; ik sla ze vaak gade. Ze leven bij het moment en kennen geen genade, alleen voor zichzelf. De meisjes lopen in uitdagende kledij over straat, in de hoop, opgepikt en vrijgehouden te worden. De mannen staan doorgaans laat in de middag op,
| |
| |
trekken hun leren vesten aan, van binnen behangen met fietskettingen en zakspiegels, en schuimen de terrassen af, op zoek naar levende buit. Hun verstandelijke vermogens zijn slechts op direct voordeel gericht. Voor het overige leven ze op hun gevoel af, of wat ze daarvoor aanzien. Het seksjuwele neemt in hun leven de voornaamste plaats in. De geest laat hen koud. Om de verworvenheden van tweeduizend jaar christendom lachen ze. Politieke partijen doen een vergeefs beroep op hen. Ze stellen slechts belang in viesziek plezier, auto's en ziekelijke kunstuitingen, zoals jazzmuziek en cojbojfilms. Uiteindelijk zijn ze ergens in wezen de slappe kleinkinderen van het anarchisme. Ze vormen een bedreiging voor iedere zichzelf respecterende mij.’.
‘Mij?’, vroeg de grijsaard.
‘Maatschappij’, verduidelijkte Tjeerd. ‘Maar wat doet de mij.? Houdt zij grote schoonmaak onder deze weke bende? Legt zij de karwats erover? Nee (2x). Zij legt ze in de watten, moedigt ze soms zelfs aan. Hoe dit komt? Mag ik met een woord van Kuyper antwoorden? Ja, dat mag. “Er is geen volk ten onzent, en in het volk dat er over is, zit pit noch geest”’.
‘Dat is deksels mooi gesproken’, zei de grijsaard bewonderend. ‘Er schuilt ontegenzeggelijk veel waars in’.
‘Maar nu’, zei Tjeerd, terwijl hij opstond en de oude man van de bank overeind hielp, ‘nu wordt het tijd dat we spijkers met koppen slaan’.
‘Ze wonen in een groot huis aan de rand van het park’, hielp de grijsaard.
‘Nuttige informatie, die ons straks van pas zal komen’, zei Tjeerd. ‘Maar eerst heb ik iets anders gepland, en wel een bezoek aan mijn oudtante Rosa Overbeek, retiradejuffrouw alhier. Wat echter in ons geval van meer gewicht is: ze is eveneens werkend lid van de Vereniging tot Bescherming van Minder- | |
| |
jarige Meisjes, telegramadres MinMei. Ongetwijfeld zal ze ons in die functie goede diensten kunnen bewijzen’.
Ondersteund door Tjeerd sjokte de grijsaard door het park. Hij dook diep in zijn herinneringen terug, bijna tot op de duistere bodem. Rosa Overbeek, dacht hij. Had hij heel lang geleden niet een Rosa Overbeek gekend? Ze had van dat eeuwigmooie blonde haar en wat kon ze spankeren... Ze zat in de bank voor hem op de lagere school en leende zijn sponzedoosje. Haar vader bevoer de wereldzeeën. Hij gaf haar een opzetplaatje van de theehandel waarvoor zijn moeder werkte. Ze liepen over een gracht en opeens had ze hem gekust en ze zei, haar armen om zijn hals: ‘Fijnerd, lieverd!’...
Terwijl ze zo voortliepen, Tjeerd en de oude man, in de richting van de uitspanning waar het op een zomerse dag goed uitrusten was, joeg de herinnering aan de voorbije dagen van zijn jeugd de grijsaard tranen van ontroering naar zijn oude uitgebluste ogen.
| |
13.
Boelie sloot de deur van de huiskamer waarin Ernst-Jan zich bij de radio had geïnstalleerd (geroezemoes uit het verre Deurne, flarden muziek en dan opeens, gekunsteld opgewekt en veel te hard, de eerste woorden van de verslaggever) en liep de gang door naar de keuken.
In de gang hingen, behalve een spiegel met een antieke vergulde lijst en een reproduktie van een tekening van Klee - ‘Was gehts mich an?’ -, een aantal foto's uit tijdschriften: Brigitte Bardot, die de jasophangende bezoeker haar billen toekeerde, een fusillade in Cuba, een over de kop slaande racewagen,
| |
| |
een door grijnzende parachutisten omringde Algerijnse verzetsstrijder en een foto van Miles Davis, lui in een stoel hangend met zijn benen over de leuning en zijn trompet op schoot. De sociale bewogenheid van het merendeel van Boelies vrienden begon en hield op bij de foto's die ze aan de muur prikten en die vervangen werden als ze niet meer actueel waren. De fusillade in Cuba was eigenlijk al een poos aan vervanging toe en het zag ernaar uit, dat ook de Algerijnse verzetsstrijder spoedig plaats zou moeten maken voor een ander, recenter slachtoffer van het wereldgebeuren. Wel jammer, want het was een mooie foto, maar je moest nu eenmaal bij de tijd blijven.
Boelie stond op de drempel van de openstaande keukendeur en keek de tuin in. Etta, in een roodgestreepte bikini, zat met haar rug naar hem toe in het gras, rechtop, haar hoofd iets gebogen, de houding waarin vrouwen hun vingernagels lakken. Toen ging ze achterover liggen, nogal abrupt, alsof ze plotseling een besluit nam - maar misschien wekken de bewegingen van mensen die we van een afstand bespieden, altijd die indruk.
Ze had Boelie niet gezien. Hij bleef in de deuropening staan, wist niet goed wat hij zou doen en voelde hoe de verveling, die al de hele dag dreigend op de loer had gelegen, bezit van hem nam; hij kende het programma al van te voren, hij zou haar het hof maken, niet omdat hij daar zo'n zin in had, maar omdat er niets anders overbleef, want hij kende Etta nauwelijks, wist niet welke dingen haar belangstelling hadden en betwijfelde zelfs of zulke dingen er waren. Waarschijnlijk was ze een meisje dat nog gevangen zat in de dromen van haar schooljaren; het milieu waaruit ze kwam garandeerde dat wel bijna. En het huwelijk met Ernst-Jan, die als het erop aankwam (en dat doet het in een huwelijk bijna
| |
| |
altijd) een genadeloze egoïst was, zou daar wel niet veel verbetering in hebben gebracht. Ze maakte altijd een afwezige en enigszins nerveuze indruk en Boelie had haar altijd zoveel mogelijk ontweken, omdat hij complicaties voorzag bij eventuele toenaderingspogingen van zijn kant. Het leek hem niet erg waarschijnlijk dat ze Ernst-Jan bedroog of hoe je het noemen wil; ze leek hem het soort vrouw dat, als ze een vriend had, geen seconde langer dan nodig was bij haar man zou blijven. Die vriend was natuurlijk een figuur, geboren uit Ernst-Jans schuldgevoelens.
De tuin was smal, niet erg lang en bestond hoofdzakelijk uit gras; alleen tegen de schutting, waarachter de tuin van de achterburen lag, gloeiden een paar rozestruiken.
Bij de achterburen waren de gordijnen gesloten, bij de meeste andere huizen ook - nergens was enig teken van leven te bespeuren. Ach kom, kijk eens goed... ja, toch, op een balkon, vele huizen verder, zat een kind te spelen in een teil water en, om dan maar volledig te zijn, door een dakgoot liep een zwarte kat en uit de vlier van de achterbuurten, die boven de schutting uitstak, vlogen een paar mussen op, die neerstreken in een andere tuin en onzichtbaar werden voor het oog. Met haar pink streek Etta langs haar voortanden; als ze op een ervan drukte, voelde ze een weeë pijn. Hoe lang was het al geleden dat ze voor het laatst met Ernst-Jan geslapen had? Twee weken, drie weken, ze wist het niet meer. Alleen het bed bindt ons nog - een zin die ze eens gelezen had of gehoord van een cynische vriendin. Ons bindt zelfs het bed niet meer, dacht ze theatraal. Heeft het ons ooit gebonden? Als ik zinnelijk ben, dacht ze niet zonder enige zelfkennis, dan moet de man nog komen die die zinnelijkheid in mij loswoelt. De zon brandde op haar lichaam en even slaagde ze erin om aan helemaal niets te denken.
| |
| |
Boelie herinnerde zich hoe hij met zijn vader (ze hadden net zo'n tuin), toen hij klein was eens een spreeuwenest had leeggehaald. Wat hadden ze met de eitjes gedaan? misschien wel weer teruggelegd, alhoewel dat niet waarschijnlijk was, want zijn vader was niet erg teerhartig. Een grove, enigszins boerse man, die graag plaagde wat zwakker was dan hij en die zich er oprecht over verwonderde als het lijdend voorwerp daar niet tegen bestand bleek.
Het enige dat hij zich nog goed herinnerde was de spanning van het voorzichtig op hun tenen, zodat het grint niet zou knarsen, en met ingehouden adem naar het nest toesluipen, en de rode handen met de te kort geknipte nagels van zijn vader die de takken behoedzaam wegbogen en de hartverlammende schrik, toen de spreeuw van het nest opvloog en een heenkomen zocht. Iets van die spanning voelde hij opnieuw, nu hij naar Etta keek.
Zijn verveling van zoëven was verdwenen, maar hij bleef aarzelen om naar haar toe te gaan. Hij stond hier al te lang, dacht hij vaag, op een of andere manier had hij het moment waarop hij gewoon naar haar toe had kunnen lopen, voorbij laten gaan. En hij wilde reeds - op zijn tenen en met ingehouden adem - een stap achteruit doen, toen hij achter zich een gejuich hoorde aanzwellen dat zijn hoogtepunt echter niet bereikte, maar in een teleurgesteld ‘o...’ uitliep - het voetbalstadion had zijn grote mond geopend en weer gesloten. Boelie liep de tuin in. (De zwarte kat was nergens meer te zien, had de schaduw van een schoorsteen opgezocht; op het balkon verscheen een vrouw in onderjurk, die het kind dat begon te krijsen onder de oksels pakte, uit de teil tilde en ermee naar binnen verdween.) Etta ging overeind zitten.
‘Dag Boelie’.
Ze leek niet erg enthousiast, zodat het hem zelfs
| |
| |
even toescheen of ze hem niet herkende. Maar ze noemde hem bij zijn naam, dus dat kon moeilijk het geval zijn.
‘Ik stoor je toch niet?’, vroeg hij.
‘Nee’,
De aarzeling bleef, alsof hij de drempel nog niet had overschreden, en ook de spanning bleef. Maar zijn jeugd was voorbij, er was geen spreeuwenest en zijn vader zat zich op te winden in het voetbalstadion (naast hem zijn moeder, die er weinig van begreep, maar die blij was dat ze mee had gemogen naar België). Niets is natuurlijk voorgoed voorbij, alles gebeurt telkens opnieuw, alleen het lichaam groeit en verandert en slijt al groeiende, zodat men, wanneer men het toppunt van zijn groei heeft bereikt, tegelijkertijd even groot als klein is, even sterk als zwak. Een duister raadsel is dit alles, hoe meer licht men erop tracht te werpen, des te meer men zich van de duisternis bewust wordt.
Etta voelde hoe ze bloosde toen ze Boelie zag, maar ze was erg bruin, dus het viel niet op. Vervolgens vroeg ze zich af of de pokkenlittekens, even boven haar rechterbil, te zien zouden zien. En toen, bij de herinnering, maakte zich een zoete verwarring van haar meester, zo erg dat ze gedurende een paar ogenblikken niet meer wist waar ze was. In de keuken was het gebeurd, bij de ijskast, ze voelde de harde rand weer in haar rug drukken. Wat deed ze in de keuken? Iets schoonmaken of nieuwe glazen pakken voor nieuwe bezoekers... Zijn mond geurde naar alcohol, zijn tanden beten in de binnenkant van haar onderlip, die daarna door zijn tong werd getroost. De anderen waren in de huiskamer, ook Ernst-Jan, de pickup stond hard aan, er waren al drie glazen omgevallen. Hij was erg dronken; zou hij het nog weten of vergeten mannen zulke dingen? Na een poosje had ze hem weggeduwd en was de tuin ingelopen.
| |
| |
Ze had gehuild - waarom eigenlijk? Het was koud en haar gezicht gloeide. Toen ze terugkwam, was hij alweer in de huiskamer en hij had de rest van de steeds chaotischer wordende avond niet meer naar haar omgekeken.
‘Moet je niet naar het voetballen luisteren?’ vroeg ze, terwijl ze met haar hand door haar lange bruine haar streek, een gebaar dat eerder nervositeit dan behaagzucht verried.
‘Nee’, zei Boelie. ‘Ik ben niet zo'n liefhebber’.
Hoe gaat het met je, wilde hij vervolgens zeggen (of woorden van soortgelijke strekking), maar zijn tong weigerde dienst. Ernst-Jans verzoek om uit te vissen wie haar vriend was, speelde hem parten. Iedere vraag, hoe normaal ook, leek daardoor een slinkse poging om achter haar geheim te komen. En al was hij ervan overtuigd dat ze zo'n geheim niet bezat, hij wilde niet de schijn wekken aan Ernst-Jans spelletje mee te spelen. Alles goed en wel, maar wat nu?
Hij wist niet goed wat hij doen moest - zitten of staan, spreken of zwijgen - en om zich een houding te geven liep hij naar de schutting en duwde ertegen, half en half verwachtende dat deze een stukje mee zou geven, zoals de schuttingen in zijn jeugd altijd deden, maar niets ervan. Hij klopte op het hout en plotseling zwaaide er een deur in hem open.
De onverschilligheid en de verveling die hij had gevoeld, toen hij nog in de keuken stond en de tuin inkeek, waren maar schijn geweest, een laatste halfbakken poging tot verzet tegen wat komen zou. Waarom zou hij zich verzetten? Uit morele overwegingen? Kom nu; als je daaraan deed, kon je beter de rest van je leven thuis blijven zitten met dichtgespijkerde ramen en de deur op de grendel - dan had je een kleine kans dat je een fatsoenlijk mens bleef; alleen was er dan niemand die wist hoe
| |
| |
fatsoenlijk je was. En dus: waarom zou hij niet de minnaar worden, die door Ernst-Jan werd vermoed? De complicaties, die waarschijnlijk niet uit zouden blijven, waren van later zorg en het was zijn ervaring dat die doorgaans wel meevielen: er werden nooit messen getrokken in zijn vriendenkring en passiemoord was er tot dusver een onbekend verschijnsel. Het enige gevaar was, dat ze zich aan hem zou gaan hechten, maar als het zover was, vond hij dat misschien niet eens meer een bezwaar.
Met zijn knokkels sloeg hij een roffel op de schutting - toen ging hij zitten. Niet te dicht bij haar, om haar niet aan het schrikken te maken. En zo zag hij haar ook beter.
‘Wil je iets drinken? Dan haal ik het even’.
Ze stond al op. Ze had lange benen, lange armen, een lange romp. Mijn god, ze was prachtig. Haar navel lag diep in haar bruine buik. Een van die lichamen die alleen maar in de meest ergerlijke clichés beschreven zouden kunnen worden. Een lichaam om mee op het strand te liggen aan de Middellandse Zee of om bij een auto-ongeluk, 's nachts, iedereen dronken, de radio op Europe 1 afgestemd, door glasscherven en metaalbrokken vermorzeld te worden. Een lichaam dat, gefotografeerd, niet opwindend zou zijn. Een lichaam dat door zijn schoonheid bijna teleurstelde. Aan de kuiten kleefden een paar grassprietjes.
‘Nee’, antwoordde Boelie. ‘Dank je. Ik heb geen dorst. Drinken helpt niet met die hitte’.
Interessante conversatie. Zo zou hij er wel komen.
‘O’, zei ze, het klonk teleurgesteld. Na een korte aarzeling ging ze weer zitten, pakte haar zonnebril uit het gras en zette hem op. Ze glimlachte, onderbrak die glimlach door op haar onderlip te bijten, peuterde met haar nagel in de aarde, trok een bosje gras uit de grond - dat alles in weinige seconden.
| |
| |
‘Ik haat die voetbalwedstrijden’, zei ze.
‘Och’, zei Boelie, die, voornamelijk uit tactische overwegingen, niet de indruk wilde wekken dat hij Ernst-Jan afviel. Als je een vrouw wil veroveren, is het niet verstandig om op haar man te gaan zitten afgeven, ook al vraagt ze daar zelf om. Dat kan later altijd nog, maar beter is het om het helemaal niet te doen; het blijft een gevaarlijke bezigheid, die het tegengestelde van het beoogde effect kan bewerkstelligen. En hij kende haar trouwens niet goed genoeg om dingen te zeggen, waarop hij misschien later terug zou moeten komen.
Ze keek even naar hem.
‘Ik ken je niet’, zei ze toen, bijna als een echo van Boelies gedachten, terwijl ze de grassprietjes die ze nog vasthield een voor een uit haar hand liet vallen.
Boelie schrok.
‘Hoe bedoel je?’, vroeg hij, om tijd te winnen. Hij was niet zo gesteld op het alles er maar uitflappen wat je voor de mond komt. Tenzij de tijd daar rijp voor was, maar zover was het nog lang niet, wat hem betrof. Haar woorden brachten het contact tussen hen op een veel intiemer plan dan waar ze op dit ogenblik eigenlijk aan toe hoorden te zijn en het was hem niet goed mogelijk om die sprong meteen met haar mee te maken. Zo dreigde het grissen en grijpen te worden, in plaats van aftasten. Als ze zulke dingen zei met zo'n onverantwoorde directheid, dan geloofde ze ook vast in de invloed van de sterren op het menselijk doen en laten en wie weet in nog erger dingen, zoals bijvoorbeeld de halfgoddelijkheid van dichters. Dan verkeerde ze inderdaad nog in het stadium van het gevoelige schoolmeisje. Enfin, er was nog niets gebeurd, hij kon altijd nog terug als hij wilde. En nu wilde hij nog niet.
Etta glimlachte weer snel. Het had niets met glim- | |
| |
lachen te maken, het was een zenuwtrek van haar lippen.
Hoe bedoel ik het?, dacht ze. Ik weet het zelf niet. Het was eruit voor ik het wist. Ik zag zijn gesloten gezicht, zag dat zijn ogen grijsblauw zijn en zijn wenkbrauwen donkerder dan zijn haar, dat hij niet erg bruin is - hij zit natuurlijk altijd binnen te werken - dat zijn huid heel anders is dan die van Ernst-Jan, grover en hier en daar met gaatjes, dat hij meer haar op zijn armen heeft dan Ernst-Jan, maar dat je het minder ziet, omdat hij blond is, dat hij een mooie mond heeft, dat die mond mij kuste... en toen zei ik het.
‘Ja, ik ken je natuurlijk wel, je bent een vriend van Ernst-Jan en als er feestjes zijn kom je altijd en je wordt even dronken als de rest. Maar ik weet eigenlijk niet hoe je bent, wie je bent... Je hebt me eens een keer gekust... in de keuken. Weet je dat nog?’.
‘Nee’, zei Boelie eerlijk, de helpende hand die zij hem bewust of onbewust met deze woorden bood resoluut afslaande. Verdomme, dacht hij, ik wil niet in een verhouding gedwongen worden. Ik moet het willen en pas later mag dan blijken dat zij het ook wilde.
‘Het geeft niet’, zei ze. ‘Je was erg dronken. Ik trouwens ook. Ik drink anders nooit zoveel, maar die keer wel. Maar ik weet het nog, omdat je sinds ik met Ernst-Jan trouwde de eerste man was die ik ooit terug heb gekust’.
‘Wàs?’, vroeg Boelie. ‘Of bènt?’.
Nu glimlachte ze echt.
‘Bent’, antwoordde ze.
‘Was het niet op de verjaardag van Ernst-Jan?’ vroeg Boelie.
‘Laat maar’, zei ze.
‘Nee, ik meen het’, drong Boelie aan. ‘Ik her- | |
| |
inner me vaag iets. Was het op die avond dat we later zijn weggegaan en met de auto van Menno naar Parijs zijn gegaan, maar bij Delft bleven steken, omdat we geen benzine meer hadden en niemand er aan gedacht had geld mee te nemen? Het spijt me, ik heb een slecht geheugen, vooral voor belangrijke dingen’.
Dat was een onnozele zin, die laatste.
‘Zo belangrijk was het niet’, zei Etta. ‘Nee, het was op een andere avond. Zomaar een feest, ik weet niet meer waarom’.
Ze stond op. ‘Ik ga toch maar wat bier halen’.
Er waren zoveel feesten, dacht Boelie; hoe moest hij ze allemaal uit elkaar houden. Altijd dezelfde mensen, dezelfde plannen, dezelfde reacties, dezelfde kater. Maar dat hij haar gekust had, was nieuws voor hem. Hij was zichzelf voor geweest, zou je kunnen zeggen. Het compliceerde de zaak wel, want het is erg moeilijk, zo niet onmogelijk, om jezelf in te halen. De kus in de keuken was niet meer ongedaan te maken. Daar ging de schone lei.
Hij ging op zijn rug liggen en dacht aan alle dingen, die hij deze dag beter had kunnen doen. Reizen, hard werken, studeren... Maar het lukte hem niet meer zo goed als vroeger, toen hij er in slaagde zijn dagen in een voortdurende staat van onvrede met zichzelf door te brengen. Daar was toen wel het een en ander uit voortgekomen: een paar verre reizen, een aantal niet al te slecht geschreven gedichten, maar het was toch kennelijk een onvrede geweest, die aan een bepaalde leeftijd gebonden was. Zijn leven zou niet in het teken van de onrust staan, stond dat nu al bijna niet meer. Met de oogst van die paar verwarde jaren zou hij het verder tot aan zijn dood toe uit moeten zingen. Aan zijn stem viel natuurlijk nog wel het een en ander bij te vijlen en ook zijn voordracht kon sterker, maar in hoofd- | |
| |
zaak stond nu voor hem toch wel vast welke toonhoogte hij bereiken kon en welke niet. Hij vouwde zijn armen onder zijn hoofd en viel in slaap.
‘Is Boelie in de tuin?’, vroeg Ernst-Jan. Hij zat op de vloer en leunde achterover tegen de bank. Tussen zijn voeten in stond het radiotoestel, waaruit opgewonden gekakel opsteeg. Met een geroutineerd gebaar goot hij uit een leren fles een straal wijn in zijn mond.
‘Ja’, zei Etta, terwijl ze uit de kast een flesseopener pakte.
‘Verveelt hij zich niet?’.
‘Ik zal het hem vragen’.
Ernst-Jan veegde zijn mond schoon en richtte zijn blik weer op de radio, alsof het een televisietoestel was.
‘Het is één-nul voor België’, zei hij.
| |
14.
Zon op zijn knieën, kuiten en voeten - pootjebaden in de zon. De rest van zijn lichaam lag in de schaduw. Panda had een van de gordijnen gesloten. Buiten druiste het park. Hij ging op zijn zij liggen en pakte zijn sigaretten uit zijn broekzak.
‘Heb ik weer geslapen?’.
‘Heel even maar’.
‘Het is een slechte gewoonte van me. Ik heb er van vele kanten al klachten over ontvangen’.
‘Ik vind het niet erg’.
Ze zat naakt op de vloer voor de boekenkast, bladerde in Esquire. Ze had een lange rug voor zo'n klein lichaam. Maar dat is alles nu bekend; de tijd voor ongedurigheid breekt aan. Ongedurigheid uit zelfbescherming, want voor je het weet zit je eraan
| |
| |
vast. Kinderen, de melkboer op tijd betalen, voor de rest van je leven samen naar de bioscoop, elke nacht dezelfde geur in bed, hoe langer die toestand wordt uitgesteld, des te beter het is.
‘Zijn die boeken van jou of van Boelie?’.
‘Om en om’.
Au, verdomme. Hete sigaretteas op mijn borst. Onze huid is te dun, ik benijd de olifanten en de krokodillen en de draken.
Roken in bed - het was Mees vroeger al gezegd - dat eindigt met uitslaande brand, opoes en opaas die uit zolderramen springen, de niet verzekerde toekomst tegemoet. Verschrikkelijk. Het gebeurt iedere dag, over de hele wereld. Moeders die hun kroost in hun huishoudschort verzamelen en gillend de diepte induiken, terwijl ze, gewoontegebaar uit het zwembad, met een hand hun neus dichtknijpen.
Typistes en winkelmeisjes. Was dan toch met die jongen het bos ingegaan, kind, waar de wilde bloemen bloeien en het onderhout ritselt, waar de dennenaalden geuren, het mos een peluw vormt, de duiven klapwiekend opvliegen en de braamkleurige mieren hun nesten bouwen - in plaats van te werken voor je huwelijk met die nette verloofde van je. Wie is nu de enige man die je dijen heeft gezien? De persfotograaf die op straat stond en afdrukte op het moment dat je van vier hoog naar beneden kwam vallen, je rok en je mooie nutteloze petticoat door de luchtdruk om je al bijna levenloze gezicht fladderend. Ik kan erom huilen. De mensen richten hun leven verkeerd in. Elke inrichting van het leven is verkeerd en eindigt vroeg of laat in gelegaliseerde wanhoop. Aanpassen, heet het. Hi hi. Ha ha. Hoe hoe.
‘Weet je wat hier staat?’. ‘Nog niet’.
| |
| |
‘In New York plegen meer mensen zelfmoord als de zon schijnt dan wanneer het slecht weer is’. ‘Natuurlijk. Dan is de tegenstelling groter’.
Nu moet ik maken dat ik het bed en het huis uitkom, dacht Mees, die niet hield van het voorlezen van feiten uit tijdschriften die hij al lang gelezen had. Valt me mee dat ze het bericht over al die katten die in de sub-way wonen en er nooit uitkomen, nog niet is tegengekomen. Meestal pikken vrouwen dat er het eerste uit. Moet die tijdschriften wegdoen. Alleen nog maar standaardwerken over muziek en poëzie toelaten.
‘Heb jij ooit over zelfmoord gedacht?’.
‘Ja. Nee’.
Haar zo min mogelijk aan het woord laten. Vlug, vlug, opstaan, sigaret uit. Ieder woord dat ze nu nog spreekt, bouwt mee aan een gevoel van haar voor mij dat er niet mag zijn. Als we maar vast het huis uit zijn, straks biedt ze aan om te koken of de was te doen, help. Of ze begint weer over haar broer, die waarschijnlijk niet eens bestaat.
Er is natuurlijk altijd een kleine kans, dat ze er net zo over denkt als ik. Verhoudingen moeten kort zijn, anders zet verveling in en uit verveling trouwen mensen. Maar ze bestaan, zulke meisjes. Die er nog eerder genoeg van hebben dan jij. Ze zijn levensgevaarlijk. Je blijft achter ze aan lopen, als de ezel achter de wortel, omdat je het niet kunt verkroppen de bons te krijgen.
Hij liep naar Panda toe, die juist het tijdschrift dichtklapte en opstond. Ze keek naar hem, zoals hij daar bloot aan kwam lopen, en tot zijn hartverwarmende schrik meende hij dat haar blik tamelijk koel was.
‘Nee, ik heb geen zin meer’, zei ze. ‘Ik wil weg’.
Mees bleef staan. Lieve hemel, wat nu, ze kan het niet menen.
| |
| |
‘Hoe bedoel je, weg?’.
Ze liep de kamer in, naar haar kleren.
‘Wèg. De straat op. Iets doen, iets beleven. Ik kan hier toch niet de hele dag met je in bed blijven liggen’.
‘En met die Algerijn dan?’.
‘Dat was wat anders’.
O god, ik ben verloren. Laat ik me niet verder vernederen; niet bedelen, niet zeuren. Flink zijn, het initiatief nemen. Een man is een man, een woord is maar een woord. Ik moet haar weer in mijn macht krijgen en dan de laan uitsturen.
‘Goed, dan gaan we weg’.
‘Samen?’.
‘Ja, wat dacht je dan?’.
‘Ik wil liever alleen’.
Nu heeft ze me werkelijk alle kaarten uit handen geslagen. Eén ding niet doen, niet op klaaglijke toon vragen: waarom?
‘Waarom?’.
Panda antwoordde niet, maar raapte haar kleren op, die naast het bed lagen.
‘Goed’, zei Mees met de moed der wanhoop. ‘Ga dan maar alleen’.
Zo totaal is een zaak me nog nooit uit handen gelopen. Ik maak een ridicule indruk, tien jaar ouder of niet. Laat ik iets doen. Ik kan niet zo blijven staan.
Hij ging achter de piano zitten. De kruk was onaangenaam aan zijn lichaam en hij stootte zijn grote teen tegen een pedaal. Hij kon toch niet nalaten om even over zijn schouder naar Panda te kijken. Ze zat op haar knieën, met haar rug naar hem toe, en graaide onder het bed naar een van haar schoenen. Als een hond die de oren spitst reageerde zijn lichaam onmiddellijk. De toestand was nu volmaakt onmogelijk geworden, bedacht Mees: naakt en parensbereid achter de piano. Hij begon te hikken.
| |
| |
Wat zou het worden, huilen? Nee, lachen, de hemel zij dank.
‘Wat is er?’, vroeg Panda, maar hij kon niet antwoorden. Kom dan kijken, wilde hij zeggen; toen hij echter uitgelachen was en weer kon praten, was er weinig meer te zien en liet hij het er dus maar bij.
‘Vooruit’, zei hij, terwijl hij opstond - de kruk dreigde even aan zijn huid te blijven kleven. ‘We gaan een douche nemen en dan gaan we weg’.
Panda aarzelde, volgde hem toen.
Later, terwijl hij de huisdeur achter zich sloot: ‘Zullen we met de auto gaan?’.
Panda: ‘Wat heb je voor auto?’.
Mees: ‘Een 2 cv’.
Panda: ‘Laten we dan maar gaan lopen’.
Beheers je nu, jongen. Ze zegt zulke dingen gewoon om je hoofd uit het raam te lokken en het dan met een klap af te slaan. Zeg iets.
‘Ja, het is ook eigenlijk veel te mooi weer om in een auto te zitten’.
Onzin natuurlijk, maar je hebt tenminste iets gezegd. Niets laten merken, daar komt het op aan. Losjes doorstappen en niet struikelen over voorwerpen. Grappig zijn en iets verzinnen om haar de dag aangenaam te maken. Maar wat? Het terras van Asiatique? Nee, iets originelers. De pont naar Noord. Misschien is ze moe genoeg van alles om dat te kunnen waarderen. De auto's vol Duitsers, de fietsers met rugzakken en wimpels, de vrachtauto uit Joegoslavië en wij zijn als de kleine jongetjes die schreeuwend vooraan staan. En een oude man aan de railing die zijn levensverhaal vertelt. Links en rechts in de haven de grote stomers en daartussendoor en vlak voor ons langs de kleine sleepboten puf puf uit het kinderprentenboek. En de meeuwen krijsend als pasgeboren leven. De lichtblauwe lucht en hier en
| |
| |
daar wit wolkenkrijt. In het water, moederlijk geliefkoosd, een krat, een paar planken, een briefloze fles, zeewier uit een matras. De kapitein, maar eigenlijk is hij trambestuurder, bijt op zijn pijp. En het gestomp, gebonk en geratel, als de pont binnenloopt. Iedereen gaat ergens naar toe, behalve wij. Wij keren terug. Of we lopen Noord in. Noord is mooi. Industrie op zondag, ik ken niets mooiers. En ook, zo af en toe, rare stukjes grasland, modderig, een stilstaande sloot, een verrotte roeiboot. Kauwen op zuring. O ik verlang soms naar het land, dat wil zeggen mijn jeugd, dat wil zeggen momenten uit mijn jeugd. Alle lieve clichés van het platteland, de vette aarde, de lucht op de deel, het klossen van de koeiepoten in de stal. De zure lucht 's winters van de ingemaakte knollen en onder de sneeuw, ingekuild, een schat van aardappels. En 's zomers op het land het hooi, de beste geur die ik ken. Waar zijn de eerlijke geuren van voorheen? Spek in het kookhuis en de appels op zolder. En de gier waar je je neus in zou willen duwen, als je niet geleerd had dat het vies was. En de paarden met de korst van vliegen rond hun ogen. Magere katten, niet te vangen. De riek, de schoffel en de bijl, met het gladde glanzende hout, waarvan alle weerbarstigheid in de handen van de boer was gaan zitten. Hij nam een grote ketel kokend water van het fornuis en zette die op zijn hand en lachte. Een tovenaar, dacht ik.
‘Ik wil iets met dat geld doen’.
‘Een goed idee. Wat?’.
‘Kunnen we geen feest bij jullie houden?’.
‘We zouden ook met de pont over het IJ heen en weer kunnen varen’.
‘Kun je de pont dan huren?’.
‘Het kost niets’.
‘Daar hebben we niets aan. Dan zit ik aan het eind nog met die tweehonderd gulden’.
| |
| |
‘Geef ze dan weg’.
‘Praat geen onzin, Mees. Ik krijg vijf gulden zakgeld per week en die geef ik nog niet eens weg’. ‘Keihard zakenvrouwtje’.
Lopen, been voor been. Niet meer hand in hand, want daar is het nieuwe van af. Straks, aan het begin van de middag, plakten onze handen ook, en even later plakten onze lichamen aan elkaar, en dat was prettig, maar nu irriteert alles. Er zit onweer in de lucht, straks komen de vliegjes. Vannacht zal het regenen en bliksemen. De grote zuivering. Waarvan? Van niets. Ze is te klein, waarom zag ik het niet eerder? Steffie was even klein, maar toen was ik jonger en vol hoop. Hoop doet kleinheid aanvaarden, maar gebrek aan hoop wil alleen nog maar met de groten omgaan. Ik moet van haar afkomen, zonder mijzelf pijn te doen.
‘Mees, luister je?’.
‘Jawel’.
‘Daarom wilde ik daarstraks niet dat je met me meeging’.
‘Waarom?’.
Wat is dit vermoeiend. Het ene ogenblik wil ik haar kwijtraken, het volgende slaat bij het idee alleen al de schrik me om het hart. Word ik ooit volwassen? Een man, zoals mannen horen te zijn, of zoals mannen vroeger waren. Met twee benen op de grond en een hoofd vol wekkers, die tijdig aflopen en waar je niet doorheen kunt slapen. Een man vol op de redelijkheid en de werkelijkheid afgestemd proza, die zijn zeventig jaren, hem door zijn ouders op deze aarde geschonken, bedaard, bladzij voor bladzij uitleest, zonder zich door het gemurmul van de buurman te laten afleiden. We stonden onder de douche en ik had haar lief. Ik droogde me af en ik zag de zakelijkheid waarmee ze zich aankleedde en ik haatte haar. Alles is altijd zo hard in badkamers. Ze wilde
| |
| |
haar tanden poetsen. Waarom? Ik vraag je, waarom? En ze nam Boelies tandenborstel, want ze vond de mijne te zacht. En nu wil ze een feest. Wat is er met me? Wat heb ik? Een acute aanval van wereldsmart?
‘Omdat ik wist dat je me zou tegenhouden. Mannen gaan altijd een heel stuk met je mee en dan beginnen ze je tegen te houden’.
‘Mannen’. Minachtend.
Ze zei niets. Ze liep wel harder dan zoeven, maar zijn benen waren zoveel langer dat hij er geen last van had.
Pruillippen.
‘Goed, het spijt me, we maken een feest. We gaan naar Jens - die heeft een drankzaak - en we bestellen drank voor je geld. We maken een feest to end all feests’.
‘Waarop iedereen komt?’.
‘Iedereen. Met hun familie en huisdieren. En er zal worden gedronken en geslobberd tot diep in de nacht’.
‘Maar niemand weet het nog’.
‘De telefoon is een nuttig apparaat. Ze krijgen het druk straks in de centrale’.
Deze straat in en dan linksaf, daar woont Jens. Maar eerst hier een zondagskrant kopen om te zien of feestvieren wel veilig is vandaag. Nog steeds geen oorlog; het is een wonder dat wij slechts zwijgend en in dankbaarheid hebben te aanvaarden. Men is wel goed voor ons. Natuurlijk, een paar lokale conflicten; hier en daar een dorp verbrand, wat ouden van dagen en onmondige kleuters geroosterd, maar zulke dingen mogen geen naam hebben: ze zijn het zout in de wereldpap. En zullen we een prentbriefkaart versturen, Panda? Aan de kindertjes van Afrika, groeten uit Amsterdam. Of een mooi blauw molentje van aardewerk, leuk om mee te spelen, als
| |
| |
de handjes na een napalmbehandeling tenminste nog functioneren. Je moet dit toch genuanceerder zien, Mees. Waarom word je geen lid van de Internationale Brigade van het Genuanceerde Zien? Kom geheel vrijblijvend eens een avondje praten.
Ze stonden voor de deur van Jens' winkel. Mees belde drie keer. Na een tijdje hoorden ze voetstappen in de winkel, toen gemorrel en het luikje in de deur ging open.
Panda zag het gezicht van een dikke man, met baksteenrode wangen en wazig-blauwe ogen vol gesprongen aartjes. Hij had een baard, slonzig en dun; de baard van iemand die nauwelijks baardgroei heeft. Zijn lippen waren dik en over hun huid lag een dun korstje van te veel drank en te weinig slaap.
‘Hallo’, zei Jens. ‘Wat brengt jullie hierheen? Drie keer raden’.
‘Het is belangrijk’, zei Mees. ‘Een urgent geval. Familieomstandigheden. Overkomst dringend gewenst’.
‘Hier staat de wetenschap machteloos’, antwoordde Jens terwijl hij de winkeldeur openmaakte en Panda en Mees binnenliet.
‘We wilden wat drank’, zei Mees. ‘Het kwam plotseling in ons op. Eerst een knagend gevoel dat we niet thuis konden brengen, een onbestemde onrust die het hart sneller deed kloppen en het oog schichtig maakte, en toen wisten we het opeens: het alcoholpercentage in ons bloed was beneden de veilige streep gezakt’.
Jens schudde zijn hoofd.
‘Ik kan het niet meer doen, jongen. Ze loeren op me. Vooral de kruidenier, daar op de hoek, dat is een regelrechte verklikker. Ligt de hele dag op de loer met een verrekijker en een fototoestel. Ze willen me hier uit de buurt weghebben. Weet je waarom? Omdat ik een baard heb. Een artiest met een baard,
| |
| |
dat vinden ze tot daaraantoe, maar een winkelier met een baard, dat gaat ze te ver. Dat brengt hun wereldbeeld aan het wankelen. Ik heb al twee bekeuringen gekregen, vanwege verkoop na sluitingstijd. Het beroerde is dat mijn klanten altijd of na zessen of op zondag op het idee komen, dat ze trek in iets hebben’.
Hij ging hen voor naar een kamertje achter de winkel. Hier en daar brandde er een schemerlampje; de gordijnen waren gesloten. Het rook er als in een café. De meubels waren er bruin en zwaar en nooit jong geweest.
‘Ik heb de boel maar dichtgegooid’, zei Jens. ‘Ik kan niet tegen al dat licht. Wat willen jullie drinken?’.
‘Bier’, zei Panda. Mees knikte.
‘Daar staat een stoop. En glazen in de kast. Tap zelf maar’.
Met een zucht liet Jens zich in een clubfauteuil zakken. Op een tafeltje naast hem stond een bijna lege fles whisky, eronder een volle.
‘Was je iets aan het doen?’, vroeg Mees.
‘Ik zat te kijken’, zei Jens. ‘Ik woon hier nu al vijftien jaar, maar ik raak niet uitgekeken. Ik blijf nieuwsgierig’.
Hij maakte een vaag gebaar in de richting van een schilderij dat aan de muur tegenover hem hing. Het was een in gouden prachtlijst gevat gezicht op een heidelandschap. Op de voorgrond een herder met zijn kudde. Een van de schapen trachtte achter de lijst te verdwijnen. Aan de einder ging met veel misbaar van kleuren de zon onder. De hond van de herder snuffelde wantrouwend aan de handtekening van de maker van het schilderij, ene Johannes Blaarkop.
‘Daar geniet ik nu al jaren van’, zei Jens. ‘Het is geen goed schilderij, geloof ik, maar ik hou niet
| |
| |
van goede schilderijen; die laten niets aan je fantasie over’.
‘Wat zeuren de mensen toch altijd over fantasie’, zei Panda. ‘Het woord alleen al’.
Jens keek haar even schattend aan.
‘Hoe is het in de wereld?’, vroeg hij toen aan Mees.
‘Mooi’, zei Mees.
‘Dat zie ik’, zei Jens, terwijl hij zijn oneerlijke blauwe kijkers weer op Panda vestigde. ‘God jongen, waar haal je ze toch altijd vandaan? Je eindigt nog hijgend voor de hekken van een kleuterschool’.
Mees krabde achter zijn oor.
‘Kom eens bij me, kleintje’, zei Jens tegen Panda. ‘Kom eens bij oom Jens. Netjes een handje geven’.
Panda gehoorzaamde.
‘Heb je je huiswerk af?’, vroeg Jens. ‘Sommetjes gemaakt? Opstelletje? Goed je best doen op school, hoor. Oom niet teleurstellen. En niet de hele dag met meester flirten’.
‘Nee meneer’, zei Panda.
‘Ze doet me denken aan mijn nichtje’, zei Jens. ‘Nettie. Precies zo eentje, jongen. Zomeravonden op de tennisbaan. Voorjaarsavonden met de schoolclub. Je kent de sfeer wel. Je eerste glas kruideniersvermouth. Je een hele man voelen. Jazz en stuntelig dansen. In mijn tijd was het nog swing. Harry James en Charley Barnett. En haar naar huis brengen 's avonds. Wat zijn de sterren ver weg en ook zo dichtbij. Te bedenken dat het heelal nooit ophoudt. Zou er op Mars werkelijk leven zijn? En niet naar school gaan, maar naar de eerste ochtendvoorstelling van de Cineac. Schrijf je naam eens op dit velletje papier, kleintje’.
‘Ik heet Panda, lieve Jens’, schreef Panda.
‘Ik ben me voor grafologie gaan interesseren’, zei Jens tegen de verbaasde Mees. ‘Je moet toch iets
| |
| |
doen, jongen. De drankhandel is een mooi bedrijf maar schenkt geestelijk weinig bevrediging. Zo, laat oom je handschriftje eens zien. Mmmm. Tsss. Tjuk tjuk. Sensuele lussen, daar moet je voor oppassen, kind. Karaktertje, dat zie je zo. Maar ook negatieve elementen, destructieve. Aan die lussen kun je je omhoog trekken, maar je kunt je er ook aan ophangen’.
Hij zweeg, legde het papier weg en dronk zijn glas leeg. Hij sloot zijn ogen en even was het doodstil in de kamer. Toen mompelde Jens iets, dat Panda en Mees niet verstonden, en onder zijn linkeroog begon een spiertje alarmerend te trillen. Plotseling schokte hij weer wakker en staarde met wijdopen ogen voor zich uit.
‘Waar waren we ook weer?’, vroeg hij.
‘Sensuele lussen’, zei Panda.
‘Ja’, zei Jens. Hij keek Panda nadenkend aan. ‘Kun je haar niet even missen, Mees?’, vroeg hij toen.
‘Waarom?’, vroeg Mees.
‘Wat denk je?’, wedervroeg Jens.
‘Ik geloof dat je mijn immoraliteit overschat’, zei Mees op gekwetste toon.
‘Ik heb je egoïsme onderschat’, zei Jens.
‘Ik wil wel’, zei Panda.
‘Oké, ga je gang’, zei Mees geprikkeld.
‘Nee, laat maar, het hoeft al niet meer’. Jens opende de volle fles whisky.
‘Ik sta er op’, zei Mees.
‘Nee, echt niet, jongen. Het is alweer voorbij’. Hij vulde zijn glas tot de helft en dronk het in twee slokken leeg.
‘Hij interesseert me’, zei Panda, die niet zonder bewondering toe had staan kijken. Ze ging op de leuning van Jens' stoel zitten en legde haar arm om zijn hals.
| |
| |
‘Jezus’, zei Mees nijdig. ‘Het lijkt wel een B-film’.
‘Ga maar terug naar je eigen stoel’, zei Jens. ‘Hij wordt kwaad. Straks gaat hij zijn drank nog ergens anders halen’.
‘Blijf daar zitten, Panda. Ik verbied je om op te staan. Ik ben helemaal niet kwaad. Waarom zou ik?’.
‘Ja, waarom zou hij?’, vroeg Panda.
‘Reik oom de fles nogeens aan, kind. Dank je. Ga nu weer op je eigen plaatsje zitten. Vriendschap is iets heiligs’.
‘Ja, ja, die ken ik’, zei Mees, alweer wat milder.
‘Ik ook’, zei Panda. ‘Het is een hele oude, maar ik moet er altijd weer om lachen’.
‘Waar is Annelies eigenlijk?’, vroeg Mees.
Jens wendde zijn blik van Panda af en zei: ‘Die is bij haar moeder. Al een paar weken, jongen. Ik kon er niet meer tegen. Ze voerde geen flikker uit en daar krijg je op de duur de zenuwen van. De hele dag zat ze achter in de winkel te kankeren op de klanten die binnenkwamen. De een had een gek pak aan, de andere praatte aanstellerig, nooit was er iets goeds aan ze. Als er een vent om een flesje bier kwam, dan zat ze achter me minachtend te blazen, omdat hij geen heel krat afnam. Kwam diezelfde vent de volgende dag om krat, kist of vat, dan hoorde je 'r sissen dat hij aan de drank was. Dat kun je toch niet hebben in je zaak, zo iets’.
‘Is dat je vrouw?’, vroeg Panda.
Jens knikte. ‘M'n vierde. Het huwelijk is niet mijn fort. Tenminste, het instandhouden van het huwelijk niet. Trouwen doe ik graag. Daar draai ik mijn hand niet meer voor om’.
‘Mensen moeten niet trouwen’, zei Panda.
‘Kind, praat geen onzin’, zei Jens. ‘Mensen moeten zoveel mogelijk trouwen. Het leven is maar
| |
| |
kort, al lijkt het je nu misschien lang, en het is de enige manier om in ieder geval een paar mensen goed gekend te hebben, voor het grondwater je bloed wegspoelt en de wormen je hart leegvreten. En het is de enige manier om jezelf te leren kennen. Dat heeft naturlijk z'n nadelen’.
Hij stond op en liep naar het schilderij.
‘Hij loopt nog kaarsrecht’, zei Panda.
‘Natuurlijk’, zei Mees. ‘Hij wankelt alleen als hij nuchter is’.
‘Die stomme Blaarkop!’, hoorden ze Jens uitroepen. ‘Nou zie ik voor het eerst dat hij vergeten heeft die hond een staart aan zijn lijf te schilderen’.
Mees kwam kijken.
‘Is dat z'n staart dan niet?’.
‘Nee, dat is een bremstruik. Die stomme Blaarkop? Gewoon vergeten die hond een staart aan zijn lijf te schilderen. Vervelend. Het bederft het hele schilderij voor me. Voortaan zal ik alleen nog maar naar de plek kunnen kijken, waar die staart had horen te zitten’.
‘Misschien had die hond geen staart’, zei Panda.
‘Dat had hij dan op een of andere manier waar moeten maken. Dan had je bijvoorbeeld in de verte een wolf met een hondestaart in zijn bek weg moeten zien lopen. Nee, dat is een lelijke blunder van Blaarkop’.
Hoofdschuddend ging Jens weer zitten.
‘Luister eens’, zei Mees. ‘We kwamen eigenlijk om wat drank’.
‘Kan ik niet meer aan beginnen, jongen. Ze lappen me er zo bij. Je hebt niet eens een tas bij je’.
‘We willen niet één fles’, zei Panda. ‘We willen voor tweehonderd gulden’.
‘Laat zien’, zei Jens.
Panda liet het geld zien.
‘Feestje?’, vroeg Jens. Ze knikten.
| |
| |
Jens zuchtte. ‘Laat dat geld dan maar hier’, zei hij. ‘Ik breng hef straks wel met de auto’.
‘Veel bier’, zei Mees. ‘En verder zie je zelf maar. Geen wijn’.
‘Heel goed’, zei Panda. ‘Wijn is voor studenten, slechte schilders en vrouwen die kettingen rijgen van meloenpitten’.
‘Die malle Blaarkop’, zei Jens.
| |
15.
Toen Etta de tuin weer inkwam, droeg ze jeans en een wit overhemd van Ernst-Jan. Boelie werd wakker met het gevoel dat hij op iets betrapt was; slaap maakt weerloos en nu zou hij juist gewapend moeten zijn. Hij glimlachte naar Etta en pakte het glas bier aan dat ze hem gaf.
‘Het is één-nul voor België’, zei ze.
‘Dat zat erin’, antwoordde Boelie. Hij wilde vragen of Ernst-Jan al dronken was, maar bedacht zich. Beter van niet. Hij moest voorlopig voorkomen dat Ernst-Jan een onderwerp van gesprek tussen hen werd. Dat kon later altijd nog, als de verovering eenmaal een feit was. Heel tactisch gezien, prees hij zichzelf, maar direct daarop voelde hij zich somberder worden. Want waar was hij nu met al zijn tactiek en zijn mooie strategische zetten? Nog geen stap opgeschoten. Ze had er waarschijnlijk niet eens iets van gemerkt. En natuurlijk had hij de kus in de keuken moeten uitbuiten, inplaats van hem zich niet te herinneren. Dat was een onvergeeflijke fout geweest. Reken maar dat ik me die kus herinner, Etta, in de keuken zei je toch? Ja, dat was een mooie avond, ik heb er veel aan teruggedacht, slapeloze nachten gehad. Wat zeg je, jij ook? Ik verlang ontzettend naar je, woelen in mijn bed, glaasjes water
| |
| |
om tot rust te komen, huilerige poëzie, zal ik je bij gelegenheid weleens laten lezen. Of misschien wil je ze eens komen lezen op m'n kamertje, maar dan moet je je man niet meenemen. En als je erg lief voor me bent, maak ik een lang lyrisch gedicht voor je dat wel twee-en-een-half vel normale druk beslaat. Zover hadden ze nu al kunnen zijn, dacht hij spijtig en kwaad op zichzelf, maar wat had hij bereikt met zijn gestuntel? Dat ze kleren had aangetrokken. Jeans nog wel, met hun weerbarstige stof die niet tot liefkozen uitnodigt.
‘Had je het koud?’, vroeg hij.
Etta schudde haar hoofd.
‘Ik wil iets doen’, zei ze. ‘Je zult het wel merken. Ik wil je iets laten zien’.
Haar poppenhuis, dacht Boelie, of een geheime bergplaats in een boomholte. Het wordt tijd dat ik eens het initiatief neem; maar waartoe? Ik kan twee dingen doen; ik kan zeggen: ik moet weg, schrijven, en dan haar afwezig een hand geven en vertrekken en het de volgende keer dat ik haar zie veel beter aanpakken, of ik kan zeggen: ik ben verliefd op je, sinds de kus in de keuken, daarom wilde ik niet weten dat ik me die kus nog herinnerde, maar het moet er nu toch maar uit, ik kan niet langer meer zwijgen. En dan zien wat er zou gebeuren. Bezweek ze niet direct, dan toch wel volgende week. Tegen een liefdesverklaring zijn niet veel vrouwen bestand. Maar het was een weinig eervolle manier om tot zijn doel te komen, die bovendien allerlei gevaren voor de toekomst inhield.
Ik kan haar natuurlijk ook onverhoeds grijpen, dacht hij, langzamerhand wanhopig geworden door zijn getwijfel. Maar die verdomde jeans! En achter alle gordijnen liggen ze natuurlijk op de loer, hele families met grijnzende bekken en gemene steekoogjes, belust op bloot. Op straat kijken ze naar
| |
| |
benen en naar de halfnaakte meisjes die in kiosken hangen, voor weinig geld te koop aangeboden door oude toverheksen. En 's avonds, als de televisie is afgelopen en hun vrouwen de theekopjes afwassen en hun haar in de krul zetten, gluren ze naar de ramen aan de overkant, snakkend naar zich onbespied wanend naakt. Een blote arm doet hun hart al sneller kloppen, het snelle glanzen van een onderjurk maakt dat zij bijna bersten van vreugde. En ik heb er trouwens de moed niet toe, want een afwijzing zou ik niet overleven. Ik ga maar weg, dacht hij, het is het enige dat er opzit - reculeren om straks beter te bespringen.
Hij zette zijn lege bierglas in het gras en schraapte zijn keel om aan te kondigen dat hij wegging, nog werk te doen, enzovoort.
Maar op hetzelfde moment stond Etta op.
‘Kom mee’, zei ze. En ze liep naar de schutting, trok zich omhoog, zat er even schrijlings op en verdween toen aan de andere kant uit het gezicht. ‘Kom dan’, hoorde hij haar vanuit de tuin van de achterburen roepen. Een paar ogenblikken later stond hij naast haar, hogelijk verwonderd.
Een mooi gepoetst en geborsteld tuintje, paden en perkjes afgezet door schuin in de grond geplaatste bakstenen. En bloemen zoals ze op de pakjes met zaad staan afgebeeld. Op de paden kiezels, iedere dag met zorg een voor een onder de kraan gehouden en afgespoeld. Nergens onkruid te zien, geen grashalm zelfs. Dodelijk de tuin waar onkruid niet gedijen mag. Voor zijn oog zag hij ze rondgaan, de bewakers van dit lapje grond, gewapend met vergrootglas en pincet, op jacht naar niet thuis horend groen. Wrede mensen met kleine zielen, die wraak op de wereld namen in hun achtertuin. Het soort dat kinderen knijpt om ze flink te maken en met
| |
| |
stenen gooit naar krolse katten. Wat had hij hier te zoeken?
‘Vlug’, zei Etta.
Ze liep snel de tuin door naar de keukendeur. Boelie volgde haar onwillig en ook een beetje angstig. Hij keek om zich heen naar de naburige huizen, maar hij zag nergens iets bewegen, nergens een verbaasd gezicht of een mond die openging om ‘Wat moet dat daar!’ te roepen.
Alleen de hitte en het zonlicht, loodwit en zwaar. Ver weg het geluid van een vliegtuig of een vrachtauto. Dichtbij het knerpen van zijn voeten, rap, rap, over de kiezels. Het bonzen van zijn hart. Eigenlijk was hij altijd bang, het jongetje van acht, dat liever geen verboden dingen doet, omdat hij zich de gevolgen te levendig voorstelt. De maatschappij heeft zoveel stokken achter zoveel deuren staan. En de kunst om de maatschappij zo'n stok uit handen te wringen had hij nog steeds niet geleerd. De kunst om altijd gelijk te hebben en sterk genoeg te zijn om in dat gelijk te blijven staan. Wees meer man dan je buurman. Mees kon dat, als hij wilde. Mees was brutaal en had de halve wereld; maar wie had de andere helft dan toch?
Etta duwde het keukenraam open. Ze stak haar arm naar binnen en deed van binnenuit de keukendeur van de knip. Het was duidelijk dat ze dit niet voor de eerste keer deed. Ze gingen de keuken in.
‘Wat moeten we hier?’, vroeg Boelie. ‘Ken je de mensen die hier wonen?’.
‘Ssst’, zei Etta. Ze legde haar vinger op haar lippen en pakte Boelie bij zijn pols. Hij hield zijn adem in en durfde zich niet te bewegen. In zijn rug voelde hij de buitenwereld dreigen. Hij voelde zich als een slak die men zijn huis uit had getreiterd.
Ze luisterden. Niets te horen. Het rook naar schoonmaakmiddelen in de keuken; in de rest van
| |
| |
het huis, zou hij even later merken, rook het naar boenwas. Alles glom en stond, hing of lag keurig op zijn plaats. Het aanrecht was leeg, op een houten speelgoedautootje na. Op de keukentafel stond een raffia mandje, waarin twee appels, een sinaasappel, een puntenslijper en een haarspeld. Op het gasfornuis een fluitketel en Boelie realiseerde zich dat hij voor het eerst sinds zijn jeugd weer een fluitketel zag, waaraan de fluit niet ontbrak.
‘Kijk’, fluisterde Etta terwijl ze op het gas wees. ‘Ze hebben de hoofdkraan niet dichtgedraaid. Dat doen ze anders altijd voor ze weggaan’.
‘Zijn ze weg?’, vroeg Boelie.
Etta knikte. ‘Elke zondag’.
Op dat moment weerklonk een harde tik, gevolgd door een doordringend gezoem. Boelie verstijfde een seconde, snelde toen terug naar de keukendeur.
‘Dat is de ijskast’, zei Etta kalm. Ze ging naar het gasfornuis en draaide de hoofdkraan dicht. Ze pakte een lucifer, die op het fornuis lag, en wierp die in het gootsteenbakje.
‘We zijn slordig vandaag’, zei ze afkeurend.
‘Ik wil geen spelbreker zijn’, zei Boelie, ‘maar wat is de bedoeling? Wonen hier kennissen van je?’.
Etta schudde haar hoofd.
‘Ik heb ze nooit gesproken’, zei ze. ‘Ik wil je alleen laten zien hoe benijdenswaardig ze zijn’.
‘In welk opzicht?’, vroeg Boelie.
‘In alle opzichten’.
Ze liep voor Boelie uit de gang in. Een donkere gang; spiegel, batiklappen, een kapstok, een ingelijste prent van spelende honden en naast elkaar twee tegels, waarop spreuken: ‘Oost West, Thuis Best’ en ‘Zij sijn niet alle heylich die gheerne ter kerken gaen’. Etta pakte een kinderpetje van de grond en legde het op de kapstok.
| |
| |
‘Ze hebben een kind’, zei ze. ‘Een jongetje van drie’.
Ze opende een deur.
‘De kinderkamer’, zei ze. ‘Zie je dat bedje? Dat heeft haar man vorig jaar zelf getimmerd. Buiten, op het stoepje voor de keuken. En als hij klaar was ruimde hij met stoffer en blik de splinters en de schilfers op. En zijn vrouw stond in de keuken af te wassen’.
Ze sloot de deur weer.
‘Ze hebben een autootje’, vervolgde ze. ‘Tweedehands; een Volkswagen. Ik weet het nog niet zeker, maar ik geloof dat hij bij een bank werkt. Ze heten Veninga’.
‘Kom je hier vaak?’, vroeg Boelie.
‘Soms’, zei Etta. ‘Als ik er zin in heb. En alleen op zondag’.
Haar poppenhuis, dacht Boelie. Ik was er niet eens zo ver naast. Ik wil wedden dat Ernst-Jan er niets van weet; het betekent dus wel iets dat ze mij in vertrouwen neemt.
‘Ben je niet bang dat ze je een keer betrappen?’, vroeg hij.
‘Ze komen nooit voor achten thuis’, zei Etta.
‘Maar zouden ze niet merken dat er iemand in huis is geweest?’.
‘Ik kom nergens aan’.
‘En dat petje dan?’, zei Boelie, terwijl hij naar de kapstok wees.
Etta haalde haar schouders op.
‘Dat valt niet op’, zei ze. ‘Het zou eerder opvallen als het nog op de grond lag’.
Ze liep verder de gang in. In het voorbijgaan tikte ze op twee deuren. De eerste deur had van boven matglas.
‘De w.c. Fonteintje. Schone handdoek. Geurver- | |
| |
delger. Borstel. En natuurlijk een verjaardagskalender’.
‘En de tweede?’.
‘De gasmeter. De elektriciteitsmeter. De stofzuiger. En oude kranten’.
Ze ging een kamer in, gevolgd door Boelie.
‘De huiskamer’.
Boelie staarde terug naar het televisietoestel. Etta ging zitten in een rotanstoel waarop een groen kussen lag met gele bloemen, Boelie tegenover haar in eenzelfde stoel, maar zonder kussen. De huiskamer was aan de straatkant en hoewel er vitrage voor de ramen hing, voelde Boelie zich toch niet erg veilig. Op het trottoir aan de overkant speelde een meisje met een pop; ze ging op de stoeprand zitten, nam de pop op haar schoot en sprak ertegen. Verder was er niemand te zien, maar dat kon natuurlijk ieder moment veranderen. De overburen zouden naar buiten komen om hun dochtertje te verbieden om op de stoep te zitten; toevallig keken ze even naar het huis van de Veninga's; ze zouden beweging zien achter de vitrage; hé, ze zijn al thuis, wat gek, ik zie hun auto niet, toch eens even kijken; en het kwaad zou al geschied zijn. Onrustig ging Boelie verzitten, de stoel kraakte vervaarlijk.
‘Kijk’, zei Etta en ze bewoog haar hoofd in de richting van de schoorsteenmantel. ‘Hun trouwfoto’.
Boelies angst begon nu over te gaan in ergernis. Twee uitdrukkingsloze marionetten, een in jacquet, een in bruidsjurk, beiden krom van de zenuwen; daarachter familieleden, grijnzend als paarden; alles achter glas en in zilveren sierlijst gevat. En Etta die er met een weeë voldoening naar zat te kijken, alsof ze de bruid persoonlijk had weggegeven. Hij stond op.
‘Laten we teruggaan’, zei hij.
| |
| |
Etta volgde zijn voorbeeld.
‘Alleen de slaapkamer nog even’, zei ze.
‘Wat zoek je hier in hemelsnaam?’, vroeg Boelie, terwijl ze opnieuw het graf van de gang betraden.
‘Rust’, zei ze. ‘De rust van het fatsoen en de totale wansmaak. Er wordt niets van je geëist in dit huis. Je kunt zijn zoals je bent. Nergens bewijzen van goede smaak en kunstzinnigheid die je afleiden. Niets kan verkeerd gaan in dit huis. Ik ben jaloers op ze. Ze zijn zo in en in fatsoenlijk en ook zo hard op weg om te slagen dat ik er gek van word, als ik eraan denk’.
Ze ging op het bed zitten in de slaapkamer.
‘Dat zien ze’, zei Boelie.
‘Ik strijk het weer glad’, zei Etta. ‘Wat heerlijk om te slapen in zo'n bed met zo'n afstotelijke sprei erover. In zo'n schone gladgepoetste kamer, waarin uitsluitend lelijke dingen staan. Niets dat je iedere avond voor het naar bed gaan hoeft te bewonderen of met een schokje te herkennen, tot je hoofdpijn krijgt van je eigen artisticiteit. Nooit hoeft het bezoek overbluft te worden met de woorden: “Maar moeten jullie nu eens zien wat we in de slaapkamer hebben staan”. Wie hier voor de voordeur staat, weet al wat hij in de slaapkamer zal vinden. Geen in tere tinten overgeschilderde, op een veiling voor géén geld gekochte ouderwetse ladenkast, geen grappige gravures, geen, o god, geen hemelbed. Wat een rust moet het geven om niet wakker te worden in de protserige uitstalling van eigen beterweten, maar in de smakeloosheid van een hotelkamer, die niet elke ochtend het onmogelijke van je eist, die je niet elke ochtend met al z'n mooie voorwerpen toeroept wat voor mens je ook deze dag weer geacht wordt te zijn: iemand uit de bevoorrechte klasse van de mensen met goede smaak. Ik haat goede smaak. Ik haat de mensen uit ons milieu, die zich alleen
| |
| |
maar kunnen bewijzen door hun antieke, opnieuw overgetrokken stoelen en hun ovale spiegels met vergulde lijst en het wankele met bloemetjes beschilderde kastje, maar ook een hifi-installatie en abonnementen op de goede week- en maandbladen en een kast vol modieuze dranken’.
‘Hebben jullie veel dominees in de familie?’, vroeg Boelie.
‘Nee, niet een. Maar zo zou ik willen leven. Altijd op tijd je rekeningen betalen en gek worden van de zenuwen als je er een dag te laat mee was. Nooit vrienden over de vloer die dronken worden en de w.c. onderkotsen en moeten blijven logeren, omdat ze niet meer op hun benen kunnen staan. Alleen ambiëren wat binnen de mogelijkheden ligt, volgend jaar misschien opslag, rangverhoging, kerstgratificatie. Nooit eens een kind laten wegmaken en de gedachte aan echtscheiding niet eens in je op laten komen. Misschien lid zijn van de toneelvereniging op kantoor en op de avond van de uitvoering en het bal daarna flirten met een typiste, maar je weet allebei dat het geen consequenties zal hebben. En nooit naar de goede films gaan en nooit haantjede-voorste zijn bij de toneelstukken die je gezien moet hebben en geen andere boeken kennen dan kasboeken’.
Boelie ging naast haar op bed zitten.
‘Ze zijn zo benijdenswaardig’, zei Etta. ‘En ze weten het zelf niet. Andere mensen vinden ons benijdenswaardig, maar wij weten het zelf te goed. Zij niet. Ze staan er niet bij stil. Het interesseert ze niet. Ze denken dat iedereen is zoals zij of zo hoort te zijn. Wat moet het rustig zijn om de wereld zo te kunnen zien’.
‘Je had nooit met Ernst-Jan moeten trouwen’, zei Boelie. Hij voelde door de stof van hun kleren heen de gloed van haar dij tegen de zijne.
| |
| |
‘Nee’, zei Etta. ‘Misschien niet’.
‘Je had beter thuis kunnen blijven, bij je ouders’, zei Boelie. Hij legde zijn arm om haar schouders en streelde haar bovenarm.
‘Ik weet het niet’, zei Etta. ‘Ze verschillen niet zoveel van ons. Wij hebben smaak, zij hebben geld - het resultaat is hetzelfde. Mijn ouders kopen smaak’.
‘Ja, het is triest’, zuchtte Boelie. Hij streelde haar dij, bracht toen zijn lippen aan haar oor en kuste het. Hij voelde hoe ze huiverde en, in een eerste reactie, van hem afschoof, maar onmiddellijk daarna leunde ze warm tegen hem aan. Haar haar geurde en kriebelde in zijn neusgaten.
‘Krijg jij er dan nooit genoeg van?’, vroeg ze.
‘Waarvan?’.
Hij streek met zijn vinger langs haar zachte lippen en even opende ze haar mond en beet in zijn vinger. Toen nam ze zijn hand en legde die weer op haar dij.
‘Van alles. Van de mensen die we kennen. Van ons milieu’.
‘Waarom zou ik? Het is mijn milieu. Er is altijd wel een milieu. Als ik visser of diplomaat was zou ik waarschijnlijk visser of diplomaat willen blijven’.
‘Ik kan er niet meer tegen. Praten, praten, de hele dag door praten en vervelende grapjes maken. We houden niet van de mensen’.
‘We zijn niet meer op school. Dan kun je blikjes melk ophalen voor de kindertjes in Kongo en jezelf wijsmaken dat je van de mensen houdt. Of je schrijft een opstel over de wereldvrede en mag een jaar op school in Amerika’.
‘We kennen geen mensen. Geen echte mensen’.
‘Wat zijn dat, echte mensen? Arbeiders, boeren? Denk je dat die beter of slechter zijn dan wij? Je zou het geen uur met ze uithouden’.
‘Dat weet ik niet’.
| |
| |
‘Ik weet het wel. Zal ik je zeggen wat er met je is? Je bent niet zo erg gelukkig getrouwd en je verveelt je. Je voelt je beetgenomen en je verveelt je’.
‘Ik verveel me niet. Ik ben ongelukkig’.
‘Omdat je in geluk gelooft. Iedereen die in geluk gelooft, is ongelukkig’.
Hij duwde haar met zachte drang achterover op bed en ging naast haar liggen.
‘Ernst-Jan houdt niet van me’, zei ze.
Boelie drukte zijn hoofd in haar hals, likte haar huid. Hij knoopte het overhemd van Ernst-Jan los, voor zover het dicht zat, en streelde haar borsten. Ze lag op haar rug en keek naar het plafond.
‘Hoe weet je dat?’, vroeg hij.
‘Hij is in Venetië met een andere vrouw naar bed geweest’.
‘Dat zegt toch niets’.
‘Nee. Maar ik weet zeker dat hij het hier ook doet. En hij besteedt geen aandacht aan me. Geen enkele. Hij denkt alleen maar aan zichzelf en zijn vrienden. Toen hij met me wilde trouwen, was hij lief, maar toen hij dat eenmaal had bereikt, interesseerde ik hem niet meer. We hadden nooit met elkaar moeten trouwen. Ik was nog een meisje, ik wist niet beter. En mijn ouders waren ertegen en dat was natuurlijk alleen maar een reden om het door te zetten. Ik wist van niets’.
‘Als je het niet had doorgezet, zou je nu nog van niets hebben geweten. En ik geloof dat hij wel veel om je geeft, maar waarschijnlijk op een andere manier dan je denkt of dan je zou willen’.
Zijn vingertoppen bewogen nu over haar buik, waarvan hij de huid voelde trillen. Met zijn pink ging hij langs de harde bovenkant van haar jeans.
‘Hoe dan?’, vroeg ze.
‘Hoe dan wat?’.
‘Op welke manier houdt hij dan van me?’.
| |
| |
‘Eh...’. Hij wist het niet. ‘Er zijn zoveel manieren om van iemand te houden. Jij staart je blind op één manier. Je kunt van iemand houden door voor hem te zorgen. Of voor haar. Ik noem maar iets’.
‘Dat heeft niets met liefde te maken’.
‘Niet met wat jij onder liefde verstaat. Maar als je niet van iemand houdt, wil je ook niet voor hem zorgen’.
Hij probeerde met zijn hand onder haar jeans te komen, maar de broek zat zo strak dat het hem niet lukte. En het is moeilijk om de sluiting van jeans met één hand open te krijgen. Hij probeerde het toch, bijna steunend van inspanning.
‘Voor iemand zorgen doe je uit plichtsgevoel’.
‘En waar komt dat plichtsgevoel dan vandaan?’, vroeg Boelie. ‘Tegenover iemand waar je niets om geeft, voel je je niet verplicht’.
‘Waarom niet? Ik zorg toch ook voor hem. Ik kook zijn eten en als hij een kater heeft, geef ik hem zijn glas alka-seltzer’.
‘Maar je houdt toch ook van hem. Of niet?’.
‘Ik weet het niet’.
‘Dan hou je van hem’.
‘Geloof je?’. Ze keek hem aan. De drukknoop van haar broek liet eindelijk los.
‘Ja’.
Hij kuste haar mond, terwijl hij er tegelijkertijd over nadacht of hij de gordijnen van de slaapkamer zou sluiten. Of zou dat te veel opvallen? En het was ook riskant om haar alleen op het bed te laten liggen, al was het dan maar voor een paar tellen. Maar ze beantwoordde zijn kus en ze trok zijn hand niet weg.
‘Je hebt me weer gebeten’, zei ze. ‘Op dezelfde plek’.
‘Weer?’.
| |
| |
Ze glimlachte. ‘Dat is waar’, zei ze. ‘Je herinnert het je niet meer’.
Hij kuste haar opnieuw en probeerde haar naar zich toe te trekken. Maar er was nog weerstand in haar.
‘Wat wil je?’, vroeg ze, terwijl ze met haar wijsvinger zijn neus en zijn mond streelde.
‘Jou’.
‘Hier?’.
‘Ja, hier. Juist hier’.
Ze kreunde, sloot haar ogen en drukte zich tegen Boelie aan; God weet waar ze aan dacht. Terwijl hij haar omklemd hield, probeerde hij zijn schoenen uit te duwen. Pas op de sprei.
‘Alleen hier?’, vroeg Etta.
‘Hier en overal’. Die rotschoenen. Je moest ze eigenlijk altijd een maat te groot kopen. ‘In alle huizen en op alle openbare pleinen’.
Ze maakte weer een geluid en drukte zich nog dichter tegen hem aan, zodat hij zijn benen niet meer kon bewegen en besloot de sprei maar te vergeten. Hij had in zijn jeugd al op te veel spreien moeten letten. Met zijn tong ging hij lang de binnenkant van haar lippen en nu voelde hij ook eindelijk haar armen om zich heen.
Maar plotseling (hij stond juist op het punt om beslissende handelingen te gaan verrichten) wendde ze haar hoofd met een ruk af, duwde hem weg en ging half overeind zitten.
‘Wat is er?’.
‘Ssst’.
Hij hoorde het portier van een auto slaan, toen gemorrel aan de voordeur, stemmen.
‘O God!’. Etta stond naast het bed en knoopte haar overhemd dicht. Geluid van het opengaan van de voordeur.
‘We moeten weg’, siste Etta.
| |
| |
‘Kan niet meer’, fluisterde Boelie. ‘Doe je kleren goed!’. Razendsnel trok hij de sprei recht. In de gang klonken voetstappen, een mannenstem, kindergejengel.
Boelie liep naar de slaapkamerdeur toe en riep: ‘Schrikt u niet, meneer Veenstra!’.
‘Veninga...’, fluisterde Etta achter hem.
‘Wij zijn het, uw achterburen. Dat wil zeggen mevrouw Zoon en een vriend van de familie...’. Hij stapte de kamer uit.
Voor in de gang stonden de Veninga's. Boelie herkende de man onmiddellijk van de bruidsfoto; alleen had hij zich sinds zijn trouwdag van een randloze bril voorzien. De vrouw was veranderd, dikker en ouder geworden. Ze hield een klein jongetje bij de hand vast. De voordeur stond nog open - zodra ze over hun ergste schrik heen waren, die hen nu nog aan de bruine gangloper genageld deed staan, was er alle kans dat ze de straat op zouden rennen, krijtend om hulp.
‘Wat...’, stamelde de man.
‘U kent mevrouw Zoon toch’, zei Boelie, terwijl hij Etta wenkte. ‘Etta, daar zijn meneer en mevrouw Veninga met de kleine baas. Mevrouw Zoon is uw achterbuurvrouw. Enfin, dat hoef ik u niet te vertellen’.
‘Wat...’, stamelde de man weer.
‘Wie is die oom?’, vroeg het jongetje.
‘Ja, het maakt natuurlijk een vreemde indruk’, zei Boelie lachend. ‘Maar ik zal u uitleggen hoe de vork in de steel zit. We zaten in de tuin en toen rook mevrouw Zoon opeens zo'n gaslucht. En we merkten al gauw dat het uit uw huis kwam’.
‘Gaslucht’, herhaalde meneer Veninga.
‘Zie je wel’, riep mevrouw Veninga uit. ‘Ik wist het wel. Ik wist zeker dat ik vergeten had het gas dicht te draaien’.
| |
| |
‘Ik begrijp er niets van’, zei meneer Veninga. ‘Dag mevrouw’. Dit laatste tegen Etta, die eindelijk de slaapkamer uit durfde komen.
‘Die mevlou ken ik wel’, zei het jongetje.
‘En toen zijn we maar zo vrij geweest om naar binnen te klimmen en de kraan dicht te draaien’, vervolgde Boelie.
‘Maar ik had toch alleen de hoofdkraan open laten staan’, zei mevrouw Veninga. Ze sloot de voordeur en waagde zich verder de gang in.
‘Nee’, zei Etta met nog een beetje trillerige stem. ‘Er stond nog een kraantje open. Niet erg, maar toch genoeg om het te ruiken’.
‘Maar wat doet u dan in de slaapkamer?’, vroeg meneer Veninga.
‘We hebben de boel een beetje laten luchten’, zei Boelie. ‘Het rook nogal’.
‘O Dries, stel je voor’, zei mevrouw Veninga tegen haar man. ‘Het hele huis had wel kunnen ontploffen’.
‘Inderdaad’, knikte Boelie. ‘Maar nu is gelukkig alles weer in orde. Zullen we dan maar gaan, Etta?’.
‘Mijn vrouw zegt onderweg’, zei meneer Veninga, ‘mijn vrouw zegt, we moeten terug, ik heb de hoofdkraan vergeten af te sluiten. Ik zeg, weet je dat nou wel zeker, maar we moesten en we zouden terug’.
‘En nou zie je eens’, zei mevrouw Veninga. ‘Niet alleen de hoofdkraan, maar ook een klein kraantje. Ik zeg tegen Dries, laten we nu teruggaan, ik had er zo'n voorgevoel van’.
‘Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn met zulke dingen’, zei meneer Veninga. ‘Komt u toch binnen, mevrouw, en u ook, meneer. Dan zet mijn vrouw een kopje thee voor de schrik’.
‘Nee hoor’, protesteerde mevrouw Veninga
| |
| |
lacherig. ‘Mij zie je voorlopig niet meer in de buurt van dat fornuis’.
‘We komen binnen’, zei meneer Veninga, ‘en daar zien we u opeens staan. Ik denk, wat zullen we nu hebben, een stel inbrekers in mijn huis’.
Boelie en Etta lachten.
‘Dat is de mevlou van de andele tuin’, zei het jongetje.
‘We reden al voorbij Halfweg’, zei mevrouw Veninga. ‘En opeens schiet het me te binnen: m'n gas! Ik zeg tegen Dries, vooruit, terug! en hij eerst nog tegensputteren, maar ik had er zo'n voorgevoel van, hé’.
‘Je ruikt er niets meer van’, zei meneer Veninga.
‘Nee’, zei Boelie. ‘We hebben flink gelucht. Maar het stonk behoorlijk, dat kan ik u verzekeren’.
‘Dat wil ik geloven’, zei meneer Veninga. ‘Niets erger dan gaslucht. Nou, maar we mogen u wel heel erg hartelijk bedanken’.
‘Niets te danken’, zei Boelie. ‘Ga je mee, Etta?’.
‘Hoe bent u eigenlijk binnengekomen?’, vroeg mevrouw Veninga.
‘Door de achterdeur’, zei Boelie.
‘Was die dan open?’. Mevrouw Veninga dreigde van verbijstering door de knieën te gaan. ‘Ik doe hem altijd dicht voor we weggaan’.
‘Je hebt niet je dag vandaag, Rie’, zei meneer Veninga. ‘Ga nu maar gauw thee zetten; daar zullen die mensen ook wel behoefte aan hebben’.
‘Wie is die oom, papa?’, vroeg het jongetje, terwijl hij naar Boelie wees, die zich, gevolgd door Etta, in de richting van de voordeur bewoog.
‘Nee’, zei Etta. ‘Echt niet. Doet u geen moeite. We gaan nu heus naar huis. Mijn man wacht op ons’.
| |
| |
‘Ik ben een goede vriend van de familie’, zei Boelie.
‘Ik dacht toch zeker dat ik de achterdeur op de knip had gedaan’, zei mevrouw Veninga. ‘Wat kan een mens zich toch vergissen. Maar ik had er een voorgevoel van. Ik zeg tegen Dries, Dries laten we nou teruggaan, ik heb er zo'n voorgevoel van’.
‘Is dat een stoute oom, papa?’, vroeg het jongetje.
Het meisje met de pop zat nog op de stoeprand, toen Etta en Boelie het huis van de familie Veninga verlieten. Het was een erg mooi meisje, zag Boelie nu, met lang blond haar en grote grijze ogen. Ze keek naar hem en bewoog het armpje van de pop in een wuifgebaar heen en weer. Boelie wuifde terug.
Etta had geen sleutels bij zich en ze moesten aanbellen. Na enige tijd deed Ernst-Jan open.
‘Ik dacht dat jullie in de tuin waren’.
‘We hebben een eindje gewandeld’, zei Etta.
‘Hoe is het met de wedstrijd?’, vroeg Boelie.
‘Verloren’, zei Ernst-Jan. ‘Vijf - drie. Het Nederlandse voetbal is morsdood. Het is gedaan met ons land. We kunnen niet eens meer voetballen. Het is gruwelijk. Alleen de drank geeft nog soelaas’.
Hij draaide de radio uit. De stem van de verslaggever die zijn visie op de zojuist gespeelde wedstrijd gaf, stierf weg.
‘Geen nabeschouwingen’, zei Ernst-Jan. ‘Vooral geen nabeschouwingen’.
| |
16.
Tjeerd Overbeek sloot de deur van de retirade achter zich en wandelde langs de tafeltjes van de uitspanning het park in.
| |
| |
Het viel de oude mensen nauwelijks op dat hij wegging; alleen tante Rosa zei mechanisch en zonder hem aan te zien: ‘Dag jongen, dankjewel, en kom gauw nogeens langs bij je oude tante’. De grijsaard keek niet op of om; hij bleef zijn blik op tante Rosa gevestigd houden, zoals hij dat nu al een half uur had gedaan, terwijl hij zo af en toe in zijn ogen wreef. Op tafel pruttelde de samowaar, voor de grijsaard stond een kroes thee koud te worden. Tante Rosa's breiwerk lag op het vloerkleed. Het was van haar schoot gegleden, toen ze bij het binnenkomen van Tjeerd en de grijsaard langzaam was opgestaan, haar ogen wijd opengesperd, haar mond half open, haar hand op weg naar haar mond.
Plotseling geërgerd door het zondagsgedoe om hem heen, besloot Tjeerd het park uit te gaan. Maar door de drukte, die nu zijn toppunt bereikt leek te hebben, vorderde hij slechts langzaam. Voortdurend moest hij kinderwagens en recht door zee schuifelende oude heren ontwijken; voetballen werden tegen zijn benen geschoten en ook kwam hij in botsing met twee dronken Amerikaanse soldaten, die arm in arm over het pad zwalkten. Ze wilden zich uitvoerig excuseren, maar hij schudde hen van zich af en liep, driftig en bang tegelijkertijd, door, om prompt met zijn buik in de steel van een tennisracket te lopen dat achter op een fiets gebonden zat, die door een meisje aan de hand tussen de wandelaars door werd gevoerd.
‘Kun je niet uitkijken’, snauwde Tjeerd, nu tot het uiterste getergd.
Het meisje keek verbaasd om. Ze droeg een hagelwit tennisrokje en een lichtblauw vest. ‘Kijk zelf uit’.
‘Sorry’, stamelde Tjeerd met een vuurrode kop;
| |
| |
toen wist hij niets meer te zeggen. Hij wreef over zijn onderbuik, waar het pijn deed.
‘Smeerlap’, zei het meisje.
Eindelijk bereikte hij de uitgang van het park. Hoe verder hij zich van het park verwijderde, des te uitgestorvener leek de stad; alleen het terras van Asiatique zat, zoals gewoonlijk, vol. Zou hij zien of er een stoel vrij was? Nee, hij had nog maar tachtig cent en bovendien had hij er nog nooit gezeten en voelde hij zich nu niet moedig genoeg om het vandaag voor het eerst te wagen. Ze zouden hem allen aankijken en zien dat hij er niet bij hoorde. Zijn haar zat verkeerd en zijn kleren waren belachelijk; de broek was nota bene een oude broek van zijn vader. Mijn tijd komt wel, sufferds, dacht hij wraakzuchtig, terwijl hij, strak een andere kant opkijkend, zo snel mogelijk langs het terras liep. En dan zit ik hier niet eens; dan zit ik aan de Rivièra of in Miami en een paar keer per jaar kom ik met mijn privé-vliegtuig over om te zien hoe klein de wereld hier nog steeds is.
Dan maar naar huis? Hij kon in zijn kamer op zolder gaan zitten, zodat hij geen last van zijn ouders had. Maar dan zou zijn moeder boven komen met een kop thee en verwijtende ogen, omdat hij niet gezellig beneden zat. Het was trouwens nog veel te vroeg, het duurde zeker nog twee uur voor ze zouden eten. En wat moest hij op zijn kamer doen? Naar zijn, achter zijn boeken verstopte, verzameling pin-ups kijken; daar zou het wel weer op uitdraaien. En dat bewaarde hij liever voor vanavond als hij naar bed ging en hij zijn pin-ups nodig zou hebben om het leed van alweer een verloren dag te verzachten.
Deze dag leek nog meer verloren dan andere dagen. Zijn onrust was nu, na de episode met de grijsaard, groter dan ooit. Er was een doel geweest,
| |
| |
een oude man helpen om tweehonderd gulden terug te krijgen, maar plotseling was dat doel weggevallen, omdat de grijsaard er geen belangstelling meer voor had. En waarom? Hij begreep er weinig van, maar nog wel zoveel dat hij inzag dat het een grote fout was geweest om de grijsaard mee te nemen naar tante Rosa. Hij had het zelf moeten opknappen. Nooit iets aan andere mensen overlaten of de hulp van andere mensen inroepen - dat was de les die hij vanmiddag had geleerd.
Hij had de grijsaard voor laten gaan, de retirade in, en over de schouder van de oude man, die plotseling stilstond zodat hij bijna tegen hem opbotste, zag hij tante Rosa zitten. Ze keek op met de beleefde glimlach die ze voor haar klanten reserveerde, maar toen zag hij iets in haar gezicht veranderen. Er kwam een trek van grote verbijstering, van schrik bijna, om haar lippen; haar ogen gingen wijdopen; ze stond langzaam op en bracht haar hand naar haar mond. Voor Tjeerd stond de grijsaard te knikken.
‘Tante Rosa...’, zei Tjeerd, maar hij hield verder zijn mond, want hij zag dat er niet naar hem geluisterd werd en dat ze hem waarschijnlijk niet eens gezien had.
‘Ik ben Kees’, zei de grijsaard schor.
Tante Rosa moest zich aan de tafel vasthouden om staande te blijven. Ze wilde spreken, maar er kwam geen klank over haar lippen. De grijsaard bleef knikken.
Toen kreeg tante Rosa de beheersing over haar stem terug en vroeg: ‘Ben jij die Kees die als kind daar en daar (de naam van de straat was Tjeerd ontschoten) op school ging?’.
En de grijsaard schraapte zijn keel en antwoordde op eigenaardige toon: ‘Ja, Rosa Overbeek, die Kees ben ik’.
| |
| |
Daarna - alvorens ze elkaar hun levensgeschiedenis begonnen te vertellen - hadden ze beiden gehuild, de grijsaard en tante Rosa, bijna zonder geluid, zoals oude mensen doen. Ze kwamen niet van hun plaats, bleven elkaar aankijken, terwijl tranen van geluk en ook verdriet over de onherroepelijk voorbijgegane jaren, hen over de wangen stroomden.
Met volmaakt onbegrip had Tjeerd deze kleine scène gadegeslagen, tot hem uit de woorden die tante Rosa en de grijsaard tegen elkaar spraken, nadat ze hun ontroering hadden weten te bedwingen, duidelijk was geworden dat de twee oude mensen elkaar nog van heel vroeger kenden. Ze hadden op de Lagere School in dezelfde klas gezeten, maar verloren elkaar uit het oog, toen de grijsaard, om redenen die Tjeerd niet te horen kreeg, de school voortijdig verlaten moest. Ongeïnteresseerd had hij verder naar hun met horten en stoten gevoerde gesprek geluisterd; ongeïnteresseerd omdat het over mensen ging die hij niet kende, over buurten waar hij nooit was geweest of die allang gesaneerd waren, over gewoontes die niet meer bestonden en gebeurtenissen waarbij hij niet betrokken was geweest.
Wel had hij na een tijdje ingezien dat het geen zin had om nog over het geld te beginnen. Ze zouden hem niet eens gehoord hebben, zo gingen ze in elkaar op. En hoorden ze hem wel, dan zouden ze zich beledigd afwenden, terwijl hij toch alleen maar een kwaad recht wilde zetten.
Voor hij wegging wierp hij nog een laatste blik op de grijsaard; zijn gezicht had, ondanks zijn hoge leeftijd, iets jongensachtigs gekregen, iets prils en onschuldigs en hoopvols. En iets verliefds. En even, een fractie van een seconde, besefte Tjeerd dat de oude man niet maar zo'n gewone oude man was,
| |
| |
geen oude man zonder geschiedenis, geen oude man die daar zomaar zat.
Nu liep hij doelloos en ontevreden met zichzelf door de straten. Alles ging altijd verkeerd - grijsaards ontsnapten aan zijn greep, meisjes scholden hem uit en het zonlicht bezorgde hem hoofdpijn. Vanavond zou hij rood verbrand zijn en dat zou hij blijven, tot zijn huid in de herfst weer de gebruikelijke bleekheid terugkreeg; bruin werd hij nooit. En straks zou zijn moeder hem aan zijn hoofd zeuren; waarover wist hij nu nog niet, maar dat ze hem aan zijn hoofd zou zeuren stond vast. Er was altijd wel iets: wanneer ging hij nu werk zoeken? (hij wilde journalist worden); zou hij vanavond nu eens vroeg naar bed gaan? (half twaalf was in haar ogen laat); of hij nu eens wat beleefder tegen zijn vader zou zijn? (zijn vader was doof en alles wat je tegen hem zei, leek onbeleefd, omdat je het schreeuwen moest).
En alle jaren die nog voor hem lagen en die hij vreesde, omdat hij ze niet kende. Hij benijdde plotseling de grijsaard, want hij besefte dat voor de oude man de cirkel van zijn leven gesloten was, nu hij tante Rosa had ontmoet. Er restten hem nog een paar tevreden jaren in de retirade, waar tante Rosa wel een functie voor hem zou weten te scheppen, en dan de dood in, als de gelukkige bezitter van een te elfder ure volledig geworden leven.
In de verte kwam een groep luidruchtige nozems aan. Tjeerd stak over, bang het mikpunt te worden van hun ruwe grappen, en sloeg een zijstraat in. Toch maar naar huis, dacht hij, deze middag was verloren en hij was moe. En vanavond zou hij wel weer zien. Misschien, ja dat was geen gek idee, misschien kon hij op zoek gaan naar het huis waarin de straatslijpers die de grijsaard hadden beroofd, woonden; een huis aan de rand van het park, zo
| |
| |
waren er natuurlijk veel. Enfin, had hij iets te doen.
Achter zich hoorde hij schreeuwen en brullen; de nozems passeerden de ingang van de zijstraat. Hij keek om en viel over een meisje dat op de stoep met haar pop zat te spelen. Ze begon te huilen en rende een deur in, met achterlating van haar pop. Hij liep snel door - als hij niet oppaste zouden haar ouders nog naar buiten komen om hem de huid vol te schelden. Het zat hem niet mee vandaag.
| |
17.
Zomeravond. Het was nog niet totaal donker, maar toch had het laatste uur het licht zich steeds verder naar het westen teruggetrokken. De hitte bleef achter, broeierig als dikke en te lang gedragen kleren. Boven een ander land regende het.
Dit huis moet het zijn, dacht Tjeerd Overbeek, toen hij misschien een half uur door de straten langs het park gelopen had. Hij stond stil. De ramen van het huis waren open en hij hoorde muziek en het geluid van vele lachende en roepende stemmen, maar het feest scheen zich aan de achterzijde af te spelen, aan de kant van het park. Het was een vrijstaand huis; links ervan liep, donker onder een paar hoge bomen, een tegelpad naar achteren. Tjeerd ging voor het smeedijzeren hek staan dat de niet erg grote voortuin van de straat scheidde. Hij was er zeker van het huis gevonden te hebben; maar wat nu?
Uit het duister van het pad maakte zich iemand los; een man, zag Tjeerd, terwijl hij haastig overwoog of hij verder zou lopen. Hij deed een paar passen terug van het hek, bleef toen staan.
| |
| |
‘Wacht even!’, riep de man en kwam, niet al te zeker van zijn benen, dichterbij. Hij hield een bierflesje in zijn hand en was op blote voeten. Hij had een zwarte baard en gemillimeterd haar.
‘Ik ben de secretaris’, zei de man. ‘Ik zoek een penningmeester. Wil je mijn penningmeester zijn?’.
Tjeerd lachte nerveus.
‘Waar bent u secretaris van?’, vroeg hij.
‘Versta je niet’, zei de man. ‘Kom de tuin in - dan kunnen we erover praten. Als je maar goed kunt rekenen’.
Tjeerd aarzelde even, slikte toen zijn angst weg en liep de tuin in. De man pakte hem bij zijn schouder, keek hem doordringend aan, hield hem toen het bierflesje voor.
‘Drink’.
Tjeerd gehoorzaamde, hoewel hij niet van bier hield.
‘Ik ben de secretaris’, herhaalde de man. ‘Voorzitters doen we niet aan, maar een goed penningmeester is belangrijk’.
‘Waarvan bent u secretaris?’, vroeg Tjeerd weer.
‘Van de stichting’, zei de man. Hij legde zijn arm zwaar om Tjeerds schouders en liep met hem over het pad naar de achterkant van het huis. Tjeerd probeerde onder de arm weg te komen, maar de man hield hem stevig vast.
‘Ik ben blij dat ik je gevonden heb’, zei hij.
‘Goede, betrouwbare penningmeesters zijn schaars. Je bent een aanwinst voor de stichting’.
‘Welke stichting?’, vroeg Tjeerd.
‘Dé stichting’, antwoordde de man.
In de achtertuin stonden een paar mensen - het was te donker om hun gezichten te onderscheiden.
‘Ik geloof er niets van’, hoorde Tjeerd een vrouwenstem zeggen. ‘Rona doet zulke dingen niet. Ze kàn trouwens niet eens zingen’.
| |
| |
‘Het is een kwestie van geven en nemen’, zei een man. ‘Jij geeft, ik neem’.
De man met de baard begaf zich met Tjeerd naar het groepje.
‘Geef die fles eens’, zei hij. Iemand gaf hem een fles. De man nam er een slok uit en gaf de fles aan Tjeerd.
‘Drink’.
Tjeerd gehoorzaamde weer.
‘Het is goede, zuivere whisky’, zei de man. ‘Met ijs is het beter, maar zo gaat het vlugger’. Vervolgens wendde hij zich tot de anderen. ‘De stichting heeft thans ook een penningmeester. Hier staat hij. Hij kan rekenen als de beste’.
‘Welke stichting?’, vroeg iemand.
‘DE stichting’.
‘O, hou op, Dolf’, zei een vrouwenstem. ‘Dat hoor ik nu al een week. Het begint vervelend te worden’.
‘De stichting stelt zich niet aansprakelijk’, zei de man met de baard.
‘Wie is dat?’, vroeg de vrouw, terwijl ze op Tjeerd wees.
‘Ik ben Tjeerd Overbeek’, zei Tjeerd.
‘Wie?’, vroeg de vrouw.
‘Mijn penningmeester’, zei de man met de baard. ‘Dat wil zeggen, van de stichting natuurlijk’.
‘Dicht je?’, vroeg de vrouw.
‘Nee’, zei Tjeerd.
‘Godzijdank’, zei de vrouw.
De man met de baard, die Dolf heette, pakte Tjeerd bij de arm en voerde hem mee naar de openstaande achterdeur. ‘Kom mee’, zei hij. ‘We gaan naar binnen. In de tuin staan kan altijd nog. We gaan naar waar de muziek is en de drank en de mensen. Nooit zal gezegd worden dat de stichting haar plicht niet verstaat’.
| |
| |
Zo betrad Tjeerd het huis en kwam terecht in een chaos, waar hij, niet gewend aan feesten, de hele avond lang geen wijs uit werd. Het feest leek zich over het hele huis af te spelen; overal waren mensen, jonge en oude, overal klonk muziek, jazz, in de ene kamer wat harder dan in de andere, maar nergens was het stil. Het feest had zijn getijden; er waren ogenblikken dat het afgelopen scheen, maar dan zwol het rumoer weer aan, bereikte een oorverdovend hoogtepunt (glaswerk brak, stoelen vielen om, geroep van ‘pas op de pick-up’) en zakte weer terug om nieuwe krachten te verzamelen.
......
‘Mees!’, riep iemand. ‘Mees! Waar is Mees?’.
Het was een meisje, dat Mees vaag kende. Van de toneelschool, dacht hij. Of misschien ook wel niet. Het kon ook zijn dat ze niets deed of op een kantoor zat. Ze had een jongen bij zich, een kleine magere jongen, met een wasbleek gezicht en een overvloed van zwart krulhaar. De jongen hield een grote herenparaplu in zijn hand.
‘Dag lieve engel’, zei het meisje en ze kuste Mees op zijn wangen.
‘Dag schat’, zei Mees. Hoe heette ze ook alweer?
‘Dit is Michel’, zei het meisje.
‘Dag Michel’, zei Mees.
De jongen knikte en frunnikte aan de paraplu.
‘Mees, je moet hem de sleutel van de zolder geven. Hij wil naar beneden springen. Met de paraplu’.
‘Wat?’, zei Mees verbaasd. Michel knikte weer.
‘Dat kan toch niet’, zei Mees.
‘Jawel’, zei het meisje. ‘Jawel, het kan wel. Hij doet het altijd. Ik heb het hem zelf zien doen, vorige week nog op een ander feest. Hij doet het altijd op feesten. Hij doet hem gewoon open en dan springt hij naar beneden’.
| |
| |
‘Ik geloof er niets van’, zei Mees. Hoe heette ze toch ook alweer? Iets met -ie op het eind. Vonnie, Connie, Lonnie.
‘Het kan wel’, zei Michel. ‘Het ligt aan de hoogte van het huis. Dit huis is net goed. Dat zag ik direct al. Het is niet te hoog en niet te laag’.
‘Toe nou’, bedelde liet meisje. ‘Hij heeft zijn paraplu er speciaal voor meegenomen. Geef de sleutel nou. We zijn al boven geweest, maar de deur zit op slot’.
‘Nee’, zei Mees. ‘Ik denk er niet aan. En dan het ziekenhuis bellen, de politie aan mijn deur, nee, dank je’.
‘Hij heeft zijn paraplu er speciaal voor meegenomen. Dacht je dat hij anders een paraplu zou meenemen? Het is kurkdroog buiten’.
‘Laat maar, Ronnie’, zei Michel. ‘Je ziet toch dat hij niet wil. Overal stuit ik op tegenstand’.
‘Probeer het straks nog maar eens’, zei Mees, ‘als ik meer gedronken heb. Dan wil ik mijn gevoel van verantwoordelijkheid nog wel eens verliezen’.
Teleurgesteld verdween het meisje weer met Michel in de menigte.
‘Kinderachtig’, zei ze over haar schouder tegen Mees.
......
‘Ik ben de secretaris van de stichting en dit is mijn penningmeester. Hij weet alles van de boeken. Kent ze uit zijn hoofd’.
‘Je knijpt die arme jongen bijna fijn’.
‘De stichting betaalt alle schade’.
‘Welke stichting?’.
‘DE stichting’.
......
Boelie stond op de gang met Etta. Met zijn ene hand hield hij een halfvol glas gin vast, met zijn
| |
| |
andere hand drukte hij haar tegen zich aan, streelde haar hoofd, haar rug.
‘Ik hou van je’, prevelde hij. ‘Ik hou van je. Vanmiddag al, maar toen wist ik het nog niet. Je bent zo mooi. Ik hou van je. We moeten er iets aan doen’.
Hij nam een slok uit zijn glas. Etta keek op met een wezenloze glimlach en halfgesloten ogen.
‘Ik geloof dat ik erg dronken ben’, zei ze.
‘Dat doet er niet toe. Ik hou van je, dat is het belangrijkste. Dat heb ik nog nooit tegen iemand gezegd, weet je dat?’.
‘Als ik mijn ogen dichtdoe, zie ik allemaal gekke dingen. Zie jij ook gekke dingen, als je je ogen dichtdoet? Ik zie allemaal gekke dingen, als ik mijn ogen dichtdoe’.
‘Luister nou naar me - ik hou van je. Ik wil met je naar bed. Niet omdat ik met je naar bed wil, maar omdat ik van je hou. Begrijp je dat? Het is een kleine nuance, maar erg belangrijk’.
‘Allemaal gekke dingen en ze veranderen steeds van vorm’.
Boelie nam weer een slok, kuste haar toen hard op haar mond.
‘Niet zo hard. Je bijt’.
‘Omdat ik van je hou’.
‘Ik bloed. Ik proef bloed. Lekker’.
‘Ik ga Ernst-Jan zeggen dat ik van je hou. Weet je dat hij denkt dat je een minnaar hebt? Hij vertrouwt je niet. Hij heeft mij gevraagd om uit te vinden wie je minnaar is’.
‘Ik wil ook een slokje’.
‘Niet zoveel, anders word je ziek’.
‘Ik wil dansen. Kom nou mee dansen. We staan hier maar op die doje gang. Ik vind het niet leuk hier. Wat zei je dat Ernst-Jan zei?’.
‘Dat je een minnaar hebt’.
| |
| |
‘Heb ik ook’.
‘Wie dan?’.
‘Jij toch’.
‘Ja. O God, ik hou van je. Kom mee naar boven, naar zolder, daar staat een bed. Ik wil je zien, ik wil je voelen, ik wil je ruiken. Ik hou van je’.
‘Nog een slokje’.
‘Ga nou mee’.
‘Ik wil eerst dansen. Ik heb zo'n tijd niet gedanst. Naar bed kunnen we altijd nog. En ik wil zien wat Ernst-Jan doet. Kom nou mee, dan gaan we eerst dansen’.
......
‘Zo waanzinnig kinderachtig van Mees. Michel heeft speciaal zijn paraplu ervoor meegenomen. En hij doet het altijd op feesten - er is nog nooit iets gebeurd. Hij doet gewoon de paraplu open en springt naar beneden. Maar hij kan het alleen met deze paraplu, daar is hij aan gewend. Maar Mees wil de sleutel van de zolder niet geven’.
‘Dat is een mooie paraplu voor de penningmeester van mijn stichting. Geef op dat ding. Alsjeblieft, penningmeester’.
‘Dolf, geef Michel zijn paraplu terug’.
‘De stichting is niet aansprakelijk voor zoekgeraakte voorwerpen’.
‘Doe niet zo kinderachtig, Dolf. Geef Michel onmiddellijk zijn paraplu terug. Hoe heet jij?’.
‘Tjeerd Overbeek’.
‘Nou Tjeerd, geef Michel zijn paraplu terug’.
......
‘Kunst is onzin’.
‘Wat zeg je?’.
‘Ik zeg: kunst is onzin’.
‘Kunst is het mooiste dat er is’.
‘Onzin. Kunst is onzin’.
......
| |
| |
Ze dansten, maar ze hadden nog niet erg lang gedanst of Etta maakte zich los uit Boelies armen. Ze bleef staan en keek om zich heen. ‘Waar is Ernst-Jan? Ik wil hem iets zeggen’.
‘Zal wel in een andere kamer zijn’.
‘Ik ga hem zoeken. Ik wil hem iets zeggen’.
‘Dan ga ik met je mee’.
‘Nee. Ik ga alleen. Ik kom zo terug’.
‘Ga je hem zeggen dat je een minnaar hebt?’.
‘Nee, wees maar niet bang’.
‘Ik wil dat je het zegt - anders zeg ik het zelf’.
‘Nee’.
Etta verdween en Boelie liep naar Mees toe, die bij het open raam stond en naar buiten keek.
‘Wat doe je?’, vroeg Boelie.
‘Niets’, zei Mees. ‘Ik kijk. Ik vraag me af hoe lang dit nog duren kan. Zie je die boom daar? Die duurt langer’.
‘Wat heb je?’.
‘Niets. Een korte inzinking. Er was daarstraks iemand die met een paraplu van het dak wilde springen. Dat soort dingen treffen me altijd hevig en meer dan ik zeggen kan’.
‘Waar is Panda?’.
‘Met Jens mee. Drank halen’.
‘Drank halen? Er is toch nog genoeg’.
‘Over een uur niet meer. Het bier is al bijna op’.
‘Zal ik je eens wat vertellen? Maar je moet je mond erover houden’.
Mees knikte.
‘Ik heb Etta Zoon versierd’, zei Boelie. ‘Maar ik ben stom geweest. Ik heb gezegd dat ik van haar hou, want ik dacht dat het me anders niet zou lukken’.
‘En hou je niet van haar?’.
‘Misschien nu wel, maar morgen waarschijnlijk niet meer’.
| |
| |
‘Zij waarschijnlijk ook niet’.
‘Ik weet het niet. Ze is erg serieus. Ik schijn haar maanden geleden eens gekust te hebben en dat wist ze nu nog’.
‘Dat is niet zo best’.
‘Wat moet ik doen? Ik bedoel, zal ik ermee doorgaan? Voor je het weet komen er scheidingen van en zit ik aan haar vast’.
‘Nou, en?’.
‘Dat kan toch niet. Dat wil ik niet’.
‘Veel bidden maar’.
......
‘Ik weet het niet’, zei een meisje tegen een wildvreemde man. ‘Maar al die feesten. Dit is nu al het zesde deze zomer - ik word er zo moe van. Weet je hoe het komt dat er zoveel feesten zijn dit jaar?’.
‘Nee’.
‘Omdat niemand met vakantie is gegaan. Het raakt uit de mode om met vakantie te gaan. Iedereen is overal geweest. Het komt nu in de mode om thuis te blijven. Maar ja, al die feesten. Je rust er niet echt van uit. Begrijp je wat ik bedoel?’.
......
‘Dat kun je niet maken bij die chick, jongen’.
‘O nee?’.
‘Nee jongen, dat kan ik misschien maken, maar dat kun jij niet maken’.
‘O nee?’.
‘Nee jongen, die chick is toevallig een hele jofele chick. En daarom kan een square als jij dat niet maken’.
‘O nee?’.
......
Ernst-Jan zat in de voorkamer te slapen. Etta pakte een vol glas cola van tafel en gooide het in zijn gezicht.
‘Heb ik een minnaar? Heb ik een minnaar?’.
| |
| |
Ernst-Jan stond moeizaam op en gaf haar een harde zet. Ze viel op de grond. Ze bleef even liggen, werd toen door een van de gasten overeind geholpen, terwijl een ander Ernst-Jan in bedwang hield.
‘Die mensen houden van elkaar, dat zie je zo’.
Etta begon te huilen. Ze rukte zich los, pakte de tafel bij de poten en wierp hem om. Daarna pakte ze een grote vaas, die in een hoek op de vloer stond, en gooide die tegen de muur in scherven.
......
‘Als jij kunst zo'n onzin vindt, dan vraag ik me af waarom je in godsnaam schildert’.
‘Ik schilder niet in godsnaam’.
‘Kunst is het mooiste dat er is, als je dat maar weet, en als jij kunst zo'n onzin vindt, dan kun je beter ophouden met schilderen’.
‘Kunst is onzin’.
......
‘Mees! Die meid van Zoon. Ze slaat de hele rotzooi kort en klein. Je moet er iets aan doen. Ze is gevaarlijk!’.
‘Ze heeft toch een man. Laat die er iets aan doen’.
‘Die is zo dronken dat hij geen stap kan doen. Hij staat er gewoon bij te kijken. Hij merkt het niet eens, geloof ik’.
‘Laat mij maar’, zei Boelie. ‘Ik ga er wel naar toe’.
......
‘Je zou kunnen zeggen dat de stichting de belangen behartigt’.
‘Welke belangen?’.
‘De belangen van de stichting’.
......
‘Kom maar’, zei Boelie tegen Etta en hij nam haar mee de kamer uit. Ernst-Jan zakte in zijn stoel terug en viel weer in slaap. Iemand haalde een bezem
| |
| |
uit de keuken om de scherven bij elkaar te vegen.
‘Ik kan niet zo goed lopen’, zei Etta.
‘Jawel, het gaat best’, zei Boelie. ‘Twee trappen maar, dan zijn we er. Ik help je wel’.
Voetje voor voetje gingen ze de trap op, Etta zwaar leunend op Boelie. Ze huilde niet meer - ze leek verdoofd.
‘Je hand bloedt’, zei Boelie. Hij pakte haar hand en kuste het bloed weg. ‘Het is maar een klein sneetje. Je had je pols wel open kunnen snijden’.
Ze stonden voor de zolderdeur. Boelie pakte zijn sleutel, opende de deur en deed hem, toen ze binnen waren, weer op slot.
‘Wat is het hier donker. Kan er geen licht aan?’.
‘Nee, dat is stuk. Voorzichtig. Ja, zo. Hier is het bed. Wacht, even die rommel er afhalen. Ga maar liggen’.
‘Ik voel me al wat beter’.
‘O, ik vind je zo lief’.
......
Jens legde de laatste flessen op de achterbank van zijn auto, klapte toen het portier dicht en ging achter het stuur zitten.
‘Wil je iets voor me doen?’, vroeg Panda.
‘Natuurlijk’.
‘Wil je me naar huis brengen?’.
‘Naar huis?’.
‘Ja, ik heb geen zin meer. Ik wil naar huis’.
‘Je hebt groot gelijk’.
Ze reden door de stad - Panda leunde tegen de schouder van Jens. Hij keek even naar haar kleine gezicht en zag dat ze sliep. Achterin rammelden de flessen tegen elkaar en hij hoopte dat ze er niet wakker van zou worden.
......
‘Mees, geef de sleutel van de zolder nu. Michel heeft zijn paraplu er speciaal voor meegenomen. Je
| |
| |
wil zijn avond toch niet bederven? Het is ècht niet gevaarlijk. Hij doet het altijd op feesten’.
‘Alsjeblieft’.
‘O Mees, je bent een engel. Michel, ik heb de sleutel!’.
......
‘Poëzie is een daad van ontkenning’.
‘Laten we nou eens over iets anders praten. Je praat de hele avond al over hetzelfde’.
‘Als ik over poëzie wil praten, dan praat ik over poëzie’.
‘Nou, dat doe je dan maar alleen’.
......
Gemorrel aan de zolderdeur. Boelie opende zijn ogen en richtte zich slaperig op. Etta sliep door.
De deur ging open en in het duister zag hij vaag de omtrekken van twee gestalten - een van die gestalten droeg een langwerpig voorwerp.
‘O Michel, wat waanzinnig spannend’, hoorde Boelie een meisjesstem. Hij zag hoe de drager van het langwerpig voorwerp in het zolderraam klom, zich vervolgens voorzichtig in de goot liet glijden. Toen klapte het voorwerp open - het was een paraplu - en een tel later waren paraplu en bezitter spoorloos verdwenen. Het meisje klapte in haar handen.
‘Ik droom’, mompelde Boelie en ging weer liggen.
......
Mees stond voor het raam en zag hoe op nog geen twee meter afstand van hem de jongen, aan zijn paraplu hangend, langzaam en statig naar beneden kwam zweven en veilig in de tuin daalde.
‘Een wonder’.
Mees hief zijn glas naar de jongen, die zijn paraplu dichtklapte en een kleine buiging maakte.
| |
| |
Mees draaide zich om, overzag het feest en begon te lachen. Een gevoel van geluk, zo hevig als hij het nog nooit had gekend, stroomde door hem heen en verzoende hem met bijna alles.
REMCO CAMPERT
Noot van de schrijver: Een aantal gegevens, die betrekking hebben op het verleden van ‘de grijsaard’, werden door mij, met de nodige eerbied, ontleend aan Theo Thijssens ‘Kees de Jongen’ (Uitg. Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen).
|
|