Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 15
(1961-1962)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
1.‘Het leven is vurrukkulluk’, zei Panda. ‘Jaah’, beademde Mees met een zucht. Hij had Panda teerst gezien en aangesproken en mocht nu het dichtst naast haar lopen. Zo af en toe (sublieme elektrische momenten) raakte zijn hand haar heupwiegende heup. Daartoe moest hij zich enigszins bukken, want hij was lang, zij was klein. Boelie, die aan haar andere heupzijde liep, had Panda een ondeelbaar ogenblik later gezien, zei daarom niets. Hij legde zich altijd snel bij gedane zaken neer, hoewel vaak niet zonder wrevel. Als ze op de meisjesjacht waren, was Mees hem meestal een ondeelbaar ogenblik voor. Voor is voor, de ongeschreven wetten wilden dat wie teerst kwam ook teerst maalde. ‘Vooral met mooi weer’, zei Mees, een poging doend om zich in haar hem nog onbekende gedachtenwereld in te leven. ‘Ik heb zin om iets geweldigs te doen. Jij niet?’. | |
[pagina 115]
| |
Boelie glimlachte smalend, maar dit werd niet gezien, wat ook de bedoeling was. ‘Wat noem je geweldig?’, vroeg Panda. ‘Wat noem jij geweldig?’, pareerde Mees geschrokken. ‘Wat noem ik geweldig?’. Er schoot hem niets te binnen. ‘Ik vind het park geweldig’, zei Panda. ‘Zomaar lopen en kijken. Ook als het regent. Ik ben erg romantisch, geloof ik’. Mees bukte zich nog dieper, pakte haar hand, drukte die, liet hem toen weer los. ‘Dat is je leeftijd’, zei Boelie. ‘Wat zegt hij?’, vroeg Panda aan Mees. ‘Ik versta hem niet’. ‘Hij mummelt altijd zo’, zei Mees. ‘Hij koketteert met zijn verlegenheid. Een van zijn weinige charmes’. ‘Ik wandel al van vanmorgenvroeg in het park’, zei Panda. ‘Altijd op zondag. Behalve als ik met mijn ouders en mijn broer naar Eemnes moet, waar mijn oudtante woont. Ze loopt op krukken, maar ze is erg bij. Ze leest nog zonder bril. Ze kent de hele Spiegel van de Nederlandse Poëzie uit haar hoofd. Als we daar een uurtje in gekeken hebben, mogen mijn broer en ik gaan wandelen. Dan gaan we naar een café en bedrinken ons. Ik drink rode bessen en mijn broer bier. We maken een biljartje en luisteren naar de voetbaluitslagen. We geven een rondje weg en krijgen een rondje aangeboden. Zo verstrijkt de middag. Als we teruggaan naar mijn tante, kauwen we sen-sen of Tsjoe-win-k'um, anders ruiken we een uur in de wind naar alcohol. Maar meestal zijn ze dan zelf ook dronken, onze ouders en onze tante, zodat ze denken zichzelf te ruiken. Als mijn tante dronken is, wil ze Victor van Vriesland altijd bellen. Ze wil hem dan bedanken voor de Spiegel. Maar ze heeft geen telefoon’. | |
[pagina 116]
| |
‘Hoe oud is je broer?’, vroeg Boelie. ‘Veertien’, zei Panda. ‘Nu verstond ik je wel’, ‘En hoe oud ben jij?’, vroeg Mees. ‘Bijna zestien’, zei Panda. ‘Zoete zestien’, fluisterde Mees. ‘Schenken ze in Eemnes dan aan minderjarigen?’, vroeg Boelie. ‘Natuurlijk’, zei Panda. ‘De boeren zijn minder bekrompen dan ze in de stad denken. Alleen bij het seksjuwelen verkeer speelt de religie hun wel eens parten, maar over het schenken van alcoholhoudende dranken aan minderjarigen schijnt niets in de bijbel te staan’. ‘Maar wel in de drankwet’, zeurde Boelie. ‘De boeren zijn alleen Gode gehoorzaamheid verschuldigd’, zei Panda. ‘En gelijk hebben ze. God weet beter wat minderjarigen toekomt dan de Staat’. ‘Later gaan we op het land leven’, zei Mees tegen Panda. ‘Onze kinderen moeten een gezonde jeugd hebben’. ‘Kinderen zijn hinderen’, zei Panda. Al pratende waren ze aan de rand van de vijver gaan zitten om naar de eenden te kijken. Panda zat in het midden op het korte gras. De zon scheen op het water, de eenden en de mensen, die om de vijver heen zaten of lagen of stonden, getweeën, gedrieën, gevieren, in grote gezelschappen of ook wel alleen, zonderlingen met baarden om en gymnastiekschoenen aan, tachtigers die naar ttwinkelen, trinkelen en tblinkelen van twater keken. Ah, oh, wee, grijsaards die zagen hoe de zon de waterspiegel schoonwreef. Het stof dat er afkwam schitterde in het licht. ‘Waar ga je op school?’, vroeg Boelie. ‘Wat zegt hij?’, vroeg Mees niet zonder wantrou- | |
[pagina 117]
| |
wen. ‘Dat mummelen leert hij waarschijnlijk nooit meer af’. ‘Hij vraagt waar ik op school ga. De een vraagt, de ander doet. Op een meisjeslyceum. Waarom wil je dat weten?’. ‘Zomaar’, zei Boelie. ‘Wat zegt hij?’, vroeg Mees. ‘Hij zegt zomaar’, zei Panda. ‘Dat doet hij vaak’, knikte Mees. ‘Toch is hij mijn beste vriend. Mooie, intelligente meisjes hebben ook vaak lelijke, domme vriendinnen. Dat weet je zelf wel’. Een van de grijsaards die zich rond de vijver ophield, viel met een plomp in de plomp. Hij had een eend willen pakken. Het gevogelte vluchtte alle kanten uit. De grijsaard klauterde tegen de kant op en legde zich lachend in het gras te drogen. De eenden kwamen weer teruggezwommen, klauterden tegen de kant op, gingen naast de nu van het lachen onmachtige grijsaard zitten en snavelden hun veren schoon. Zwijgend keken de jongeren toe. ‘Ik heb trek in nijslollie’, zei Panda toen. ‘Dan kopen we nijslollie’, besliste Mees snel. Ze stonden op, sloegen hun kleren schoon en begaven zich weer op pad. Een eindje verder, op het zomergroene kruispunt van twee zomergroene lanen, de laan die ze nu bewandelden en de laan die ze straks zouden bewandelen, stond een ijskoman, ‘Ijs van Moos is Zó!’ in witte letters op zijn blauwe ijskokar, de blauwe ijskokar beschaduwd door een reusachtige bessenrode parasol, het bromfietsmotortje van de ijskokar geurend naar benzine, olie en metaal. Om de ijskokar klonterden een groot aantal kinderen, die allemaal het eerst bediend wilden worden. Vette knuistjes reikten vochtige dubbeltjes aan. Het | |
[pagina 118]
| |
was een gedrang en gekrijs van jawelste, maar nadat Panda enige slagen en trappen had uitgedeeld, bliezen de kinderen huilend de aftocht. Dankbaar keek de ijskoman Panda aan. ‘Klein gespuis’, zei Panda. De ijskoman knikte uitgeput, liet toen zijn witgemouwde arm tot aan de oksel in de diepte van zijn kar verdwijnen, waar hij geruime tijd rondrommelde. ‘Hoe is het Ijs van Moos?’, vroeg Boelie aan Mees. ‘Het IJs van Moos is Zó’, gaf Mees bescheid. ‘Eigenlijk is het oplichterij’, mengde de ijskoman zich nu in het gesprek. ‘Moos is verleden zomer de pijp uitgegaan. Het IJs is nu van Bram. Op zijn hoogst zou je kunnen zeggen: het IJs van Moos wàs Zó! of: het IJs van v/h Moos is Zó! Of nog beter: het IJs van Bram (veha Moos) is Zó!’. ‘Bent u Bram?’, informeerde Panda. ‘Ik ben Bramsbroerjaap’, lichtte de ijskoman haar voor. Zijn arm kwam weer uit de koele diepten te voorschijn en in zijn hand hield hij een roze ijslollie, die hij uitstak naar Panda. ‘Voor de jongedame’, zei hij. ‘Dankjewel, Jaap’, zei Panda. ‘En de heren?’, vroeg Jaap. ‘Die voor de jongedame is kado’. ‘Wij 2 van ¼tje’, bestelde Mees. ‘Aardbeien, vanielje of chocolade?’. ‘Alledrie’. Panda krulde haar lippen en liet de lollie haar mond in glijden. Toen er weer uit. En er weer in. Slip-slup. Slep-slap. Sliep-sloep. Glimlachend keken de heren toe. Ze wandelden verder, de laan in waarvan hierboven | |
[pagina 119]
| |
geschreven werd, dat ze die straks zouden bewandelen, Panda en Mees hand in hand, de vrije hand aan lollie en ijshoorn, Boelie ijshoorn in hand, de vrije hand losjes in broekzak (sleutels, lucifers en losgeld). Ach, hoe mooi begon de dag! | |
2.Het was druk in het park. Veel moeders natuurlijk met hoogwielende kinderwagens, waarin de babies helaas (of gelukkig, dat viel niet te zeggen) niet te zien waren, van top tot teen gewikkeld als zij ondanks de warmte waren in gebreide pakken en bedolven onder hete pluizige dekens, verder bovendien aan het gezicht van de passerende babyliefhebber onttrokken door rammelaars, pluche beesten en zakken snoepgoed. De moeders van de babies droegen gebloemde jurken, witte schoenen en grote imitatieleren tassen. De vaders waren in de geest en sommige van hen zelfs lichamelijk afwezig. Ook liepen er paren op leeftijd, die kennismaking hadden gezocht, langs een voor hen ongebruikelijke weg - foto op erewoord retour - en gevonden. Hier waren verpleegsters onder, oude revuesterren, gepensioneerde bouwvakarbeiders en leiders van religieuze sekten. Tussen de volwassenen door zaten kinderen met geschramde knieën en wilde haveloze ogen elkaar achterna en trachtten elkaar ten val te brengen. Jongverliefden en langverloofden vlijden zich neer in het gras, bij gebrek aan eigen kamers, voelden hun kleren klemmen, slaakten lange zuchten. In het struikgewas hurkten zwerfkatten die loerden op mussen en losse veters. Starogige families ventten met wonderlijk kunst- | |
[pagina 120]
| |
matige taal bevattende geschriften, die de ondergang van de wereld aankondigden. Een debiele jongen met een scheef hoofd vol brak water knoopte, voor een papierbak staande, met hortende, stotende gebaren zijn gulp los en plaste als dank voor het aangenaam verpozen op de schillen en de dozen. Onder een treurwilg nabij alweer een vijver ontwaarde Panda twee Amerikaanse verlofgangers. Ze droegen roodgroen-geblokte overhemden en lichtgrijze broeken. Ze leunden tegen de stam van de treurwilg en staarden overzee. Als niet sinds de overschatte Van Gogh de Europese schilderkunst een verkeerde wending had genomen, had men ze zo willen schilderen. Nu bracht het zonlicht met oudemeesterhand glanzende toetsen aan in hun kortgeknipte graangele kuiven. En prachtig van stofuitdrukking was de halflege whiskyfles die aan hun voeten in het gras rustte. Een even dalende, maar snel weer opstijgende eend plaatste een onleesbare en meteen weer uitgewiste signatuur in de natte verflaag van het water. ‘Ik vind ze zo verdrietig’, zei Panda. ‘De ontoereikendheid van het leven staat op hun gezichten altijd het duidelijkst te lezen’. Toen ze deze woorden had gesproken, liet ze Mees los en holde naar de soldaten toe. ‘Weiverdomme’, zei Mees, maar ze hoorde het al niet meer. Ook Boelie, hoewel het eigenlijk zijn zaak niet was, voelde zich onaangenaam getroffen. ‘We lopen langzaam door’, zei Mees verbitterd. ‘We kunnen haar moeilijk achternagaan. Er zijn grenzen’. Zich sterk en enigszins pijnlijk bewust van hun mannelijke waardigheid liepen ze langzaam door. Met hun ruggen trachtten ze te registreren wat er achter hen gebeurde. Een hopeloze taak. | |
[pagina 121]
| |
Ze stonden stil, zagen elkaar weifelend aan, keken toen om. Ze zagen dat Panda afscheid nam van de Amerikaanse soldaten. Ze kreeg van elk een hand. Ze keken elkaar weer aan, Mees en Boelie, liepen toen weer door, minder langzaam dan zoëven. Hun ruggen drukten nu enkel onverschilligheid uit. ‘Ze wilden dat ik met ze meeging om de stad rood te verven’, hijgde Panda, toen ze Mees en Boelie had ingehaald. ‘Maar ik heb gezegd dat ik met jullie was. Jammer hoor, anders was ik vast met ze meegegaan’. Ze pakte Mees weer bij de hand. ‘Ik moest ze de stad laten zien, zeiden ze’, vervolgde Panda. ‘En dan zouden we overal bier gaan drinken en daarna chinees eten en dan dansen. En ze vroegen waar je hier Marry-you-Anna kon kopen. Dat zouden we dan op hun hotelkamer roken. Jammer hoor. Het zou ook goed voor mijn talen zijn geweest’. ‘Welzeker’, zei Mees. ‘Ik ga vaak met Amerikanen mee’, praatte Panda verder. ‘Dat zijn we aan ze verplicht, vind ik. Ze zijn hier ook niet voor hun plezier. Ze zijn hier om het avondland te verdedigen. Een hoop bromfietsen, gerestaureerde kerken en mensen in slechtzittende kleren. In plaats van dat we iets aardigs terugdoen, kankert iedereen op ze. Daar hou ik niet van. En het kost zo weinig om iets aardigs terug te doen, vooral omdat zij toch betalen. Een vriendelijk woord, een aardig gebaar en ze zijn al tevreden. Net kinderen’. ‘Kinderen zijn hinderen’, haalde Boelie aan. ‘Een waar woord’, knikte Mees. ‘Bovendien’, zei Panda, ‘houd ik van slapen in hotels. Jullie niet?’. | |
[pagina 122]
| |
‘Als ik er eens even helemaal uit wil zijn, ga ik altijd in een hotel slapen’, verzekerde Mees haar. ‘Ik ook’, zei Boelie. ‘Wat zegt hij?’, vroeg Mees. ‘Hij zegt ik ook’, zei Panda. ‘Dan is het goed’, zei Mees. ‘In hotels hebben wij onze mooiste nachten gehad, hè Boelie? Weet je nog de 3 Neuriënde Nichtjes? Die neurieden closeharmony. Wat konden die neuriën! En die meisjes die trompet speelden in een Duitse Jazzkapelle. Wat een embouchure hadden die! En herinner je je Miss Kunstgebit nog? En die Zweedse handbalsters? Mijn God, wat hebben we gebald!’. Ze liepen over een houten bruggetje. Over de leuning hing een grijsaard die kringetjes van pruimtabak in het water spoog. Toen de drie jonge mensen hem passeerden, draaide de oude baliekluiver zich krakend om. ‘En maar giegullen, en maar giegullen’, smaalde hij. ‘Maar een eerlijk stuk werk komt er niet uit hun handen. Malle fratsen uithalen op dansvloer en in bioscoopzaal, ja, dat kunnen ze’. Zo mompelend schuifelde de grijsaard achter hen aan. ‘Ja, een beetje hardlopen’, zei hij. ‘Dan raken we die ouwe man wel kwijt, denken ze. Maar dat is dan een vergissing, want toevallig ben ik nog machtig kwiekterbeen. Dat moet je wel zijn tegenwoordig met al die rokkenrollende zakkenrollers. Ik heb jullie in de gaten. Houd je dat voor gezegd, rattekoppies’. ‘Hij is een beetje sunnyl’, zei Panda, ‘maar ohfon meent hij het goed. Hij geeft het vanzelf wel op, net als honden die naar fietsers blaffen’. Ze versnelden hun pas, maar de grijsaard gaf geen teenbreeds toe. Wel maakte de inspanning dat hij ging hoesten en roggullun. Zijn ogen puilden uit | |
[pagina 123]
| |
hun kassen. Hoest. Roggul. Puilpuil. Fluim. Fledder. Maar hij raakte niet achter. Midden in het park lag een uitspanning waar men in rieten stoelen gezeten een verversing tot zich kon nemen. Het spreekt vanzelf dat menige zondagswandelaar gretig van deze gelegenheid gebruik maakte. Zo ook ons drietal. De grijsaard ging zwaarademend aan een tafeltje naast hen zitten. Vier grote glazen bier werden besteld, drie door de drie jonge mensen, een door de ene grijsaard. ‘En maar giegullen’, hijgde de grijsaard na. ‘Dat komt natuurlijk van het rokkenrollen en het Marie-Johanna roken’. De grote pilsen werden gebracht. ‘En dan maar dzjojrijden’, sputterde de grijsaard, terwijl het bierschuim hem op de lippen kwam. ‘Sluikrijden, noemt de Grote Vandaal het ook wel. Enniewee, hoe je het noemt: tissenblijft dieverij’. ‘Ik moet me even retireren’, kondigde Panda aan. ‘Dan is het den helen dag fluisteren en giegullen en malligheden om de aandacht te trekken’, citeerde de oude man, die zich het gerstenat best liet smaken, onze grote Arthur van Schendel. Hij was weer op adem gekomen en zijn ogen puilpuilden niet meer uit hun kassen. Toen Panda opstond, verrees ook hij en maakte een hoffelijke buiging, waarna hij weer plaatsnam in zijn rieten stoel. ‘Al ben ik dan een hongerhalsje en een basvetter, ik ken mijn manieren’, zei hij tevreden. Hooggehakt en kortgerokt trippelde Panda over het grint d.w.z. de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem der rivieren worden aangetroffen. | |
[pagina 124]
| |
3.In de retirade was het gezellig toeven. Men zou er zich in een huiskamer wanen, als niet twee zakelijke wastafels deze illusie kwamen verstoren. Op de vloer lag een wijnrood tapijt, tegen een van de wanden stond een buffet, waarop een ouderwetse pendule, geflankeerd door oranje vaasjes. Aan de muur hingen talloze prenten en briefkaarten, terwijl ook een ikoon niet vergeten was. Zo sterk was de atmosfeer van huiselijkheid, dat Panda een ogenblik meende in het verkeerde vertrek beland te zijn. Reeds wilde ze op haar schreden terugkeren, toen de retiradejuffrouw opkeek van haar breiwerkje en Panda, vriendelijk glimlachend, op een van de twee deuren wees die naar de toiletten voerden. Laten we intussen de prenten en kaarten die de wanden bekleedden, eens nader bekijken. Er waren er bij van soldaten, tegen hun zin gemobiliseerd, die aan hun 1939se verloofdes dachten, bolwangige meiden die zich in wolkjes boven hun gekepide hoofden bevonden; van kleine, seksjuweel nog niet rijpe meisjes, die in afwachting van hun wasdom op een zomerse weide gezeten een krans van madeliefjes en paardebloemen vlochten; van dikke gruwelijk bebadmutste strandbezoeksters met overbloezende dijen en boezems, die door krabben en kreeften in hun bikini's geknauwd werden, terwijl op het strand magere mannetjes gillend van de lach toekeken; van jongetjes die in de zee plasten - aan de einder de rookpluim van een stoomboot; van hengelaars die conservenblikjes en oude schoenen uit het water visten; van poezen in manden en van bananen-etende apenfamilies. Voor de juffrouw stond op tafel een samowaar te pruttelen. Van tijd tot tijd dwaalden haar ogen van | |
[pagina 125]
| |
haar breiwerk af naar een tijdschrift, dat ze tegen de samowaar had gezet - De Waterjuffer, een vakblad voor dames. ‘Kom er toch gezellig even bij zitten, kind’, zei ze tegen Panda, toen deze gedaan had en het vertrek wilde verlaten. En reeds tapte ze een kroes thee voor Panda, die zich niet lang smeken liet en tegenover haar plaats nam. Het had iets weg van bij grootmoeder op bezoek zijn, dacht Panda. In de tijd althans toen grootmoeder nog bij haar positieven was en haar landgoed nog niet had weggeschonken aan een stichting die zich met het lot van de spijtoptanten bezighield, tot deze al te humane daad bewogen door een in een groot landelijk ochtendblad verschenen artikelenreeks, die het leed van deze bevolkingsgroep in schrille kleuren had beschreven. Maar oma was nog verder gegaan, nu zij toch eenmaal bezig was. Om te boeten voor haar ingebeelde zonden, had ze afstand gedaan van al haar aardse bezittingen en haar zaak, zoals ze het noemde, op de Christus gesteld. Ze was nu als vloerenschrobster werkzaam bij een grote cafetaria in de stad. Panda zocht haar daar weleens op, maar door het oorverdovend geklapwiek van engelen om oma's hoofd, was het nauwelijks mogelijk contact met haar te krijgen. Ze had lichtende ogen en hanteerde de dweil op dezelfde liefdevolle manier waarop destijds de H. Veronica de zweetdoek moet hebben behandeld met welke zij het gelaat van de Heiland afwiste. ‘Je was zo vrolijk aan het zingen op het toilet’, zei de waterjuffer tegen Panda. ‘Dat hoor ik graag. Ik zeg altijd (zo filosofeerde ze), als anderen ons niet kietelen dan moeten we het zelf maar doen’. ‘Dat zei grootvader ook altijd, als ik hem zijn nachtkus kwam brengen’, memoreerde Panda. ‘Ach, op een oude fiets moet je het leren’, vélozoveerde de juffrouw, terwijl ze Panda een knipoog | |
[pagina 126]
| |
gaf. Maar direct daarop werd ze weer ernstig, beducht als ze was dat haar jeugdig bezoek deze grap misschien smakeloos zou vinden. Je moest zo oppassen met de jongeren van tegenwoordig. Ze sliepen met wie er links of rechts in hun buurt kwam, maar als iemand een goede ouderwetse schunnige opmerking maakte, verbleekten ze. ‘God weet dat het leven zwaar genoeg is’, theologiseerde ze. ‘Tja...’, abstraheerde Panda. ‘Mijn man zaliger zei altijd: achter de wolken dreigt de sneeuw’, meteorologiseerde de juffrouw vervolgens. En met een berustend uitgesproken: ‘Het leven is een onontwarbare kluwe’, konkluwedeerde ze. ‘Wat breit u eigenlijk?’, vroeg Panda om het gesprek weer enigszins tot de werkelijkheid terug te brengen. Maar de juffrouw had haar door en trapte er niet in. ‘Kind, dat is een lang verhaal, een fantastisch verhaal’, zei ze, een liefdevolle blik werpend op het breiwerk. ‘Begint u er dan maar niet aan’, zei Panda. ‘Ik heb een hekel aan fantastische vertellingen. Sprookjes, dromen, saai-jans-fiction, de hele boel kan me gestolen worden’. ‘Waarom, meisje?’. ‘Het gewone dagelijkse leven is al fantastisch genoeg’. ‘Kind, kind’, de juffrouw hief de handen geschrokken ten plafond, ‘waar haal je de onzin vandaan! Straks ga je nog zeggen dat de werkelijkheid fantastischer is dan een roomman’. ‘In ieder geval levender’, zei Panda nukkig. ‘Ook dat zou ik willen bestrijden’, zei de juffrouw, ‘maar het is hier helaas niet de plaats om er | |
[pagina 127]
| |
dieper op in te gaan. In elk geval moet je nog een hoop leren, kind’. ‘Toch heb ik gelijk’, hield Panda vol. ‘Ik druk me misschien wat ongelukkig uit, maar ik heb gelijk. Als ik u zeg dat er buiten drie mannen op me zitten te wachten, die ik een half uur geleden nog niet kende, dat ik daarstraks tot mijn grote spijt twee buitenlanders die iets van me wilden, heb moeten afwijzen, nou, als je het in een boek las, zou je het niet geloven en toch is het zo’. ‘Viezeriken vind je overal’, zei de juffrouw, ‘ook in boeken. Trouwens, wat is er zo mooi aan de werkelijkheid?’. ‘Ik heb het niet over mooi’, antwoordde Panda. ‘Ik zei dat de werkelijkheid levender was. Ik wil geen boeken lezen, ik wil leven’. Met iets van afschuw in haar oude gezicht keek de retiradejuffrouw Panda aan. ‘Ajakkes, kind’, zei ze, ‘ik dacht dat dat soort idealisme er in de veertiger jaren uitgebrand was. Moeten we het werkelijk weer allemaal opnieuw meemaken?’. Ze wilde nog meer zeggen, maar plotseling kwam er iets afwezigs, iets ingekeerds over haar gezicht. Toen knikte ze en zuchtend legde ze haar breiwerk neer. Met de moede tred van een habitué betrad ze een van haar eigen wc's. Enigszins verveeld keek Panda haar na. Het heeft iets van inteelt weg, dacht ze, een waterjuffer die gebruik maakt van haar eigen gelegenheid - en ook doet het denken aan het duizelingwekkende doosje in doosje in doosje in doosje in doosje in doosje in doosje in doos... stop. Het is hier trouwens een wonderlijke bedoening met al die prentjes aan de muur en die theemachine en daar in de hoek staat warempel een paraplubak. Ik houd niet van wc-cultuur. Je hebt mensen die | |
[pagina 128]
| |
iets maken van hun wc, god weet heeft het iets met de woningnood te maken. In de huiskamer zit altijd wel iemand die allang uit huis had moeten zijn: een dochter of een tante of een opa. Of ze hebben niet genoeg meubels om de huiskamer in te richten. Dus de wc maar. Het begint met een verjaardagskalender en het eindigt met een boekenkast. En de grappige bordjes die ze overal gejat hebben: niet spuwen, handle with care, heeft u niets vergeten, eigen weg, wacht u voor de hond... Als je in zulke wc's de bril neerklapt, ben je altijd bang dat er onder je een voetzoeker zal ontploffen. ‘Waarom heeft u het hier zo toegetakeld?’, vroeg Panda, toen de juffrouw, ontlast, haar plaats weer innam. ‘Ik zit hier de hele dag, kind’, zei de juffrouw, ‘dat moet je even niet vergeten. En het is mijn ervaring dat het klanten aantrekt. De mensen houden van gezelligheid, van een beetje aankleding. Dan komen ze graag terug, soms zelfs zonder dat ze een boodschap hebben. En ik tap een goede kroes thee en ik maak nog eens een keer een praatje met de mensen. Dat wordt op prijs gesteld. Hoezo, vind je het niet mooi?’. ‘Nee’, zei Panda met de oprechtheid die zo te prijzen is in de jeugd. ‘Dat spijt me dan’, zei de juffrouw. Alleen een lichte zenuwtrek onder haar linkeroog verried dat zij onaangenaam getroffen was. Verder beheerste zij zich volkomen. Zelfs wist ze haar lippen tot een vrij milde glimlach te plooien. Innerlijk echter hield zij zich op alles voorbereid. Ze wist dat het nu erop of eronder was. ‘Ik vind het rommel en flauwekul’, vervolgde Panda, die er geen flauw vermoeden van had wat zich allemaal in de juffrouw afspeelde. Ja, zo argeloos was ze, dat ze haar kroes bijhield voor een nieu- | |
[pagina 129]
| |
we deciliter thee. ‘Ik zou allang gek geworden zijn in zo'n omgeving. Die ontzettende pullen en dat walgelijke tapijt’. ‘Kind, je trapt op mijn ziel’, zei de juffrouw met iets waarschuwends in haar stem. ‘Waarom zouden we elkaar altijd ontzien?’, stelde Panda. ‘U kunt nu maar beter gaan’, zei de retiradejuffrouw, terwijl ze Panda's hand, waarin de theekroes, driftig wegduwde. ‘Op klanten als u zijn we hier niet gesteld’. Dreigend stond ze op. ‘Ik zei het maar om het gesprek gaande te houden’, zei Panda, die eveneens was opgestaan. ‘Geen woord meer, of je krijgt een dreun’, sprak de juffrouw. En ze hief haar kroes. Panda, niet helemaal zeker meer van haar zaak, liep naar de deur. Het is altijd hetzelfde, dacht ze. Zolang je ze gelijk geeft, zijn ze vriendelijk. Zolang je hun pullen en hun pendules maar bewondert, accepteren ze je. Zolang je hun slappe thee en hun kleffe koeken naar binnen werkt, zit je goed bij ze. Zolang je... ‘Wacht eens even’, zei de juffrouw. ‘Vergeet de jongedame niet iets?’. ‘Werkelijk?’, vroeg Panda, terwijl ze de deur opende. ‘Wat dan?’. ‘Dat laat ik aan uw beleefdheid over’, zei de juffrouw, terwijl Panda over de glanzend geboende drempel stapte. ‘Ik mag van mijn moeder geen geld geven aan vreemde dames’, antwoordde Panda en deed de deur achter zich dicht. Toen ze over het grint liep, terug naar de mannen, begon de zon als een gek om zijn as te tollen, het groen werd dieper groen, de warmte nog bladstiller en nog luier vlijde het lauwe gras zich neer, maar | |
[pagina 130]
| |
hoogstwaarschijnlijk was dit allemaal maar verhitte verbeelding. | |
4.Intussen was de grijsaard bij Mees en Boelie aan tafel komen zitten. Hij wipte even van zijn stoel op, toen Panda zich weer bij hen voegde. Daarna sprak hij verder, over een onderwerp dat hem na aan het hart scheen te liggen: de sport. Waarom bezoeken de mensen het stadion? Zuiver en alleen om sportieve prestaties te zien leveren? Om het soepele samenspel van spier en hersenen te bewonderen? Welnee immers. Sport om de sport interesseert de mensen geen bal. Zij komen, meneer, om de sensatie en ik geef deze opzienbarende theorie niet graag voor een betere. ‘De mensen moeten bloed ruiken, anders komen ze niet’, zo betoogde de grijsaard. ‘Zo is het toch, meneer? Als een mokkel dur rokken niet optrekt, dan komt u toch ook niet?’. Deze gewaagde beeldspraak scheen op Mees indruk te maken. Hij kuchte, keek nerveus naar Panda en zei: ‘Wil je ons huis niet eens zien? We wonen hier vlakbij’. ‘Waar wonen jullie dan?’, vroeg Panda. De grijsaard boog zich belangstellend naar voren. ‘In een huis aan de rand van het park’, zei Boelie. ‘In een heel groot romantisch huis dat over het hele park uitziet’, corrigeerde Mees. Vervolgens vroeg hij, Boelie veelbetekenend aanziend: ‘Heb jij geen afspraak met je ouders?’. ‘Nee’, zei Boelie verwonderd. ‘Laat die mensen nou niet zitten wachten’, zei Mees hoofdschuddend. ‘Je weet dat ze hun hele zondag op jouw bezoek instellen. Het is het enige dat | |
[pagina 131]
| |
nog een beetje fleur aan hun leven geeft. God, dat is toch niet zo erg, eenmaal in de week naar je ouders. Je hebt mensen, die gaan driemaal in de week. Ik ken er zelfs die elke dag gaan. En als het nu nog gezonde mensen in de kracht van hun leven waren, dan zou ik zeggen: alla, sla eens een zondag over, dat zullen ze wel begrijpen, ze zijn tenslotte ook jong geweest. Maar je weet hoe het met ze gesteld is’. ‘Wat is er dan met zijn ouders?’, vroeg Panda, terwijl ze de grijsaard, die tersluiks het restje bier dat zich nog in haar glas bevond wilde opdrinken, een tik op zijn vingers gaf. Mees keek ernstig. ‘Ze zijn hulpbehoevend’, zei hij. ‘O ja?’, vroeg Panda met iets verheugds in haar stem. Ze keek Boelie nieuwsgierig aan. ‘Onzin’, zei Boelie. ‘Ze zijn kerngezond. Bovendien zijn ze vandaag niet eens thuis. Ze zijn naar Antwerpen voor Holland - België’. ‘Je zit altijd mooi als je invalide bent’, zei de grijsaard. ‘Helemaal vooraan zetten ze je, op de wielerbaan. En als het regent, zo'n plastieken hoes over je. Dan kan je weinig gebeuren’. ‘Hij wil het niet weten’, zei Mees tegen Panda. ‘Hij is namelijk bang dat het erfelijk is en dat hij het ook onder de leden heeft. Kijk, het is zo, die mensen kunnen zich niet op eigen kracht voortbewegen’. ‘Veel voorkomend verschijnsel’, knikte de oude man. ‘Vooral op hogere leeftijd. Ken verscheidene van dergelijke gevallen in mijn directe omgeving. Er zelf tot nu toe, klop hout, altijd voor gespaard gebleven. Maar met voetbalwedstrijden en trouwens ook andere manifestaties, zoals politieke vergaderingen en landdagen van radioverenigingen, heeft het zijn voordelen’. ‘Er woont dus een verpleegster in, die ze door de | |
[pagina 132]
| |
kamers zeult, als ze de wens daartoe te kennen geven’, vervolgde Mees. ‘Alleen 's zondags is die vrouw er niet en dan neemt Boelie haar taak over. Het is mooi, verantwoordelijk werk. Ik heb hem er weleens mee geholpen, hé, Boel? 's Zondagsochtend in alle vroegte gaat dat mens de deur uit en dan zet ze, voor ze weggaat, Boelies vader in zijn stoel bij de trap, zodat hij de deur kan opentrekken als Boelie aanbelt. Maar ja, als Boelie niet gaat, dan moet die arme oude man tot maandagochtend bij het trapgat zitten. En het tocht er gemeen door de brievenbus, waarvan de klep niet goed sluit, omdat Boelie het verdomt om die even te repareren. Ga nou, Boelie, ga er nou naar toe, voor je er spijt van krijgt. Het zal je later allemaal vergolden worden’. ‘Ik zou het niet doen’, zei Panda. ‘Anders gaan ze maar op je rekenen. En niets is erger dan ouders die op je rekenen. Ouders moeten voor zichzelf leren zorgen en niet afhankelijk zijn van hun kinderen. Ik geloof trouwens dat ze je in je hart dankbaar zullen zijn als je niet komt. Het doorbreekt de sleur even. Het geeft iets avontuurlijks aan hun leven. Het bloed stroomt sneller. De brillen kunnen worden afgezet, de gehoorapparaten uitgeschakeld en de neus ruikt weer - niet alleen de vis die bij de onderburen in de pan ligt te spetteren, maar ook de rozen op het balkon van de overbuurman’. Mees keek zwijgend voor zich. ‘Op vrijdag krijgen we altijd vis’, zei de grijsaard, ‘hoewel er niet één katholiek bij ons is. Maar het is gezonde, voedzame kost, en ze halen er in de keuken de graten uit, sinds er eens een in gestikt is’. ‘Ik wil jullie huis wel zien’, zei Panda. ‘Wonen jullie soms in dat witte huis met die torentjes en kanteeltjes?’. Mees knikte. ‘Daar heb ik veel over gehoord’, zei Panda. ‘Jullie | |
[pagina 133]
| |
schijnen daar enorme feesten te houden. Iedereen praat erover bij ons op school. En er zijn een heleboel meisjes, die beweren dat ze er geweest zijn...’. ‘Ik zou ze niet geloven’, zei Boelie. ‘...en dat ze met jullie geslapen hebben. Jullie laten ze eerst een heleboel drinken en dan geven jullie ze van die Mah-Rioe-Wan-A sigaretten te roken en dan hopla, de koffer in met ze’. ‘Wat een waanzin’, zei Boelie. ‘Is het niet waar?’, vroeg Panda teleurgesteld. ‘Waar rook is, is vuur’, zei Mees geheimzinnig, terwijl hij opstond en de ober wenkte. ‘Betaalt u ook voor meneer?’ vroeg deze, met zijn hoofd de grijsaard aanduidend. ‘Welja’, zei Mees. ‘Moge god het je duizendvoudig vergoeden, jongmens’, zei de grijsaard met bevende stem. ‘Dat is dan viermaal 65, dat is dan tweetachtig ekskluzief, dat is dan drietwintig plus vijftien procent, dat is dan drietweejenvijftig plus zestien, samen drie78, zeg drietachtig, bent u van alles af’, rekende de ober snel uit. Ze verlieten de uitspanning, gevolgd door de grijsaard, die na een tiental meters te hebben afgelegd weer ademborstig begon te hijgen. ‘Ik ga lekker mee’, piepte hij. ‘Ik wil dat huissie ook wel eens zien’. ‘Nee, opa’, zei Mees. ‘Dat kan echt niet. Er zijn grenzen’. ‘Ik doe het toch. Ik wil ook weleens rokkenrolen’. Ze liepen nu over de speelweide. De grijsaard begreep dat hij er zo niet kwam en om de jongelui wat milder jegens hem te stemmen, ving hij aan een anekdote te vertellen, getiteld ‘De Berouwvolle Echtgenoot’. ‘Je moest van schaamte in den grond kruipen, | |
[pagina 134]
| |
onverbeterlijke doordraaier! sprak (aldus de grijsaard) eene vertoornde vrouw tot haar man, die weêr lichtbeschonken te huis kwam’. ‘Je hebt gelijk, sprak de man berouwvol, geef mij...’. Maar de grijsaard kreeg niet de gelegenheid zijn verhaal te beëindigen, want de jongelui draaiden zich als bij stilzwijgende afspraak alledrie om en sloegen de grijsaard neer. Hij tuimelde languit op het zachte gras van de speelweide. ‘Ach, kijk die oude man eens lekker in het zonnetje liggen te slapen’, riep Panda uit. Ze knielde naast hem neer en met een geroutineerd gebaar tastte ze zijn zakken af. ‘Lig je lekker, opa?’, vroeg ze. Voorbijgangers stonden stil en keken vertederd naar het aardige tafereeltje en wensten dat ze ook zo oud waren om zo door hun eigen kleindochtertje vertroeteld en geliefkoosd te worden - en wie weet wel geknepen op gevoelige plekken. ‘Hij heeft niets bij zich’, meldde Panda. ‘Alleen een verlopen tramkaart en een lucifersdoosje met een paar peuken erin. Een waardeloze oude man’. ‘Kijk eens in zijn schoenen’, raadde Mees aan. ‘Daar willen ze weleens wat in bewaren’. Panda trok de grijsaard zijn schoenen uit. ‘Heb je zo'n pijn aan je voeten, opa?’, riep ze zorgzaam uit, ten behoeve van de tot tranen toe geroerde voorbijgangers, van wie sommigen reeds brieven opstelden aan hun lijfbladen: geachte redactie, even wil ik u vertellen een voorval dat mijn vrouw en ik laatstleden zondag mochten gadeslaan. Er wordt weleens geklaagd over de moderne jeugd, maar genoemd voorval, enz. enz. U moogt deze brief rustig afdrukken en ik heb ook geen bezwaar tegen eventuele bekendmaking door middel van radio en/of televisie enz. enz. | |
[pagina 135]
| |
‘Verdomd’, zei Panda en haalde twee biljetten van honderd uit opa's linkerschoen. Met een snel gebaar stopte ze het geld tussen haar borstjes. Luide toegejuicht door de zondagswandelaars, gingen ze daarna weer verder. Panda gaf Mees en Boelie een hand, zodat ze nu hand in hand, hand in hand liepen. ‘Het is altijd een heerlijk gevoel om geld bij je te hebben’, zei Panda, terwijl ze even langs haar neus naar beneden keek. ‘Misschien raak je het niet eens aan, maar het idee dat je het hebt is al genoeg’. Boelie en Mees knikten. ‘Geld is erg belangrijk’, vervolgde Panda. ‘Er zijn mensen die net doen alsof het ze niets kan schelen, maar zulke mensen vertrouw ik nooit. Als het waar is wat ze zeggen, leven ze maar half. Ik krijg altijd een heerlijk gevoel van binnen als ik geld heb’. ‘Waar van binnen?’, vroeg Mees belangstellend. ‘Overal’, zei Panda. ‘In mijn hele lichaam. Het windt me op. Hebben jullie veel geld?’. ‘O ja’, antwoordden Boelie en Mees. ‘Fijn’, zei Panda tevreden. ‘Ik ben niet zo erg gesteld op arme mensen. Ze kosten je alleen maar tijd en je hebt er niets aan. Armoede is natuurlijk geen schande, maar het is vaak wel erg vermoeiend om aan te zien. En arme mensen worden toch nooit rijk, al geef je ze een ton. Ze zeggen dat rijk zijn niets met geld heeft te maken. Het is een manier van leven. Maar ik zou toch niet graag rijk zijn zonder geld. Zonder geld is het erg moeilijk om van je rijkdom te profiteren. Geld is het aller- allerbelangrijkste op de wereld. Geld en lichamelijke liefde. Ik ben blij dat ze bestaan’. Weer knikten Boelie en Mees. Ik had het zelf niet beter kunnen uitdrukken, dacht Mees. Boelie had | |
[pagina 136]
| |
tal van bedenkingen, maar achtte het zinloos om er uiting aan te geven. Ze stapten - hand uit hand, hand uit hand - over het lage hek dat de achtertuin van hun huis van het park scheidde. Ze liepen de tuin door en gingen de achterdeur in. ‘Het ruikt hier naar alcohol’, zei Panda. ‘Vurrukkulluk’. | |
5.Toen Panda in de grote achterkamer de piano zag staan, vroeg ze: ‘Wie van jullie speelt er piano?’. ‘Ik’, zei Mees achteloos. Hij bereidde zich reeds voor op de tweede vraag: ‘Hé, speel eens wat?’, maar die vraag kwam niet. ‘En wat doe jij?’, vroeg ze aan Boelie. ‘Zingen?’ ‘Ik schrijf’, bekende Boelie. ‘Wat schrijf je dan?’. ‘Van alles’. ‘Als je er maar geld mee verdient, hé?’, zei Panda begrijpend. Boelie knikte. ‘Hij schrijft om letterkundeprijzen te winnen’, zei Mees, die nu maar uit zichzelf achter de piano was gaan zitten. ‘O ja?’ (Panda). ‘O.a.’ (Boelie, kortaf en afkortend). ‘Hij heeft al twaalf prijzen gewonnen’, (Mees, geniepig), ‘hij kan er nog maar drie winnen en dan heeft hij ze allemaal gehad. Hij weet zelf niet goed waarom hij zoveel prijzen wint. Hij zegt dat het is, omdat, hij bij iedereen in de smaak valt. Een criticus heeft hem eens, in het begin van zijn carrière, gematigd revolutionair genoemd en sindsdien denkt hij dat hij acceptabel is voor zowel | |
[pagina 137]
| |
gematigde als revolutionaire jury's. Een dergelijk geluk is in zijn branche maar weinigen beschoren’. ‘Nu eens over iets anders’, (Boelie, onrustig). ‘Ik wil wel wat spelen als daar belangstelling voor bestaat’, (Mees, kijkt afwachtend naar Panda, slaat een paar akkoorden aan; Panda staat bij het geopende raam, sluit haar ogen voor het zonlicht). ‘Hé, Mees, speel eens wat’, (Boelie, nadrukkelijk, als Panda niets zegt; Mees staart naar Panda, onmiskenbaar door begeerte aangeraakt; over zijn ogen trekt een velours en als hij niet oppast zal hij zijn lippen nog aflikken; ach nee, heus, hij is geen seksmaniak, gewoon een gezonde hollandse jongen; Boelie steekt een sigaret op, begint zich te vervelen, dat heeft hij wel meer - Mees verveelt zich zelden, is gemakkelijker in die dingen, bovendien, zegt hij, verveling is een teken van onvolwassenheid; aha, opgelet! Panda keert haar gezicht van de oogverblindende buitenwereld af, kijkt naar Mees en glimlacht; Mees wil opstaan van zijn pianokruk). ‘Toe, Mees, speel iets’, (Boelie, plotseling door jaloezie overmand). ‘Speel iets uit onze musical’. ‘Hebben jullie een musical gemaakt?’, (Panda, niet overlopend van belangstelling, maar, enfin, ze stelt de vraag tenminste). ‘We zijn ermee bezig’, (Boelie, ijverig). ‘Ik schrijf de teksten, Mees maakt de muziek. Een opdracht van de tv’, (Boelie, informatief.) ‘Misschien is er wel een rol voor jou bij’, (Mees, na keel geschraapt te hebben). ‘Die toer ken ik al’, (Panda, onverschillig). ‘Daar trappen ze zelfs op het Leidseplein niet meer in. Ik ben trouwens niet een van die ambitieuze meiden waar jullie kennelijk aan gewend zijn’, (Panda, zich opwindend). ‘Die het allemaal zo interessant vinden wat jullie doen en die les willen nemen bij Appie Mol, maar het komt er nooit van, en die, als hij het | |
[pagina 138]
| |
niet hoort, Wim tegen Wim Sonneveld zeggen en die met iedereen in bed stappen die iets te betekenen heeft, alleen omdat hij iets te betekenen heeft. Ik zit zelden of nooit bij Américain en ik ga nooit naar premières en ik ben geen jong talent en ik wil ook nooit een jong talent worden’. ‘We hebben ook nooit beweerd dat jij zo'n meisje was’, (Mees, geschrokken, heeft niet op deze uitbarsting gerekend). ‘Je kunt direct zien dat jij een heel ander meisje bent’, (Boelie, hulpvaardig). ‘Jij bent meer een type om te gaan studeren, om... om iets te betekenen in de wereld, om... om met eigen handen iets op te bouwen’, (Boelie zwijgt verward). ‘Als mijn broer en ik straks het geld van onze ouders erven’, (Panda, met voor het eerst iets van dromerigheid in haar stem), ‘dan willen we rijke alcoholisten aan de Rivièra worden, (ze bedenkt zich). ‘Nee, niet aan de Rivièra, maar in Bretanje of zo, in een dorp waar nog nooit iemand geweest is en waar ook nooit iemand komen zal. We doen de hele dag niets. We praten alleen maar over vroeger’. (Mees begint tekenen van ongeduld te vertonen. Het is natuurlijk aardig, al dit gebabbel, maar het moet niet te lang duren. En de romantiek van de incestueuze zelfmoord - suicide, zeggen nette mensen - denkt hij al jaren achter zich te hebben liggen; ach, maar hij heeft geen zusje, de arme.) ‘We wonen in een groot huis dat voor de eerste wereldoorlog iemand rijkgeworden in de koloniën voor zich heeft laten bouwen. Langzaam brokkelt het om ons en onder ons af. Heel langzaam, we merken het nauwelijks’. (Laat ik nu naar haar luisteren, denkt Mees; of ben ik maar op één ding uit? Ja, ik vrees dat ik maar op één ding uit ben.) ‘In het begin wordt de eenzaamheid ons wel eens te veel - vooral in het voorjaar, als de dagen lengen | |
[pagina 139]
| |
en het leven krimpt’, (Panda, poëtisch). ‘Dan verdwijnen we zo af en toe een week, zonder elkaar te waarschuwen. Dan worden we verliefd bijvoorbeeld, ik op een jonge Franse politicus, links bij voorkeur, hij op een rijke moederlijke Amerikaanse. We geven ons heelhuids over aan die avonturen, geven op elkaar af, ik tegen mijn Franse politicus, dat vervelende broertje van me, zeg ik - hij tegen zijn rijke Amerikaanse, dat ellendige zusje van me, zegt hij. Maar op een ochtend worden we wakker, ik in Parijs, hij in Cannes, en we beseffen met krankzinnige vreemden in bed te liggen, mensen met wie we niets te maken hebben, en we weten niet hoe gauw we weg moeten komen’. (Wie niet, denkt Mees, wie niet?) ‘We laten ze achter, hij Frans smekend, zij Amerikaans snikkend, en reizen terug naar Bretanje’, (Panda, nog steeds poëtisch). ‘In ons dorp waait het, het is herfst geworden, de paar bomen, die op het plein staan worden kaal. Ik en mijn broer zitten voor het raam, luisteren naar het machteloze brullen van de zee tegen de rotsen, zien elkaar in het witte licht van de vuurtoren en we drinken calvados’, (Panda zwijgt; diepe enigszins pijnlijke stilte). ‘Als ik een broer had, zou ik nooit iets met hem willen doen’, (Mees, geprikkeld; ook Boelie heeft een lichte ergernis gevoeld bij Panda's beschrijving van haar toekomstige leven; tegen een broer kan nu eenmaal geen man op). ‘Zou je met hem slapen?’, (Boelie, voorzichtig). ‘Misschien wel’, (Panda na enig nadenken). ‘Ik kan me wel voorstellen dat het zou gebeuren, als we bijvoorbeeld allebei gedronken hadden. We zouden onze gestorven ouders bewenen. Hij is wanhopiger, ik ben ouder dan hij. Ik voel een gevoel van macht over me komen en om hem nog wanhopiger te maken, beschrijf ik de lieve ogen van onze moeder, de | |
[pagina 140]
| |
mooie handen van onze vader. Hij kan er niet meer tegen, wil uit het raam springen. Ik houd hem tegen, flessen vallen van tafel, een ruit breekt, even zie ik zijn verwilderde gezicht als het licht van de vuurtoren erlangs strijkt, ik denk: ik ben te ver gegaan. Maar dan geeft hij zijn verzet op en legt zijn hoofd snikkend op mijn schouder. Ik omhels hem, streel hem door zijn haar, voel zijn harde rug en zijn natte wangen - door verdriet maar ook reeds door een ander gevoel bezeten, drukt hij zich tegen mij aan, er is geen verschil meer tussen ons, we zijn hetzelfde geworden en wat doet het er eigenlijk allemaal toe’. ‘Tja’, (Mees). ‘Inderdaad’, (Boelie; langdurige stilte, tijdens welke geen van drieën goed weet wat hij moet doen; Boelie kijkt op zijn horloge: had hij niet een afspraak? Zo iets staat hem vaag voor de geest. Maar met wie en waar? Mees peutert met een nagel aan een pianotoets; Panda kijkt weer naar buiten). ‘Ik zal dan nu iets uit onze musical spelen’, (Mees, hakt de onmerkbaar ontstane knoop door; Panda kijkt naar hem, niet geheel tevreden lijkt het wel; Boelie, altijd nerveus als er werk van hem wordt openbaar gemaakt, wrijft over zijn nek, krabt aan zijn neus). ‘Het gaat over een liefde’, (Mees). ‘Een normale liefde... ik bedoel, tussen een jongen en een meisje die geen familie van elkaar zijn. Die jongen... enfin, ik zal er wat uit spelen’. (Mees gaat verzitten - met die warmte is het moeilijk de zit lang koel te houden.) ‘Van mij hoeft het niet’, (Panda). ‘Je moet het je zo voorstellen’, (Mees, zet door alsof hij haar niet hoort; bij het veroveren van een meisje is het pianospel vooraf altijd een vast punt op zijn programma; tussen het aanklampen op straat en het in bed omhelzen is tenslotte een rede- | |
[pagina 141]
| |
lijke overbruggingsperiode noodzakelijk - en hoe kan men die periode beter doorbrengen dan met muziek, de schoonste schat die ooit de mens bezat? Mees begeleidt zijn woorden met wat melodieus getinkel). ‘Dat meisje komt de kamer in...’. ‘Die jongen...’, (Boelie, corrigerend). ‘Die jongen komt de kamer in’, (Mees met stemverheffing; kijkt Boelie kwaad aan), ‘en hij ziet opeens dat meisje staan. Hij wist niet dat ze in die kamer was, begrijp je. Hij dacht dat ze bij haar tante was, die directrice is van een uitzendbureau voor stenotypistes en die... enfin, dat doet er niet toe. Dat meisje staat bij het raam en kijkt naar buiten. Ze kijkt naar een andere jongen, die op straat aan zijn scooter staat te morrelen, maar dat ziet die eerste jongen natuurlijk niet. Tenminste niet direct’. ‘Allicht’, (Panda). ‘Een interessant gegeven’. ‘Het idee is van Boelie’, (Mees). ‘Ik ben alleen maar voor de muziek verantwoordelijk’. ‘Nou, maar die zal ook wel heel goed zijn’, (Panda). ‘Hoe dan ook’, (Mees, nu niet meer tegen te houden), ‘die jongen ziet dat meisje staan en wat doet hij?’. ‘Hij kleedt zich uit’, (Panda). ‘Hij begint te zingen’, (Mees, triomfantelijk). ‘Het is een musical, moet je niet vergeten’. (Mees kucht, gaat nogmaals verzitten; gaat met zijn tong langs zijn tanden, trekt zijn wenkbrauwen op; speelt de introductie van het liedje.) ‘Hij loopt naar haar toe. Zij draait zich verrast om’. ‘Trala tralala tralalie... (zingt Mees)
trala tralala tralalie.
O, altijd als ik je zie,
voel ik iets beven in mijn knie...
| |
[pagina 142]
| |
Trala tralala tralaloor... (zingt Mees verder)
trala tralala tralaloor.
O, altijd als ik je hoor,
voel ik iets suizen in m'n oor...
Trala tralala tralalond...’.
‘Griep’, (Panda, hem koel onderbrekend). ‘Hou alsjeblieft op, Mees’, (Boelie, zich diep schamend). ‘Je hebt het slechtste liedje eruit genomen. Dit is juist het slechtste liedje, Panda. Ik denk dat hij het expres doet, om mijn kunnen in een kwaad daglicht te stellen. Het is nog lang niet af’. (Boelie, wanhopig uitleggend.) ‘Ik moet het nog helemaal omwerken. Je wist dat ik het nog helemaal moest omwerken, Mees. Misschien kunnen we het er zelfs beter helemaal uitlaten. Ik heb het altijd een zwak liedje gevonden, dat weet je heel goed. De hele scène is trouwens zwak. Eigenlijk moeten we die hele scène eruit halen’. (Boelie, de sluizen der zelfkritiek wijd opengooiend.) ‘Het hele idee is trouwens zwak, erg zwak, en de teksten van de liedjes lijken nergens naar. En de muziek is ook niet zo best. We hebben ons hart er niet ingelegd’, (Boelie, trommelend op zijn borstbeen): ‘Maar we doen het onder pseudoniem en om het geld, begrijp je, Panda? Begrijp je het een beetje, Panda? Lieve Panda?’. ‘Natuurlijk begrijp ik het’, (Panda). ‘Als je ergens een schep geld mee kunt verdienen, dan mag het best slecht zijn. Stel je voor’. ‘De tv betaalt niet zoveel’, (Mees), ‘want zoals alle instellingen en mensen met veel geld zijn ze van mening dat ware kunst alleen op armoedige zolderkamers of in vochtige kelderwoningen geschapen kan worden. Daarom moet het vlug af en kun je er niet echt je best op gaan doen. Anders brengt het zijn geld niet op’. | |
[pagina 143]
| |
‘Ik begrijp het, ik begrijp het’, (Panda, ongeduldig). ‘Als ik het maar niet hoef te horen, dat is alles’. (Ze gaat van het raam weg, komt de kamer in tot bij de piano, kijkt naar Mees, kijkt naar Boelie, kijkt naar Mees; nu de muziek is opgehouden horen ze het park weer: gekwaak van eenden en grijsaards, kinderkreten, geknerp van kinderwagenwielen over het grint, het plok plok van tennisballen tegen rackets, het aanstrijken en ontvlammen van lucifers die naar sigaar of pijp worden gebracht, gerammel en gerinkel van glaswerk in de uitspanning, fietsbellen en meisjesstemmen - en, voorbij het park, het roestige zingen van een tram door een of andere bocht, het onophoudelijke wespennestachtige zoemen van het verkeer, de sirene van een politieauto, het gillen van het slachtoffer; dit alles vormt de geluidsachtergrond van de stilte die in de kamer heerst, nu de musical onder Mees' vingers is gestorven; Panda kijkt naar Mees en Mees kijkt hongerig terug, met een weeë glimlach, die men gemeenlijk alleen voor baby's en jonge poezen overheeft; en Mees, geïnspireerd door het ogenblik, herinnert zich plotseling Boelies wèrkelijke afspraak - onder druk gezet komen mensen soms tot de gekste dingen.) ‘Boelie’, (Mees, van vreugde over zijn woorden struikelend), ‘ik herinner me opeens dat je een afspraak hebt’. ‘Mijn ouders zijn naar België’, (Boelie, vermoeid). ‘Een afspraak die van het grootste belang is voor je loopbaan’, (Mees). ‘Op dit gezegende ogenblik zit op het terras van Asiatique een journalist op je te wachten...’. ‘Verdomd!’, (Boelie, zich herinnerend). ‘Dàt was het!’. ‘...om je te interviewen. Laat die man niet wachten. Ga naar hem toe, en vlug, anders komt hij hier | |
[pagina 144]
| |
en dat is wel het laatste waarnaar ik op dit moment verlang’. ‘Is dat zo?’, (Panda, naar Boelie kijkend met haar groene, grijze, blauwe, barnstenen ogen). ‘Of verzint hij het omdat we je even weg willen hebben?’. ‘Het is zo’, (Boelie, opgelucht, omdat deze atmosfeer van stijgend verlangen naar vleselijke liefde hem begon te drukken). ‘Ik was het vergeten’. ‘Ga dan maar gauw’, (Panda, loopt naar het bed toe, gaat op de rand zitten en doet haar schoenen uit). ‘We zien je straks wel weer’. ‘Zien je straks wel weer’, (Mees, afwezig mompelend, staat op, begeeft zich ook in de richting van het bed, zijn vingers gekromd als voor het aanslaan van een gepassioneerd akkoord). ‘Nou, dag’, (Boelie - af door deur rechts in het fond). | |
6.Op het stampvolle terras van Asiatique zaten de journalist Ernst-Jan Zoon en de fotograaf Wim Gondelier op Boelie te wachten. Iedereen die gezien wilde worden, was op het terras aanwezig, maar het teleurstellende was, dat je alleen maar gezien werd door mensen die ook gezien wilden worden, zodat niemand er eigenlijk wijzer van werd. Het was een warm bed, dit terras, vol gelijkgezinden, die op dezelfde toon dezelfde dingen tegen elkaar zeiden; jonge mensen die speelden dat ze jonge mensen waren, omdat het jeugdig zijn deze jaren nu eenmaal in de mode was. ‘Hij is het natuurlijk vergeten’, zei Ernst-Jan somber. ‘Ga jij hem eens opbellen’. ‘Ik kijk wel uit’, zei Wim, die lui achterover in zijn stoel leunde, zijn camera op zijn buik. | |
[pagina 145]
| |
‘Ik zeg het voor jou’, zei Ernst-Jan. ‘Mij is er niets aan gelegen. Als ik Boelie niet interview, neem ik wel iemand anders, keuze genoeg. Hier, die jongen links daar, begint een eigen cabaretgroepje: hij wil het allemaal héél anders doen, hij zoekt alleen nog naar goede teksten, hij wil niet zomaar teksten, nee, het is een pientere knaap, hij wil goéde teksten - in zo'n jongen zit een interessant artikel. En makkelijk te schrijven: je noteert maar, hij praat wel. Uit schrijvers moet je altijd alles trekken. Dus of ik nou Boelie interview of hem, dat blijft mij hetzelfde, mijn geld krijg ik toch wel’. ‘Dat geldt voor mij toch ook’, zei Wim. ‘Zit niet zo moeilijk te doen’. ‘Ik mis op die manier m'n voetbalwedstrijd’, zei Ernst-Jan geërgerd. ‘Wat voor voetbalwedstrijd?’. ‘Nou, Holland - België. Over de radio. Grote god, dat noemt zich een eigentijds mens - weet niet eens wat er in de wereld gebeurt. Weet niet eens dat straks in de Hel van Deurne het puik van twee naties om balbezit worstelt’. ‘Alsjeblieft’, zuchtte Wim, ‘geen moeizame humor. Wie is die meid die je daarnet groette? Die met 'r heupen zwaait alsof ze uit de kom moeten?’. ‘Ik weet het niet’, zei Ernst-Jan. ‘De helft van de mensen die ik hier groet, ken ik niet. En de andere helft die mij groet, ken ik trouwens ook niet’. ‘Een mooie stoot’, zei Wim. ‘Kijk, daar komt er weer een. Wat een stuk. En ik zit hier maar mijn tijd te verdoen’. ‘Die ken ik’, zei Ernst-Jan. ‘Maak je geen illusies, ze houdt niet van mannen. Ze is de vriendin van Kakie Zollenberg geweest, je weet wel, die vibrafoniste’. ‘Dat zegt toch niets’, zei Wim. ‘Ze heeft natuurlijk altijd het verkeerde soort mannen ontmoet. Rijke | |
[pagina 146]
| |
zonen van dropfabrikanten, omhooggevallen autohandelaren, je kent ze wel, de moderne oweeërs, het domste tuig dat er op gods aardbodem rondloopt. Nooit heeft ze de sensitieve vingers van de artiest gevoeld die dagelijks omgaat met het tedere breekbare geheim van de camera. Kakie heeft een paar klauwen als een bootwerker of een verhuizer. Kakies enige charme is dat ze een gouden mercedes 220 sl bezit’. ‘En een tong van platina’, zei Ernst-Jan. ‘Ik begrijp niet waar je de energie vandaan haalt. Het is veel te warm om over seks te praten’. ‘Het is mij nooit te warm of te koud’, zei Wim. ‘Het is trouwens onze taak op aarde. Ik ga een plaatje van haar maken. Daar willen die meiden nog weleens intrappen’. Hij wilde opstaan. ‘Schei maar uit’, zei Ernst-Jan. ‘Daar komt Boelie al. Hij heeft toch aan ons gedacht. Ik kan hiervandaan de knoop in zijn zakdoek zien zitten’. Wim zakte weer terug in zijn stoel. ‘Zitten jullie hier allang?’, vroeg Boelie. ‘Uren’, antwoordde Ernst-Jan. ‘Maar het geeft niet. Dat hoort bij ons vak. Een hard vak. Maar een mooi vak’. ‘Ik werd opgehouden’, zei Boelie. ‘Zullen we eerst maar een plaatje maken?’, vroeg Wim. ‘Dan kan ik weg. Ik moet naar mijn moeder’. ‘Je moeder?’, vroeg Ernst-Jan verbaasd. ‘Ja, mijn moeder. Ze is jarig vandaag. Is dat zo gek?’. ‘Zo gaat het hier altijd’, verzuchtte Ernst-Jan. ‘Een hoop praatjes, maar als het erop aankomt, moeten ze allemaal naar hun jarige moeder’. Tegenover het terras stond in het bijna nog wittere zonlicht een witte jaguar te blinken. | |
[pagina 147]
| |
‘Als hij daar eens bij ging staan’, zei Wim. ‘Je kunt je nooit rijk genoeg voordoen’. ‘Oké’, zei Ernst-Jan. ‘Als jullie maar opschieten. Ik wil Holland-België niet missen’. ‘Eigenlijk moet er een lekkere meid bij’, zei Wim, terwijl hij zijn camera instelde. ‘Nee’, zei Ernst-Jan op besliste toon. ‘Goed, schat’, zei Wim. Toen de foto's gemaakt waren (Boelie nonchalant leunend tegen de witte jaguar) en Wim vertrokken was, zei Ernst-Jan, terwijl hij balpunt en papier te voorschijn haalde: ‘Nou, laten we maar beginnen, des te eerder zijn we er vanaf’. ‘Hoe wil je het hebben?’ vroeg Boelie. ‘Schuchter of brutaal?’. ‘Brutaal leest natuurlijk lekkerder weg. En het is voor jou betere publiciteit’, zei Ernst-Jan, na enig nadenken. ‘Maar je bent tenslotte allereerst een dichter. Het is traditie dat dichters schuchter zijn. Laten we het maar op schuchter houden. Geloof je dat poëzie en trouwens proza ook in deze moderne wereld nog een plaats hebben?’. ‘Eh...’, zei Boelie. ‘Ummm... Ik geloof eigenlijk van niet... of misschien toch ook weer wel, ja’. ‘Kun je iets duidelijker zijn?’, vroeg Ernst-Jan. ‘Tja, ik bedoel... het is een moeilijke vraag... ik sta er nooit zo bij stil. Het wordt geschreven, dus het zal wel een plaats hebben... Ik... ummm... ja’. ‘Zou je ook schrijven, als niemand je las?’ ‘Ummm... ja, ik denk van wel... ik bedoel... ik... eh... ja, ik breng geen boodschap tenslotte... niet dat ik weet tenminste... dus als ze me niet lezen is er geen man overboord... ummm... maar financieel is het natuurlijk niet prettig... ik... eh...’. ‘Hoe werk je?’. ‘Eh... hoe bedoel je?’. ‘Nou, werk je iedere dag een paar uur of...’. | |
[pagina 148]
| |
‘O, op die manier. Ach, dat is erg verschillend. Soms werk ik weken niet en dan weer weken wel’. ‘Wat wil je met je poëzie tot uitdrukking brengen?’. ‘Watte?’. ‘Wat wil je met je poëzie tot uitdrukking brengen?’. ‘O... ummm... tja, dat is een moeilijke vraag... ik... eh... jezus... mezelf, denk ik, of zo... nee, dat is natuurlijk niet helemaal waar... ja... ummm... misschien mezelf in relatie tot de... tot de wereld... offe... de wereld in relatie tot mij... zo iets... ja, god, ik weet het ook niet hoor... ik bedoel, dat weet je pas als je het geschreven hebt en dan weet je het vaak nog niet... ummm... tja...’. ‘Ogenblik’, zei Ernst-Jan en las over wat hij tot nu toe had opgeschreven. Hij schudde misnoegd zijn hoofd: ‘Zo wordt het niks. Je zégt helemaal niets’. ‘Ja, je wou het zelf schuchter hebben’, zei Boelie een beetje verontwaardigd. ‘Schuchtere mensen zeggen nu eenmaal niet veel’. ‘Dan moeten we het toch maar brutaal doen. Hier kan ik niet mee aankomen’, zei Ernst-Jan. ‘Vertel eens iets over je leven... je ouders en zo’. ‘Brutaal?’ vroeg Boelie. ‘Brutaal’, antwoordde Ernst-Jan. ‘Mijn vader was fout in de oorlog’, dicteerde Boelie. ‘In de eerste wereldoorlog, wel te verstaan. De tweede heeft hij niet meer meegemaakt, want dan zou hij waarschijnlijk uit recalcitrantie goed geweest zijn, omdat toen bijna iedereen fout was’. ‘Wat deed hij voor fout?’. ‘Hij schoot postduiven neer en hij saboteerde verscheidene taxi's van de Marne. Toen week hij uit naar Nederland, waar hij zich ontwikkelde tot een dijkenexpert. Tal van dijken zijn onder zijn supervisie bezweken. Hij heeft honderden slachtoffers op | |
[pagina 149]
| |
zijn naam staan. Je kunt hem rustig een van de eerste massamoordenaars van deze tijd noemen. Hij verwekte mij op hoge leeftijd bij mijn moeder, een toevallig passerende zigeunerin. Ze stierf tijdens mijn geboorte. Ik geloof dat ik veel van haar gehouden zou hebben, als ze was blijven leven. En nu nog steeds, als ik een zigeunervrouw zie, voel ik een onbestemde weemoed in me opwellen. Een verlangen naar steppen. Autopetten’. ‘Je jeugd?’. ‘Nauwelijks. Bij ooms en tantes en zo’. ‘Geen bijzondere jeugdervaringen?’. ‘Toen ik zes jaar was, kreeg ik mond- en clauszeer. Dagenlang zweefde ik tussen leven en dood. De doctoren hadden me reeds opgegeven. Toen, in mijn koorts, had ik een visioen. Ik zag een rups over een brandnetel kruipen’. ‘Pardon?’. ‘Ik zei: ik zag een rups over een brandnetel kruipen. Het was onzegbaar groots. Ik voelde de adem van de kosmos. Het is niet na te vertellen. Een dag later was ik koortsvrij en nog een dag later weer op de been. De doctoren spraken van het geheimzinnigste geval dat ze ooit in hun praktijk hadden meegemaakt. Ik alleen wist’. ‘Ga door’. ‘Op mijn negende jaar werd ik verliefd op een Duits officier. Een vadersubstituut natuurlijk’. ‘Natuurlijk’. ‘Een half jaar later werd ons land bevrijd. Dat was even een moeilijke tijd, maar via bevriende relaties in een zuidelijk land kon Aschwin papieren krijgen waarmee we uitweken naar Argentinië. Schönes Land! We woonden er in hetzelfde huis als Adolf Hitler. Hij woonde gelijkvloers, wij op de eerste etage’. | |
[pagina 150]
| |
‘Dat is interessant. Dus de Führer leeft nog? Dat is nieuws. Hoe was hij? Wat deed hij?’. ‘Ik weet het niet. Je moet niet vergeten, ik was toen tien jaar. Dan let je niet zo op die dingen. Bovendien ontweek hij ons nogal. Ik vermoed dat hij de vriendschap tussen Aschwin en mij niet goedkeurde. Hij was altijd al een man van strenge principes’. ‘Ga door’. ‘Hij had een snor’. ‘Verder’. ‘Verder niets. Ik verloor langzamerhand mijn belangstelling voor Aschwin en ik leende geld van een man van wie ik bepaalde bezwarende feiten wist en nam een vliegtuig terug naar Holland’. ‘K.L.M.?’. ‘Ja, dat moest wel. De Lufthansa was toen nog niet in de lucht’. ‘Waarom ging je terug?’. ‘Ik verlangde naar Holland. Liever Holland dan heimwee. Bovendien was ik verslaafd geraakt aan een cocktail en bepaalde importdranken, daarvoor nodig, waren in Argentinië nogal duur’. ‘Welke cocktail?’. ‘De “Thunderclap”. Een deel cognac, een deel whisky en een deel gin. En ijs natuurlijk’. ‘Hoe verging het je in Holland?’. ‘Uitstekend. Ik bezocht het gymnasium, waar ik een briljant leerling was. Ik vertaalde Sartre in het Grieks en er weer uit. Ik correspondeerde met atoomgeleerden en vond een methode uit om het slijtageproces van vlakgommen te vertragen’. ‘Ik weet niet of ik dit zo grappig vind’, zei Ernst-Jan. Maar Boelie was niet te stuiten: ‘Ik kegelde met Hegel. Schreef ingezonden stukken in de schoolkrant. Ging vier keer per dag naar de bioscoop. Leerde het alfabet uit mijn hoofd’. | |
[pagina 151]
| |
‘Goed, goed’, zei Ernst-Jan, ‘we stoppen even’. Voor het terras hield een open auto stil waaruit twee jonge mannen stapten, terwijl er een aan het stuur bleef zitten. De twee keken onderzoekend het terras langs, zo af en toe een bekende groetend, tot hun ogen bleven rusten op het meisje dat daarstraks door Wim Gondelier was begeerd. ‘Deze dan maar?’, vroeg de een aan de ander, die zich naar de bestuurder omdraaide en riep: ‘Hoe vind je deze?’. De bestuurder knikte goedkeurend. Het meisje deed alsof ze niets merkte, keek een andere kant op, ook toen de twee jonge mannen aan haar tafel kwamen staan en haar aanspraken. Intussen was de bestuurder uit zijn auto gestapt. Hij liep naar de ober, die voor het terras, tegen een boom geleund, het geheel gadesloeg, wees op het meisje en rekende voor haar af. Een van de jonge mannen hield nu het meisje bij de arm, in een liefkozende, maar stevige greep, terwijl de ander, over de tafel gebogen, tegen haar praatte. Het meisje glimlachte nerveus, maar ook wel gevleid, schudde haar hoofd, haalde toen haar schouders op, keek naar de auto en knikte. Tussen de beide jonge mannen in verliet ze het terras en liep naar de auto, waarvan de bestuurder het portier al openhield. ‘Perfect uitgevoerd’, zei Ernst-Jan, terwijl hij de wegrijdende auto naoogde. ‘Nog net geen kidnapping’, zei Boelie. Hij dronk van zijn bier, sloot zijn ogen en luisterde naar een gesprek dat aan een tafeltje achter hem werd gevoerd door twee vrouwen: ‘Ja, ze gaat trouwen, wist je dat niet?’. ‘Nee! Met wie?’. ‘Met een IJslander’. ‘Met een wàt?’. ‘Met een IJslander. Een IJslands schilder’. ‘Grote god!’. ‘Tja’. Boelie opende zijn ogen weer en keek naar Ernst-Jan, die voor zich uit zat te staren. | |
[pagina 152]
| |
‘Hoe is het met Etta?’ vroeg Boelie. ‘Goed’, antwoordde Ernst-Jan. Hij wierp een snelle blik op Boelie. ‘Enfin... goed...’, zei hij toen. ‘Ik geloof dat ze een ander heeft. Ze doet vreemd de laatste tijd. Ik weet het niet... Maar wie? Ik ken iedereen. Ik zou het onmiddellijk weten als het een kennis was’. ‘Hoe komt dat zo opeens?’, vroeg Boelie. ‘Het is mijn eigen schuld’, zei Ernst-Jan. ‘Zulke dingen zijn natuurlijk altijd je eigen schuld. Vrouwen doen nooit iets zomaar uit zichzelf. Je weet toch dat ik in Venetië was voor het filmfestival? Daar heb ik een meisje ontmoet, een IJslandse...’. Boelie lachte. ‘Sorry’, zei hij tegen de verbaasde Ernst-Jan. ‘Ga door’. ‘Ik dacht erover om bij haar te blijven. Maar toen dacht ik aan Etta, alleen hier, en dat zag ik toch ook weer niet. Toen ik terugkwam heb ik het haar wel verteld en dat had ik natuurlijk niet moeten doen. Ik kon het niet laten. Ik dacht, ik vertel het haar om schoon schip te maken, maar dat was niet waar - ik deed het eerder om haar te pesten. Uit wraak, denk ik, omdat ik niet de moed had kunnen opbrengen om bij Jackie te blijven’. ‘Wie is Jackie?’. ‘Nou, die IJslandse natuurlijk’. ‘Is dat een IJslandse naam?’. ‘Nee, ze heette anders, maar iedereen noemde haar zo’. ‘En nu is Etta dus niet meer de oude Etta?’. ‘Nee. Ach, ze is altijd moeilijk geweest, maar nu heb ik haar een reden gegeven, dat is het beroerde’. Hij zweeg, keek toen op zijn horloge. ‘Jezus’, zei hij. ‘M'n voetbalwedstrijd. Nog een paar vragen. Even kijken, waar waren we gebleven... Ja, je leerde het alfabet uit je hoofd. Haha. Ging je toen van de weeromstuit schrijven?’. | |
[pagina 153]
| |
‘Welnee’, zei Boelie. ‘Ik schreef al jaren. Maar ik vernietigde alles. Godzijdank’. ‘Was het zo slecht?’. ‘Slecht? Het was veel te goed. Wereldschokkend. Het kon eenvoudigweg niet gepubliceerd worden. De goden zouden uit de hemel getuimeld zijn. De paus was van zijn troon gevallen. Mijn schrijven geleek een natuurramp in die jaren. Vulkanen erupteerden. Oceanen droogden op. De aarde beefde en opende zich. Vrouwen idem. Bomen barstten brullend uit hun schors. Ik verenigde alle schrijvers in me, die ooit hadden geleefd en ooit zouden leven. Homerus, Shakespeare, Bilderdijk, Herman Robbers... noem maar op. Nee, ik besloot me te beheersen en de aarde niet uit zijn baan te stoten’. ‘Wat vind je van de Nederlandse literatuur?’ ‘Ik bèn de Nederlandse literatuur. Ik vind haar geniaal’. ‘En van de Nederlandse critici?’. ‘Er zijn in Nederland geen critici. Er zijn alleen boekbesprekers’. ‘En van de andere Nederlandse schrijvers?’. ‘Ik weet niet waar je het over hebt. Zijn die er dan? Ze zijn te klein. Ik zie ze niet’. ‘Mooi, nu heb ik wel genoeg’, zei Ernst-Jan. ‘Nee, wacht, misschien nog iets over je uiterlijk, dat doet het ook altijd wel. Heb je bepaalde wensen? Je neus?’. ‘Nee’, zei Boelie, ‘dat is al gedaan. Doordringende ogen... nee, dat zegt niets. Die heeft iedereen als het erop aankomt. Wacht even... flaporen. Ja, leg de nadruk op mijn flaporen. Heel literatuurminnend Nederland moet over mijn flaporen spreken. Pousseer mijn flaporen. Zijn krachtige flaporen waardoor hij de wind altijd mee heeft, of zo iets. Die hij overal te luisteren legt... enfin, verzin zelf maar iets’. | |
[pagina 154]
| |
‘Dank je’, zei Ernst-Jan. ‘Ik zal het proberen’. ‘Zo’, zei Boelie opgelucht. ‘Wat nu eens?’. Ernst-Jan stond op. ‘Ik ga naar huis. De wedstrijd begint over tien minuten. Ga mee, als je zin hebt’. ‘Ik interesseer me niet zo erg voor voetbal’. ‘Nee?’. Ernst-Jan keek Boelie verbijsterd aan. ‘Je weet niet wat je zegt. Het is de mooiste sport die ik ken’. ‘Ik ging vroeger wel eens met mijn vader’, zei Boelie. ‘Maar het regende altijd op die dagen. En er werden voortdurend spelers van het veld gedragen. En iedereen was altijd zo kwaad. Ik was eigenlijk anderhalf uur achter elkaar ontzettend bang’. ‘Kinderen begrijpen de schoonheid van het voetbal niet’, verklaarde Ernst-Jan. ‘Ze zijn alleen ontvankelijk voor de spanning, maar ze graven niet dieper. Voetbal is een soort immens biljart, maar natuurlijk veel gecompliceerder, vol onberekenbare factoren. Stel je een wiskundesom voor waarvan de uitkomst mede afhankelijk is van het weer, van de pijn in je knie en van je leeftijd. Een meetkundig probleem dat iedere keer anders gesteld wordt en dat iedere keer op een andere manier moet worden opgelost’. ‘Ik begrijp niet’, zei Boelie, ‘hoe je dat allemaal uit een radioverslag haalt’. ‘Voor een dichter heb je opmerkelijk weinig vertrouwen in de fantasie van de mens’, zei Ernst-Jan. ‘Maar als het je niet interesseert... Ga dan mee om Etta gezelschap te houden. Die ziet het ook niet. Dan kun je misschien meteen eens uitvissen wie haar minnaar is’. Ze liepen naar Ernst-Jans huis dat niet ver van Asiatique lag. De straten waren leeg, aan de zonzijde hadden de bewoners de gordijnen en de blinden voor de ramen gesloten. Het geluid dat een voorbijrijdende tram maakte, klonk in deze hitte ver- | |
[pagina 155]
| |
moeider en anachronistischer dan ooit. Het asfalt was gloeiend heet en zacht en erboven trilde het licht, zodat het was alsof ze door een bezinksel van warmte liepen. ‘Nee’, zei Ernst-Jan. ‘Etta deelt mijn liefde voor de voetbalsport niet. Voetbal is een mannenkwestie, zoals oorlog. Ik voel me altijd een beetje Hemingway, God hebbe zijn ziel, als ik naar een interland luister. Ik heb zo'n leren fles meegebracht uit Spanje en daar drink ik wijn uit. Als de wedstrijd afgelopen is, ben ik meestal dronken. Dan wil ik de straat op, de cafés in, feestvieren met het volk. Of als we verloren hebben - en wanneer hebben we dat niet - rouwen met het volk. Maar de ellende is dat ik het volk nooit kan vinden. Ik bedoel het zingende en dansende proletariaat, dat je met eeuwenoude wijsheden om de oren slaat. Maar ik blijf zoeken’. ‘Het volk bestaat niet meer’, zei Boelie. ‘Het nieuwe proletariaat, dat zijn wij, de dichters’. ‘Moge het zo blijven’, zei Ernst-Jan. ‘Mogen jullie altijd van lotsverbetering verstoken blijven’. | |
7.Langzaam stroomt de middag verder. Wat een rust, en ook wat een beroering in die rust. Ze likt mijn schouder. Ze moesten bedden uitvinden die koel bleven, lakens die niet kreukten. Haar voeten zijn niet eens zo klein als ik dacht - en ze heeft de nagels van haar tenen lila gelakt, zie ik nu pas, een paar dagen geleden al, de lak is er hier en daar afgeschilferd. Het is zelfs te warm om te roken, maar ik doe het toch maar, want zo hoort het en in de liefde moet je doen zoals het hoort. Ik ben niet eens triest en toch ben ik even omne animal als ieder ander animal en zelfs een stuk animaler dan een heleboel | |
[pagina 156]
| |
andere animalen die ik ken, maar die bij name te noemen mij niet voegen zou. Ik ben te rustig, te tevreden, hier klopt iets niet. Nu zou dit huis moeten worden belaagd door deurwaarders en speurneuzen, bons, trap tegen de deur. Of had ik maar zorgen, grote zorgen, of desnoods een vrouw om te bedriegen. Was ik maar een dief, een moordenaar, pyromaan of flessetrekker. Angst en schuldgevoelens geven de liefde kraak en smaak. Kermend van angst en vreugde zou ik keer op keer de bodem van het genot bereiken. Ja, ja, zo denken de rijken glimlachend aan de armen en benijden hen. ‘Wat ben je zacht. Ik dacht dat meisjes van jouw leeftijd veel harder waren. Ga eens zo liggen. Nee, zó’. ‘Zo?’. ‘Ja. Waarom kijk je naar mijn mond?’. ‘Je onderlip is dikker dan je bovenlip’. ‘Weet je waarom? Hierom...’. ‘Oh...’. ‘Begrijp je?’. ‘Ja... Ik vind het altijd zo vreemd dat je gewoon doorademt als je kust’. ‘Ja, dat heeft iets verraderlijks’. Maar ja, een mens moet ademen, of hij wil of niet. Ook ik. En ik wil; ja, ik wil. Lieve god, wat is mijn hoofd leeg. En wat zweet ik. Het loopt over mijn buik, kleine miertjes, in mijn navel en langs mijn zij naar beneden op het laken. Ik was nog klein. We hadden een huis aan zee gehuurd. Ik probeerde met mijn pijl en boog over het dak te schieten, maar ik raakte mijn vader, die zich uit het slaapkamerraam boog, tegen zijn wang. Ik rende weg, maar even later - ik was al half over het hek heen dat de tuin van de duinen scheidde - kreeg hij me toch te pakken. Hij brak mijn boog en mijn mooie pijlen doormidden. Ik vergeef het hem nog niet. 's Avonds kreeg | |
[pagina 157]
| |
ik koorts, omdat ik te lang in de zon was geweest. Mijn moeder nam mijn lichaam met een koude spons af. Ik dacht dat het midden in de nacht was, maar dat kon niet, want beneden zond de radio een hoorspel uit. Met Tea for Two als muzikaal motief. Nog steeds als ik dat speel, breekt het zweet me uit. Ik was toen nog erg jong, misschien zes of zeven. Een paar jaar later woonde ik in hetzelfde huis, bij mijn vader en zijn tweede vrouw. Ze hadden veel vrienden, die hen kwamen opzoeken en tot diep in de nacht op de veranda zaten te drinken. Geen muziek, geen hoorspelen, maar gelach, gerinkel van glazen en het ruisen van de zee. Ik mocht op de schrijfmachine brieven naar mijn moeder typen. Ik was verliefd op een buurmeisje dat Sonja heette. Op een keer hoorde ik haar in de tuin tegen mijn vader zeggen: ‘Meneer, als ik groot ben, ga ik met Mees trouwen’. In paniek vluchtte ik de wc in en kwam er pas weer uit, toen ik haar door het raampje naar haar eigen huis terug had zien keren. Maar die zomer duurde niet lang. Op een ochtend werd ik wakker gemaakt door de tweede vrouw van mijn vader. Ze zei dat ik me vlug moest aankleden en dat mijn vader van haar was weggegaan. Ze zag er driftig uit; ik begreep het niet goed. Ze zei dat ze me niet langer kon hebben en dat ik naar mijn grootmoeder - de moeder van mijn vader - moest gaan. Ik werd koud, van... ‘Mijn broer is...’. ‘Nee, nu niet weer over je broer. Hij bestaat niet’. ...van binnen en van buiten. Zwijgend bracht ze me naar de bushalte. Ze gaf me een brief mee voor mijn grootmoeder en mijn lievelingsspel ‘Mens, erger je niet’, een rode doos waarop een man met een verbolgen gezicht stond afgebeeld. Ik ben er nog steeds niet goed achter waarom ze dat deed. Omdat ze toch iets aardigs voor me wilde doen? Om mijn grootmoeder, van wie ze wist dat zij haar zoon altijd | |
[pagina 158]
| |
de hand boven het hoofd hield, te pesten? Om mijn vader op een of andere, voor mij niet te doorgronden manier te kwetsen? Of omdat de titel haar in deze ergerlijke situatie irriteerde? Nu ja, het was in elk geval een goede daad: ik heb het spel nog jaren gespeeld tot het door ‘Monopoly’ werd verdrongen. ‘Zeg eens wat’. Ja, ik moet wat zeggen, ze heeft gelijk. ‘Je bent mooi’. Altijd goed. ‘Vind je me mooi?’. ‘Ja’. ‘Vind je mijn borsten mooi?’. ‘Ja, mooi’. O, waar is de taal die de grote minnaars uitslaan, zonder erbij in de lach te schieten. Grote minnaars schieten nooit in de lach, dat is hun grootheid. Je borsten, laat eens kijken, ik moet een mooie vergelijking vinden. ‘Ik heb eens een vriendje gehad, die vond ze te groot. Vind jij ze te groot?’. ‘Te groot? Helemaal niet. Dat vriendje was zeker niet veel gewend’. ‘Vind je ze dan te klein?’. ‘Nee, nee, ook niet te klein’. Een vergelijking, voor het te laat is. Ze heeft er recht op. Alles wil ik doen. Mijn leven aan de leprozen geven. Een stuwdam bouwen in China. Belasting betalen. ‘Hoe vind je ze dan?’. Opgelet: ‘Engelse heuvels in maanlicht’. Waanzinnige kletspraat. God, wat haat ik poëzie. Borsten zijn borsten. Mooie borsten zijn mooie borsten. Waar dient het woord ‘mooi’ anders toe? Ik zeg het gewoon. ‘Mooie borsten zijn mooie borsten’. ‘En de mijne zijn mooi?’. | |
[pagina 159]
| |
‘Ja. De mooiste’. Vanmiddag in elk geval wel. En misschien wel altijd. Alles is het mooiste, altijd. Met haar kleine, stevige vingers trekt ze sporen over mijn borst, mijn buik, mijn dij tot mijn knie en weer naar boven. Ze had een broekje met blauwe bloemetjes aan. Blauwe roosjes. Bestaan die eigenlijk? Of waren het viooltjes? Waar ik woonde met mijn moeder lagen platte schuiten in de gracht, vol met kisten viooltjes. En aan de overkant woonde de Italiaan van het Italiaanse restaurant, een dikke man natuurlijk met geolied zwart haar, die iedere zondag urenlang zijn motor over de stille gracht liet daveren. Zijn vrouw liep van hem weg en opende een paar straatjes verder een eigen restaurant: Henrietta's Vlucht. Boven de gracht krijsten de meeuwen en er zaten vogelspatten op het raam. Ik moest pap eten en keek naar de vogelspatten en werd misselijk. Toen was ik nog wel heel erg klein. Als ik mijn ogen sluit, zit ik nog aan die tafel met dat bord pap. Als je je ogen sluit, is alles heden. Het eerste wat mijn grootmoeder me gaf, toen ik bij haar kwam met mijn spel onder mijn arm en de brief tussen mijn overhemd en mijn borst (‘anders verlies je hem maar’), was een krentenbol met dik roomboter. Ik kreeg het zijkamertje, het ‘kabinetje’ zoals het werd genoemd, waar anders mijn oom sliep, maar die moest nu in zijn eigen kamer op een divan slapen. Mijn oom was achter in de twintig en iedereen dacht dat hij wel altijd vrijgezel zou blijven. Hij rookte een pijp en hing de communistische beginselen aan; dat zal hij nu wel niet meer doen. Ik heb hem al zeker tien jaar niet meer gezien. De straat waarin het huis stond, was saai en warm; de zee was heel ver weg. Met mijn oom en mijn grootmoeder speelde ik na het eten ‘Mens erger je niet’. Maar ja, wat doet het er allemaal nu nog toe. Het is gebeurd, het gebeurt opnieuw als ik mijn | |
[pagina 160]
| |
ogen sluit, maar het gebeurt altijd op dezelfde manier, het kan nooit meer anders gebeuren. Ik sta bij de bushalte, koud, star, zonder tranen; ik zit in de bus, vooraan, kijk naar de tweede vrouw van mijn vader, die wegloopt, na even gezwaaid te hebben; ik luister naar het starten van de motor; ik denk aan niets, peuter met mijn vinger aan de letters op het spel, ik voel de brief, puntig en er niet thuis horend, tegen mijn borst - als ik me een beetje voorover buig, schuift de brief omhoog en is boven mijn overhemd te zien. Ik zie een vriendje lopen; hij heeft alleen een zwembroekje aan en draagt onder zijn arm een voetbal - die waren toen nog allemaal van leer. ‘En verder? Hoe vind je me verder? Vind je me fijn?’. ‘Ja. Bijzonder’. ‘Voor m'n leeftijd, bedoel ik?’. ‘Ik vind je een wonder, leeftijd of niet’. ‘Waarom?’. ‘Omdat je een wonder bent’. ‘Een wonder is een wonder?’. ‘Een wonder is een wonder’. Tevreden glimlach. Een kinderhand is gauw gevuld. Ieders hand is gauw gevuld. Als je de waarheid maar zegt. Haar rug is een wonder. En haar billen. Mijn hand vloeit over van zachtheid. Haar kussen daar. Links rechts, rechts links. ‘Vind je ze mooi? Winden ze je op?’. ‘Mmmm’. Hier ben ik voor geboren, dat is iedere keer duidelijk. Haar benen om mijn benen, een hooiberg van huid. Die twee kleine, vochtige, gevoelige plekken, samen één hooibroeiplaats. Daar gaan de hogere gedachten, de ambities, de goede tafelmanieren, de begeerte naar het voorzitterschap, het penningmeesterschap, het kunstenaarschap. Liefde en geld, daar | |
[pagina 161]
| |
gaat het om; ze had gelijk. Liefde om de liefde en geld om de liefde te bewaren en te beschermen en te voeden, want armoede verkankert elke liefde. Liefde om liefde en geld om liefde. Liefde. Ze bijt in mijn schouder, ik trek zachtjes aan haar haar. Ik strijk met mijn tong over haar ogen, duw mijn tong aan haar oor; onder mij worstelt ze zich van links naar rechts, klemt het ene moment haar benen om mij, spreidt ze het andere moment zo wijd dat ik ze niet meer voel. Bijpassende geluiden. Nog even. Ik kolk in haar leeg. Zo moeten alle kinderen worden gemaakt, denk ik, weer tot denken in staat; elke andere manier is een miezerige manier. Zon. Een huis met alle ramen open. Het praatzieke groen van de bomen. Een boerderij kon het zijn. De ligusterheg, de braamstruiken. Ik kroop door een gat in de heg, jong gras, geel gras, versleten gras, kleine kiezelsteentjes, een mier met een strootje, een leeg door het zonlicht verschoten lucifersdoosje. Verderop is de sloot, waarin de melkemmers worden gewassen. Juist. Een goed plan. Het lucifersdoosje in de sloot en zien waar het naar toe drijft en hoe snel. Er een paar mieren in doen, verbaasde, angstige passagiers. Bij de vlonder mogen ze weer aan wal, sadder and wiser ants. ‘Slaap je?’. ‘Nee. Ik lig, ik denk’. Ik geloof dat ik nooit meer iets doe, altijd zo blijf liggen, verdronken in het ogenblik. Ik hoor ze slenteren over de paden van het park, de met kinderen gezegende moeders, ernaast bedaard voortstappend de zonder het zelf te weten verveelde vaders in hun zondagse pak, geurige sigaar tussen de vierkante vingers, met waterblauwe Hollandse ogen stiekem loerend naar andermans vrouw. Grote borsten, grote billen onder gebloemde jurken. O, het democratisch park, toegankelijk voor alle leeftijden en alle | |
[pagina 162]
| |
rassen en alle seksuele beginselen, goedgekeurd door de christelijke, de katholieke en de humanistische keurcolleges. De jongens trappen met hun glanzend zwart gepoetste schoenen tegen de rode plastic voetbal. Ontleed deze zin uit het leerboekje van de jeugd! ‘Waar denk je aan? Aan mij?’. ‘Ook. O.a. zou Boelie zeggen’. ‘Waar dan nog meer aan?’. ‘Aan alles. Ik moest er opeens aan denken wat voor een rol stoeptegels in je leven spelen, als je klein bent. Je weet wel, die grijze vierkante tegels. Je kent ze beter dan je je ouders kent. En later vergeet je ze.’ ‘En wat dacht je over mij?’. ‘Dat je een van de liefste meisjes bent waarmee ik ooit geslapen heb’. ‘Heb je hier met veel meisjes gelegen?’. ‘Honderden’. ‘Maar ik ben het liefste?’. ‘Eén van de liefste. Ach, onzin, je bent het liefste’. ‘En ook het mooiste?’. ‘Ja, ook het mooiste’. ‘En ook het opwindendste?’. ‘Ja’. Ja. Het is waar. Maar het is altijd anders. | |
8.Het is altijd anders. Toen waren het koude dagen: eerst natte kou, zoals de mensen op de tram het noemen, harde striemende regen, de kioskjuffrouwen halen de tijdschriften binnen, dan wind die de lucht tracht open te scheuren, de laatste herfstblaren slieren door de straten, seizoen van thuiszitten en televisiekijken. | |
[pagina 163]
| |
Daarna de echte kou, een winter vol verbeterde schaatsrecords, een dunne regenjas, rode handen en pijnlijke lippen van de vorst, het roken en de liefde. Ik was er slecht aan toe, zeiden ze, de (terecht) weinige geïnteresseerden, eten hier, slapen daar, zelden in mijn voor duur geld gehuurde kamer, met achteruitzicht op de binnenplaats van een voddenhandel en vooruitzicht op mijn eigen magere gezicht in de gebroken spiegel boven de wastafel. In het dressoir, dat bijna de helft van de kamer in beslag nam, stond een emmer met een aangebroken bus Vim, door de vorige bewoner achtergelaten. Ook twee kurken en een lege fles wijn van de goedkoopste soort. Tegenover het dressoir, aan de andere wand, een opklapbed, dat weigerde op te klappen. Tussen die twee onhandelbare meubelstukken in, een lage mahoniehouten ronde tafel, bedekt met een glasplaat, die ik na een week al brak. Op de tafel een rond kanten kleedje, alleen het was niet van kant, maar van plastic. De mat op de vloer zat vol vlekken, waarvan de herkomst niet meer viel vast te stellen, en was bij de wastafel versleten en uitgevreten door de vocht. Aan de muur twee prenten, een poes in een mand en bloeiende appelbomen in de Betuwe. Het raam, dat moeilijk openging en, als het eenmaal open was, moeilijk dichtging, gaf uitzicht op een... maar dat heb ik al verteld. Zo'n kamer was het. En zoals die kamer was ik in die dagen. En niemand had geld. Bij de mensen die wel geld hadden, durfde ik niet aan te komen. Viool, kostbaar familiestuk, verkocht ik. Een keer liftte ik zelfs naar Middelburg met de bedoeling mijn oom en tante te begappen, maar ze waren op reis en de buren wilden mij hun huis niet binnenlaten. Ze lieten me de sleutel zien die oom en tante hun hadden gegeven voor ze vertrokken, maar ik kreeg hem niet. Ik kreeg wel | |
[pagina 164]
| |
drie koppen koffie en vier boterhammen met worst en ze leenden me een tientje voor de terugreis. Nooit terugbetaald. Morgen doen. Iets verdiende ik natuurlijk wel. Ik speelde iedere avond van half twaalf tot kwart voor twee piano in een goedkope bar, Billy's Bar. Een slechte, alcoholische piano, van buiten nog wel toonbaar, van binnen verrot. La Vie en Rose. Tulpen uit Amsterdam. Het Warschau Concerto. Do not Forsake Me, Oh My Darling. Granààààda. Dronken, dronken, altijd dronken. Brandplekken aan mijn vingers van vergeten sigaretten. Maar nooit een verkeerde noot, niet dat ik hoorde tenminste. En niet dat iemand hoorde, want het was altijd een hels kabaal in Billy's Bar - vooral na énen, als de andere cafés in de buurt sloten en de halve binnenstad zich bij Billy probeerde binnen te dringen. Het was een moeilijk, luidruchtig publiek, snel met de vuisten klaar, dat zich eerst bedronk in andere cafés en dan in een we-gaan-nog-niet-naar-huis stemming bij Billy kwam, verlangend naar meer drank, vrouwen en rotzooi. Ze waren niet zuinig met hun geld, mijn glas raakte nooit leeg. Ze hingen over de piano en wilden hun lievelingsnummers horen, en een beetje gauw ook. Mijn haar was te lang, ze hadden altijd grappen over mijn haar en soms werden ze handtastelijk. Ik onderging het glimlachend, speelde door, mijn leven hing er vanaf. Een extra mooi loopje om ze te laten horen dat ik, als artiest, recht op lang haar had. Ja, trek er maar aan, het zit goed vast, kale dikzak met je verzopen babyhoofd. En 's ochtends voor dag en ijzel stond ik voor haar deur. Het was een eind lopen, helemaal aan de rand van de stad, in een nette buurt. Eerst in een portiek aan het einde van de straat wachten, tot ik hem met zijn autootje weg zag gaan. Hij deed het portier open, zwaaide even naar boven, waar ze achter het | |
[pagina 165]
| |
raam stond. Klap, portier dicht en daar reed hij weg, naar z'n krant. Zijn plaats in het bed was nog warm. Hier stond ze achter het raam, zwaaide naar hem, wachtte tot zijn auto de straat uit was, ging dan van het raam weg en wachtte op mij. Gordijnen weer dicht. De kachel was uit. Boven stapten de buren rond, geluid van stofzuigen, radio, kinderstemmen. O liefste. Dit is mijn enige leven, de rest bestaat niet. Soms belde haar moeder op en ik, begerige bleke tijger, stond achter haar, streelde haar, omhelsde haar en méér, terwijl haar moeder tegen haar sprak. ‘Hallo, hallo, ben je er nog?’. ‘Ja’. ‘Dus dat is afgesproken? Morgenmiddag om drie uur. O, neem die tas dan mee, die ik bij je heb laten staan’. ‘Ja, ja, ja...’. ‘Is er iets, kind, je klinkt zo vreemd; voel je je niet goed? Jullie gaan veel te laat naar bed’. ‘Nee... niets... er is niets... dag...’. En ook de stiltes, want we hadden elkaar weinig te zeggen. Zelden hadden twee mensen elkaar zo weinig te zeggen. Zodra ik haar zag, werd alle gespreksstof uit mij weggezogen. Ik voelde hoe een grenzeloze domheid bezit van me nam. En ik zat bovendien voortdurend in angst, dat ik het verkeerde woord zou zeggen, het woord dat aan onze verhouding een einde maken zou, het woord dat plotseling het volle licht zou werpen op het uitzichtloze van onze liefde en ook op, laten we zeggen, de minder mooie keerzijde ervan - want er ging geen minuut voorbij of ik was me ervan bewust dat ik in het huwelijk van een ander zat te wroeten, wat het natuurlijk wel zo spannend maakte. Woorden ontbraken dus. We konden alleen maar doen. Grommen, knorren, kirren, lachen zelfs, maar praten, nee. En terwijl ik in het ontredderde bed lag en buiten de melkboer met zijn flessen hoorde rinkelen en boven de groenteman over de radio zijn | |
[pagina 166]
| |
aanwijzingen hoorde geven, dacht ik vol wanhoop: wil ik haar behouden, dan moet ik praten, praten als Brugman. Ik moet haar van haar man lospraten. Ik lag op mijn rug (Rugman) naast haar, snakkend naar woorden als een vis op het droge naar adem. Ik kreunde van inspanning. ‘Wat is er?’, vroeg ze. ‘Niets’, zei ik en kuste haar snel om haar ervan te overtuigen dat er inderdaad niets was. Ik was een onbezorgde flierefluiter. Want iedere moeilijkheid, ieder vermoeden van een moeilijkheid, zo dacht ik, zou de balans in mijn nadeel kunnen doen overslaan. Voor moeilijkheden had ze mij niet nodig, daar had ze tenslotte haar man voor. Ik trapte de dekens van ons af, in het idee dat de verlossende woorden dan misschien makkelijker zouden komen. ‘Niet doen, Mees’, zei ze klagerig en een beetje geërgerd. ‘Veel te koud. Wil je de kachel niet aanmaken?’. Mijn god, allicht! Graag zelfs! Ik was het bed al uit. Hier lag een mogelijkheid tot conversatie: waar moet ik de as laten? waar liggen de oude kranten? en zo zouden we, luchtig babbelend, van het ene onderwerp op het andere komen. Maar ik kreeg de kans niet, want ik was het bed nog niet uit of ze zei: ‘Nee, laat maar, ik doe het straks zelf wel. Kom bij me liggen. Doe de dekens over ons heen. Maak me warm’. Weer terug in bed, zonder zelfs maar de moed te hebben om te protesteren. Dekens over ons heen. Haar warm maken. Duister. Dikke geur van zweet en zaad en vrouw. ‘We liggen in een tent’, zei ze. Ja in een tent. O hemel, nu moet ik iets zeggen; opnieuw wordt me een kans geboden. Tent. Veldfles. Haring. Tentzeil. Padvinderij. Eigen potje koken. Kampvuren langs de evenaar. Ik ging een keer kamperen met een ouder vriendje op de Veluwe. Het moet in de oorlog geweest zijn, want in de kantine van het kampeerterrein kreeg iemand ruzie met een | |
[pagina 167]
| |
Nederlandse SS'er. Om de tent groeven we een geul, zodat het regenwater kon weglopen; het bleef echter droog. ‘Net een tent, ja’, bevestigde ik. En toen het enige woord waar ik op kon komen, bête als het verliefde beest dat ik was: ‘Gezellig’. Natuurlijk wilde ik haar trouwen. Diep in mezelf wist ik wel beter, maar het leek me de enige manier om me ervan te verzekeren dat ik haar niet verliezen zou. Ik weet niet meer hoe ik me dat huwelijk eigenlijk voorstelde: twee doofstomme dorpsidioten, die alleen nog op een volstrekt dierlijk plan met elkaar omgingen. Ga jij nou liggen, dan zal ik je bespringen. Hi hi hi. Tekens geven. Op elkaars vingers tot vijf tellen. Keelgeluiden. Ruwe bijt- en krabpartijen. Geslobber en voldaan gekreun. Het is middag. We hebben alle leveranciers laten bellen en nog steeds is de kachel uit. Om half zes kwam haar man thuis, maar dan was ik natuurlijk al weg. Meestal ging ik dan naar kennissen om die het voedsel uit de mond te kijken tot ze, na enige aarzeling, een stoel bijschoven. Tijdens de maaltijd trachtte ik door subtiele duwtjes de conversatie in de richting van mijn minnares te krijgen - en als het niet over haar was, dan maar over haar man of desnoods over de krant waaraan hij werkte of de auto die hij bezat. Ik moet onverdraaglijk geweest zijn. Na het eten verdween ik meteen weer met een of ander vaag excuus en ging, keurig nu, de huisvriend, bij het echtpaar op bezoek. Met haar man, die veel gevoel voor humor had - meer dan ik in die tijd - kon ik goed opschieten; we praatten elkaar de oren van het hoofd. Zelden hadden twee mensen elkaar zoveel te vertellen. Zo werd de avond genoeglijk doorgebracht. Keek hij een andere kant op, dan wierp ik snel een smeltende blik op haar; ging hij even de kamer uit, dan was ik in een paar passen bij haar, kuste haar vurig en | |
[pagina 168]
| |
keerde weer terug naar mijn plaats. Tot iedere avond het gruwelijke moment kwam dat ik naar mijn werk in Billy's Bar moest. Een enkele keer gingen ze mee, maar meestal was hij te moe, de schoft, zodat zij ook wel thuis moest blijven. Helse kwelling! Maar dat is nu voorbij, jaren alweer. Ik kom haar soms tegen, kan me nog wel voorstellen dat ik krankzinnig op haar was, maar voel niets meer, behalve misschien vertedering van het harde hart. Voorbij de angst, de weemoed, de haat, de eenzaamheid 's nachts als ik alleen sliep of me de dag in dronk in het nachtcafé met pooiers, portiers en palingboeren. In die tijd, toen mijn liefde het kookpunt had bereikt, maar daartegenover mijn verwachting dat het allemaal nog erg lang zou duren tot dicht in de buurt van het nulpunt daalde, kwam Steffie terug uit Barcelona. Opeens stond ze bij de piano, klein, verwaaid, grijsgeverfde haren, in jeans en een mannenregenjas, als een vleesgeworden symbool uit de moderne literatuur - en niet erg op haar plaats tussen Billy's voor het merendeel dronken bezoekers: oud-illegalen, oud-SS'ers, vechtlustige Koreaveteranen, studenten en een paar aan lager wal geraakte en zich niet meer tegen de bierkaai verzettende kunstenaars. Steffie had ik ontmoet, toen ik pas begon en in kleine combo's op jazzclubs speelde en ik zelfs met mijn zonnebril op slièp. Ze onderscheidde zich van het gros van de meisjes van jazzmusici, die altijd stil en gehoorzaam naar hun man zitten te luisteren en de hoop dat het nog eens tot een huwelijk zal komen allang schijnen te hebben opgegeven of zelfs nooit gekoesterd hebben, doordat ze iets wilde, al wist ze niet precies wat. Ze vroeg meer aandacht dan ze schonk en alleen hierdoor al verschilde ze van de andere meisjes, die gedwee zaten af te wach- | |
[pagina 169]
| |
ten of hun vriend misschien enige aandacht aan hen zou besteden. Voorlopig kwamen haar ambities hoofdzakelijk tot uiting in het verbeten schrijven van slechte poëzie (niet over de liefde echter of over de mist, maar over haar chaotisch droomleven en de haat die ze haar vader toedroeg) en in haar voorkeur voor kleurlingen - onze trompettist, naar wie haar begeerte uitging, was een Surinamer, die doorgaans te ver van de wereld heen was om de interesse te hebben op haar bazige avances in te gaan. Om hem te treiteren verscheen ze iedere avond met een andere vriend in de kelder waar we toen speelden - matrozen, Amerikaanse soldaten, soms een student, alles, zolang hun huid maar niet blank was. Het baatte niets; ze kreeg geen vat op hem. Mij werd door haar de functie van luisterende vriend toebedeeld; hele middagen liep ik met haar door de stad en hoorde geduldig haar verhalen aan, verwarde verhalen waarin echter één woord niet van de lucht was: ik. Ze had de wereld tot zeer kleine proporties teruggebracht en die wereld draaide om haar. Maar ze was grappig en zag er lief uit en ik had niets anders te doen. Toen verloor ik haar een poosje uit het oog - onze combo was opgeheven, de kelder gesloten en onze trompettist verdwenen naar een inrichting, nadat hij in een stations-wc betrapt was bij het zich toedienen van een injectie. Ik hoorde wel berichten over haar: ze was gesignaleerd in een Wolseley en zou de maîtresse van een bekende Haagse chirurg zijn en luisterde alleen nog maar naar de naam Stéfanie. Ze had een flat in Zuid, een dienstmeisje en betrok haar kleren uit Parijs. Pas een jaar later ontmoette ik haar weer. Ze was nu met Ramon, een Spaanse schilder, die ze had ontmoet toen ze op reis was gegaan, nadat haar Rotterdamse advocaat (het was geen Haagse chirurg geweest? haar de bons had gegeven - of zij hèm, dat | |
[pagina 170]
| |
werd niet duidelijk. Ze was veranderd: haar verhalen waren nog even verward als vroeger, maar handelden nu uitsluitend over Ramon en niet meer over haarzelf - hoe een groot schilder Ramon was en hoe beroemd hij zou worden en hoe zijn vrienden hem aanbaden. Ramon zat er glimlachend bij, hoewel hij geen woord verstond van wat ze zei. Hij kon voor zijn kunst niet buiten zijn land en daarom gingen ze in Spanje wonen. Nu stond ze dus bij de piano, kuste me en wierp een vernietigende blik op een dikke dronkelap, die luidruchtig te kennen gaf ook gekust te willen worden. ‘Ramon?’, vroeg ik. Maar hij was in Barcelona gebleven en had een andere vrouw, een Zweedse, heel lang en groot en blond. ‘Een beeldhouwster’, zei Steffie minachtend. ‘Ze maakt paarden op ware grootte, maar ze lijken allemaal op koeien. Misschien zien paarden er in Zweden zo wel uit. Maar ik krijg hem wel terug. Hij houdt het geen maand met haar uit. Wacht maar. Maar ik ga niet naar hem terug, hij moet me hier komen halen’. ‘Natuurlijk’, zei ik en ik speelde, vanwege de sentimentele herinneringen, Charley Parkers Cool Blues voor haar, hoewel Billy mij had verboden om jazz te spelen, omdat de meeste mensen daar ongedurig van werden en dat de omzet maar ongunstig zou beïnvloeden. ‘Waarom speel je hier?’, vroeg ze. ‘Er is niets anders’, zei ik. ‘En ik wil me niet binden’. ‘Ga naar Parijs, jongen. Daar is genoeg te doen voor jazzmusici’. ‘Ja, voor negers’, zei ik. ‘Niet voor mij. En ik weet ook niet of ik mijn hele leven jazzmusicus wil blijven. Het is geen leven’. ‘Dit zeker wel’, zei ze, rondkijkend. | |
[pagina 171]
| |
‘Dit is niets’, zei ik. ‘Het is neutraal. Ik speel en ik denk intussen aan andere dingen’. Ze had geen kamer, haar koffer stond bij de garderobejuffrouw. Er blies een gure wind toen we naar mijn kamer liepen door de koude, zwarte Amsterdamse nacht. Ze vroeg hoe het met Ernie ging, haar trompettist, en ik antwoordde dat hij voor zover ik wist in Noord-Afrika zat, dicht bij de bron van alle hogere genoegens. ‘Ik heb twee tinnetjes kif meegenomen’, zei ze. ‘Die had Ramon net gekocht om met z'n Zweedse op te roken. Hij zal wel de pest in hebben’. We deden het licht uit en rookten, Steffie in mijn bed, ik op een matras op de grond ernaast. Steffie praatte over Ramon en ik trachtte er zo af en toe een woordje tussen te krijgen over mijn grote liefde. ‘Waarom gaat ze niet van haar man af, als ze zoveel om je geeft?’, vroeg Steffie. En ze gaf zelf het antwoord, dat ik overigens nooit had durven uitspreken: ‘Ze kijkt wel uit. Ze zit nu lekker veilig, met een huisje en een autootje. Waarom zou ze dat opgeven? Ik ken dat soort meiden. Je laat je gebruiken’. Tenslotte kroop ik bij haar in bed, twee ijsschotsen in de Poolzee, kristalheldere nacht, sterren, maan, de hele rattaplan was aanwezig (denkbeeldig dan, want buiten was het aardedonker en bovendien waren de gordijnen gesloten) en alles doortrokken van de geur van de kif, die de geur is van verbrand dennegroen. Vredig deinden we de slaap in, met onze gedachten bij anderen. Iedere nacht sliepen we bij elkaar, uitgezonderd de nachten dat ik op de been was, tegenover het huis van de geliefde stond, wanhopig, maar wachtend op een wonder, of mij met moeite overeind hield in een van de nachtcafés van de onderwereld. Als broer en zuster sliepen we bij elkaar, ingetogen in | |
[pagina 172]
| |
elkaars armen, zonder liefdes handtastelijkheden. Ze hield de kamer schoon, hing reprodukties van Ramons werk, die ze uit Spanje had meegenomen, aan de muur, en naaide een knoop aan mijn jasje. Ze had natuurlijk ook vriendjes, iedere paar dagen een ander, jongens die liefst kleiner moesten zijn dan zij was en die ze ontving als ik niet thuis was. En 's nachts lagen we in bed en rookten kif, giechelden, renden achter onze woorden aan, haalden ze in, keken achterom, maar ze waren al uit het gezicht verdwenen - we waren ze weer te snel af geweest. Mijn liefde vertelde ik niets over Steffies aanwezigheid, doodsbang als ik was dat ze het verkeerd zou begrijpen. Dat zou overigens weinig meer uitgemaakt hebben, want onze verhouding was kennelijk haar eindfase ingegaan. Ze kon me steeds minder ontvangen en als ik haar zag, beging ik in mijn hartstochtelijke verwarring blunder op blunder, of wat ik althans als blunders voelde en dat was bijna elke stap die ik deed, elke vinger die ik uitstak, elke kuch die ik kuchte. Ik durfde haar niet te vragen wat er was, waarin ik gefaald had, op welk punt mijn gedrag voor verbetering vatbaar was. En ik begon haar te wantrouwen. Ze had natuurlijk nog een minnaar, god weet wel twee, sommige vrouwen staan voor niets. Wie was bijvoorbeeld die man die, toen ik haar straat inliep, juist het huis uitkwam, in een dure auto stapte en wegreed? Of kwam hij toch de deur van de buren uit? En ze moest opeens verdacht veel naar haar moeder. God, god, wat was het ààn tussen die twee! Nee, ik kan niet, ik moet naar m'n moeder. Ja, ja! Ik besloot haar op een middag te volgen. Maar ze ging inderdaad naar haar moeder. Dat wilde niets zeggen, dat was om een alibi te hebben; zometeen zou ze weer naar buiten komen en dan hùp! naar haar minnaar, in die dure auto zouden | |
[pagina 173]
| |
ze naar een nog duurder hotel rijden. Maar toen ik twee uur op een koude straathoek had staan wachten tot ze weer naar buiten zou komen, gaf ik het op. Ze was slimmer dan ik dacht. Zelfs tegen haar man had ik nu niets meer te zeggen. Het leek of er een zekere korzeligheid in zijn optreden tegenover mij was gekomen en soms betrapte ik hem erop dat hij zwijgend naar mij zat te kijken, als hij dacht dat ik het niet in de gaten had. Ik kreeg steeds meer het gevoel dat hij alles wist, dat hij haar overtuigd had van de misstap die ze had begaan en dat ze nu tegen mij samenspanden. Ik was een stervend insekt en ze bestudeerden mij door het vergrootglas van hun herstelde huwelijk - gewaagde beeldspraak, jongens. Als een oude, talentloze clown deed ik mijn uiterste best om hen beiden te vermaken. Met een dunne glimach keken ze toe, misschien nog net te zeer op me gesteld om me uit te fluiten. En eindelijk, op Oudejaarsavond nota bene, kreeg ik de bons. Ik had opgebeld om aan te kondigen dat ik na mijn werk in Billy's Bar nog langs zou komen. Maar nee, dat moest ik maar niet doen, zei ze (op de achtergrond, o marteling, muziek, lachende stemmen). De schrik van mijn leven. ‘Waarom niet, waarom niet?’. ‘Zomaar’. ‘Er moet toch een reden zijn. Zeg me in godsnaam waarom, in godsnaam!’. Ik was zo vervelend de laatste tijd, ik zat maar somber te zwijgen. ‘Maar zo ben ik toch altijd geweest; je weet toch dat ik geen prater ben! Waarom nu opeens? Waarom opeens nu? Leg het me dan uit! Je kunt toch niet zomaar opeens...’. | |
[pagina 174]
| |
Ja, dat kon wel zijn, maar het begon ze nu te vervelen. Ze! Ik hing op om de eer nog enigszins aan mezelf te houden. Eer die ik roekeloos verspeelde door onmiddellijk daarna haar nummer weer te draaien; gerinkel in het mij nu vijandig gezinde huis. ‘Hallo...’. Hij. ‘Nee, kom maar liever niet, we hebben niet zoveel zin meer in je...’. We! Muziek. Ik herken de plaat zelfs. Hoeveel lieflijke uren heb ik niet bij die muziek... En wie lacht daar, welke man lacht daar, welke ploert is er bezig mijn plaats in te nemen in onze tot voor kort zo gelukkige driehoeksverhouding?
De verbinding wordt verbroken. Ik kijk het café rond vanwaar ik heb opgebeld. De baas spoelt glazen; zijn vrouw zit aan een tafeltje Panorama te lezen. Ik sta alleen op de wereld.
Ik ren het café uit, de straat uit, de stad uit... nee: terug naar mijn kamer om ik weet niet wàt te doen. Als men vroeger in films wilde laten zien hoe ellendig de hoofdpersoon eraan toe was, hield men de camera scheef. Trap op, gang door, kamer in, maar daar ligt Steffie met haar nieuwste aanwinst, een leerling-acrobaat.
‘Sorry’. ‘Je hoeft niet weg... Is er iets?’. ‘Nee, nee, niets... moet weg... afspraak...’. Trap weer af. Smerige rotroe, bijna gevallen. Niet dat dat er nog veel toe zou doen. De straat op; waar naar toe?
De camera staat nu op zijn kop. Met mijn voeten hang ik aan de straten van de stad, mijn hoofd zwabbert in de leegte. Trams slaan vonken uit de ruimte. Lantaarnpalen breken los uit het trottoir en storten de diepte in. De regisseur is verliefd geworden op zijn effect en vergeet z'n levensgevaarlijk rondschar- | |
[pagina 175]
| |
relende hoofdrolspeler. Ik raak verward in de glanzend berijpte takken van een boom. Godzijdank, de film breekt, de lichten in de zaal gaan aan. Hels rumoer, we zijn in Billy's Bar, waar ik dronken achter de piano zit en speel, lach, praat. Zoals de Amerikaan zei: ‘Whenever I am totally disgusted with people, I become a social drinker’. Wat doet ze nu? Wat doet ze nu? Lacht ze, huilt ze? Voor een ander nu, die ogen, dat lichaam? O mein Papa. La Vie en Rose. Hang down your head, Tom Dooley. Tulpen uit Amsterdam. Ik heb haar nooit bloemen gegeven. Jim never brings me any pretty flowers. Maar dat hoefde toch ook niet. Was ik niet toch haar Jim, bloemen of niet? Tranen op de toetsen, hoera! Straks wordt er gevochten, dat is duidelijk. De Bataviaan en zijn lijfwacht zijn binnengekomen en terroriseren de bar. Zijn hier nog communisten? Strike up the band! Leve de Koningin. C'est si bon. Leve het Oude Jaar. Leve de Republiek der Zuid-Molukken. Hyacinten uit Den Haag. Ich bin von Kopf bis Fuß auf Liebe eingestellt. Is de heer Soekarno soms aanwezig? Love is a many-splendoured thing. Hé Billy, ken die klootzak an de piano niet wat vrolijkers spelen! Zeker heren... jajem, jajem, jajem moet er zijn. O God, daar heb je het, ze beginnen te zingen: W.A. marcheert, W.A. marcheert... En er zijn bijna geen vrouwen in de zaak om ze te sussen, dat is altijd gevaarlijk. Voor volk en vaderland... En het is zover. Billy herinnert zich plotseling zijn in de oorlog gefusilleerde broer, vergeet tegelijkertijd zijn tapvergunning, springt over de bar met een knuppel in zijn hand en ramt erop los. Daar hebben ze op gewacht, iedereen vecht nu met iedereen. Stoelen, krukken, ruiten, tafels, flessen, de hele boel gaat eraan. Ik red mijn glas bier en | |
[pagina 176]
| |
kruip achter de piano. Tenslotte zie ik mijn kans schoon, ga af door een zijdeur en sta in een gang waar Billy's vrouw juist vijfmaal acht aan het bellen is. Ik duw haar het lege glas in de hand en verdwijn de straat op. Op mijn kamer gekomen werp ik mij snikkend en kreunend in Steffies armen en maak een woest einde aan onze broer-zuster verhouding. Het moment is kort, gebruik het wel - of verkeerd, maar gebruik het. Lang geleden. Steffie en Ramon wonen nu in Mexico en zijn tevreden, volgens de laatste berichten. Ze hebben twee kinderen en Ramon won vorig jaar de Koek-en-Heimprijs. Zo gaat onze generatie naar de bliksem toe. | |
9.Over naar nu. Ik slaap de bitterzoete slaap der herinnering. Haar vinger langs mijn neus, mijn wenkbrauwen, mijn lippen. Ja, voel maar goed hoe een man voelt, hoe de korrel van een huid die het leven kent rul is tegen je vingertoppen. Ha-ha, zo'n man heeft ze nog nooit gehad, natuurlijk allemaal van die weke jongetjes totnogtoe, generatie van coladrinkers, melkmuilen die niet weten hoe het moet. ‘Mees, slaap je?’. Natuurlijk. De gezonde slaap van een volwassen man. ‘Ik vind je wel lief, maar niet mooi’. Ik heb het niet gehoord, ik slaap. ‘Je hebt een lelijke neus’. Ze gaat te ver. ‘En wat heb je een grote adamsappel’. Dat is om meer van jou te kunnen slikken. | |
[pagina 177]
| |
‘Maar je hebt een lieve navel’. Kunst. Wie niet? ‘Slaap je?’. Ja, ik slaap. Au. ‘Wat doe je?’. ‘Ik kneep je. Ik vind het zo vervelend als je slaapt. Heb je helemaal niet gehoord wat ik zei? Ik lig al minstens een uur tegen je te praten. Heb je niets gehoord?’. ‘Nee. Kom eens hier. Wat zei je dan?’. ‘Ik zei dat je mooie ogen had en mooie sterke schouders en een harde buik. Maar ik heb mooiere mannen gehad dan jij, ik wil niet dat je verwaand wordt’. ‘Mooiere mannen, dat is mogelijk. Maar niet intelligenter’. ‘Een keer een Algerijn, hij zei dat hij een verzetsstrijder was met een belangrijke missie. Hij deed erg geheimzinnig, maar hij was gewoon een oplichter’. ‘Misschien was hij allebei’. ‘Ze hebben hem gearresteerd in Den Haag, toen hij een ring wou stelen. Maar hij was heel erg mooi en hij wist van geen ophouden. Ik ontmoette hem in een cafetaria en een half uur later waren we al in zijn hotel en we bleven zesendertig uur in bed’. ‘Ik dank u’. ‘Hij wilde me er gewoon niet uitlaten. En als hij uitrustte sprak hij over zijn land; hij kreeg er tranen van in zijn ogen. Maar hij kon niet terug, want de parachutisten zochten hem. Zelfs hier was hij niet veilig, want ze hadden overal hun spionnen’. ‘Zei hij niet dat hij alleen in je armen veilig was?’. ‘Nee, hij was aardiger dan je denkt. Ik huilde toen ik hem naar het station bracht; hij moest naar Duitsland om wapens te kopen. Als Algerije vrij was, zou hij me over laten komen. Hij wilde niet dat ik hem naar de trein bracht, ik mocht niet eens | |
[pagina 178]
| |
mee de hal in. En toen ging hij naar binnen, hij keek niet meer om. Ik zag hoe hij aan het loket een kaartje kocht, naar Den Haag natuurlijk, helemaal niet naar Duitsland, en hij verdween. Ik wilde een perronkaartje kopen en hem achternagaan, maar ik durfde niet. Ik wist niet wat ik doen moest, ik voelde me helemaal leeg. Het liefst was ik de hele dag daar blijven staan. Maar het was herfst, het regende en ik kreeg koude voeten. Het duurde erg lang voor de tram kwam; er was ergens een ongeluk gebeurd. Tegenover me zat een jongen, een student, en die keek steeds naar me en als ik terugkeek bloosde hij en keek vlug een andere kant op. Vind je het geen mooi verhaal?’. ‘Bijzonder’. ‘Het gaat nog verder. Wil je het horen?’. ‘Ach ja, waarom niet?’. ‘Nee, niet doen terwijl ik vertel. Dat leidt me af’. ‘Alleen m'n hand hier dan, zonder te bewegen’. ‘Vlak bij het Leidseplein sprak hij me eindelijk aan. Ach, het is eigenlijk geen fijn verhaal’. ‘Als het maar waar is’. ‘Niet doen; nu beweeg je toch weer’. ‘Sorry, het ging vanzelf. Vertel verder’. ‘We dronken een heleboel tot de cafés dichtgingen en toen ging ik mee naar z'n kamer. Ik herinner het me niet zo goed meer. Hij deed alleen maar een klein lampje aan en daar hing een rode shawl over; dat vond hij zeker sfeervol. En er stond een elektrisch kacheltje, maar dat deed het niet. Ik was ziek in de wastafel en ik merkte te laat dat zijn sokken erin lagen te weken. Hij zei steeds dat ik stil moest zijn, want hij was bang dat zijn hospita anders boven zou komen’. ‘Altijd hetzelfde met studenten. Nooit meer met ze meegaan’. | |
[pagina 179]
| |
‘En toen wilde ik weg, maar ik kon niet zo goed meer lopen en hij zei dat ik op z'n bed moest gaan liggen. Hij kleedde zich uit en kwam bij me liggen. O ja, hij hield zijn overhemd aan, dat ergerde me. En toen ik niets wilde, werd hij heel vervelend. Hij werd driftig en begon aan me te sjorren en te trekken. Toen dat niet hielp begon hij te zeuren over al het geld dat hij die avond aan me had uitgegeven. Toen over z'n studie die misliep en over zijn moeder die zo'n geweldige vrouw was, daar kon geen meisje tegen op. Echt waar. Z'n vader was natuurlijk een fijne vent, maar z'n moeder spande toch de kroon. Ze begreep alles. En ik moest ook zeggen dat z'n moeder een geweldige vrouw was. Maar ik had nog steeds geen zin in hem en toen begon hij te huilen en tenslotte ging hij op de vloer naast het bed liggen en viel in slaap... Vind je het een vervelend verhaal?’. ‘Gaat wel’. ‘Het is bijna uit. Tegen de ochtend werd ik wakker van de kou. Hij lag nog steeds op de grond onder z'n regenjas. Toen heb ik hem wakker gemaakt en gezegd dat hij bij me kon komen - het was tenslotte zijn eigen bed. Hij plukte een beetje aan me, maar hij was te moe en viel weer in slaap met z'n hoofd op m'n schouder. Zijn haar rook naar oud papier’. ‘Waar ruikt mijn haar naar?’. ‘Naar huishoudzeep’. ‘Kan niet. Gisteren met shampoo gewassen’. ‘Heel goedkope zeker. Nou, en toen het ochtend was ben ik opgestaan. Hij merkte niets, hij snurkte. Ik heb nog z'n sokken uitgespoeld en toen ben ik naar huis gegaan’. ‘En je ouders?’. ‘O, die kan het niets schelen. Soms dreigen ze met de kinderpolitie en met gestichten en zo, maar | |
[pagina 180]
| |
daar komt nooit iets van. Mijn broer is nog erger. Mijn vader moest hem laatst uit Oostende halen, waar hij een kamer in het duurste hotel had genomen. Toen hij niet kon betalen, heeft hij vader opgebeld. De directie wilde de politie erbij halen, maar dat heeft vader gesust’. ‘Wat grappig dat je haartjes hier donkerder zijn dan je haartjes daar. En veel minder zacht dan ik dacht, toen ik je in het park zag lopen’. ‘Dacht je daar toen dan aan?’. ‘Ja’. ‘Wat dacht je: hoe ik onder mijn kleren zou zijn?’. ‘Ja’. ‘En dacht je dat mijn haartjes zachter zouden zijn?’. Prijs de dag. ‘Ja, een beetje misschien’. ‘Vind je ze te hard?’. ‘Nee, ze zijn goed. Vrouwelijk. Zoals het hoort’. ‘Zeg het nog eens’. ‘Ze zijn goed. Vrouwelijk...’. ‘Nee, dat niet’. ‘Wat dan?’. ‘Dat je me mooi vindt. De mooiste’. Prijs de dag. ‘De mooiste’. ‘En de fijnste en de opwindendste’. ‘Ja. De fijnste en de mooiste en de opwindendste’. Prijs de dag dat ik geboren werd, een bellenblazende sukkel in een wieg. Een blozende nietsnut, die tandeloze vreugde schepte in rammelaars en polshorloges. Een slappe kwast van babyvel en kraakbeen. En zie mij nu eens: een gezonde, harde, welvarende tweevoeter. Mijn rammelaar werd een | |
[pagina 181]
| |
piano en Panda mijn polshorloge voor vandaag. Hoor haar tikken. Buiten glanst de zon op de bladeren - droge regen. De trams rijden vandaag langzamer. Boelie vertelt zijn levensloop, een groot dichter, een gekweld mens, mijn vriend. Viste achter het net, maar dat was duidelijk de opzet van het lot, dat mij nodig had en niet hem om deze dag volledig te maken. ‘Ik heb trek in nijslollie’. ‘Hier heb je nijslollie’. Zesduizend mussen dalen neer op de terrassen van het Internationaal Cultureel Centrum, lief lachwekkend gebouw aan de rand van het park. Zwarte Cadillacs sluipen behoedzaam naderbij. Chauffeurs openen deuren, vrouwen stijgen krakend uit, manmoedige draagsters van de Internationale Cultuur en de menopauze. Ze laten zich thee met cake serveren, de mussen pikken de kruimels weg. De chauffeurs hebben de radio aan - Nederland-België. De zon rolt over de grasmat. Hela gij grijsaard, slaapt gij nog? De klokken beieren, de hemel barst juichend open, het eerste doelpunt is gemaakt.
(wordt voortgezet) REMCO CAMPERT |
|