kleine, vormeloze zon, die af en toe stralen schiet.
Ze vliegen lager nu, nog lager. De bergen aan de horizon zijn verdwenen achter een rij bomen en de stroom onder hem wordt steeds breder. Het water is ongelijk van kleur zoals op een zeekaart waar de verschillende dieptes door steeds andere schakeringen van blauw weergegeven worden. Daar waar de wind rimpeltjes maakt in het water zijn er leikleurige vlekken. Het duurt niet lang meer. Nog een paar minuten. Zijn nekspieren zijn stijf geworden. Daarom, denkt hij. Omdat ze me alles afgenomen hebben door de oorlog die ze voeren. Al de dingen waaraan ik geloofde en misschien nog geloof, ik weet het niet meer. Is dat geen reden misschien? Geen excuus? Ja, daarom is het nodig. Daarom.
Dan zijn ze er. Een groep opeengedrongen daken, die snel uit elkaar schuiven, terwijl ze erop toevliegen, wijken voor straten, die eerst verscholen, nu zichtbaar worden, zich openplooien, witgekalkte gevels vrijlaten, vrachtwagens, omhoogkijkende mensen. Het dorp brokkelt uiteen, ligt weerloos en ontredderd open, zonder schaduwen.
Nu een bocht. De aarde kantelt, helt steiler als hij met handen en voeten nog meer roeruitslag geeft. Over zijn schouder komt een straat omhoog met rennende, platgedrukte figuurtjes, niet groter dan de nagel van zijn duim. Maar het is alsof ze achteruit en opzij gaan met de weg, die naar hem toedraait. De stuurknuppel weer in het midden brengen en ze drijven als vanzelf naar de plaats waar hij ze hebben wil, recht voor hem uit. Vanzelf.
Het is gemakkelijk. De luitenant schiet. Ergens in de straat wordt een stofwolk opgejaagd met losgerukte brokken steen, versplinterde planken. Een dak begint te branden en er valt een traan van vuur af op iemand die daaronder neergehurkt zat. Hij